Language of document : ECLI:EU:C:2001:648

ARREST VAN HET HOF

29 november 2001 (1)

„Sociale politiek - Gelijke behandeling van mannen en vrouwen - Toepasselijkheid van artikel 119 EG-Verdrag (de artikelen 117-120 EG-Verdrag zijn vervangen door de artikelen 136 EG-143 EG) of van richtlijn 79/7/EEG - Franse regeling inzake burgerlijke en militaire rustpensioenen - Bonificatie voor kinderen alleen voor vrouwelijke ambtenaren - Toelaatbaarheid vanuit oogpunt van artikel 6, lid 3, van overeenkomst betreffende de sociale politiek of van bepalingen van richtlijn 79/7/EEG”

In zaak C-366/99,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van de Conseil d'État (Frankrijk), in het aldaar aanhangige geding tussen

Joseph Griesmar

en

Ministre de l'Économie, des Finances et de l'Industrie,

Ministre de la Fonction publique, de la Réforme de l'État et de la Décentralisation,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 119 EG-Verdrag (de artikelen 117-120 EG-Verdrag zijn vervangen door de artikelen 136 EG-143 EG), artikel 6, lid 3, van de overeenkomst betreffende de sociale politiek (PB 1992, C 191, blz. 91), en richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid (PB 1979, L 6, blz. 24),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt: G. C. Rodríguez Iglesias, president, P. Jann, F. Macken, N. Colneric en S. von Bahr, kamerpresidenten, A. La Pergola, J.-P. Puissochet, L. Sevón, M. Wathelet, V. Skouris (rapporteur) en J. N. Cunha Rodrigues, rechters,

advocaat-generaal: S. Alber,


griffier: L. Hewlett, administrateur,

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

-    J. Griesmar, vertegenwoordigd door H. Masse-Dessen, avocat,

-    de Franse regering, vertegenwoordigd door K. Rispal-Bellanger en A. Lercher als gemachtigden,

-    de Belgische regering, vertegenwoordigd door P. Rietjens als gemachtigde,

-    Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door H. Michard als gemachtigde,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van J. Griesmar, vertegenwoordigd door H. Masse-Dessen, de Franse regering, vertegenwoordigd door C. Bergeot als gemachtigde, en de Commissie, vertegenwoordigd door H. Michard, ter terechtzitting van 9 januari 2001,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 22 februari 2001,

het navolgende

Arrest

1.
    Bij beschikking van 28 juli 1999, bij het Hof ingekomen op 4 oktober daaraanvolgend, heeft de Conseil d'État krachtens artikel 234 EG twee prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van artikel 119 EG-Verdrag (de artikelen 117-120 EG-Verdrag zijn vervangen door de artikelen 136 EG-143 EG), artikel 6, lid 3, van de overeenkomst betreffende de sociale politiek (PB 1992, C 191, blz. 91), en richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid (PB 1979, L 6, blz. 24).

2.
    Deze vragen zijn gerezen in het kader van een geding tussen J. Griesmar en de Ministre de l'Économie, des Finances et de l'Industrie, alsmede de Ministre de la Fonction publique, de la Réforme de l'État et de la Décentralisation, met betrekking tot de wettigheid van het besluit waarbij aan Griesmar een rustpensioen is toegekend.

Toepasselijke bepalingen

Het gemeenschapsrecht

3.
    Artikel 119, eerste en tweede alinea, EG-Verdrag bepaalt:

„Iedere lidstaat verzekert gedurende de eerste etappe en handhaaft vervolgens de toepassing van het beginsel van gelijke beloning voor mannelijke en vrouwelijke werknemers voor gelijke arbeid.

Onder beloning in de zin van dit artikel dient te worden verstaan het gewone basis- of minimumloon of -salaris, en alle overige voordelen in geld of in natura die de werkgever direct of indirect aan de werknemer uit hoofde van zijn dienstbetrekking betaalt.”

