Language of document : ECLI:EU:T:2020:51

ARREST VAN HET GERECHT (Negende kamer)

12 februari 2020 (*)

„Openbare dienst – Tijdelijke functionarissen – Pensioen – Besluit tot vaststelling van de pensioenrechten – Pensioenafrekeningen – Beroep tot nietigverklaring – Klachttermijn – Tardiviteit – Zuiver bevestigende handeling – Gedeeltelijke niet-ontvankelijkheid – Terugvordering van het onverschuldigd betaalde – Indeling in rang en salaristrap – Vermenigvuldigingsfactor – Intrekking van een onrechtmatige handeling – Gewettigd vertrouwen – Redelijke termijn”

In zaak T‑605/18,

ZF, vertegenwoordigd door J.‑N. Louis, advocaat,

verzoeker,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door B. Mongin en L. Radu Bouyon als gemachtigden,

verweerster,

betreffende een verzoek op grond van artikel 270 VWEU strekkende tot nietigverklaring van de nota van 30 november 2017 waarbij het Bureau voor het beheer en de afwikkeling van de individuele rechten (PMO) van de Commissie de pensioenrechten van verzoeker met ingang van 1 april 2015 heeft gewijzigd, alsmede van de nota van 31 januari 2018 waarbij het PMO verzoeker in kennis heeft gesteld van het bedrag van het saldo van de vorderingen van de Europese Unie op hem,

wijst

HET GERECHT (Negende kamer)

samengesteld als volgt: S. Gervasoni (rapporteur), president, L. Madise en R. da Silva Passos, rechters,

griffier: M. Marescaux, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 7 november 2019,

het navolgende

Arrest

 Toepasselijke bepalingen

1        Artikel 5, lid 1, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie, in de versie die van toepassing was vóór de wijziging ervan bij verordening (EG, Euratom) nr. 723/2004 van de Raad van 22 maart 2004 tot wijziging van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen en van de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van deze Gemeenschappen (PB 2004, L 124, blz. 1) (hierna: „oud Statuut”), voorzag in vier categorieën van ambten die in afdalende hiërarchische volgorde werden aangeduid met de letters „A”, „B”, „C” en „D”. Categorie A bestond uit acht rangen, variërend van rang A 8, die de laagste rang was, tot rang A 1, die de hoogste rang was.

2        Artikel 5 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie, in de versie die voortvloeit uit verordening nr. 723/2004 (hierna: „Statuut”), luidt als volgt:

„1.      De ambten waarop dit Statuut van toepassing is, zijn in twee functiegroepen ingedeeld naargelang van de aard en het niveau van de werkzaamheden waarmee zij overeenkomen, te weten de functiegroep ‚administrateurs’ (hierna ‚AD’) […].

2.      De functiegroep AD omvat twaalf rangen, die overeenkomen met leidinggevende functies, functies met een beleidsmatig of adviserend karakter en functies op taalkundig en wetenschappelijk gebied […].”

3        Artikel 44, eerste alinea, van het Statuut bepaalt:

„De ambtenaar die een anciënniteit van twee dienstjaren in een salaristrap van zijn rang heeft, gaat automatisch over naar de volgende salaristrap van die rang […].”

4        Artikel 66 van het Statuut bevat een tabel waarin het maandelijkse basissalaris is vastgesteld voor elke rang en elke salaristrap van functiegroep AD. Deze tabel bevat vijf salaristrappen voor elke rang, met als enkele uitzondering rang 16, die slechts drie salaristrappen bevat. De tabel in artikel 66 van het oude Statuut bevatte voor categorie A twee salaristrappen in de rang A 8, zes salaristrappen in elk van de rangen A 7, A 2 en A 1 en acht salaristrappen in elk van de rangen A 6, A 5, A 4 en A 3.

5        Artikel 107 bis van het Statuut luidt als volgt:

„In bijlage XIII zijn overgangsbepalingen vastgesteld.”

6        Artikel 1, lid 1, van bijlage XIII bij het Statuut bepaalt:

„1.      Gedurende de periode van 1 mei 2004 tot en met 30 april 2006 worden de alinea’s 1 en 2 van artikel 5 van het Statuut vervangen door:

,1.      De ambten die onder dit Statuut vallen, zijn, naar aard en niveau van de werkzaamheden waarmee zij overeenkomen, ingedeeld in vier categorieën, die in afdalende hiërarchische volgorde worden aangeduid met de letters A*, B*, C* en D*.

2.      Categorie A* omvat twaalf rangen, categorie B* negen rangen, categorie C* zeven rangen en categorie D* vijf rangen.’”

7        Overeenkomstig artikel 2, lid 1, van bijlage XIII bij het Statuut worden de oude rangen A1, A2, A3, A4, A5, A6, A7 en A8 van de ambtenaren die zich in een van de in artikel 35 van het Statuut bedoelde standen bevinden, op 1 mei 2004, onder voorbehoud van artikel 8 van die bijlage, gewijzigd in respectievelijk A*16, A*15, A*14, A*12, A*11, A*10, A*8 en A*7. Dit zijn voorlopige rangen. Artikel 8, lid 1, van die bijlage bepaalt namelijk dat de bovengenoemde rangen met ingang van 1 mei 2006 worden gewijzigd in respectievelijk AD 16, AD 15, AD 14, AD 12, AD 11, AD 10, AD 8 en AD 7.

8        Artikel 2, lid 2, van bijlage XIII bij het Statuut bepaalt:

„Onder voorbehoud van het bepaalde in artikel 7 van deze bijlage wordt het maandelijkse basissalaris voor iedere rang en iedere salaristrap vastgesteld volgens de onderstaande tabellen (bedragen in euro).”

9        Artikel 2, lid 2, van bijlage XIII bij het Statuut bevat vervolgens vier tabellen, één voor elk van de oude categorieën A, B, C en D. Meer in het bijzonder is in de tabel voor de oude categorie A een vetgedrukt maandelijks basissalaris voor elk van de verschillende salaristrappen van de voorlopige rangen A*16 tot en met A*5 opgenomen, dat overeenkomt met het maandelijkse basissalaris dat voor dezelfde rang en dezelfde salaristrap in de tabel van artikel 66 van het Statuut is vastgesteld.

10      Voor alle voorlopige rangen, met uitzondering van de rangen A*13, A*9, A*6 en A*5, bevat de betrokken tabel bovendien de volgende aanvullende gegevens:

–        voor elke nieuwe voorlopige rang, de overeenkomstige rang in de oude categorie A;

–        eveneens in vetgedrukte vorm, een maandelijks basissalaris ook voor de salaristrappen 6 tot en met 8, voor zover de desbetreffende rang in de oude categorie A dergelijke salaristrappen had. Deze bedragen hebben geen equivalent in de tabel van artikel 66 van het Statuut;

–        onder elk vetgedrukt maandsalaris staat een gecursiveerd bedrag. In de eerste voetnoot staat dat deze bedragen […] „[overeenkomen] met de vroegere salarissen, vóór 1 mei 2004 vastgesteld in artikel 66 van het [oude Statuut]” en dat „deze bedragen […] indicatief [zijn] en […] geen juridische betekenis [hebben]”. De gecursiveerde bedragen geven in ieder geval een lager bedrag aan dan het vetgedrukte bedrag erboven;

–        onder de gecursiveerde bedragen staat op de derde regel een cijfer dat in elk geval lager is dan 1. De tweede voetnoot luidt als volgt: „Het cijfer op de derde regel die overeenkomt met elke salaristrap is een coëfficiënt die de verhouding tussen het basissalaris vóór en na 1 mei 2004 weergeeft.” In alle gevallen komt het cijfer op de derde regel overeen met de uitkomst van de deling van het gecursiveerde bedrag onmiddellijk erboven (tweede regel) door het vetgedrukte bedrag op de eerste regel.

11      Het op de derde regel vermelde cijfer voor rang A*12, salaristrap 6, is 0,9426565.

12      Artikel 7 van bijlage XIII bij het Statuut bepaalt het volgende:

„Het maandelijkse basissalaris van de ambtenaren die vóór 1 mei 2004 zijn aangeworven, wordt als volgt vastgesteld:

1.      Het aan iedere ambtenaar overgemaakte maandelijkse basissalaris verandert in geen enkel opzicht door de wijziging van de rangen overeenkomstig artikel 2, lid 1, van deze bijlage.

2.      Voor iedere ambtenaar wordt bij de inwerkingtreding een vermenigvuldigingsfactor berekend. Deze vermenigvuldigingsfactor komt overeen met de verhouding tussen het vóór 1 mei 2004 aan iedere ambtenaar uitgekeerde maandelijkse basissalaris en het in artikel 2, lid 2, van deze bijlage, vastgestelde toepasselijke bedrag.

Het maandelijkse basissalaris dat iedere ambtenaar per 1 mei 2004 wordt uitgekeerd, is gelijk aan het product van het toepasselijke bedrag en de vermenigvuldigingsfactor.

De vermenigvuldigingsfactor wordt toegepast voor het bepalen van het maandelijkse basissalaris van de ambtenaar bij iedere plaatsing in een hogere salaristrap en iedere aanpassing van het salaris.

[…]

5.      Onverminderd het bepaalde in lid 3, moet de eerste bevordering na 1 mei 2004, afhankelijk van de categorie waartoe de ambtenaar vóór 1 mei 2004 behoort en van de salaristrap waarin hij zich op het moment van zijn bevordering bevindt, voor iedere ambtenaar gepaard gaan met een […] verhoging van het maandelijkse basissalaris […].

6.      Bij de eerste bevordering wordt een nieuwe vermenigvuldigingsfactor vastgesteld. Deze vermenigvuldigingsfactor is gelijk aan de verhouding tussen de nieuwe basissalarissen na toepassing van lid 5, en het in artikel 2, lid 2, vastgestelde toepasselijke bedrag. Behoudens het bepaalde in lid 7, wordt deze vermenigvuldigingsfactor toegepast bij iedere plaatsing in een hogere salaristrap en iedere aanpassing van het salaris.

[…]”

13      Artikel 8, lid 2, van bijlage XIII bij het Statuut bepaalt het volgende:

„Onverminderd het bepaalde in artikel 7, wordt het maandelijkse basissalaris voor iedere rang en iedere salaristrap vastgesteld op basis van de tabel in artikel 66 van het Statuut. Voor ambtenaren die vóór 1 mei 2004 zijn aangeworven, is tot de datum waarop de eerstvolgende bevordering van kracht wordt, onderstaande tabel van toepassing: [volgens deze tabel was per 1 april 2015 voor de rang AD 12, salaristrap 8, een maandelijks basissalaris vastgesteld van 13 322,22 EUR]”.

14      Artikel 10, lid 1, artikel 20, lid 2, en artikel 20, lid 4, van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden (hierna: „RAP”) bepalen respectievelijk dat artikel 5, leden 1 en 2, artikel 66 en artikel 44 van het Statuut van overeenkomstige toepassing zijn op tijdelijke functionarissen.

