Language of document : ECLI:EU:C:2017:604

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

Y. BOT

van 26 juli 2017 (1)

Zaak C389/15

Europese Commissie

tegen

Raad van de Europese Unie

„Beroep tot nietigverklaring – Besluit van de Raad houdende machtiging tot het openen van onderhandelingen over een herziene Overeenkomst van Lissabon over oorsprongsbenamingen en geografische aanduidingen – Exclusieve bevoegdheid van de Unie – Artikel 3, lid 1, VWEU – Artikel 207 VWEU – Gemeenschappelijke handelspolitiek – Handelsaspecten van intellectuele eigendom”






1.        Met haar beroep verzoekt de Europese Commissie het Hof om nietigverklaring van het besluit van de Raad van de Europese Unie van 7 mei 2015 houdende machtiging tot het openen van onderhandelingen over een herziene Overeenkomst van Lissabon over oorsprongsbenamingen en geografische aanduidingen, wat de onder de bevoegdheid van de Europese Unie vallende aangelegenheden betreft(2).

2.        Na advies 3/15(3) en advies 2/15(4) wordt het Hof in de onderhavige zaak opnieuw verzocht de omvang te preciseren van de gemeenschappelijke handelspolitiek, die – zoals is bepaald in artikel 3, lid 1, onder e), VWEU – een gebied vormt waarop de Unie exclusief bevoegd is. Meer in het bijzonder moet het Hof beslissen of de invoering van een systeem van internationale registratie en wederzijdse bescherming van oorsprongsbenamingen en geografische aanduidingen zoals dat waarop het bestreden besluit betrekking heeft, onder de „handelsaspecten van intellectuele eigendom” in de zin van artikel 207, lid 1, VWEU valt.

I.      Toepasselijke bepalingen

A.      Internationaal recht

3.        De Overeenkomst van Lissabon betreffende de bescherming en internationale registratie van oorsprongsbenamingen, ondertekend te Lissabon op 31 oktober 1958 (hierna: „Overeenkomst van Lissabon”), is een door de Wereldorganisatie voor de Intellectuele Eigendom (WIPO) beheerd verdrag waartoe iedere staat kan toetreden die partij is bij het op 20 maart 1883 te Parijs ondertekende Verdrag van Parijs tot bescherming van de industriële eigendom (hierna: „Verdrag van Parijs”). Zij is op 25 september 1966 in werking getreden, in 1967 herzien en in 1979 gewijzigd.

4.        Thans zijn 28 staten partij bij de Overeenkomst van Lissabon. Hiertoe behoren zeven lidstaten van de Unie, namelijk de Republiek Bulgarije, de Tsjechische Republiek, de Franse Republiek, de Italiaanse Republiek, Hongarije, de Portugese Republiek en de Slowaakse Republiek. Drie andere lidstaten, namelijk de Helleense Republiek, het Koninkrijk Spanje en Roemenië, hebben die overeenkomst ondertekend maar tot nu toe niet geratificeerd. De Unie is daarentegen geen partij bij die overeenkomst, waartoe alleen staten kunnen toetreden.

5.        Artikel 1 van de Overeenkomst van Lissabon bepaalt dat de staten die partij zijn bij die overeenkomst, een Bijzondere Unie vormen in het kader van de bij het Verdrag van Parijs ingestelde Unie tot bescherming van de industriële eigendom en zich ertoe verbinden om overeenkomstig die overeenkomst op hun grondgebied de oorsprongsbenamingen van producten uit andere landen van de Bijzondere Unie te beschermen vanaf het moment waarop die oorsprongsbenamingen zijn geregistreerd bij het Internationaal Bureau voor de Intellectuele Eigendom van de WIPO.

6.        Volgens artikel 2, lid 1, van de Overeenkomst van Lissabon wordt onder het begrip „oorsprongsbenaming” in de zin van die overeenkomst verstaan de geografische benaming van een land, een streek of een plaats die wordt gebruikt om een product aan te duiden dat daaruit afkomstig is en waarvan de kwaliteit of de kenmerken uitsluitend of hoofdzakelijk toe te schrijven zijn aan het geografische milieu, dat factoren van natuurlijke en menselijke aard omvat.

7.        De artikelen 3 tot en met 7 van die overeenkomst bevatten de voorwaarden voor de bescherming van de daaronder vallende oorsprongsbenamingen en de regels voor de registratie van die oorsprongsbenamingen door het Internationaal Bureau voor de Intellectuele Eigendom van de WIPO.

8.        Volgens artikel 8 van die overeenkomst kunnen de vervolgingen die noodzakelijk zijn voor de bescherming van die oorsprongsbenamingen, in elk land van de Bijzondere Unie overeenkomstig de desbetreffende nationale wettelijke regeling worden ingesteld.

9.        Artikel 13, lid 2, van de Overeenkomst van Lissabon bepaalt dat die overeenkomst kan worden herzien door conferenties van vertegenwoordigers van de staten van de in artikel 1 van die overeenkomst bedoelde Bijzondere Unie.

B.      Unierecht

10.      De Unie heeft vanaf 1970 geleidelijk verschillende handelingen vastgesteld inzake de voorwaarden voor de bescherming van de oorsprongsbenamingen en de geografische aanduidingen van bepaalde soorten producten, namelijk wijnen, gedistilleerde dranken, gearomatiseerde wijnen en andere landbouwproducten en levensmiddelen.

11.      De desbetreffende Unieregeling bestaat thans uit verordening (EG) nr. 110/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 15 januari 2008 betreffende de definitie, de aanduiding, de presentatie, de etikettering en de bescherming van geografische aanduidingen van gedistilleerde dranken en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 1576/89 van de Raad(5), verordening (EU) nr. 1151/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 21 november 2012 inzake kwaliteitsregelingen voor landbouwproducten en levensmiddelen(6), verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten en tot intrekking van de verordeningen (EEG) nr. 922/72, (EEG) nr. 234/79, (EG) nr. 1037/2001 en (EG) nr. 1234/2007 van de Raad(7), en verordening (EU) nr. 251/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 inzake de definitie, de aanduiding, de aanbiedingsvorm, de etikettering en de bescherming van geografische aanduidingen van gearomatiseerde wijnbouwproducten en houdende intrekking van verordening (EEG) nr. 1601/91 van de Raad(8).

II.    Voorgeschiedenis van het geding en bestreden besluit

A.      Herziening van de Overeenkomst van Lissabon

12.      In september 2008 heeft de algemene vergadering van de bij de Overeenkomst van Lissabon ingestelde Bijzondere Unie een werkgroep opgericht die belast was met de voorbereiding van een herziening met als doel die overeenkomst te verbeteren en aantrekkelijker te maken, doch met behoud van de doelstellingen en de beginselen ervan.

13.      In oktober 2014 heeft die werkgroep overeenstemming bereikt over een daartoe strekkende ontwerphandeling (hierna: „ontwerp tot herziening van de overeenkomst”). De wijzigingen waarin werd voorzien in het ontwerp tot herziening van de overeenkomst, in de op 14 november 2014 door de directeur‑generaal van de WIPO verspreide versie, hadden in het bijzonder betrekking op de werkingssfeer van de geboden bescherming, waarvan de uitbreiding tot geografische aanduidingen werd voorgesteld (artikelen 2 en 9), op de inhoud en de grenzen van die bescherming (artikelen 10‑20) en op de mogelijkheid voor intergouvernementele organisaties om toe te treden tot die overeenkomst en deel te nemen aan de stemmingen van de algemene vergadering van de Bijzondere Unie (artikelen 22 en 28).

