Language of document : ECLI:EU:C:2012:346

Zaak C‑542/09

Europese Commissie

tegen

Koninkrijk der Nederlanden

„Niet-nakoming — Vrij verkeer van personen — Toegang van migrerende werknemers en hun gezinsleden tot onderwijs — Financiering van hoger onderwijs dat buiten grondgebied van betrokken lidstaat wordt gevolgd — Woonplaatsvereiste”

Samenvatting van het arrest

1.        Vrij verkeer van personen — Werknemers — Gelijke behandeling — Sociale voordelen

(Art. 45 VWEU; verordening nr. 1612/68 van de Raad, zoals gewijzigd bij verordening nr. 2434/92, art. 7, lid 2)

2.        Vrij verkeer van personen — Werknemers — Gelijke behandeling — Sociale voordelen — Toegang van kinderen van werknemers tot onderwijs

(Verordening nr. 1612/68 van de Raad, zoals gewijzigd bij verordening nr. 2434/92, art. 7, lid 2, en 12)

1.        De lidstaat die voor migrerende werknemers en hun gezinsleden van wie eerstgenoemden in het onderhoud blijven voorzien, een woonplaatsvereiste van drie uit zes jaar voorafgaand aan de inschrijving voor het volgen van hoger onderwijs voorschrijft om financiering voor buiten Nederland gevolgd hoger onderwijs te kunnen verkrijgen, komt de verplichtingen niet na die op hem rusten krachtens artikel 45 VWEU en artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap, zoals gewijzigd bij verordening nr. 2434/92.

Een dergelijk vereiste dreigt hoofdzakelijk ten nadele van migrerende werknemers en grensarbeiders die onderdaan zijn van andere lidstaten te werken, nu niet-ingezetenen meestal niet-nationale onderdanen zijn. In die context doet het niet ter zake dat de litigieuze maatregel in voorkomend geval zowel de nationale onderdanen die niet aan een dergelijk criterium kunnen voldoen, als de onderdanen van andere lidstaten treft. Opdat een maatregel als verkapt discriminerend kan worden beschouwd, hoeft deze niet tot gevolg te hebben dat alle eigen onderdanen worden begunstigd of dat enkel onderdanen van andere lidstaten, met uitsluiting van eigen onderdanen, worden benadeeld.

De doelstelling om een onredelijke financiële last te vermijden kan niet worden beschouwd als een dwingend vereiste van algemeen belang dat een dergelijke ongelijke behandeling tussen nationale werknemers en werknemers uit andere lidstaten kan rechtvaardigen. Wat migrerende werknemers en grensarbeiders betreft, is het feit dat dezen tot de arbeidsmarkt van een lidstaat zijn toegetreden, in beginsel een voldoende integratie in de samenleving van die lidstaat op grond waarvan zij daar het voordeel van het beginsel van gelijke behandeling ten opzichte van nationale werknemers op het gebied van sociale voordelen kunnen genieten. Dit beginsel is niet alleen van toepassing op alle voorwaarden voor tewerkstelling en arbeid, maar ook op alle voordelen die, al dan niet verbonden met een arbeidsovereenkomst, algemeen aan de nationale werknemers worden toegekend op grond van, voornamelijk, hun objectieve hoedanigheid van werknemer of het enkele feit dat zij hun gewone verblijfplaats op het nationale grondgebied hebben. De integratie is onder meer het gevolg van het feit dat de migrerende werknemer, met de fiscale bijdragen die hij in het gastland betaalt uit hoofde van de arbeid in loondienst die hij daar verricht, ook bijdraagt aan de financiering van de sociale regelingen in die staat en deze onder dezelfde voorwaarden moet kunnen genieten als de nationale werknemers.

Daarnaast vindt een dergelijke regeling geen rechtvaardiging in de bevordering van de mobiliteit van studenten, hoewel dit een dwingend vereiste van algemeen belang is dat een beperking van het verbod van discriminatie op grond van nationaliteit kan rechtvaardigen. Een regeling die een in het Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheid, zoals het vrije verkeer van werknemers, kan beperken, kan pas gerechtvaardigd zijn, wanneer zij geschikt is om de verwezenlijking van het nagestreefde doel te waarborgen en niet verder gaat dan nodig is om dat doel te bereiken. De eerdergenoemde maatregel is echter te exclusief. Door namelijk specifieke tijdvakken van wonen op het grondgebied van de betrokken lidstaat voor te schrijven, geeft de zogenoemde „3‑uit‑6‑regel” voorrang aan een factor die niet noodzakelijkerwijs de enige representatieve is voor de mate waarin de betrokkene en genoemde lidstaat daadwerkelijk met elkaar verbonden zijn.

(cf. punten 38, 65-66, 69, 72-73, 86, 89 en dictum)

2.        De gezinsleden van een migrerende werknemer zijn indirecte begunstigden van de gelijkheid van behandeling die deze werknemer bij artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap, zoals gewijzigd bij verordening nr. 2434/92, wordt toegekend. Daar de toekenning van studiefinanciering aan een kind van een migrerende werknemer voor de migrerende werknemer een sociaal voordeel oplevert, kan het kind zich zelf op deze bepaling beroepen om studiefinanciering te verkrijgen, indien deze krachtens het nationale recht rechtstreeks aan de student wordt toegekend. Die tegemoetkoming vormt voor de migrerende werknemer evenwel slechts een sociaal voordeel in de zin van die bepaling, wanneer hij in het onderhoud van zijn bloedverwant in neergaande lijn blijft voorzien.

Daarentegen verleent artikel 12 van diezelfde verordening aan de kinderen van een migrerende werknemer een eigen recht op toegang tot het onderwijs. Dit recht is noch afhankelijk van de status van kind ten laste, noch van het verblijfsrecht van hun ouders in het gastland. Het is evenmin beperkt tot de kinderen van migrerende werknemers, aangezien het ook van toepassing is op de kinderen van voormalige migrerende werknemers. Artikel 12 verlangt alleen dat het kind met zijn ouders of met één van hen in een lidstaat heeft gewoond terwijl ten minste één van zijn ouders daar verbleef als werknemer.

Ofschoon het juist is dat de artikelen 7, lid 2, en 12 van verordening nr. 1612/68 een verschillende personele werkingssfeer hebben, neemt dit niet weg dat deze artikelen beide op identieke wijze een algemene regel bevatten die op onderwijsgebied iedere lidstaat verplicht, de gelijke behandeling te verzekeren van eigen onderdanen en kinderen van op zijn grondgebied gevestigde werknemers die onderdaan zijn van een andere lidstaat.

Hoe dan ook kan de omvang van de personele werkingssfeer van de verplichting tot gelijke behandeling als opgenomen in artikel 7, lid 2, niet afhangen van het type van discriminatie.

(cf. punten 48‑51, 53)