15      Artikel 1 van de bijlage bij de RAP, getiteld „Overgangsmaatregelen voor personeelsleden die onder [de RAP] vallen”, bepaalt dat de bepalingen van bijlage XIII bij het Statuut van overeenkomstige toepassing zijn op de andere personeelsleden die op 30 april 2004 in functie zijn.

 Voorgeschiedenis van het geding

16      Bij overeenkomst, ondertekend op 11 november 1999 en met ingangsdatum 15 november 1999, is verzoeker door de Raad van de Europese Unie aangesteld als tijdelijk functionaris. Met ingang van 1 januari 2000 is verzoeker ingedeeld in categorie A, rang 4, salaristrap 4.

17      Bij de hervorming die voortvloeit uit verordening (EG) nr. 723/2004 (hierna: „hervorming van 2004”) is het loopbaansysteem gewijzigd. In het Statuut dat uit deze hervorming is voortgekomen, is een loopbaansysteem ingevoerd waarbij de categorieën A, B, C en D in twee functiegroepen zijn onderverdeeld, namelijk AD en AST. Dit nieuwe systeem ging gepaard met een nieuwe salarisschaal. De salarisschaal die vóór de hervorming van 2004 van toepassing was, voorzag in maximaal acht salaristrappen voor bepaalde rangen in een van de vier functiecategorieën, terwijl de in 2004 ingevoerde schaal werd gewijzigd met meer rangen (zestien), elk met een kleiner aantal salaristrappen (maximaal vijf). Er is voorzien in een geleidelijke overgang tussen beide systemen. De salarissen van de ambtenaren en andere personeelsleden zijn ongewijzigd gebleven, maar werden berekend op basis van de nieuwe salarisschaal. Om dit te kunnen doen is een vermenigvuldigingsfactor toegepast. Het betreft een cijfer tussen 0 en 1, dat overeenkomt met de verhouding tussen het salaris dat aan de ambtenaar of het andere personeelslid wordt overgemaakt en het salaris dat hij of zij zou ontvangen op basis van de bij de hervorming van 2004 ingevoerde salarisschaal.

18      Bij de inwerkingtreding van de nieuwe salarisschaal op 1 mei 2004 is verzoekers indeling, namelijk in de rang A 4, salaristrap 6, omgezet in de rang A*12, salaristrap 6, met een vermenigvuldigingsfactor van 0,9426565, volgens de tabel betreffende de oude categorie A in artikel 2, lid 2, van bijlage XIII bij het Statuut (zie de punten 8‑11 hierboven).

19      Op 1 mei 2006 is verzoekers rang gewijzigd in AD 12 (zie punt 7 hierboven).

20      Op 1 november 2007 is verzoeker ingedeeld in de rang AD 12, salaristrap 8, nadat hem sinds de inwerkingtreding van de hervorming van 2004 een tweede salaristrap was toegekend.

21      Na de overplaatsing naar de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) van bepaalde diensten en functies die voorheen door het secretariaat-generaal van de Raad werden uitgevoerd, is verzoeker zelf met ingang van oktober 2011 naar de EDEO overgeplaatst. Hij heeft zijn rang en salaristrap, namelijk rang AD 12, salaristrap 8, en zijn anciënniteit in salaristrap op 1 november 2007 behouden.

22      Op verzoeker, op wie tot op dat moment een vermenigvuldigingsfactor van 0,9426565 werd toegepast, werd met ingang van zijn salarisafrekening van februari 2013 een vermenigvuldigingsfactor van 1 toegepast. In dit verband is ook een correctie met terugwerkende kracht toegepast voor de periode van oktober 2011 tot en met januari 2013. Als gevolg van deze correctie met terugwerkende kracht is in februari 2013 een extra bedrag van 7 948,81 EUR aan verzoeker overgemaakt.

23      Op 2 juli 2013 is verzoeker benoemd tot hoofd van de Europese veiligheids‑ en defensieacademie (EVDA), met behoud van de rang AD 12, salaristrap 8. Deze functie heeft hij vervuld tot en met 31 december 2014, waarna hij opnieuw bij de EDEO heeft gewerkt van 1 januari tot en met 31 maart 2015.

24      Verzoeker is op 1 april 2015 met pensioen gegaan.

25      Bij nota van 6 maart 2015 (hierna: „nota van 6 maart 2015”) heeft het Bureau voor het beheer en de afwikkeling van de individuele rechten (PMO) van de Europese Commissie de pensioenrechten van verzoeker vastgesteld. Het PMO heeft rekening gehouden met de gewerkte periode, te weten van 15 november 1999 tot en met 31 maart 2015. Verzoeker is ingedeeld in rang AD 12, salaristrap 5. Niettemin is een correctiefactor van 1,1314352 toegepast, zodat het voor de berekening van het pensioen in aanmerking genomen salaris ondanks deze wijziging in salaristrap gelijk was aan het salaris dat verzoeker op de datum van zijn pensionering ontving (hierna: „ basissalaris”). Het basissalaris van verzoeker kwam overeen met dat van rang AD 12, salaristrap 8, zoals voortvloeide uit de tabel bij artikel 8, lid 2, van bijlage XIII bij het Statuut. Dit kwam neer op een bedrag van 13 322,22 EUR (zie punt 13 hierboven), dat vanwege de toegepaste vermenigvuldigingsfactor van 1 vanaf februari 2013 (zie punt 22 hierboven) niet was verlaagd.

26      Het pensioen dat vervolgens aan verzoeker werd overgemaakt, was in overeenstemming met dat welk in de nota van 6 maart 2015 was vermeld.

27      Bij de betaling van het pensioen van november 2015 heeft het PMO op verzoekers pensioenafrekening aangegeven dat er sprake was van te veel betaalde bedragen als gevolg van de salarissen die in de periode van oktober 2011 tot maart 2015 aan hem waren overgemaakt. Deze te veel betaalde bedragen vormen de grondslag van een vordering van de Europese Unie op verzoeker ten belope van 22 896,98 EUR.

28      Vanaf februari 2016 is een maandelijkse inhouding van 715,33 EUR toegepast.

29      Voorts is bij besluit van 21 februari 2013 aan verzoeker een verlenging van de toelage voor een ten laste komend kind voor zijn dochter toegekend voor de periode van 1 maart 2012 tot en met 28 februari 2014. Verzoeker bleef de toelage voor een ten laste komend kind echter tot en met maart 2015 ontvangen.

30      Bij de betaling van het pensioen van juni 2017 heeft het PMO op verzoekers pensioenafrekening aangegeven dat in de periode van maart 2014 tot en met maart 2015 sprake was van te veel betaalde bedragen uit hoofde van de toelage voor een ten laste komend kind, hetgeen aanleiding gaf tot een vordering van de Unie op verzoeker van een totaalbedrag van 10 196,51 EUR.

31      Het PMO heeft verzoeker op 16 juni 2017 tevens een brief gestuurd. In die brief heeft het PMO het bedrag van 10 196,51 EUR vermeld en een schema voorgelegd dat voorzag in de toepassing van een maandelijkse inhouding van 728,32 EUR tussen augustus 2017 en juli 2018.

32      Bij brief van 19 oktober 2017 (hierna: „brief van 19 oktober 2017”) heeft verzoeker het PMO verzocht de inhoudingen op zijn pensioen stop te zetten.

33      Bij nota van 23 november 2017 (hierna: „nota van 23 november 2017”) heeft het PMO, in antwoord op de brief van 19 oktober 2017, onder meer aangegeven dat op verzoekers salarisafrekening van februari 2013 zonder rechtvaardiging voor de periode van oktober 2011 tot en met januari 2013 met terugwerkende kracht een vermenigvuldigingsfactor van 1 was toegepast. De in zijn persoonsdossier opgenomen vermenigvuldigingsfactor zou echter op 0,9426565 zijn gebleven. Volgens het PMO zouden deze te veel betaalde bedragen het bestaan verklaren van de vordering van de Unie op verzoeker ten belope van 22 896,98 EUR die op zijn pensioenafrekening van november 2015 was vermeld (zie punt 27 hierboven).

34      In de nota van 23 november 2017 heeft het PMO ook aangegeven dat verzoeker de toelage voor een ten laste komend kind was blijven ontvangen na de beëindiging, in februari 2014, van de hem hiervoor verleende verlengingsperiode. Deze te veel betaalde bedragen zouden het bestaan verklaren van de vordering van de Unie op verzoeker ten belope van 10 196,51 EUR (zie punt 30 hierboven).

35      Deze nota bevatte ook een overzicht van de op verzoekers pensioen toegepaste inhoudingen die overeenkwamen met elk van de twee respectievelijk in de punten 27 en 30 hierboven genoemde vorderingen.

36      Tot slot heeft het PMO in dezelfde nota van 23 november 2017 opgemerkt dat aangaande de vergissing met betrekking tot de vermenigvuldigingsfactor (zie punt 33 hierboven) in de nota van 6 maart 2015 een verkeerd basissalaris was gehanteerd. Het PMO gaf vervolgens aan dat verzoeker dienaangaande in een afzonderlijke brief een nieuwe nota zou worden toegezonden.

37      Bij nota van 30 november 2017 (hierna: „nota van 30 november 2017”) heeft het PMO de pensioenrechten van verzoeker met ingang van 1 april 2015 gewijzigd. Zijn basissalaris is gewijzigd, waardoor een correctiefactor van 1,066555 in plaats van 1,1314352 werd toegepast (zie punt 25 hierboven).

38      Bij de betaling van het pensioen van januari 2018 heeft het PMO op verzoekers pensioenafrekening het bestaan vermeld was van te veel betaalde bedragen als gevolg van de pensioenbetalingen die hem in de periode van april 2015 tot en met december 2017 waren gedaan. Deze te veel betaalde bedragen kwamen overeen met een vordering van de Unie op verzoeker van een totaalbedrag van 7 389,51 EUR.

39      Bij brief van 4 januari 2018, gericht aan het PMO, heeft verzoeker gegevens willen aandragen waaruit blijkt dat het volgens hem mogelijk was de problemen met betrekking tot de berekening van zijn vroegere salarissen en zijn pensioen op te lossen. Hij sloot deze brief af met de opmerking dat de vermenigvuldigingsfactor die voor de berekening van zijn salaris en pensioen in aanmerking moet worden genomen, 1 zou moeten zijn en niet 0,9426565.

40      Na de uitwisseling van brieven en e‑mails heeft het PMO verzoeker bij nota van 31 januari 2018 (hierna: „nota van 31 januari 2018”) meegedeeld dat het saldo van de vorderingen van de Unie op hem inmiddels 22 409,61 EUR bedroeg. In een schema dat de tussen februari 2016 en januari 2020 geldende maandelijkse inhoudingen opdeelt in drie afzonderlijke vorderingen, heeft het PMO het totale bedrag van elk van deze vorderingen – namelijk 22 896,98 EUR voor de eerste vordering, 10 196,51 EUR voor de tweede en 7 389,51 EUR voor de derde – in herinnering gebracht en nadere gegevens verstrekt over de huidige stand van de terugbetalingen voor elk van deze vorderingen.