14.      Van 11 tot en met 21 mei 2015 is te Genève een diplomatieke conferentie gehouden ter bespreking en tot vaststelling van dat ontwerp. De delegaties van de 28 staten die partij zijn bij de Overeenkomst van Lissabon alsook twee zogenaamde „speciale” delegaties, waaronder de delegatie van de Unie, en een aantal zogenaamde „waarnemende delegaties”, die de WIPO‑lidstaten vertegenwoordigen die geen partij zijn bij die overeenkomst, zijn uitgenodigd tot deelname aan die conferentie, overeenkomstig de door het voorbereidend comité goedgekeurde ontwerpprocedureregeling.

15.      Op 20 mei 2015 is op die diplomatieke conferentie de Akte van Genève bij de Overeenkomst van Lissabon over oorsprongsbenamingen en geografische aanduidingen vastgesteld, die op 21 mei 2015 voor ondertekening is opengesteld.

B.      Aanbeveling van de Commissie en bestreden besluit

16.      In het licht van die diplomatieke conferentie heeft de Commissie op 30 maart 2015 een aanbeveling gedaan voor een besluit van de Raad houdende machtiging tot het openen van onderhandelingen over een herziene Overeenkomst van Lissabon over oorsprongsbenamingen en de internationale registratie ervan (hierna: „aanbeveling van de Commissie”).

17.      In die aanbeveling heeft de Commissie in de eerste plaats de Raad verzocht om zijn besluit op artikel 207 VWEU en artikel 218, leden 3 en 4, VWEU te baseren, gelet op de bij artikel 3, lid 1, onder e), VWEU aan de Unie verleende exclusieve bevoegdheid op het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek alsook op het doel en de inhoud van de Overeenkomst van Lissabon.

18.      In de tweede plaats heeft de Commissie de Raad voorgesteld haar te belasten met het voeren van de onderhandelingen namens de Unie volgens de door de Raad vastgestelde onderhandelingsrichtsnoeren en in overleg met een door hem aangewezen speciaal comité.

19.      Op 7 mei 2015 heeft de Raad het bestreden besluit vastgesteld, dat afwijkt van de aanbeveling van de Commissie, doordat het op artikel 114 VWEU en artikel 218, leden 3 en 4, VWEU is gebaseerd. In overweging 3 ervan wordt de keuze voor die rechtsgrondslag als volgt gemotiveerd:

„Bij [het ontwerp tot herziening van de overeenkomst] wordt een systeem ingevoerd voor de bescherming van de oorsprongsbenamingen en de geografische aanduidingen van de overeenkomstsluitende partijen door middel van één enkele registratie. Die aangelegenheid wordt geharmoniseerd in het kader van de interne wetgeving van de [Unie] inzake oorsprongsbenamingen en geografische aanduidingen van landbouwproducten en valt derhalve onder de gedeelde bevoegdheid van de Unie (wat de oorsprongsbenamingen en geografische aanduidingen van landbouwproducten betreft) en haar lidstaten (wat de oorsprongsbenamingen en geografische aanduidingen van niet‑landbouwproducten en belastingen betreft).”

20.      Aangaande het voeren van de onderhandelingen staat in de overwegingen 4 tot en met 7 van dat besluit te lezen:

„(4)      Met betrekking tot de bepalingen van [het ontwerp tot herziening van de overeenkomst] die zien op zowel aangelegenheden die onder de bevoegdheid van de Unie vallen als aangelegenheden die onder de bevoegdheid van de lidstaten vallen, zijn de zeven lidstaten die partij zijn bij de huidige Overeenkomst van Lissabon en de Commissie door de Raad gemachtigd om, volgens de in de bijlage opgenomen onderhandelingsrichtsnoeren, samen aan de onderhandelingen tijdens de diplomatieke conferentie deel te nemen.

(5)      Ter bescherming van de beginselen en de doelstellingen van de Overeenkomst van Lissabon is het, in het belang van de Unie, noodzakelijk om iedere mogelijkheid uit te sluiten dat niet‑leden tijdens de diplomatieke conferentie aanspraak maken op stemrecht en dat stemrecht uitoefenen. Bijgevolg oefenen de zeven lidstaten van de [Unie] die partij zijn bij de Overeenkomst [van Lissabon] hun stemrecht, ook met betrekking tot de aangelegenheden die onder de bevoegdheid van de Unie vallen, op basis van een gemeenschappelijk standpunt uit.

(6)      De deelname aan de diplomatieke conferentie en de uitoefening van de stemrechten tijdens die conferentie door de lidstaten die thans partij zijn bij de Overeenkomst van Lissabon met betrekking tot de aangelegenheden die onder hun eigen bevoegdheid vallen, worden onverlet gelaten door dit besluit.

(7)      Ter waarborging van de eenheid van de externe vertegenwoordiging van de Unie moeten de zeven lidstaten die partij zijn bij de Overeenkomst van Lissabon en de Commissie, op grond van artikel 4, lid 3, [...] VEU gedurende het volledige onderhandelingsproces nauw samenwerken.”

21.      Het dispositief van het bestreden besluit luidt als volgt:

„Artikel 1

De Commissie wordt gemachtigd om, samen met de zeven lidstaten die partij zijn bij de Overeenkomst van Lissabon, deel te nemen aan de diplomatieke conferentie tot vaststelling van [het ontwerp tot herziening van de overeenkomst] over oorsprongsbenamingen en geografische aanduidingen, wat de onder de bevoegdheid van de Unie vallende aangelegenheden betreft.

Artikel 2

In het belang van de Unie oefenen de zeven lidstaten die partij zijn bij de Overeenkomst van Lissabon hun stemrecht uit op basis van een gemeenschappelijk standpunt, wat de onder de bevoegdheid van de Unie vallende aangelegenheden betreft.

Artikel 3

De onderhandelingen worden overeenkomstig de in de bijlage opgenomen onderhandelingsrichtsnoeren gevoerd.

Artikel 4

Tijdens de diplomatieke conferentie vindt een passende coördinatie plaats met betrekking tot de aangelegenheden die onder de bevoegdheid van de Unie vallen. Na de conferentie brengen de onderhandelaren onverwijld verslag uit aan de groep ‚Intellectuele eigendom’ van de Raad.”

22.      Na de vaststelling van het bestreden besluit heeft de Commissie in een verklaring in wezen te kennen gegeven dat zij het niet eens was met de rechtsgrondslag waarop de Raad zich had gebaseerd en de aanstelling van lidstaten als onderhandelaren namens de Unie.

III. Conclusies van partijen en procedure bij het Hof

23.      De Commissie verzoekt het Hof:

–        het bestreden besluit nietig te verklaren;

–        de gevolgen ervan te handhaven tot de inwerkingtreding, binnen een redelijke termijn na de uitspraak van het arrest van het Hof, van een nieuw besluit van de Raad;

–        de Raad te verwijzen in de kosten.

24.      De Raad verzoekt het Hof:

–        het beroep te verwerpen;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

25.      Bij beschikkingen van 27 november 2015 heeft de president van het Hof de Tsjechische Republiek, de Bondsrepubliek Duitsland, de Helleense Republiek, het Koninkrijk Spanje, de Franse Republiek, de Italiaanse Republiek, Hongarije, het Koninkrijk der Nederlanden, de Republiek Oostenrijk, de Portugese Republiek en de Slowaakse Republiek toegelaten tot interventie aan de zijde van de Raad.

26.      Bij beschikking van dezelfde datum heeft de president van het Hof het Europees Parlement toegelaten tot interventie aan de zijde van de Commissie.

27.      Bij beschikking van 12 januari 2016 heeft de president van het Hof het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland toegelaten tot interventie aan de zijde van de Raad indien een terechtzitting zou worden gehouden.