4.
    De overeenkomst betreffende de sociale politiek is op dezelfde datum als het EG-Verdrag in werking getreden, namelijk op 1 november 1993.

5.
    Artikel 6, leden 1 en 2, van de overeenkomst betreffende de sociale politiek brengt de regels van artikel 119 EG-Verdrag in herinnering. Artikel 6, lid 3, van deze overeenkomst preciseert:

„Dit artikel belet niet dat een lidstaat maatregelen handhaaft of aanneemt waarbij specifieke voordelen worden ingesteld om de uitoefening van een beroepsactiviteit door vrouwen te vergemakkelijken of om nadelen in hun beroepsloopbaan te voorkomen of te compenseren.”

6.
    Sinds 1 mei 1999 bepaalt artikel 141 EG:

„1.    Iedere lidstaat draagt er zorg voor dat het beginsel van gelijke beloning van mannelijke en vrouwelijke werknemers voor gelijke of gelijkwaardige arbeid wordt toegepast.

[...]

4.    Het beginsel van gelijke behandeling belet niet dat een lidstaat, om volledige gelijkheid van mannen en vrouwen in het beroepsleven in de praktijk te verzekeren, maatregelen handhaaft of aanneemt waarbij specifieke voordelen worden ingesteld om de uitoefening van een beroepsactiviteit door het ondervertegenwoordigde geslacht te vergemakkelijken of om nadelen in de beroepsloopbaan te voorkomen of te compenseren.”

7.
    Artikel 3, lid 1, sub a, van richtlijn 79/7 bepaalt:

„Deze richtlijn is van toepassing op :

a)    de wettelijke regelingen die bescherming bieden tegen de volgende eventualiteiten:

    [...]

    [...]

    ouderdom,

    

    [...]”

8.
    Artikel 4 van deze richtlijn bepaalt:

„1.    Het beginsel van gelijke behandeling houdt in dat iedere vorm van discriminatie op grond van geslacht, hetzij direct, hetzij indirect door verwijzing naar met name echtelijke staat of gezinssituatie, is uitgesloten in het bijzonder met betrekking tot:

-    de werkingssfeer van de regelingen alsmede de voorwaarden inzake toelating tot de regelingen,

-    de verplichting tot premiebetaling en de premieberekening,

-    de berekening van de prestaties, waaronder begrepen verhogingen verschuldigd uit hoofde van de echtgenoot en voor ten laste komende personen, alsmede de voorwaarden inzake duur en behoud van het recht op de prestaties.

2.    Het beginsel van gelijke behandeling doet geen afbreuk aan de bepalingen betreffende de bescherming van de vrouw wegens moederschap.”

9.
    Artikel 7 van deze richtlijn luidt:

„1.    Deze richtlijn doet geen afbreuk aan de bevoegdheid van de lidstaten om van haar werkingssfeer uit te sluiten:

a)    de vaststelling van de pensioengerechtigde leeftijd met het oog op de toekenning van ouderdoms- en rustpensioenen en de gevolgen die hieruit kunnen voortvloeien voor andere prestaties;

b)    de voordelen die op het gebied van ouderdomsverzekering zijn toegekend aan hen die kinderen hebben opgevoed; het verkrijgen van rechten op prestaties na tijdvakken van onderbreking van het werk wegens de opvoeding van kinderen;

[...]

2.    De lidstaten onderzoeken periodiek de gebieden die krachtens lid 1 zijn uitgezonderd, ten einde na te gaan of het, gelet op de sociale ontwikkeling ter zake, gerechtvaardigd is deze uitzonderingen te handhaven.”

Het nationale recht

10.
    De Franse rustpensioenregeling voor ambtenaren is vastgesteld in de Code des pensions civiles et militaires de retraite (wetboek inzake burgerlijke en militaire rustpensioenen; hierna: „pensioenwet”). De thans geldende pensioenwet vloeit voort uit wet nr. 64-1339 van 26 december 1964 (JORF van 30 december 1964), waarbij de in bijlage bij decreet nr. 51-590 van 23 mei 1951 gehechte vorige tekst van de pensioenwet is vervangen, evenals uit verschillende latere wijzigingen.