41      Op 28 februari 2018 heeft verzoeker op grond van artikel 90, lid 2, van het Statuut een klacht ingediend over onder meer de nota van 30 november 2017 en die van 31 januari 2018.

42      De Commissie heeft de klacht bij besluit van 27 juni 2018 afgewezen op grond dat deze gericht was tegen handelingen ter bevestiging van eerdere besluiten die niet binnen de vereiste termijn waren betwist, en derhalve niet-ontvankelijk was.

 Procedure en verzoeken van partijen

43      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 8 oktober 2018, heeft verzoeker het onderhavige beroep ingesteld.

44      Op 26 september 2019 heeft het Gerecht in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang van artikel 89 van zijn Reglement voor de procesvoering schriftelijke vragen aan partijen gesteld. Partijen hebben hierop binnen de gestelde termijn geantwoord.

45      Partijen hebben ter terechtzitting van 7 november 2019 pleidooi gehouden en geantwoord op de mondeling gestelde vragen van het Gerecht.

46      Verzoeker verzoekt het Gerecht:

–        „het besluit van de Commissie van 30 november 2017 tot vaststelling van zijn pensioenrechten met terugwerkende kracht tot 6 maart 2015” nietig te verklaren;

–        „het besluit van de Commissie van 31 januari 2018 tot terugvordering van onverschuldigde betalingen ten belope van 22 409,61 EUR” nietig te verklaren;

–        de Commissie in de kosten te verwijzen.

47      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoeker te verwijzen in de kosten.

 Voorwerp van het geding

48      Uit de voorgeschiedenis van het geding blijkt dat het PMO meent dat de Unie drie vorderingen op verzoeker heeft. De eerste vordering, die in november 2015 22 896,98 EUR beliep, zou het gevolg zijn van de onjuiste toepassing van een vermenigvuldigingsfactor van 1 in plaats van 0,9426565 op het salaris dat in de periode van oktober 2011 tot en met maart 2015 aan verzoeker is overgemaakt (hierna: „eerste vordering”). De tweede vordering, die in juni 2017 10 196,51 EUR beliep, zou het gevolg zijn van de ongerechtvaardigde ontvangst door verzoeker van de toelage voor een kind ten laste in de periode van maart 2014 tot en met maart 2015 (hierna: „tweede vordering”). De derde vordering, die in december 2017 7 389,51 EUR beliep, zou het gevolg zijn van de onterechte toepassing van een vermenigvuldigingsfactor van 1 voor de berekening van verzoekers basissalaris en dus van zijn pensioen, waardoor het PMO in de periode van april 2015 tot en met december 2017 een correctiefactor heeft gehanteerd van 1,1314352 in plaats van 1,066555 (hierna: „derde vordering”).

49      Verzoeker komt op tegen twee handelingen, namelijk de nota van 30 november 2017 en de nota van 31 januari 2018.

50      De nota van 30 november 2017 wijzigt het voor de berekening van het pensioen in aanmerking genomen salaris door met terugwerkende kracht een vermenigvuldigingsfactor van 0,9426565 in plaats van 1 op verzoeker toe te passen en geeft aanleiding tot de derde vordering (zie de punten 33, 36 en 37 hierboven).

51      In de nota van 31 januari 2018 wordt verzoeker het bedrag meegedeeld van het totale saldo van de drie vorderingen die de Unie op dat moment op hem heeft. De nota bevat een schema met het totaalbedrag van elk van de drie vorderingen.

52      In dit verband zij erop gewezen dat de eerste en de tweede vordering vóór januari 2018 aanleiding hebben gegeven tot inhoudingen op verzoekers pensioen, zodat het nettobedrag van het totale saldo van de drie vorderingen, namelijk 22 409,61 EUR per 31 januari 2018, op die datum lager was dan de som van die vorderingen.

53      Aangaande de tweede vordering heeft verzoeker tijdens de terechtzitting verklaard afstand te doen van zijn aanspraken met betrekking tot die vordering, waarvan in het proces-verbaal van de terechtzitting akte is genomen.

54      Voorts bevat het schema bij de nota van 31 januari 2018 een overzicht van de lopende terugbetalingen voor elk van de drie vorderingen (zie punt 40 hierboven).

55      In dit verband verklaart verzoeker in zijn geschriften echter dat hij verzoekt om nietigverklaring van het „besluit van de Commissie van 31 januari 2018 tot terugvordering van onverschuldigde betalingen ten belope van 22 409,61 EUR”. Deze verduidelijking leidt tot de conclusie dat alleen de vaststelling van het bestaan van een dergelijke vordering – en niet de in het in punt 51 genoemde schema opgenomen regeling voor de terugbetaling ervan – onder het verzoek tot nietigverklaring van verzoeker valt. Deze conclusie wordt gestaafd door het feit dat verzoeker op geen enkel moment, noch in zijn geschriften noch ter terechtzitting, de genoemde terugbetalingsregeling heeft aangevochten.

56      Derhalve moet worden geconcludeerd dat verzoeker slechts om nietigverklaring van de nota van 31 januari 2018 verzoekt voor zover daarin het bestaan van vorderingen van de Unie op hem wordt vermeld.

57      Uit het voorgaande volgt dat het voorwerp van het geschil zich beperkt tot de betwisting van de nota van 30 november 2017, die betrekking heeft op de derde vordering, betreffende het pensioen dat tussen april 2015 en december 2017 aan verzoeker is overgemaakt, en de nota van 31 januari 2018, voor zover daarin het bestaan van deze vordering wordt vermeld en voor zover daarin ook het bestaan van de eerste vordering wordt vermeld betreffende de salarissen die in de periode van oktober 2011 tot en met maart 2015 aan verzoeker zijn overgemaakt.

 Ontvankelijkheid

58      De Commissie, die zich in het verweerschrift beroept op het feit dat de nota’s van 30 november 2017 en 31 januari 2018 slechts een herhaling waren van het besluit dat in de pensioenafrekening van november 2015 was weergegeven, heeft ter terechtzitting verklaard afstand te doen van haar middelen van niet-ontvankelijkheid, waarvan in het proces-verbaal van de terechtzitting akte is genomen.

59      Volgens vaste rechtspraak zijn de in de artikelen 90 en 91 van het Statuut bedoelde klacht‑ en beroepstermijnen van openbare orde, en kan er niet naar believen over worden beschikt door de partijen en door de rechter, die, zelfs ambtshalve, heeft na te gaan of zij in acht zijn genomen (arresten van 29 juni 2000, Politi/ETF, C‑154/99 P, EU:C:2000:354, punt 15, en 29 november 2018, WL/ERCEA, T‑493/17, EU:T:2018:852, niet gepubliceerd, punt 64).

60      Krachtens artikel 90, lid 2, van het Statuut kan iedere in het Statuut bedoelde persoon bij het tot aanstelling bevoegde gezag een klacht indienen tegen een handeling waardoor hij zich bezwaard acht, welke klacht binnen een termijn van drie maanden moet worden ingediend.

61      Salaris‑ of pensioenafrekeningen kunnen het voorwerp vormen van klachten en eventueel van beroepen wanneer een besluit van zuiver geldelijke betekenis wegens zijn aard kan worden weerspiegeld in die salaris‑ of pensioenafrekening. In dat geval heeft de toezending van de maandelijkse salaris‑ of pensioenafrekening tot gevolg dat de klacht‑ en beroepstermijn tegen een administratief besluit gaat lopen, wanneer uit die afrekening duidelijk en voor het eerst het bestaan en de strekking van dat besluit blijken (zie arrest van 14 december 2017, Martinez De Prins e.a./EDEO, T‑575/16, EU:T:2017:911, punten 31 en 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak; zie in die zin ook arrest van 9 januari 2007, Van Neyghem/Comité van de Regio’s, T‑288/04, EU:T:2007:1, punten 39 en 40).

62      In casu heeft het PMO, zoals in punt 27 hierboven vermeld, verzoeker bij de betaling van het pensioen van november 2015 in kennis gesteld van het bestaan van de eerste vordering, die, zoals blijkt uit de pensioenafrekening, het gevolg was van te hoge maandelijks overgemaakte bedragen in de periode van oktober 2011 tot en met maart 2015 en die overeenkwam met een totaalbedrag van 22 896,98 EUR.

63      Het besluit tot vaststelling van het bestaan van de eerste vordering heeft een zuiver geldelijke betekenis. Wegens de aard ervan kon het dus in de pensioenafrekening van november 2015 worden weerspiegeld. Hoewel het betreurenswaardig is dat het PMO in deze afrekening geen details heeft opgenomen over de redenen voor dit besluit, blijft het een feit dat, aangezien uit de afrekening duidelijk en voor het eerst het bestaan en de strekking van dat besluit bleken, de toezending ervan tot gevolg had dat de klacht‑ en de beroepstermijn ertegen gingen lopen.

64      Wat de datum van het besluit tot vaststelling van het bestaan van de eerste vordering betreft, blijkt uit de dossierstukken en de bevestiging door verzoekers brief van 19 oktober 2017 (zie punt 33 hierboven) dat hij op 19 februari 2017 een bericht naar het PMO heeft gezonden waarin hij aangaf kennis te hebben genomen van zijn pensioenafrekening van november 2015 en van de daarna op zijn pensioen toegepaste inhoudingen. In zijn brief van 19 oktober 2017 verklaarde hij zelfs dat hij deze afrekening in november 2015 had „ontvangen”.

65      Daarom kan, ongeacht de omstandigheden die verzoeker voor het overige aanvoert om aan te tonen dat hij niet onmiddellijk kennis heeft kunnen nemen van zijn pensioenafrekening van november 2015, ervan worden uitgegaan dat deze in elk geval uiterlijk op 19 februari 2017 aan verzoeker is toegezonden.

66      Verzoeker maakt in zijn geschriften echter geen enkele melding van een klacht die hij binnen de termijn van drie maanden na 19 februari 2017 over de pensioenafrekening van november 2015 zou hebben ingediend.

67      Uit de voorgaande overwegingen volgt dat verzoeker niet binnen de gestelde termijn het besluit heeft aangevochten waarbij het bestaan van de eerste vordering voor het eerst werd vastgesteld, en dat in zijn pensioenafrekening van november 2015 werd weergegeven.