28.      De pleitzitting in de onderhavige zaak heeft plaatsgevonden op 12 juni 2017.

IV.    Beroep

29.      Ter ondersteuning van haar beroep voert de Commissie, ondersteund door het Parlement, twee middelen aan. Met het eerste middel wordt aangevoerd dat in het bestreden besluit de bevoegheid van de lidstaten in strijd met artikel 3 VWEU wordt erkend, aangezien de onderhandelingen een overeenkomst betreffen die onder de exclusieve bevoegdheid van de Unie valt. Het tweede middel is ontleend aan schending van artikel 207, lid 3, VWEU en artikel 218, leden 3, 4 en 8, VWEU doordat de Raad lidstaten als „onderhandelaren” heeft aangesteld op een gebied dat onder de bevoegdheid van de Unie valt en het bestreden besluit niet met de vereiste meerderheid heeft vastgesteld.

30.      Het eerste middel van de Commissie bevat twee onderdelen. In het eerste onderdeel, dat het door de Commissie in hoofdzaak verdedigde standpunt vormt, betoogt de Commissie, ondersteund door het Parlement, dat het ontwerp tot herziening van de overeenkomst betrekking heeft op handelsaspecten van intellectuele eigendom, die op grond van artikel 207, lid 1, VWEU onder de gemeenschappelijke handelspolitiek vallen. De gemeenschappelijke handelspolitiek is een van de gebieden waarop de Unie volgens artikel 3, lid 1, VWEU exclusief bevoegd is, hetgeen is miskend door het bestreden besluit.

31.      In het tweede onderdeel van het eerste middel, dat subsidiair is aangevoerd, betoogt de Commissie, opnieuw ondersteund door het Parlement, dat het ontwerp tot herziening van de overeenkomst afbreuk kan doen aan de gemeenschappelijke regels die de Unie heeft vastgesteld op het gebied van de bescherming van oorsprongsbenamingen en geografische aanduidingen en dat het bestreden besluit derhalve in strijd is met de exclusieve bevoegdheid waarover de Unie ingevolge artikel 3, lid 2, VWEU beschikt.

32.      Ik wijs er meteen op dat, mijns inziens, het eerste onderdeel van het eerste middel gegrond is, hetgeen volgens mij voldoende zou moeten zijn om tot nietigverklaring van het bestreden besluit te leiden. Derhalve lijkt het mij voor de beslechting van het onderhavige geding niet noodzakelijk om het tweede onderdeel van het eerste middel en het tweede middel te onderzoeken.

A.      Voornaamste argumenten van partijen betreffende het eerste onderdeel van het eerste middel

33.      Zoals ik reeds heb uiteengezet, verdedigt de Commissie, ondersteund door het Parlement, hoofdzakelijk het standpunt dat het bestreden besluit, voor zover het betrekking heeft op de „handelsaspecten van intellectuele eigendom” in de zin van artikel 207, lid 1, VWEU en derhalve tot het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek behoort, tot de exclusieve bevoegdheid van de Unie behoort.

34.      Om die reden is de Unie als enige bevoegd om te onderhandelen over internationale overeenkomsten inzake intellectuele eigendom wanneer vaststaat dat die overeenkomsten, gelet op het doel en de inhoud ervan, specifiek verband houden met het internationale handelsverkeer, bijvoorbeeld door dat handelsverkeer te vergemakkelijken door de regels uniform te maken.(9) Dientengevolge is die exclusieve bevoegdheid verre van beperkt tot de in het institutionele en procedurele kader van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) onderhandelde overeenkomsten inzake de harmonisering van de bescherming van intellectuele-eigendomsrechten. Zij strekt zich met name uit tot andere overeenkomsten die, afzonderlijk onderzocht, duidelijk hoofdzakelijk ertoe strekken de handel in goederen of diensten met derde staten op basis van wederkerigheid te bevorderen door aan die goederen of diensten hetzelfde niveau van bescherming te verlenen als datgene dat zij nu al op de interne markt genieten(10). Dat zou met name het geval kunnen zijn met bepaalde door de WIPO beheerde overeenkomsten.

35.      In casu voeren de Commissie en het Parlement aan dat het ontwerp tot herziening van de overeenkomst, net als de Overeenkomst van Lissabon, specifiek verband houdt met het internationale handelsverkeer. Dat ontwerp heeft weliswaar geen preambule waarin zijn doel uitdrukkelijk wordt vermeld, maar uit de analyse van de bepalingen van dat ontwerp en de context waarin het past, blijkt dat het tot doel en tot gevolg heeft de oorsprongsbenamingen van alle overeenkomstsluitende partijen in aanmerking te laten komen voor een systeem van internationale registratie dat hun rechtsbescherming waarborgt, op het grondgebied van alle andere overeenkomstsluitende partijen, tegen het risico dat zij op zodanige wijze worden toegeëigend of gebruikt dat hun integriteit wordt aangetast en de verhandeling ervan in het buitenland derhalve wordt geschaad. Op die manier verbetert dat ontwerp de bescherming van de uitvoer van de Unie naar derde staten, die anders zou afhangen van een registratie per land en derhalve op verschillende wijzen zou worden gewaarborgd. Bijgevolg valt dat ontwerp in zijn geheel onder de exclusieve bevoegdheid van de Unie, ook al dient het systeem van bescherming in de invoering waarvan dat ontwerp voorziet, overeenkomstig artikel 291 VWEU door de autoriteiten van de lidstaten ten uitvoer worden gelegd.(11) Overigens heeft de Unie op basis van artikel 207 VWEU reeds een aantal internationale overeenkomsten inzake de bescherming van geografische aanduidingen alleen gesloten, bijvoorbeeld met de Zwitserse Bondsstaat of de Volksrepubliek China, en de Raad, die niet betwist dat deze praktijk bestaat, motiveert niet waarom hij in casu daarvan is afweken.

36.      Volgens de Commissie trekt de Raad in het bestreden besluit en in zijn memories voor het Hof een verkeerde parallel tussen de externe en de interne bevoegdheid van de Unie. Gelet op het doel en de inhoud van het ontwerp tot herziening van de overeenkomst, kan de bevoegdheid van de Unie om te onderhandelen over dat ontwerp immers haar oorsprong vinden in de gemeenschappelijke handelspolitiek, ook al zijn de gemeenschappelijke regels van de Unie inzake de bescherming van oorsprongsbenamingen gebaseerd op het gemeenschappelijk landbouwbeleid en de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten, en ook al zijn de bevoegdheden van de Unie tot op heden alleen met betrekking tot oorsprongsbenamingen en geografische aanduidingen van landbouwproducten uitgeoefend, en niet met betrekking tot die van niet‑landbouwproducten, zoals met name uit advies 1/94(12) en de arresten van 18 juli 2013, Daiichi Sankyo en Sanofi-Aventis Deutschland(13), en 22 oktober 2013, Commissie/Raad(14) blijkt.

37.      Ten slotte betwist de Commissie dat de vermelding van een onjuiste rechtsgrondslag in het bestreden besluit slechts een vormfout vormt, zoals de Raad betoogt. Die vermelding heeft immers zowel juridische als concrete gevolgen gehad voor de respectieve deelname van de Unie en de zeven lidstaten die partij zijn bij de Overeenkomst van Lissabon aan de onderhandelingen over het ontwerp tot herziening van de overeenkomst. In ieder geval voert zij met het onderhavige middel wel degelijk de inbreuk op een exclusieve bevoegdheid van de Unie en niet de eenvoudige vermelding van een onjuiste rechtsgrondslag aan.

38.      De Raad, ondersteund door alle interveniërende lidstaten, is daarentegen van mening dat het ontwerp tot herziening van de overeenkomst niet tot het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek behoort en dat de Unie derhalve niet over een exclusieve bevoegdheid beschikte om erover te onderhandelen.

39.      In dit verband benadrukt de Raad dat een internationale overeenkomst waarover in een ander kader dan dat van de WTO moet worden onderhandeld en die betrekking heeft op andere vraagstukken van intellectuele eigendom dan de vraagstukken waarop de Overeenkomst inzake de handelsaspecten van de intellectuele eigendom(15) betrekking heeft, slechts kan worden geacht betrekking te hebben op „handelsaspecten van intellectuele eigendom” in de zin van artikel 207, lid 1, VWEU, indien die internationale overeenkomst specifiek verband houdt met het internationale handelsverkeer.

40.      Allereerst past het ontwerp tot herziening van de overeenkomst, anders dan de Overeenkomst inzake de handelsaspecten van de intellectuele eigendom, die is onderzocht in het arrest van 18 juli 2013, Daiichi Sankyo en Sanofi-Aventis Deutschland(16), niet in een institutioneel en procedureel kader waaruit kan worden opgemaakt dat het specifiek verband houdt met het internationale handelsverkeer. Voorts blijkt uit de artikelen 3 en 4 van het op 14 juli 1967 te Stockholm ondertekende Verdrag tot oprichting van de WIPO dat het hoofddoel van deze organisatie erin bestaat de vaststelling van maatregelen ter verbetering van de bescherming van de intellectuele eigendom te bevorderen en de nationale regelingen ter zake te harmoniseren. Bovendien wordt in dat verdrag niet verwezen naar een commercieel doel. Anders dan de overeenkomsten die aan de orde waren in het arrest van 22 oktober 2013, Commissie/Raad(17), dat overigens betrekking had op de handel in diensten en niet op de bescherming van intellectuele‑eigendomsrechten met betrekking tot goederen, en in het arrest van 12 mei 2005, Regione autonoma Friuli-Venezia Giulia en ERSA(18), strekt het ontwerp tot herziening van de overeenkomst zelf bovendien niet ertoe het handelsverkeer te vergemakkelijken door de Unieregeling uit te breiden tot derde staten, maar strekt het, net als de door de Unie op basis van artikel 114 VWEU vastgestelde gemeenschappelijke regels, ertoe een mechanisme in te voeren voor de bescherming van traditionele productiemethoden en de voorlichting van consumenten dat van toepassing is op alle overeenkomstsluitende partijen, waaronder de Unie indien zij daartoe zou toetreden.

41.      Bovendien bevestigt het onderzoek van de inhoud van dat ontwerp dat het tot doel heeft een uniform procedureel kader te creëren voor de bescherming van oorsprongsbenamingen. Volgens de Raad valt die doelstelling in hoofdzaak onder artikel 114 VWEU, aangezien de herziene overeenkomst gevolgen zal hebben voor de geldende wettelijke regeling van alle overeenkomstsluitende partijen. Die partijen zullen immers procedures moeten vaststellen om zich aan te passen aan het systeem waarin die overeenkomst voorziet. In ieder geval betoogt de Raad dat indien de vaststelling van die procedures gevolgen zou hebben voor het goederenverkeer tussen alle overeenkomstsluitende partijen, die gevolgen van bijkomstige en indirecte aard zouden zijn en niet een van de belangrijkste doelstellingen van die overeenkomst zouden zijn.

42.      Ten slotte benadrukt de Raad dat, indien het Hof zou oordelen dat artikel 207 VWEU, en niet artikel 114 VWEU, de juiste materiële rechtsgrondslag van het bestreden besluit is, de onjuiste verwijzing naar dit laatste artikel moet worden beschouwd als een vormfout die de nietigverklaring van dat besluit niet kan rechtvaardigen.(19) In beide gevallen heeft de Raad immers terecht naar artikel 218, leden 3 en 4, VWEU verwezen als procedurele rechtsgrondslag van dat besluit. Volgens die procedurele rechtsgrondslag moest het bestreden besluit zonder deelname van het Parlement door de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen worden vastgesteld.

43.      Voorts wijs ik erop dat de Commissie en het Parlement, enerzijds, en de Raad en de lidstaten die interveniëren, anderzijds, ter terechtzitting hun respectieve standpunten hebben gehandhaafd en aangevuld met verwijzingen naar de adviezen 3/15(20) en 2/15 van het Hof.

B.      Mijn beoordeling

44.      Net als de Commissie en het Parlement ben ik van mening dat het ontwerp tot herziening van de overeenkomst onder de gemeenschappelijke handelspolitiek valt. Bijgevolg is het bestreden besluit, aangezien het niet op basis van artikel 207 VWEU is vastgesteld, in strijd met de bij artikel 3, lid 1, VWEU op dit gebied aan de Unie verleende exclusieve bevoegdheid.

45.      Krachtens artikel 3, lid 1, onder e), VWEU is de Unie exclusief bevoegd op het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek.

46.      Volgens artikel 207, lid 1, VWEU wordt die politiek „gegrond op eenvormige beginselen, met name aangaande tariefwijzigingen, het sluiten van tarief- en handelsakkoorden betreffende handel in goederen en diensten, en de handelsaspecten van intellectuele eigendom, de directe buitenlandse investeringen, het eenvormig maken van liberaliseringsmaatregelen, de uitvoerpolitiek alsmede de handelspolitieke beschermingsmaatregelen, waaronder de te nemen maatregelen in geval van dumping en subsidies. De gemeenschappelijke handelspolitiek wordt gevoerd in het kader van de beginselen en doelstellingen van het externe optreden van de Unie”.

47.      Zoals het Hof recentelijk in herinnering heeft gebracht, volgt uit die bepaling, in het bijzonder uit de tweede volzin ervan, volgens welke de gemeenschappelijke handelspolitiek in het kader van „het externe optreden van de Unie” wordt gevoerd, dat die politiek betrekking heeft op het handelsverkeer met derde landen.(21)

48.      In dit verband is het vaste rechtspraak dat de enkele omstandigheid dat een Uniehandeling, zoals een door de Unie gesloten overeenkomst, bepaalde gevolgen kan hebben voor het handelsverkeer met een of meer derde landen, niet de conclusie wettigt dat deze handeling moet worden ingedeeld in de categorie van de handelingen die onder de gemeenschappelijke handelspolitiek vallen. Een Uniehandeling valt daarentegen wel binnen dit beleidsterrein wanneer zij specifiek ziet op dit handelsverkeer doordat zij in wezen tot doel heeft dit verkeer te bevorderen, te vergemakkelijken of te regelen en daarop een rechtstreeks en onmiddellijk effect heeft.(22)

49.      Met andere woorden, de door de Unie aangegane internationale verbintenissen op het gebied van de intellectuele eigendom vallen onder de „handelsaspecten van intellectuele eigendom” in de zin van artikel 207, lid 1, VWEU wanneer zij specifiek verband houden met het internationale handelsverkeer doordat zij in wezen tot doel hebben deze handel te bevorderen, te vergemakkelijken of te regelen en daarop een rechtstreeks en onmiddellijk effect hebben.(23)

50.      Bijgevolg behoren alleen de onderdelen van het ontwerp tot herziening van de overeenkomst die in bovenbedoelde zin specifiek verband houden met het handelsverkeer tussen de Unie en derde staten, tot het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek.

51.      Derhalve moet worden nagegaan of de bepalingen van dat ontwerp tot herziening van de overeenkomst erop gericht zijn dat handelsverkeer te bevorderen, te vergemakkelijken of te regelen en rechtstreekse en onmiddellijke gevolgen voor dat handelsverkeer hebben.