68      De argumenten die verzoeker aanvoert op grond van de bepalingen van de artikelen 25 en 26 van het Statuut, volgens welke de verplichting bestaat om het personeelslid in kennis te stellen van individuele besluiten die op hem betrekking hebben, kunnen geen afbreuk doen aan de in punt 67 bedoelde vaststelling, daar deze bepalingen, anders dan de bepalingen van titel VII van het Statuut, getiteld „Verzoeken en beroep”, op basis waarvan de in punt 61 hierboven vermelde arresten zijn gewezen, niet bedoeld zijn om de voorwaarden voor de toepassing van de termijnen voor de procedure op de ambtenaren en andere personeelsleden van de Unie vast te stellen (zie in die zin arresten van 30 mei 2002, Onidi/Commissie, T‑197/00, EU:T:2002:135, punt 156, en 5 oktober 2009, De Brito Sequeira Carvalho/Commissie en Commissie/De Brito Sequeira Carvalho, T‑40/07 P en T‑62/07 P, EU:T:2009:382, punt 92).

69      Alvorens te concluderen dat verzoekers verzoek niet-ontvankelijk is voor zover het betrekking heeft op het bestaan van de eerste vordering, moet echter worden vastgesteld dat de nota van 31 januari 2018 niet van dien aard was dat de proceduretermijnen te dien aanzien werden heropend. Daarom moet worden vastgesteld of de nota van 31 januari 2018, voor zover daarin het bestaan van de eerste vordering wordt vermeld, al dan niet slechts een besluit vormt tot bevestiging van het besluit dat in de pensioenafrekening van november 2015 wordt weergegeven.

70      Volgens de rechtspraak dient het al dan niet bevestigende karakter van een handeling niet alleen te worden beoordeeld op basis van de inhoud ervan ten opzichte van het eerdere besluit dat zij zou bevestigen, maar moet het ook worden beoordeeld ten opzichte van de aard van het verzoek waarop die handeling betrekking heeft (zie arrest van 17 november 2016, Fedtke/EESC, T‑157/16 P, niet gepubliceerd, EU:T:2016:666, punt 17 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

71      Uit deze rechtspraak volgt met name dat wanneer de handeling het antwoord is op een verzoek waarin nieuwe en wezenlijke feiten worden aangevoerd en waarbij de administratie wordt verzocht om een nieuw onderzoek van het eerdere besluit, die handeling niet als zuiver bevestigend kan worden beschouwd, aangezien zij een uitspraak bevat over die feiten en in zoverre dus een nieuw element bevat ten opzichte van het eerdere besluit. Het bestaan van nieuwe en wezenlijke feiten kan immers een verzoek om een nieuw onderzoek van een definitief geworden eerder besluit rechtvaardigen. Is daarentegen het verzoek om een nieuw onderzoek niet op nieuwe en wezenlijke feiten gebaseerd, dan moet het beroep tegen het besluit waarbij het gevraagde nieuwe onderzoek wordt geweigerd, niet-ontvankelijk worden verklaard (zie arrest van 17 november 2016, Fedtke/EESC, T‑157/16 P, EU:T:2016:666, punt 18 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

72      Wat betreft de vraag volgens welke criteria feiten als nieuw kunnen worden aangemerkt, blijkt uit de rechtspraak dat het noodzakelijk is dat noch de verzoeker, noch de administratie ten tijde van de vaststelling van het eerdere besluit van het betrokken feit op de hoogte waren of hadden kunnen zijn (zie arrest van 17 november 2016, Fedtke/EESC, T‑157/16 P, niet gepubliceerd, EU:T:2016:666, punt 19 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

73      Te dien aanzien is het inderdaad zo dat in het arrest van 13 november 2014, Spanje/Commissie (T‑481/11, EU:T:2014:945, punt 38), wordt gepreciseerd dat een gegeven als nieuw moet worden aangemerkt zowel wanneer het niet bestond ten tijde van de vaststelling van de eerdere handeling als wanneer het gaat om een gegeven dat reeds bestond ten tijde van de vaststelling van de eerdere handeling, maar waarmee, om welke reden ook, met inbegrip van een gebrek aan zorgvuldigheid van degene die laatstbedoelde handeling heeft vastgesteld, geen rekening is gehouden bij de vaststelling ervan.

74      Ondanks de zeer ruime formulering ervan, kan deze precisering echter niet aldus worden uitgelegd dat een ambtenaar wiens eerste verzoek bij een definitief geworden besluit geheel of gedeeltelijk is afgewezen zich ter ondersteuning van een tweede verzoek met hetzelfde doel als het eerste, kan beroepen op gegevens waarover hij reeds beschikte en die hij niet heeft aangevoerd ter ondersteuning van zijn eerste verzoek (arrest van 17 november 2016, Fedtke/ EESC, T‑157/16 P, niet gepubliceerd, EU:T:2016:666, punt 22).

75      Indien dit wel zo zou zijn, zou dit niet alleen in strijd zijn met de in de punten 70 tot en met 72 hierboven in herinnering gebrachte rechtspraak, maar ook met de rechtspraak volgens welke de mogelijkheid om een verzoek in de zin van artikel 90, lid 1, van het Statuut in te dienen, niet inhoudt dat een ambtenaar de in de artikelen 90 en 91 van het Statuut gestelde termijnen voor de indiening van een klacht en de instelling van een beroep naast zich neer kan leggen door met een dergelijk later verzoek indirect een eerder besluit te betwisten dat niet binnen de gestelde termijnen is aangevochten (zie arrest van 17 november 2016, Fedtke/EESC, T‑157/16 P, niet gepubliceerd, EU:T:2016:666, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

76      In casu zijn de gegevens waarnaar verzoeker in zijn brief van 4 januari 2018 verwijst en waarmee hij in wezen beoogt aan te tonen dat zijn aanstelling als hoofd van de EVDA een aanstelling in een nieuwe functie met grotere verantwoordelijkheden vormde, gegevens waarover hij beschikte toen hij die functie tussen juli 2013 en december 2014 uitoefende en waarover hij dus beschikte op het tijdstip dat hij kennisnam van de pensioenafrekening van november 2015. Hij heeft deze gegevens echter niet binnen de gestelde klachttermijn aan het PMO kenbaar gemaakt. Deze gegevens zijn dus niet van dien aard dat zij de genoemde termijn kunnen heropenen.

77      Bijgevolg moet de nota van 31 januari 2018, voor zover daarin het bestaan van de eerste vordering wordt vermeld, worden beschouwd als slechts een besluit tot bevestiging van het besluit dat in de pensioenafrekening van november 2015 wordt weergegeven.

78      Uit het voorgaande volgt dat de vordering tegen de nota van 31 januari 2018, voor zover daarin het bestaan van de eerste schuldvordering wordt vermeld, niet-ontvankelijk is.

79      Aangezien verzoeker ter terechtzitting heeft verklaard afstand te doen van zijn aanspraken met betrekking tot de tweede schuldvordering (zie punt 53 hierboven), moet de gegrondheid van zijn argumenten enkel worden onderzocht voor zover deze betrekking hebben op de derde schuldvordering, waarvan de vaststelling, die voortvloeit uit de nota van 30 november 2017, is herhaald in de nota van 31 januari 2018.

 Ten gronde

80      Tot staving van zijn vordering tot nietigverklaring voert verzoeker zes middelen aan, waarvan het eerste is ontleend aan een onjuiste rechtsopvatting, het tweede aan schending van artikel 85 van het Statuut, het derde aan schending van de beginselen die van toepassing zijn op de intrekking van rechtmatige handelingen, het vierde aan schending van de beginselen die van toepassing zijn op de intrekking van onrechtmatige handelingen, het vijfde aan ontoereikende motivering en het zesde aan een kennelijke beoordelingsfout.

 Onjuiste rechtsopvatting

81      Verzoeker stelt dat de correctie met terugwerkende kracht van zijn pensioen niet gerechtvaardigd is en dat de besluiten waarvan hij nietigverklaring vordert, blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting.

82      Verzoeker betwist dat het besluit dat op zijn salarisafrekening van februari 2013 wordt weergegeven, ongegrond zou zijn.

83      De Commissie repliceert dat de wijziging van verzoekers functie en zijn indiensttreding bij de EVDA geen aanleiding hebben gegeven tot een wijziging van rang of salaristrap.

84      In dit verband zij eraan herinnerd (zie de punten 18‑20 hierboven) dat op 1 mei 2004, bij de inwerkingtreding van de nieuwe salarisschaal, verzoekers indeling, namelijk in de rang A 4, salaristrap 6, is omgezet in de rang A*12, salaristrap 6, waarbij overeenkomstig de tabel betreffende de oude categorie A in artikel 2, lid 2, van bijlage XIII bij het Statuut, een vermenigvuldigingsfactor van 0,9426565 is toegepast.

85      Op 1 mei 2006 is verzoekers rang gewijzigd in AD 12.

86      Nadat verzoeker sinds de inwerkingtreding van de hervorming van 2004 een tweede salaristrap was toegekend, is hij op 1 november 2007 ingedeeld in de rang AD 12, salaristrap 8. De mogelijkheid om ambtenaren of andere personeelsleden die vóór 1 mei 2004 in dienst waren, in te delen in een hogere rang dan de in artikel 66 van het Statuut bedoelde hoogste rang (zie punt 4 hierboven) blijkt uit de tabel betreffende de oude categorie A in artikel 2, lid 2, van bijlage XIII bij het Statuut (zie punt 10 hierboven).

87      Bij gebreke van bevordering heeft verzoeker op grond van artikel 8, lid 2, van bijlage XIII bij het Statuut (zie punt 13 hierboven) zolang hij in dienst was de rang AD 12, salaristrap 8, behouden.

88      Bij zijn pensionering in april 2015 is verzoeker ingedeeld in rang AD 12, salaristrap 5. Er is echter een correctiefactor van 1,1314352 toegepast op het salaris dat overeenkomt met de vijfde salaristrap van rang AD 12, zodat het salaris dat voor de berekening van zijn pensioen in aanmerking werd genomen gelijk was aan het basissalaris, dat wil zeggen aan het salaris dat hij op de datum van zijn pensionering ontving, namelijk 13 322,22 EUR (zie punt 25 hierboven).

89      Er zij op gewezen dat verzoeker de bij zijn pensionering gewijzigde salaristrap niet heeft betwist.

90      Het in punt 88 hierboven genoemde bedrag van het basissalaris was het resultaat van de in februari 2013 toegepaste vermenigvuldigingsfactor van 1 (zie punt 22 hierboven).

91      Uit artikel 7, lid 2, van bijlage XIII bij het Statuut volgt echter dat de vermenigvuldigingsfactor wordt berekend per 1 mei 2004 (zie punt 12 hierboven).

92      Gelet op de indeling van verzoeker op die datum (zie punt 18 hierboven), moest de vermenigvuldigingsfactor, op basis van de tabel voor de oude categorie A in artikel 2, lid 2, van bijlage XIII bij het Statuut, 0,9426565 bedragen (zie punt 11 hierboven).