52.      Een dergelijke verificatie houdt in dat de geschiktheid wordt nagegaan van de door de Raad bij de vaststelling van het bestreden besluit gekozen materiële rechtsgrondslag, namelijk artikel 114 VWEU, in plaats van artikel 207 VWEU, dat als materiële rechtsgrondslag in de aanbeveling van de Commissie werd vermeld. In dit verband ben ik het eens met de Raad dat de bepaling van de juiste rechtsgrondslag van een Uniehandeling een noodzakelijke voorwaarde vormt voor iedere beoordeling van de verdeling van de bevoegdheden tussen de Unie en haar lidstaten.

53.      Op dit punt herinner ik eraan dat volgens vaste rechtspraak van het Hof de keuze van de rechtsgrondslag van een Uniehandeling moet berusten op objectieve gegevens die voor rechterlijke toetsing vatbaar zijn, waaronder het doel en de inhoud van die handeling.(24)

54.      Aangezien in casu het bestreden besluit tot doel heeft toestemming te verlenen tot het openen van onderhandelingen over een ontwerp tot herziening van de Overeenkomst van Lissabon over oorsprongsbenamingen en geografische aanduidingen, moet dat besluit in samenhang met zowel de Overeenkomst van Lissabon als dat ontwerp tot herziening van de overeenkomst worden onderzocht.

55.      In dit verband herinner ik eraan dat volgens artikel 1 van de Overeenkomst van Lissabon de staten die partij zijn bij die overeenkomst een Bijzondere Unie vormen in het kader van de bij het Verdrag van Parijs ingestelde Unie tot bescherming van de industriële eigendom en zich ertoe verbinden om overeenkomstig die overeenkomst op hun grondgebied de oorsprongsbenamingen van producten uit andere landen van de Bijzondere Unie te beschermen vanaf het moment waarop die oorsprongsbenamingen zijn geregistreerd bij het Internationaal Bureau voor de Intellectuele Eigendom van de WIPO.

56.      De artikelen 3 tot en met 7 van die overeenkomst bevatten de voorwaarden voor de bescherming van de daaronder vallende oorsprongsbenamingen en de regels voor de registratie van die oorsprongsbenamingen door het Internationaal Bureau voor de Intellectuele Eigendom van de WIPO.

57.      Volgens artikel 8 van die overeenkomst kunnen de vervolgingen die noodzakelijk zijn voor de bescherming van die oorsprongsbenamingen, in elk land van de Bijzondere Unie overeenkomstig de desbetreffende nationale wettelijke regeling worden ingesteld.

58.      Uit het onderzoek van het ontwerp tot herziening van de overeenkomst en de onderhandelingsrichtsnoeren die zijn opgenomen in de bijlage bij het bestreden besluit, blijkt dat dit ontwerp hoofdzakelijk tot doel heeft het rechtskader van het systeem van Lissabon te verbeteren en te moderniseren om het aantrekkelijker te maken voor toekomstige nieuwe leden, doch met behoud van de beginselen en de doelstellingen van de Overeenkomst van Lissabon. Het ontwerp tot herziening van de overeenkomst heeft in het bijzonder tot doel het door de Overeenkomst van Lissabon aan oorsprongsbenamingen geboden niveau van bescherming te garanderen en het uit te breiden tot geografische aanduidingen. Dat ontwerp strekt voorts tot precisering en verduidelijking van de regels van het systeem van Lissabon inzake aanvragen tot internationale registratie en de geldigheid van internationale registraties, de materiële en procedurele aspecten van de bescherming die moet worden verleend aan de geregistreerde oorsprongsbenamingen en geografische aanduidingen op het grondgebied van alle overeenkomstsluitende partijen en de weigering van de rechtsgevolgen van de internationale registratie. Ten slotte voorziet het ontwerp tot herziening van de overeenkomst in de mogelijkheid voor intergouvernementele organisaties om deel te nemen aan het systeem van Lissabon.

59.      Hieruit volgt dat het ontwerp tot herziening van de overeenkomst, gelet op de inhoud ervan, hoofdzakelijk ertoe strekt de bescherming van oorsprongsbenamingen uit te breiden tot geografische aanduidingen en het bij de Overeenkomst van Lissabon ingevoerde systeem van internationale registratie en wederzijdse bescherming te versterken.

60.      In dit verband kan een parallel worden getrokken met een aantal bepalingen van de voorgenomen vrijhandelsovereenkomst tussen de Unie en de Republiek Singapore, die het voorwerp is geweest van advies 2/15. Die overeenkomst bevat immers verbintenissen inzake intellectuele eigendom, die zijn vermeld in hoofdstuk 11 van diezelfde overeenkomst. Meer in het bijzonder bevat die overeenkomst inzake geografische aanduidingen de volgende bepalingen.

61.      Artikel 11.17, lid 1, van de voorgenomen overeenkomst legt elk van beide partijen de verplichting op om „systemen voor de registratie en bescherming van geografische aanduidingen op haar grondgebied vast [te stellen] voor de categorieën van wijnen, gedistilleerde dranken, landbouwproducten en levensmiddelen die zij passend acht”. Deze systemen moeten bepaalde, in lid 2 van artikel 11.17 beschreven, procedurele middelen omvatten die met name de mogelijkheid bieden om de wettige belangen van derden in aanmerking te nemen. In lid 3 van dat artikel wordt hieraan toegevoegd dat de door elk van beide partijen beschermde geografische aanduidingen zullen worden ingeschreven op een lijst die wordt bijgehouden door het bij de voorgenomen overeenkomst opgerichte „Handelscomité”. De in deze lijst opgenomen geografische aanduidingen moeten krachtens artikel 11.19 van deze overeenkomst door elk van beide partijen op zodanige wijze worden beschermd dat de betrokken ondernemers kunnen verhinderen dat derden het publiek misleiden of andere daden van oneerlijke mededinging verrichten.(25)

62.      In zijn advies merkt het Hof op dat de reeks bepalingen in hoofdstuk 11 van de voorgenomen overeenkomst betreffende de auteursrechten en de naburige rechten, merken, geografische aanduidingen, modellen, octrooien, testgegevens en kwekersrechten, die enerzijds verwijzen naar de bestaande multilaterale internationale verplichtingen en anderzijds bilaterale verbintenissen bevatten, in wezen tot doel hebben ondernemers uit de Unie en uit Singapore overeenkomstig artikel 11.1, lid 1, onder b), van deze overeenkomst „een toereikend beschermingsniveau” voor hun intellectuele-eigendomsrechten te garanderen.(26)

63.      Volgens het Hof zorgen de bepalingen van hoofdstuk 11 van de voornoemde overeenkomst ervoor dat ondernemers uit de Unie en uit Singapore op het grondgebied van de andere partij een enigszins homogene bescherming genieten wat hun intellectuele-eigendomsrechten betreft. Deze bepalingen dragen er aldus toe bij dat zij op voet van gelijkheid deelnemen aan het vrije verkeer van goederen en diensten tussen de Unie en de Republiek Singapore.(27)

64.      In zijn advies leidt het Hof hieruit allereerst af dat de bepalingen van hoofdstuk 11 van de voorgenomen overeenkomst daadwerkelijk gericht zijn op „het bevorderen van de productie en de verhandeling van innovatieve en creatieve producten en de verrichting van diensten tussen de partijen” en op „het vergroten van de voordelen van handel en investeringen”, zoals in artikel 11, lid 1, van deze overeenkomst is bepaald.(28)

65.      Voorts leidt het Hof hieruit af dat dit hoofdstuk geen verband houdt met de harmonisering van de wetgevingen van de lidstaten van de Unie, maar als doel heeft de liberalisering van het handelsverkeer tussen de Unie en de Republiek Singapore te regelen.(29)

66.      Ten slotte merkt het Hof op dat de bepalingen van hoofdstuk 11 van de voorgenomen overeenkomst een rechtstreeks en onmiddellijk effect kunnen hebben op het handelsverkeer tussen de Unie en de Republiek Singapore, gelet op het feit dat de bescherming van intellectuele-eigendomsrechten van wezenlijk belang is in het kader van de handel in goederen en diensten in het algemeen en in de strijd tegen de oneerlijke handel in het bijzonder.(30)

67.      Op basis van de criteria die in de punten 36 en 112 van zijn advies in het licht zijn gesteld, moet – volgens het Hof – dus worden vastgesteld dat hoofdstuk 11 van de voorgenomen overeenkomst betrekking heeft op „handelsaspecten van intellectuele eigendom” in de zin van artikel 207, lid 1, VWEU.(31) Dit hoofdstuk heeft immers in wezen tot doel het handelsverkeer tussen de Unie en de Republiek Singapore te vergemakkelijken en te regelen, en de bepalingen ervan kunnen daarop een rechtstreeks en onmiddellijk effect hebben in de zin van de rechtspraak die in de punten 36 en 112 van datzelfde advies in herinnering is gebracht. Het Hof leidt hieruit af dat dit hoofdstuk krachtens artikel 3, lid 1, onder e), VWEU onder de exclusieve bevoegdheid van de Unie valt.(32)

68.      De door het Hof in zijn advies 2/15 gevolgde redenering lijkt mij in grote mate op het onderhavige beroep te kunnen worden toegepast.

69.      Uit de in het ontwerp tot herziening van de overeenkomst vervatte regels volgt immers dat oorsprongsbenamingen en geografische aanduidingen die zijn geregistreerd bij het Internationaal Bureau voor de Intellectuele Eigendom van de WIPO door iedere overeenkomstsluitende partij op zodanige wijze moeten worden beschermd dat de betrokken ondernemers kunnen verhinderen dat derden het publiek misleiden of andere daden van oneerlijke mededinging verrichten.

70.      Zoals de Commissie en het Parlement terecht aanvoeren, blijkt uit het onderzoek van de inhoud van het ontwerp tot herziening van de overeenkomst en van de context waarin dit ontwerp past dat dit ontwerp, hoewel het geen preambule heeft waarin zijn doel uitdrukkelijk wordt vermeld, tot doel en tot gevolg heeft de oorsprongsbenamingen en geografische aanduidingen van alle overeenkomstsluitende partijen in aanmerking te laten komen voor een systeem van internationale registratie dat hun rechtsbescherming waarborgt, op het grondgebied van alle andere overeenkomstsluitende partijen, tegen het risico dat zij op zodanige wijze worden toegeëigend of gebruikt dat hun integriteit wordt aangetast en de verhandeling ervan in het buitenland derhalve wordt geschaad. Op die manier kan het ontwerp tot herziening van de overeenkomst de bescherming van de uitvoer van de Unie naar derde staten verbeteren, die anders zou afhangen van een registratie per land en derhalve op verschillende wijzen zou worden gewaarborgd.

71.      Bijgevolg zorgen de bepalingen van het ontwerp tot herziening van de overeenkomst ervoor dat ondernemers uit staten die partij zijn bij de Overeenkomst van Lissabon op het grondgebied van de andere partijen een enigszins homogene bescherming genieten wat de oorsprongsbenamingen en geografische aanduidingen betreft. Die bepalingen dragen er aldus toe bij dat zij op voet van gelijkheid deelnemen aan het vrije verkeer van goederen tussen de staten die partij zijn bij de Overeenkomst van Lissabon. Door de invoering van een internationaal systeem van wederzijdse bescherming van oorsprongsbenamingen en geografische aanduidingen kan het ontwerp tot herziening van de overeenkomst de handel in de door een dergelijk intellectuele-eigendomsrecht beschermde goederen derhalve rechtstreeks beïnvloeden.(33)

72.      Bovendien passen die bepalingen geenszins in het kader van de harmonisatie van de wetgevingen van de lidstaten van de Unie.

73.      Ik voeg hieraan toe dat het bestaan van een internationale overeenkomst zoals de Overeenkomst van Lissabon wezenseen is met het bestaan van handelsbetrekkingen tussen de staten die partij zijn bij die overeenkomst. Met andere woorden, een dergelijke overeenkomst heeft geen reden van bestaan indien er geen handelsverkeer bestaat tussen de staten die partij zijn bij die overeenkomst.

74.      Uit het voorgaande volgt dat de bepalingen van het ontwerp tot herziening van de overeenkomst, gelet op de centrale rol van de bescherming van de intellectuele-eigendomsrechten in de handel in goederen en diensten in het algemeen en in de bestrijding van illegale handel in het bijzonder, in wezen tot doel hebben het handelsverkeer tussen de staten die partij zijn bij de Overeenkomst van Lissabon te vergemakkelijken en te regelen en derhalve een rechtstreeks en onmiddellijk effect op dat handelsverkeer kunnen hebben.

75.      Het feit dat de voorgenomen vrijhandelsovereenkomst tussen de Unie en de Republiek Singapore waarop advies 2/15 betrekking had, anders dan het ontwerp tot herziening van de overeenkomst waarop het bestreden besluit betrekking heeft, een overeenkomst is waarvan het voorwerp en de doelstellingen erin bestaan „een vrijhandelsruimte tot stand [te brengen]” en „de handel en de investeringen tussen de partijen te liberaliseren en te vergemakkelijken”(34), staat er volgens mij niet aan in de weg dat de door het Hof gevolgde redenering met betrekking tot de bepalingen van die overeenkomst betreffende geografische aanduidingen naar analogie op het onderhavige beroep kan worden toegepast.

76.      Het Hof lijkt mij in de hierboven genoemde punten van zijn redenering immers geen doorslaggevend belang te hebben gehecht aan de vaststelling dat de bepalingen betreffende geografische aanduidingen deel uitmaakten van een vrijhandelsovereenkomst. Voorts toont de opname in dat soort overeenkomsten van bepalingen die tot doel hebben een wederzijdse bescherming van geografische aanduidingen te verzekeren, als zodanig en ongeacht de aard of de benaming van de betrokken internationale overeenkomst in ieder geval duidelijk aan dat er een intrinsiek verband bestaat tussen die bescherming en de ontwikkeling van het internationale handelsverkeer.

77.      Bovendien betwist ik niet dat kenmerkend voor de intellectuele eigendom is dat creativiteit wordt aangemoedigd door knowhow te beschermen. Zoals de Raad in zijn opmerkingen terecht uitlegt, hebben geografische aanduidingen meer bepaald tot doel traditionele kennis, cultuuruitingen en specifieke productietechnieken te beschermen en ervoor te zorgen dat consumenten betrouwbare informatie over de kwaliteit van de betrokken producten verkrijgen.

78.      Wanneer de bescherming van dergelijke intellectuele‑eigendomsrechten door middel van een herziening van een internationale overeenkomst zoals de Overeenkomst van Lissabon gebeurt, hangt de bestaansreden van die bescherming echter nauw samen met het bestaan van handelsbetrekkingen tussen de partijen bij een dergelijke overeenkomst en met de wens van die partijen om die handelsbetrekkingen uit te breiden.