93      Bovendien voorziet artikel 7, lid 2, derde alinea, van bijlage XIII bij het Statuut in de toepassing van de per 1 mei 2004 berekende vermenigvuldigingsfactor bij de plaatsing in een hogere salaristrap of bij de aanpassing van het salaris. Lid 6 van datzelfde artikel bepaalt dat enkel bij de eerste bevordering na 1 mei 2004 een nieuwe vermenigvuldigingsfactor wordt vastgesteld (zie punt 12 hierboven).

94      Vast staat echter dat verzoeker tussen 1 mei 2004 en 1 april 2015, de datum van zijn pensionering, niet is bevorderd.

95      Daarom had tot zijn pensionering een vermenigvuldigingsfactor van 0,9426565 op zijn salaris moeten worden toegepast.

96      Met ingang van zijn salarisafrekening van februari 2013 werd echter een vermenigvuldigingsfactor van 1 op verzoeker toegepast (zie punt 90 hierboven).

97      Uit geen enkel onderdeel van het dossier blijkt echter dat het besluit betreffende de vermenigvuldigingsfactor dat in verzoekers salarisafrekening van februari 2013 wordt weergegeven, rechtmatig zou zijn, terwijl zojuist is vastgesteld dat verzoeker niet voldeed aan de in de teksten gestelde voorwaarden voor de toepassing van een nieuwe vermenigvuldigingsfactor op hem.

98      Anders dan verzoeker stelt, was een dergelijke wijziging dus niet gerechtvaardigd in het licht van de voorwaarden van de toepasselijke bepalingen van het Statuut.

99      Zoals blijkt uit de nota van 6 maart 2015 heeft deze ongerechtvaardigde wijziging geleid tot de berekening van verzoekers pensioen op grond van het basissalaris dat voortvloeit uit de toepassing van een vermenigvuldigingsfactor van 1 (zie punt 90 hierboven).

100    De correctie die heeft plaatsgevonden bij het besluit dat in de salarisafrekening van november 2015 wordt weergegeven (zie punt 33 hierboven) en die welke bij de nota van 30 november 2017 heeft plaatsgevonden, waren bedoeld om de in punt 98 hierboven genoemde ongerechtvaardigde wijziging te verhelpen.

101    Zo heeft het PMO in de nota van 30 november 2017 het bedrag van het basissalaris vastgesteld, ditmaal niet op basis van het salaris dat verzoeker op de datum van zijn pensionering had ontvangen, dat was vastgesteld op basis van een vermenigvuldigingsfactor van 1, maar op basis van het salaris dat verzoeker had moeten ontvangen, dat wordt vastgesteld op basis van een vermenigvuldigingsfactor van 0,9426565. Deze factor is derhalve toegepast op het salaris dat overeenkomt met de rang AD 12, salaristrap 8, zoals weergegeven in de tabel in artikel 8, lid 2, van bijlage XIII bij het Statuut (zie punt 87 hierboven). Op de datum van verzoekers pensionering was het bedrag dat in genoemde tabel in dat verband was opgenomen 13 322,22 EUR (zie punt 13 hierboven). Het aldus verkregen basissalaris bedroeg 12 558,28 EUR, hetgeen heeft geleid tot een wijziging van de toegepaste correctiefactor, zodat het voor de berekening van het pensioen in aanmerking genomen salaris gelijk was aan het basissalaris. De correctiefactor is aldus van 1,1314352 naar 1,066555 gebracht (zie punt 37 hierboven).

102    Verzoeker heeft echter niet aangetoond dat het PMO de teksten verkeerd heeft toegepast.

103    In het bijzonder kan verzoeker niet beweren dat de overgangsbepalingen van bijlage XIII bij het Statuut vanwege zijn overplaatsing naar de EDEO in oktober 2011 (zie punt 21 hierboven) niet langer op hem van toepassing waren, hetgeen de schrapping van de vermenigvuldigingsfactor van 0,9426565 en de toepassing van een vermenigvuldigingsfactor van 1 zou hebben gerechtvaardigd.

104    Hoewel verzoekers indiensttreding bij de EDEO heeft geleid tot de ondertekening van een nieuwe overeenkomst, was deze indiensttreding, zoals blijkt uit een brief van 8 december 2010 van de secretaris-generaal van de Raad aan verzoeker, namelijk het gevolg van een overplaatsing van personeel die samenviel met de overplaatsing naar de EDEO van bepaalde diensten en functies die tot dan toe onder de verantwoordelijkheid van het secretariaat-generaal van de Raad vielen. Het ging dus niet om een aanwerving die het begin van een nieuwe loopbaan markeerde waarop de overgangsbepalingen van bijlage XIII bij het Statuut niet van toepassing waren.

105    Overigens is de loopbaan van verzoeker bij zijn indiensttreding bij de EDEO niet onderbroken. Zo is verzoekers indeling in de rang AD 12, salaristrap 8, die alleen geldt op grond van de overgangsbepalingen van bijlage XIII bij het Statuut, gehandhaafd. Daarnaast is zijn anciënniteit in de salaristrap, voorafgaand aan zijn indiensttreding bij de EDEO op 1 oktober 2011, gehandhaafd (zie punt 21 hierboven).

106    Anders dan verzoeker stelt, waren de overgangsbepalingen van bijlage XIII bij het Statuut dus nog steeds op hem van toepassing na zijn indiensttreding bij de EDEO op 1 oktober 2011.

107    Uit het voorgaande volgt dat verzoeker ten onrechte stelt dat de correctie met terugwerkende kracht van zijn pensioen in november 2017 niet gerechtvaardigd is en dat de nota van 30 november 2017 om die reden blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.

108    Derhalve moet dit middel worden verworpen.

 Schending van artikel 85 van het Statuut

109    Verzoeker stelt dat de vermenigvuldigingsfactor die op hem van toepassing was toen hij in functie was, niet voorkwam in zijn overeenkomst met de EDEO en dat hij derhalve niet op de hoogte kon zijn van enige onregelmatigheid in het besluit tot vaststelling van zijn rechten toen hij bij de EDEO in dienst trad.

110    Verzoeker beroept zich ook op de ingewikkeldheid van de betrokken bepalingen.

111    Ten slotte stelt verzoeker dat hij aan de hand van geen enkele bepaling van het Statuut de juistheid van de met name sinds februari 2013 op hem toegepaste vermenigvuldigingsfactor heeft kunnen verifiëren.

112    De Commissie stelt dat in casu aan de voorwaarden van artikel 85 van het Statuut was voldaan.

113    Zij voegt daaraan toe dat verzoeker alleen al door zijn administratieve situatie zoals die volgde uit een computertoepassing waarmee hij zijn persoonsdossier kon raadplegen, te vergelijken met zijn administratieve situatie volgens zijn salarisafrekeningen, een onverklaard verschil in de vermenigvuldigingsfactor kon vaststellen.

114    In dit verband volgt uit artikel 85 van het Statuut, dat krachtens artikel 45 van de RAP van toepassing is op tijdelijke functionarissen, dat, om een onverschuldigd betaald bedrag terug te kunnen vorderen het bewijs moet worden geleverd dat de bevoordeelde kennis droeg van de onregelmatigheid van de betaling of dat deze onregelmatigheid zo voor de hand lag dat de bevoordeelde daarvan kennis had moeten dragen. Indien de begunstigde in dit laatste geval ontkent kennis te hebben gehad van de onregelmatigheid van de betaling, moet worden nagegaan onder welke omstandigheden de betaling heeft plaatsgevonden, teneinde vast te stellen of de onregelmatigheid voor de hand had moeten liggen (arrest van 10 februari 1994, White/Commissie, T‑107/92, EU:T:1994:17, punt 32).

115    De uitdrukking dat de onregelmatigheid van de betaling „zo voor de hand lag” in de zin van artikel 85 van het Statuut betekent niet dat de bevoordeelde van onverschuldigde betalingen in het geheel niets hoeft te overdenken of te controleren, maar dat terugbetaling verschuldigd is wanneer het gaat om een vergissing die een normaal zorgvuldige ambtenaar, die wordt geacht de bepalingen omtrent zijn salaris te kennen, niet ontgaat (arresten van 11 juli 1979, Broe/Commissie, 252/78, EU:C:1979:186, punt 13, en 10 februari 1994, Witte/Commissie, T‑107/92, EU:T:1994:17, punt 33).

116    Artikel 85 van het Statuut moet aldus worden uitgelegd dat het er niet om gaat of de vergissing voor de administratie al dan niet voor de hand lag, maar of dit voor de betrokkene het geval was. De situatie van een administratie die de betaling van duizenden salarissen moet verzorgen, kan niet worden vergeleken met die van een ambtenaar die er een persoonlijk belang bij heeft de maandelijks aan hem verrichte betalingen te controleren (arrest van 11 juli 1979, Broe/Commissie, 252/78, EU:C:1979:186, punt 11). Hoewel het betreurenswaardig is dat het soms lang duurt voordat de administratie op de hoogte is van een onregelmatigheid in een betaling, blijft het een feit dat de betrokkene, in plaats van in het geheel niets behoeven te overdenken of te controleren, een vergissing die een normaal zorgvuldige ambtenaar niet kan ontgaan, wel moet opmerken (zie in die zin arresten van 10 februari 1994, White/Commissie, T‑107/92, EU:T:1994:17, punt 39, en 18 juni 2019, Quadri di Cardano/Commissie, T‑828/17, niet gepubliceerd, EU:T:2019:422, punt 63).

117    Bovendien volgt uit de rechtspraak dat de elementen die de Unierechter in dat verband in aanmerking neemt om de duidelijkheid van de vergissing van de administratie te beoordelen, naast het niveau van de verantwoordelijkheid van de ambtenaar verband houdende met zijn rang en anciënniteit, worden gevormd door de mate van duidelijkheid van de statutaire bepalingen waarin de voorwaarden voor de toekenning van de aan de betrokkene verschuldigde bezoldiging zijn vastgelegd alsmede de omvang van de wijzigingen in zijn persoonlijke of gezinssituatie, wanneer de betaling van het litigieuze bedrag verband houdt met de beoordeling door de administratie van die situatie (zie arrest van 18 juni 2019, Quadri di Cardano/Commissie, T‑828/17, niet gepubliceerd, EU:T:2019:422, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

118    Voorts is het volgens vaste rechtspraak niet nodig dat de betrokken ambtenaar bij de nakoming van de op hem rustende zorgvuldigheidsplicht de omvang van de door de administratie begane vergissing nauwkeurig kan bepalen. Het volstaat in dat verband dat hij twijfels heeft over de gegrondheid van de betrokken betalingen om hem te verplichten zich tot de administratie te wenden teneinde haar de nodige verificaties te doen verrichten (zie arrest van 18 juni 2019, Quadri di Cardano/Commissie, T‑828/17, niet gepubliceerd, EU:T:2019:422, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

119    In casu vloeit de door het PMO gemaakte vergissing voort uit de toepassing op verzoeker van een vermenigvuldigingsfactor van 1 in plaats van 0,9426565. Deze vergissing, die voor het eerst werd begaan in februari 2013, heeft zich daarna voortgezet, ook bij verzoekers pensionering en bij de vaststelling van zijn pensioenrechten.

120    In dit verband werd op verzoeker – op wie, zoals in punt 22 hierboven vermeld, tot dan toe een vermenigvuldigingsfactor van 0,9426565 was toegepast – vanaf zijn salarisafrekening van februari 2013 een vermenigvuldigingsfactor van 1 toegepast, hetgeen overeenkomt met een verhoging van zijn salaris met 737,75 EUR per maand. Bovendien werd met terugwerkende kracht een correctie op zijn nettosalaris van in totaal 7 948,81 EUR toegepast voor de periode van oktober 2011 tot en met januari 2013, die hem in februari 2013 werd uitbetaald.

121    Dergelijke wijzigingen dienden, gezien de omvang ervan, noodzakelijkerwijs de aandacht van verzoeker te trekken.

122    Bovendien heeft verzoeker in oktober 2011 geen bevordering gekregen die de vaststelling van een nieuwe vermenigvuldigingsfactor zou hebben gerechtvaardigd (zie de punten 12 en 93 hierboven). Hij heeft evenmin een salaristrapverhoging gekregen die een verhoging van zijn salaris had kunnen rechtvaardigen.

123    Voorts kon de overplaatsing van verzoeker naar de EDEO in oktober 2011 geen rechtvaardiging vormen voor zowel de handhaving van een indeling in de rang AD 12, salaristrap 8, die verzoeker ontleende aan de overgangsbepalingen van bijlage XIII bij het Statuut, als, tezelfdertijd, de afschaffing van de vermenigvuldigingsfactor waarvan de toepassing voortvloeit uit de overgangsbepalingen van bijlage XIII bij het Statuut (zie de punten 103 en 105 hierboven).

124    Ten slotte behield verzoeker, hoewel hij in 2013 tot hoofd van de EVDA werd benoemd, bij die gelegenheid zijn indeling in de rang AD 12, salaristrap 8 (zie punt 23 hierboven). Bovendien kon deze benoeming, die in juli 2013 plaatsvond, geen rechtvaardiging vormen voor de betaling, in februari 2013, van een aanvullend salaris voor de periode van oktober 2011 tot en met januari 2013.

125    Aangezien zich in de loopbaan van verzoeker geen gebeurtenissen hebben voorgedaan die de in punt 120 genoemde wijzigingen konden rechtvaardigen, hadden deze wijzigingen des te meer zijn aandacht moeten trekken.

126    Daaraan moet worden toegevoegd dat verzoeker in februari 2013 meer dan dertien jaar in functie was en was ingedeeld in de rang AD 12, salaristrap 8, waarvoor het overeenkomstige salaris gelijk is aan dat van de rang AD 14, salaristrap 1. Bovendien heeft verzoeker in zijn geschriften betoogd dat hij vervolgens als hoofd van de EVDA „de bevoegdheden heeft uitgeoefend van het gezag dat bevoegd is de EVDA te vertegenwoordigen voor elke rechtshandeling met financiële en administratieve gevolgen”. Een dergelijk verantwoordelijkheidsniveau en de aard van de door verzoeker verrichte taken ondersteunen het standpunt van de Commissie dat betrokkene uiterlijk in maart 2015 niet onbekend kon zijn met het bestaan van de door het PMO begane vergissing.

127    Ten slotte stelt de Commissie, zonder op dit punt te worden tegengesproken, dat alleen al door de administratieve situatie van verzoeker zoals die volgde uit de computertoepassing waarmee hij zijn persoonsdossier kon raadplegen, te vergelijken met deze administratieve situatie volgens zijn salarisafrekeningen, een discrepantie aan het licht kon worden gebracht met betrekking tot de vermenigvuldigingsfactor die op hem werd toegepast (zie punt 113 hierboven).

128    Uit het voorgaande volgt dat toen verzoeker in februari 2013 een salarisverhoging van 737,75 EUR ontving en in dezelfde maand een correctie met terugwerkende kracht van zijn nettosalaris van in totaal 7 948,81 EUR kreeg, hij op zijn minst had moeten betwijfelen of hij voldeed aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een dergelijke verhoging zonder enige wijziging van rang die de verandering van de op hem toegepaste vermenigvuldigingsfactor van een waarde van 0,9426565 in een waarde van 1 had kunnen rechtvaardigen. Bij dergelijke twijfels over de regelmatigheid van het besluit dat in de salarisafrekening van februari 2013 werd weergegeven, behoorde hij dit probleem voor te leggen aan de bevoegde diensten van het PMO (zie in die zin arresten van 11 juli 1979, Broe/Commissie, 252/78, EU:C:1979:186, punt 13, en 10 februari 1994, White/Commissie, T‑107/92, EU:T:1994:17, punt 42).

129    Uit de dossierstukken blijkt niet dat verzoeker dergelijke stappen heeft ondernomen, noch op het moment dat de salarisafrekening van februari 2013 aan hem werd toegezonden, noch later, namelijk toen hij de nota van 6 maart 2015 tot vaststelling van zijn pensioenrechten ontving, terwijl de door het PMO gemaakte vergissing op dat moment nog steeds voor de hand lag.

130    Bijgevolg is niet aangetoond dat artikel 85 van het Statuut is geschonden.

131    Aan deze conclusie kan niet worden afgedaan door het feit dat het PMO bij de vaststelling van het besluit dat in de salarisafrekening van februari 2013 wordt weergegeven en vervolgens bij de vaststelling van de nota van 6 maart 2015 nalatig is geweest of een vergissing heeft gemaakt. Dergelijke omstandigheden hebben namelijk geen invloed op de toepassing van artikel 85 van het Statuut, dat juist veronderstelt dat de administratie de onregelmatige betaling bij vergissing heeft verricht (arresten van 24 februari 1994, Stahlschmidt/Parlement, T‑38/93, EU:T:1994:23, punt 23; 30 november 2006, J/Commissie, T‑379/04, EU:T:2006:368, punt 100, en 16 mei 2007, F/Commissie, T‑324/04, EU:T:2007:140, punt 139).

132    Aan de in punt 130 hierboven genoemde conclusie wordt evenmin afgedaan door de andere argumenten van verzoeker.

133    Om te beginnen moet het argument dat verzoeker niet op de hoogte kon zijn van enige onregelmatigheid, aangezien noch in zijn overeenkomst, noch in het besluit om hem aan te werven naar de vermenigvuldigingsfactor werd verwezen, worden afgewezen in het licht van de overwegingen in de punten 120 tot en met 127 hierboven.

134    Voorts stond de vermenigvuldigingsfactor van 1 op de salarisafrekening van februari 2013. Verzoeker had dus op de hoogte kunnen zijn van het bestaan en de waarde daarvan.

135    Vervolgens vloeide de vaststelling van de vermenigvuldigingsfactor die op verzoeker had moeten worden toegepast, namelijk 0,9426565, voort uit de gecombineerde toepassing van de bepalingen in de punten 91 tot en met 93 hierboven op zijn situatie. Bijgevolg stelt verzoeker ten onrechte dat geen enkele bepaling in het Statuut voorzag in de mogelijkheid om de juistheid van de op hem toegepaste vermenigvuldigingsfactor te verifiëren.

136    Bovendien zij eraan herinnerd dat alle ambtenaren en andere personeelsleden geacht worden het Statuut te kennen (arrest van 19 mei 1999, Connolly/Commissie, T‑34/96 en T‑163/96, EU:T:1999:102, punt 168). Verzoeker kan dus niet stellen dat hij niet op de hoogte was van het bestaan en de draagwijdte van deze bepalingen, zulks temeer gelet op zijn verantwoordelijkheidsniveau en anciënniteit.

137    Uit het voorgaande volgt dat dit middel moet worden verworpen.

 Schending van de beginselen inzake de intrekking van rechtmatige handelingen

138    Er zij aan herinnerd dat de intrekking met terugwerkende kracht van een rechtmatige administratieve handeling waarbij subjectieve rechten of soortgelijke voordelen zijn verleend, volgens de rechtspraak in strijd is met de algemene rechtsbeginselen (zie arrest van 27 juni 2017, Ruiz Molina/EUIPO, T‑233/16 P, EU:T:2017:435, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

139    Verzoeker stelt dat het besluit tot vaststelling van zijn rang en salaristrap bij zijn overplaatsing naar de EDEO op 1 oktober 2011 rechtmatig was en hem subjectieve rechten verleende. Daarom kon het volgens hem niet worden ingetrokken.

140    De Commissie stelt dat het PMO geen rechtmatige handeling heeft ingetrokken.

141    Er zij op gewezen dat de nota’s van 30 november 2017 en 31 januari 2018 waarvan verzoeker om nietigverklaring verzoekt, in tegenstelling tot wat hij lijkt te beweren, zijn rang of salaristrap niet hebben gewijzigd. Het is de nota van 6 maart 2015, waarvan verzoeker niet om nietigverklaring verzoekt en die op dat punt bij de nota van 30 november 2017 niet is gewijzigd, die verzoekers salaristrap heeft gewijzigd (zie punt 25 hierboven).

142    In elk geval is de nota van 6 maart 2015, voor zover deze op dit punt niet is gewijzigd bij de nota van 30 november 2017, definitief geworden, daar verzoeker in de eerste plaats zelf heeft verklaard dat deze hem in maart 2015 is toegezonden en in de tweede plaats uit de dossierstukken niet blijkt dat binnen de statutaire termijn een klacht over de nota is ingediend.

143    Uit het voorgaande volgt dat dit middel moet worden verworpen.

 Schending van de beginselen inzake de intrekking van onrechtmatige handelingen

144    Verzoeker stelt in wezen dat de Commissie de beginselen inzake de intrekking van onrechtmatige handelingen heeft geschonden. Hij preciseert dat een instelling een onrechtmatige handeling waarbij subjectieve rechten zijn verleend, alleen kan intrekken als de intrekking binnen een redelijke termijn plaatsvindt. Hij beroept zich in dit verband ook op het rechtszekerheidsbeginsel en op de toepassing van een termijn van drie maanden, die overeenkomt met de termijn die is vastgesteld voor het aanvechten van een handeling van de administratie door een ambtenaar of ander personeelslid.

145    Verzoeker beroept zich voorts op zijn contractuele relatie met de instelling waarbij hij in dienst was en op het feit dat de uit een dergelijke relatie voortvloeiende arbeidsvoorwaarden niet meer dan drie maanden na zijn indiensttreding en, a fortiori, na zijn vertrek uit de dienst konden worden gewijzigd. Hij voegt daaraan toe dat de EDEO verplicht was om hem al zijn rechten te garanderen, met inbegrip van zijn recht op bezoldiging. Ook verklaart hij, opnieuw met betrekking tot wijzigingen in zijn contractuele relatie met de instelling waarbij hij in dienst was, dat hij er pas in 23 november 2017 van op de hoogte was gesteld „dat zijn functie op het niveau van sectorhoofd zou hebben gelegen en dat hij bijgevolg geen recht had op de salaristrap voor leidinggevenden”, zonder dat hem een besluit in die zin was meegedeeld.