79.      Derhalve ben ik van mening dat, uit het oogpunt van de partijen bij de Overeenkomst van Lissabon, de invoering van een systeem voor de bescherming van oorsprongsbenamingen en geografische aanduidingen vóór alles is ingegeven door de wens om knowhow te exporteren terwijl wordt gewaarborgd dat die knowhow niet wordt tenietgedaan. Het hoofddoel van de bescherming uit hoofde van een internationale overeenkomst zoals de Overeenkomst van Lissabon en het ontwerp tot herziening van de overeenkomst, bestaat er derhalve in het handelsverkeer tussen de overeenkomstsluitende partijen in alle loyaliteit te ontwikkelen, waarbij de bescherming van knowhow geen doel op zich is, maar een voorwaarde voor die ontwikkeling.

80.      Mijns inziens verwart de Raad de doelstelling van de materiële regels van het Unierecht inzake de toekenning van oorsprongsbenamingen en geografische aanduidingen met de doelstelling van het bij het ontwerp tot herziening van de overeenkomst ingevoerde internationaal systeem van wederzijdse bescherming van oorsprongsbenamingen en geografische aanduidingen.

81.      De toekenning aan een product van een geografische aanduiding, die verband houdt met de oorsprong en de productiewijze van dat product, houdt de erkenning in van de bijzondere kenmerken van dat product. De geografische aanduiding verhoogt de marktwaarde van de producten die ervoor in aanmerking komen, door te waarborgen dat hun bijzondere kenmerken hen onderscheiden van andere vergelijkbare producten. Door die kenmerken hebben die producten een sterk exportpotentieel. Door de invoering van een internationaal systeem van wederzijdse bescherming van oorsprongsbenamingen en geografische aanduidingen kunnen de producten die voor die bescherming in aanmerking komen, internationaal worden verhandeld, zonder angst te hoeven hebben voor een onrechtmatige toe‑eigening van hun reputatie. Door ervoor te zorgen dat het internationale handelsverkeer geen afbreuk doet aan de kwaliteitsaanduidingen, kan de invoering van een dergelijk systeem de handel in dergelijke producten dus bevorderen. Bovendien kan die bescherming de bekendheid van die producten doen toenemen en aldus de vraag van consumenten naar deze producten vergroten, alsook de ondernemingen die deze producten vervaardigen aanmoedigen om ze uit te voeren naar de staten die partij zijn bij de Overeenkomst van Lissabon.

82.      Derhalve kan het ontwerp tot herziening van de overeenkomst wel degelijk worden geacht specifiek verband te houden met het handelsverkeer, aangezien het hoofdzakelijk tot doel heeft dat handelsverkeer te vergemakkelijken en te regelen, en directe en onmiddellijke gevolgen voor dat handelsverkeer kan hebben.

83.      In dit verband is niet van belang dat in het bestreden besluit, het ontwerp tot herziening van de overeenkomst en de Overeenkomst van Lissabon niet uitdrukkelijk wordt bepaald dat zij tot doel hebben het internationale handelsverkeer te bevorderen, te vergemakkelijken of te regelen. Het ontbreken van een dergelijke vermelding neemt immers niet weg dat, zoals blijkt uit het onderzoek van de inhoud van het ontwerp tot herziening van de overeenkomst en van de context waarin dit ontwerp past, er een specifiek verband bestaat tussen, enerzijds, de invoering van een internationaal systeem van wederzijdse bescherming van oorsprongsbenamingen en geografische aanduidingen tussen de partijen bij de Overeenkomst van Lissabon en, anderzijds, de ontwikkeling van het internationale handelsverkeer tussen diezelfde overeenkomstsluitende partijen.

84.      Anders dan de materiële rechtsgrondslag voor de vaststelling van het bestreden besluit doet vermoeden, heeft de invoering tussen een groep staten van een internationaal systeem van wederzijdse bescherming van oorsprongsbenamingen en geografische aanduidingen, zoals dat waarop het bestreden besluit betrekking heeft, niet tot doel de wetgevingen van de lidstaten onderling aan te passen met het oog op de instelling en de werking van de interne markt overeenkomstig artikel 114, lid 1, VWEU. Het zwaartepunt verschuift en de rechtsgrondslag voor de externe aspecten van het optreden van de Unie, in casu artikel 207 VWEU, wordt relevant.

85.      Voorts moet worden gepreciseerd dat het institutionele kader waarin over een internationale overeenkomst is onderhandeld, mij niet doorslaggevend lijkt voor de vaststelling of die overeenkomst op de „handelsaspecten van intellectuele eigendom” in de zin van artikel 207, lid 1, VWEU ziet en derhalve onder de handelspolitiek van de Unie valt. Zoals reeds uit de rechtspraak van het Hof(35) volgt, kan die overeenkomst onder die politiek vallen zonder dat daarover onder auspiciën van de WTO of, meer in het algemeen, in een bepaald institutioneel kader is onderhandeld. Naast de door de Unie onderhandelde bilaterale handelsovereenkomsten en de multilaterale overeenkomsten waarover in het kader van de WTO of onder auspiciën van andere internationale organisaties is onderhandeld, kan de Unie bijgevolg in het kader van de WIPO onderhandelen over de „handelsaspecten van intellectuele eigendom” in de zin van artikel 207, lid 1, VWEU, zoals die met betrekking tot de bescherming van oorsprongsbenamingen en geografische aanduidingen.

86.      Ik wijs er bovendien op dat ik het niet eens ben met het argument van de Raad dat de vermelding van artikel 114 VWEU als materiële rechtsgrondslag, indien zij onjuist zou zijn, een louter formeel gebrek vormt dat niet de nietigverklaring van het bestreden besluit tot gevolg kan hebben. De keuze van artikel 207 VWEU als rechtsgrondslag voor een Uniehandeling heeft immers specifieke procedurele gevolgen voor het onderhandelen over en het sluiten van overeenkomsten met een of meer derde staten of internationale organisaties. Artikel 207, lid 3, VWEU bepaalt immers dat in die situatie artikel 218 VWEU van toepassing is, „behoudens de bijzondere bepalingen” van artikel 207 VWEU. Zo bijvoorbeeld moeten de onderhandelingen, zoals overigens uitdrukkelijk was bepaald in artikel 3 van de aanbeveling van de Commissie, door de Commissie worden gevoerd in overleg met het in artikel 207, lid 3, VWEU bedoelde speciaal comité. Het bestaan van dergelijke bijzondere bepalingen, waarin onderscheid wordt gemaakt tussen, enerzijds, de procedure voor het onderhandelen over en het sluiten van overeenkomsten die onder de gemeenschappelijke handelspolitiek vallen en, anderzijds, de procedure die krachtens artikel 218 VWEU voor andere soorten internationale overeenkomsten geldt, maakt op zichzelf de vermelding van de juiste rechtsgrondslag, in casu artikel 207 VWEU, doorslaggevend.

87.      Uit alle voorgaande overwegingen volgt dat, volgens mij, met het bestreden besluit een doel wordt nagestreefd dat specifiek verband houdt met de gemeenschappelijke handelspolitiek, zodat artikel 207 VWEU als rechtsgrondslag voor de vaststelling van dit besluit had moeten dienen. Dat betekent bovendien dat het bestreden besluit overeenkomstig artikel 3, lid 1, onder e), VWEU tot een gebied behoort waarop de Unie exclusief bevoegd is.

88.      Hieruit volgt dat, mijns inziens, het eerste onderdeel van het eerste middel van de Commissie gegrond is en dat het bestreden besluit bijgevolg nietig moet worden verklaard. Zoals ik reeds heb uiteengezet, lijkt het mij derhalve niet noodzakelijk om het tweede onderdeel van het eerste middel en van het tweede middel, die door de Commissie ter ondersteuning van haar beroep zijn aangevoerd, te onderzoeken.

89.      Wat dit laatste middel betreft, voeg ik hieraan toe dat het onderzoek ervan des te minder noodzakelijk lijkt daar de bij het bestreden besluit vastgestelde procedureregels voor het onderhandelen over het ontwerp tot herziening van de overeenkomst in ieder geval moeten worden geacht van het begin af aan ongeldig te zijn geweest, aangezien dat besluit niet op grond van artikel 207 VWEU is vastgesteld en derhalve niet in overeenstemming is met de bijzondere procedurele bepalingen van dat artikel.

90.      Ten slotte geef ik het Hof in overweging de gevolgen van het bestreden besluit te handhaven tot de inwerkingtreding van een ter vervanging ervan vast te stellen nieuwe handeling van de Unie.

V.      Kosten

91.      Volgens artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien de Raad in het ongelijk is gesteld, moet hij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten worden verwezen.

92.      Overeenkomstig artikel 140, lid 1, van dat Reglement voor de procesvoering dragen de Tsjechische Republiek, de Bondsrepubliek Duitsland, de Helleense Republiek, het Koninkrijk Spanje, de Franse Republiek, de Italiaanse Republiek, Hongarije, het Koninkrijk der Nederlanden, de Republiek Oostenrijk, de Portugese Republiek, de Slowaakse Republiek, het Verenigd Koninkrijk en het Parlement hun eigen kosten.

VI.    Conclusie

93.      Gelet op al hetgeen hierboven is uiteengezet, geef ik het Hof in overweging te beslissen als volgt:

„1)      Het besluit van de Raad van de Europese Unie van 7 mei 2015 houdende machtiging tot het openen van onderhandelingen over een herziene Overeenkomst van Lissabon over oorsprongsbenamingen en geografische aanduidingen wordt nietig verklaard, wat de onder de bevoegdheid van de Europese Unie vallende aangelegenheden betreft.

2)      De gevolgen van dat besluit worden gehandhaafd tot de inwerkingtreding van een ter vervanging ervan vast te stellen nieuwe handeling van de Unie.

3)      De Raad wordt verwezen in de kosten.

4)      De Tsjechische Republiek, de Bondsrepubliek Duitsland, de Helleense Republiek, het Koninkrijk Spanje, de Franse Republiek, de Italiaanse Republiek, Hongarije, het Koninkrijk der Nederlanden, de Republiek Oostenrijk, de Portugese Republiek, de Slowaakse Republiek, het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland en het Europees Parlement dragen hun eigen kosten.”


1      Oorspronkelijke taal: Frans.


2      Hierna: „bestreden besluit”.


3      Advies 3/15 (Verdrag van Marrakesh inzake de toegang tot gepubliceerde werken) van 14 februari 2017 (EU:C:2017:114).


4      Advies 2/15 (Vrijhandelsovereenkomst met Singapore) van 16 mei 2017 (hierna: „advies 2/15”, EU:C:2017:376).


5      PB 2008, L 39, blz. 16.


6      PB 2012, L 343, blz. 1.


7      PB 2013, L 347, blz. 671, met rectificaties in PB 2014, L 189, blz. 261, en PB 2016, L 130, blz. 9.


8      PB 2014, L 84, blz. 14, met rectificatie in PB 2014, L 105, blz. 12.


9      Arrest van 18 juli 2013, Daiichi Sankyo en Sanofi-Aventis Deutschland (C‑414/11, EU:C:2013:520, punten 50‑60 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


10      Arresten van 12 mei 2005, Regione autonoma Friuli-Venezia Giulia en ERSA (C‑347/03, EU:C:2005:285, punten 71‑83), en 22 oktober 2013, Commissie/Raad (C‑137/12, EU:C:2013:675, punten 56‑67).


11      Advies 2/91 (Verdrag nr. 170 van de IAO) van 19 maart 1993 (EU:C:1993:106, punt 34).


12      Advies 1/94 (Overeenkomsten gehecht aan de WTO‑overeenkomst) van 15 november 1994 (EU:C:1994:384, punt 29).


13      C‑414/11, EU:C:2013:520.


14      C‑137/12, EU:C:2013:675.


15      Die overeenkomst is als bijlage 1 C gehecht aan de Overeenkomst tot oprichting van de WTO, die op 15 april 1994 te Marrakesh is ondertekend en is goedgekeurd bij besluit 94/800/EG van de Raad van 22 december 1994 betreffende de sluiting, namens de Europese Gemeenschap voor wat betreft de onder haar bevoegdheid vallende aangelegenheden, van de uit de multilaterale handelsbesprekingen in het kader van de Uruguayronde (1986‑1994) voortvloeiende overeenkomsten (PB 1994, L 336, blz. 1).


16      C‑414/11, EU:C:2013:520, punten 52 tot en met 55.


17      C‑137/12, EU:C:2013:675.


18      C‑347/03, EU:C:2005:285.


19      In dit verband haalt de Raad met name het arrest van 10 september 2015, Parlement/Raad (C‑363/14, EU:C:2015:579, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak) aan.


20      Advies 3/15 (Verdrag van Marrakesh inzake de toegang tot gepubliceerde werken) van 14 februari 2017 (EU:C:2017:114).


21      Zie met name advies 2/15 (punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


22      Zie met name advies 2/15 (punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


23      Zie met name advies 2/15 (punt 112 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


24      Zie met name arrest van 22 oktober 2013, Commissie/Raad (C‑137/12, EU:C:2013:675, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


25      Zie punt 116 van advies 2/15.


26      Zie punt 121 van advies 2/15.


27      Zie punt 122 van advies 2/15. Het Hof verklaart dat „[h]etzelfde geldt voor de artikelen 11.36 tot en met 11.47 van de voorgenomen overeenkomst, die voorschrijven dat elk van beide partijen moet voorzien in bepaalde soorten procedures en civielprocesrechtelijke maatregelen die de betrokkenen de mogelijkheid bieden hun intellectuele-eigendomsrechten geldend te maken en deze rechten te doen naleven” (punt 123), en „de artikelen 11.48 tot en met 11.50 van de overeenkomst, die bepalen dat elk van beide partijen methodes moet vaststellen voor de identificatie van nagemaakte of onrechtmatig gereproduceerde goederen door de douanediensten, en houders van intellectuele-eigendomsrechten de mogelijkheid moet bieden om de vrijgave van goederen waarvan zij vermoeden dat zij zijn nagemaakt of onrechtmatig zijn gereproduceerd, te laten schorsen” (punt 124). De eerstgenoemde bepalingen „verzekeren dat het niveau van rechterlijke bescherming dat de houders van intellectuele-eigendomsrechten respectievelijk in de Unie en in Singapore genieten, enigszins homogeen is” (punt 123) en de laatstgenoemde bepalingen „creëren een zekere mate van homogeniteit tussen de instrumenten ter bescherming van de houders van intellectuele-eigendomsrechten tegen de binnenkomst van nagemaakte of onrechtmatig gereproduceerde goederen in de Unie en in Singapore” (punt 124).


28      Zie punt 125 van advies 2/15.


29      Zie punt 126 van advies 2/15.


30      Zie punt 127 van advies 2/15.


31      Zie punt 128 van advies 2/15.


32      Zie punt 130 van advies 2/15.


33      Zie met name naar analogie arrest van 12 mei 2005, Regione autonoma Friuli-Venezia Giulia en ERSA (C‑347/03, EU:C:2005:285, punt 81).


34      Zie punt 32 van advies 2/15.


35      Zie arresten van 12 mei 2005, Regione autonoma Friuli-Venezia Giulia en ERSA (C‑347/03, EU:C:2005:285), en 22 oktober 2013, Commissie/Raad (C‑137/12, EU:C:2013:675).