146    Ten slotte verklaart verzoeker dat het besluit om een nieuwe vermenigvuldigingsfactor toe te passen op het salaris dat hij tijdens zijn dienstverband heeft ontvangen, hem nooit is medegedeeld.

147    De Commissie, die in haar geschriften beweerde dat zij geen onrechtmatige handeling had ingetrokken, maar enkel een vergissing had gecorrigeerd, heeft deze bewering tijdens de terechtzitting ingetrokken.

148    In dit verband heeft elke instelling van de Unie die constateert dat een door haar verrichte handeling onrechtmatig is, volgens vaste rechtspraak weliswaar het recht deze handeling binnen een redelijke termijn met terugwerkende kracht in te trekken, maar kan aan dat recht een grens worden gesteld door de noodzaak om het gewettigd vertrouwen te respecteren van degene die op de rechtmatigheid van de handeling mocht vertrouwen (arresten van 20 juni 1991, Cargill/Commissie, C‑248/89, EU:C:1991:264, punt 20, en 27 juni 2017, Ruiz Molina/EUIPO, T‑233/16 P, EU:T:2017:435, punt 27).

149    Bovendien moet eraan worden herinnerd dat een instelling van de Unie een onrechtmatige handeling alleen binnen een redelijke termijn mag intrekken (arresten van 17 april 1997, De Compte/Parlement, C‑90/95 P, EU:C:1997:198, punt 35, en van 27 juni 2017, Ruiz Molina/EUIPO, T‑233/16 P, EU:T:2017:435, punt 27).

150    De intrekking van een onrechtmatige handeling die de adressaat heeft bevoordeeld, is derhalve juridisch onderworpen aan twee voorwaarden, waarvan de eerste is dat zij het gewettigd vertrouwen van de betrokkene eerbiedigt en de tweede dat zij binnen een redelijke termijn plaatsvindt.

151    Wat ten eerste het gewettigd vertrouwen van de betrokkene betreft, is het vaste rechtspraak dat het recht om zich op het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen te beroepen, de vervulling van drie cumulatieve voorwaarden veronderstelt. In de eerste plaats moet de betrokkene van de administratie nauwkeurige, onvoorwaardelijke en onderling overeenstemmende toezeggingen hebben gekregen, die van bevoegde en betrouwbare bronnen afkomstig zijn. In de tweede plaats moeten deze toezeggingen gegronde verwachtingen wekken bij degene tot wie zij gericht zijn. In de derde plaats moeten de toezeggingen overeenstemmen met de toepasselijke voorschriften (zie arrest van 27 januari 2016, Montagut Viladot/Commissie, T‑696/14 P, EU:T:2016:30, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

152    Opgemerkt zij dat, ofschoon het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen een beperking kan opleveren van het recht van de administratie om met terugwerkende kracht een onrechtmatige handeling in te trekken, wanneer de adressaat van de handeling mocht vertrouwen op de schijn van rechtmatigheid ervan, ervan wordt uitgegaan dat aan die voorwaarde niet is voldaan wanneer er sprake is van objectieve omstandigheden waardoor de betrokkene zich bewust had moeten zijn van de betrokken onjuistheid of, met andere woorden, wanneer er sprake is van elementen die twijfel hadden kunnen doen ontstaan over de rechtmatigheid van de handeling. Derhalve kan de betrokkene niet vertrouwen op de schijn van rechtmatigheid van de ingetrokken handeling wanneer die handeling geen rechtsgrondslag heeft of duidelijk in strijd met de toepasselijke rechtsregels is vastgesteld (arrest van 12 mei 2010, Bui Van/Commissie, T‑491/08 P, EU:T:2010:191, punt 44).

153    De rechtspraak op het gebied van de intrekking, met terugwerkende kracht, van onrechtmatige handelingen waarbij subjectieve rechten zijn verleend, beoogt juist twee beginselen met elkaar in overeenstemming te brengen, namelijk dat van bescherming van het gewettigd vertrouwen en dat van legaliteit. Volgens die rechtspraak kan het vertrouwen, wanneer de onrechtmatigheid niet aan een zorgvuldig ambtenaar kon ontsnappen, niet als gewettigd worden beschouwd en is het legaliteitsbeginsel dus volledig van toepassing (arrest van 12 mei 2010, Bui Van/Commissie, T‑491/08 P, EU:T:2010:191, punt 45).

154    Opgemerkt zij dat de rechtspraak over de toepassing van het beginsel van gewettigd vertrouwen op het gebied van de intrekking, met terugwerkende kracht, van onrechtmatige handelingen waarbij subjectieve rechten zijn verleend, in het bijzonder de in punt 153 genoemde rechtspraak, overeenstemt met de rechtspraak die van toepassing is op de terugvordering van het onverschuldigd betaalde (zie de punten 115‑118 hierboven, met name punt 115). Een dergelijke overeenstemming is niet verwonderlijk, aangezien artikel 85 van het Statuut zelf een uiting is van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen (arrest van 13 maart 1990, Costacurta/Commissie, T‑34/89 en T‑67/89, EU:T:1990:20, punt 43).

155    Indien een onregelmatigheid van dien aard is dat zij binnen de werkingssfeer van artikel 85 van het Statuut valt, kan zij dus geen gewettigd vertrouwen wekken bij de persoon die erdoor wordt bevoordeeld.

156    Zoals hierboven gezegd (zie punt 129), heeft het PMO in casu geen vergissing begaan door de bepalingen toe te passen van artikel 85 van het Statuut, zoals uitgelegd in de rechtspraak van het Hof en het Gerecht (zie de punten 115‑118 hierboven).

157    Toen verzoeker in februari 2013 een salarisverhoging van 737,75 EUR kreeg vanaf oktober 2011 en in dezelfde maand een correctie met terugwerkende kracht van zijn nettosalaris ten bedrage van in totaal 7 948,81 EUR ontving, had hij immers op zijn minst moeten betwijfelen of hij voldeed aan de voorwaarden om voor een dergelijke verhoging in aanmerking te komen zonder wijziging van zijn rang die de verhoging van de op hem toegepaste vermenigvuldigingsfactor van 0,9426565 naar 1 zou kunnen rechtvaardigen (zie de punten 119‑128 hierboven).

158    Uit het voorgaande volgt dat het bestaan van gewettigd vertrouwen in casu niet is aangetoond.

159    Wat ten tweede de inachtneming van een redelijke termijn betreft, moet er rekening mee worden gehouden dat de redelijkheid van een termijn moet worden beoordeeld met inachtneming van alle omstandigheden van de zaak (arrest van 15 oktober 2002, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, C‑238/99 P, C‑244/99 P, C‑245/99 P, C‑247/99 P, C‑250/99 P–C‑252/99 P en C‑254/99 P, EU:C:2002:582, punt 187).

160    Met name wanneer de intrekking van een onrechtmatige handeling aanleiding geeft tot terugvordering van het onverschuldigd betaalde, moet worden vastgesteld of de ingetrokken handeling van zuiver geldelijke betekenis is.

161    Wanneer de betrokken handeling van zuiver geldelijke betekenis is, vloeit de intrekking ervan, die dezelfde gevolgen heeft als de terugvordering van het op grond van die handeling onverschuldigd betaalde, namelijk voort uit de loutere toepassing van de bepalingen van artikel 85 van het Statuut. In dat geval moet het betrokken besluit binnen de in artikel 85, tweede alinea, eerste volzin, van het Statuut vastgestelde termijn van vijf jaar worden ingetrokken, teneinde de nuttige werking van dat artikel te behouden.

162    Er zij op gewezen dat het begrip „besluit van zuiver geldelijke betekenis” reeds door de rechterlijke instanties van de Unie is gebruikt ter afbakening van de werkingssfeer van de rechtspraak die toestaat dat de termijn voor het indienen van klachten en het instellen van beroepen begint te lopen vanaf de toezending van de salaris‑ of pensioenafrekening van de betrokken ambtenaar of het betrokken andere personeelslid (zie punt 61 hierboven).

163    In dit verband heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken in het arrest van 28 juni 2006, Grünheid/Commissie (F‑101/05, EU:F:2006:58, punten 43 en 44), een niet-uitputtende lijst van besluiten van zuiver geldelijke betekenis opgesteld, waarvan het bestaan en de strekking op grond van het voorwerp ervan duidelijk kunnen blijken uit een individueel aan de betrokken ambtenaar of het betrokken personeelslid toegezonden salaris‑ of pensioenafrekening. Het Gerecht voor ambtenarenzaken heeft hiermee met name verwezen naar de maatregelen betreffende de vaststelling van de aanpassingscoëfficiënten, de jaarlijkse aanpassing van de salarissen, de forfaitaire vergoeding van reiskosten, de weigering om ontheemdingstoelagen toe te kennen of de inhouding wegens uit andere bron ontvangen gezinstoelagen.

164    Er moet onderscheid worden gemaakt tussen besluiten van zuiver geldelijke betekenis en besluiten die weliswaar geldelijke gevolgen hebben, maar een doel hebben dat verder gaat dan de vaststelling van de zuiver geldelijke rechten van de betrokkene. Dit kan bijvoorbeeld een besluit zijn om een nieuw aangeworven ambtenaar definitief in te delen of een bevorderingsbesluit.

165    In casu heeft het PMO bij nota van 30 november 2017 de nota van 6 maart 2015 ingetrokken, voor zover daarin het bedrag van het salaris dat in aanmerking werd genomen voor de berekening van het pensioen van verzoeker op basis van een vermenigvuldigingsfactor van 1 was vastgesteld (zie punt 50 hierboven). Dit heeft het PMO ertoe gebracht met terugwerkende kracht het bedrag van verzoekers pensioen te verminderen en de terugbetaling te eisen van hetgeen tussen april 2015 en december 2017 te veel aan pensioen is overgemaakt.

166    Het gaat dus om een handeling van zuiver geldelijke betekenis die bij de nota van 30 november 2017 is ingetrokken.

167    Deze intrekking vond echter plaats binnen een termijn van ongeveer twee jaar en negen maanden, wat minder is dan de periode van vijf jaar die in casu van toepassing is (zie punt 161 hierboven).

168    Uit het voorgaande volgt dat in casu niet is vastgesteld dat de regels inzake de intrekking van onrechtmatige handelingen zijn geschonden.

169    Aan de gevolgtrekking van punt 168 hierboven kan niet worden afgedaan door verzoekers overige argumenten.

170    In de eerste plaats hebben de in punt 145 genoemde argumenten betrekking op een wijziging van verzoekers salaristrap als gevolg van de nota van 6 maart 2015 en niet van de bestreden besluiten.

171    In de tweede plaats belet het rechtszekerheidsbeginsel (zie punt 144 hierboven) de instellingen van de Unie niet om na een termijn van drie maanden een onrechtmatige administratieve handeling in te trekken. Zoals in punt 161 hierboven is vermeld, beloopt de toepasselijke termijn, wanneer het betrokken besluit, zoals in het onderhavige geval, een zuiver geldelijke betekenis heeft, namelijk vijf jaar, zoals vastgesteld in artikel 85, tweede alinea, eerste volzin, van het Statuut.

172    In de derde plaats heeft het in punt 145 hierboven bedoelde argument geen betrekking op de nota van 30 november 2017, noch op die van 31 januari 2018, die noch de bezoldiging die verzoeker tijdens zijn dienstverband had ontvangen, noch zijn rang, salaristrap of anciënniteit in de salaristrap heeft gewijzigd, maar waarbij slechts een vermenigvuldigingsfactor van 0,9426565 in plaats van 1 werd toegepast, waardoor het voor de berekening van zijn pensioen in aanmerking genomen salaris is gewijzigd.

173    In ieder geval blijkt uit de dossierstukken niet dat verzoeker, rekening houdend met de leidinggevende functies die hij bekleedde, in aanmerking kwam voor een extra salaristrap.

174    Bijgevolg moet het onderhavige middel worden verworpen.

 Ontoereikende motivering

175    Verzoeker stelt dat de door hem bestreden besluiten geen relevante motivering bevatten.

176    Hij voegt daaraan toe dat de Commissie verwijst naar tegenstrijdige numerieke waarden voor de vermenigvuldigingsfactor.

177    De Commissie stelt dat de nota’s van 30 november 2017 en 31 januari 2018 voldoende gemotiveerd waren.

178    Er zij aan herinnerd dat het in artikel 296 VWEU gestelde vereiste van motivering, dat ook is neergelegd in artikel 25, tweede alinea, van het Statuut, tot doel heeft de Unierechter in staat te stellen de rechtmatigheid van bezwarende besluiten te toetsen en de betrokkene voldoende aanwijzingen te geven om te kunnen uitmaken of deze besluiten gegrond zijn, dan wel een gebrek vertonen op grond waarvan de rechtmatigheid ervan kan worden betwist (arresten van 26 november 1981, Michel/Parlement, 195/80, EU:C:1981:284, punt 22; 14 juni 2018, Spagnolli e.a./Commissie, T‑568/16 en T‑599/16, EU:T:2018:347, punt 68, en 14 december 2018, UC/Parlement, T‑572/17, niet gepubliceerd, EU:T:2018:975, punt 57).

179    Bovendien moet volgens vaste rechtspraak bij de motivering van een handeling niet alleen acht worden geslagen op de bewoordingen ervan, doch ook op de context waarin zij is vastgesteld, en op het geheel van de rechtsregels die de betrokken materie beheersen. Zo is een besluit toereikend gemotiveerd wanneer het is genomen in een context die de betrokken ambtenaar kende, zodat hij de strekking van de jegens hem genomen maatregel kan begrijpen (zie arrest van 3 juli 2019, PT/EIB, T‑573/16, niet gepubliceerd, EU:T:2019:481, punt 375 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

180    In casu heeft het PMO verzoeker bij nota van 23 november 2017 meegedeeld dat het aantal salaristrappen sinds de hervorming van 2004 beperkt is tot vijf en dat hij daarom bij zijn pensionering is ingedeeld in de rang AD 12, salaristrap 5, in plaats van de rang AD 12, salaristrap 8 (waarin hij was ingedeeld toen hij nog in functie was). Er is echter een correctiefactor van 1,1314352 op hem toegepast, zodat zijn pensioen kon worden berekend op basis van een salaris dat gelijk was aan het salaris dat hij genoot toen hij nog in dienst was, te weten 13 322,22 EUR.

181    Het PMO herinnert er in die nota ook aan dat de vermenigvuldigingsfactor op basis waarvan verzoekers salaris in maart 2015, vóór zijn pensionering, was berekend, in februari 2013 was gewijzigd van 0,9426565 in 1. Volgens het PMO was deze wijziging echter ongegrond, aangezien zij geen verband hield met een bevordering. Deze wijziging had geleid tot te veel betaalde bedragen, hetgeen in november 2015 werd geconstateerd.

182    Het PMO stelt in de nota van 23 november 2017 voorts dat de vergissing met betrekking tot de vermenigvuldigingsfactor van invloed is geweest op de vaststelling van verzoekers pensioenrechten, aangezien de nota van 6 maart 2015 was gebaseerd op een onjuiste vermenigvuldigingsfactor en dus op een onjuist basissalaris. Het PMO concludeerde op dit punt dat verzoeker bij afzonderlijke brief een nieuwe nota over zijn pensioen zou worden toegezonden.

183    In de nota van 30 november 2017 is het basissalaris gewijzigd in 12 558,28 EUR. De correctiefactor die vanwege de in punt 180 genoemde wijziging in salaristrap is toegepast, is bijgevolg ook gewijzigd van 1,1314352 in 1,066555. In het document wordt vermeld dat deze wijzigingen per 1 april 2015 van kracht zouden worden.

184    In de pensioenafrekening van januari 2018, waarin de nieuwe correctiefactor, namelijk 1,066555, is opgenomen, wordt verwezen naar een vordering van de Unie ten bedrage van 7 389,51 EUR, hetgeen overeenkomt met de som van de tussen april 2015 en december 2017 vastgestelde vorderingen, die eveneens in deze afrekening zijn opgenomen.

185    Ten slotte heeft het PMO, zoals vermeld in punt 40 hierboven, in het schema bij de nota van 31 januari 2018 het totale bedrag van elk van de drie vorderingen vermeld. Dit bedrag is 7 389,51 EUR voor de derde vordering.

186    Het is waar dat de weergave in de nota van 23 november 2017 van het verband tussen de vermenigvuldigingsfactor voor de instandhouding van de salarissen van de personeelsleden die voortaan werden berekend aan de hand van de na de hervorming van 2004 (zie punt 17 hierboven) ingevoerde nieuwe salarisschaal, en de op verzoeker toegepaste correctiefactor opdat zijn pensioen kon worden berekend op basis van een salaris dat equivalent was aan het basissalaris, dat wil zeggen het salaris dat hij genoot (of dat hij behoorde te genieten) toen hij nog in functie was (zie punt 25 hierboven), verstoord werd door het feit dat het PMO soms de term „multiplikationsfaktor” bezigde om zonder onderscheid de vermenigvuldigingsfactor of de correctiefactor aan te duiden.

187    Voor een voormalig personeelslid dat zo ervaren en redelijk geïnformeerd was als verzoeker, op wie bovendien sinds de inwerkingtreding van de hervorming van 2004 een vermenigvuldigingsfactor werd toegepast, terwijl op hem pas bij zijn pensionering in april 2015 een correctiefactor werd toegepast, was het echter mogelijk om een onderscheid tussen deze twee elementen te maken.

188    Uit het voorgaande volgt dat verzoeker de motivering van de nota van 30 november 2017 en van die van 31 januari 2018 kon kennen, voor zover hierin het bestaan van de derde vordering werd vastgesteld.

189    Bijgevolg moet het middel inzake ontoereikende motivering worden verworpen.

 Kennelijke beoordelingsfout

190    Na aan een aantal standaardbepalingen betreffende de EVDA te hebben herinnerd, verklaart verzoeker dat hij tot aan zijn pensionering grote bestuurlijke verantwoordelijkheden heeft gedragen en leidinggevende functies heeft vervuld. De informatie die de EDEO aan het PMO zou hebben verstrekt, zou derhalve onjuist zijn.

191    De Commissie stelt dat het PMO rekening heeft gehouden met de indeling van verzoeker zoals die door de bevoegde autoriteiten gedurende zijn loopbaan is vastgesteld.

192    De omstandigheid, in de veronderstelling dat die is vastgesteld, dat verzoeker hoge functies heeft bekleed, met name als leidinggevende, kan geen afbreuk doen aan de wettigheid van de nota van 30 november 2017 en van die van 31 januari 2018, voor zover daarin het bestaan van de derde vordering wordt vermeld. De correctie die vanaf de pensioenafrekening van januari 2018 op verzoekers pensioen is toegepast, is namelijk niet gebaseerd op het soort functie dat hij heeft vervuld, maar op het feit dat hij na de hervorming van 2004 geen enkele bevordering heeft gekregen die kan rechtvaardigen dat de op hem toegepaste vermenigvuldigingsfactor in februari 2013 met terugwerkende kracht is gewijzigd en daarna blijvend op hem is toegepast (zie de punten 181‑183 hierboven).

193    Bijgevolg moet het middel ontleend aan een kennelijke beoordelingsfout worden verworpen.

194    Voorts houdt het argument dat de Commissie „in gebreke blijft de besluiten te verstrekken op grond waarvan [verzoekers] pensioenafrekeningen sinds 1 april 2015 zijn vastgesteld”, geen verband met de wettigheid van de aan verzoeker toegezonden nota’s van 30 november 2017 en 31 januari 2018. Derhalve moet dit argument worden verworpen.

195    Uit een en ander volgt dat het beroep moet worden verworpen.

 Kosten

196    Overeenkomstig artikel 135, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht een partij, ook wanneer deze in het gelijk wordt gesteld, ten dele of zelfs volledig in de kosten verwijzen, indien dit gerechtvaardigd lijkt wegens haar houding, daaronder begrepen haar houding vóór het instellen van het beroep.

197    In het onderhavige geval is het, zoals opgemerkt in punt 63 hierboven, betreurenswaardig dat het PMO de pensioenafrekening van november 2015 niet vergezeld heeft doen gaan van een toelichting op de motivering van het besluit tot vaststelling van het bestaan van de eerste vordering. Ook heeft het PMO, nadat de vergissing betreffende de op verzoeker toegepaste vermenigvuldigingsfactor was vastgesteld, twee jaar nodig gehad om alle gevolgen uit deze vergissing te trekken. Bovendien heeft verzoeker pas door middel van de nota van 31 januari 2018 over een volledig overzicht kunnen beschikken van alle vroegere en toekomstige terugbetalingen met betrekking tot elk van de drie vorderingen. Tot slot heeft de Commissie zich bij de afwijzing van de klacht van 27 juni 2018 beperkt tot het gedeeltelijk ten onrechte aanvoeren van de niet-ontvankelijkheid van die klacht, zonder te antwoorden op de inhoud van verzoekers argumenten, die niettemin wezenlijk waren.

198    In het licht van alle in punt 197 uiteengezette omstandigheden moet worden geconcludeerd dat de Commissie haar eigen kosten en de helft van de kosten van verzoeker zal dragen.

HET GERECHT (Negende kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      De Europese Commissie wordt in haar eigen kosten en in de helft van de kosten van ZF verwezen.

Gervasoni

Madise

da Silva Passos

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 12 februari 2020.

ondertekeningen


*      Procestaal: Frans.