11.
    Artikel L. 1 van de pensioenwet bepaalt:

„Het pensioen is een geldelijke, persoonlijke en levenslange uitkering die wordt toegekend aan burgerlijke en militaire ambtenaren en, na hun overlijden, aan hun bij wet aangeduide rechtverkrijgenden, ter vergoeding van de diensten die zij tot aan de regelmatige beëindiging van hun functie hebben verricht.

Het bedrag van het pensioen, dat wordt vastgesteld met inachtneming van het niveau, de duur en de aard van de verrichte diensten, verzekert de begunstigde aan het einde van zijn loopbaan materiële levensomstandigheden die overeenkomen met de waardigheid van zijn ambt.”

12.
    Artikel L. 12, sub b, van de pensioenwet luidt:

„Bij de werkelijke dienstjaren worden, onder de bij besluit inzake de overheidsdienst gestelde voorwaarden, de volgende bonificaties gevoegd:

[...]

b)    Een bonificatie die aan vrouwelijke ambtenaren wordt toegekend voor elk wettig kind, elk natuurlijk kind waarvan de afstamming is vastgesteld of elk geadopteerd kind, alsmede, voorzover zij deze vóór het einde van hun eenentwintigste levensjaar gedurende minstens 9 jaar hebben opgevoed, voor alle andere in artikel L. 18, lid II, bedoelde kinderen.”

13.
    De in artikel L. 18, lid II, van de pensioenwet bedoelde kinderen zijn:

„wettige kinderen, natuurlijke kinderen waarvan de afstamming is vastgesteld en geadopteerde kinderen van de pensioengerechtigde;

kinderen uit een vorig huwelijk van de echtgenoot, zijn natuurlijke kinderen waarvan de afstamming is vastgesteld en zijn geadopteerde kinderen;

kinderen waarvan het ouderlijk gezag is overgedragen aan de pensioengerechtigde of zijn echtgenoot;

kinderen die onder voogdij van de pensioengerechtigde of zijn echtgenoot zijn geplaatst, wanneer de voogdij het werkelijk en permanent gezag over het kind inhoudt;

kinderen die de pensioengerechtigde of zijn echtgenoot in zijn gezin heeft opgenomen, wanneer hij, onder de voorwaarden die zijn vastgesteld bij aan de Conseil d'État voorgelegd decreet, doet blijken dat hij werkelijk en permanent de zorg voor die kinderen op zich heeft genomen”.

14.
    Artikel R. 13 van de pensioenwet bepaalt:

„De in artikel L. 12, b, vastgestelde bonificatie voor vrouwelijke ambtenaren komt overeen met één jaar voor elk wettig en erkend natuurlijk kind, alsmede voor elk ander kind dat op de datum van beëindiging van de loopbaan is opgevoed onder de voorwaarden en gedurende de periode die zijn vastgesteld in dit artikel.”

15.
    Wat de vaststelling van het pensioenbedrag betreft, bepalen de artikelen L. 13 tot en met L. 15, eerste alinea, van de pensioenwet:

„Artikel L. 13

De mee te rekenen dienstjaren en de bonificaties worden uitgedrukt in verkregen pensioenjaren. Elk verkregen pensioenjaar geeft recht op 2 % van het basisloon volgens de in artikel L. 15 vastgestelde salarisschaal.

Artikel L. 14

Het maximumaantal verkregen pensioenjaren voor het burgerlijke en het militaire pensioen is vastgesteld op 37,5 pensioenjaren.

Ingevolge de in artikel L. 12 vastgestelde bonificaties kan dit aantal worden verhoogd tot 40 pensioenjaren.

Artikel L. 15

Het basisloon is het laatste aan inhouding onderworpen loon volgens de salarisschaal die overeenkomt met het ambt, de rang, de klasse en de salaristrap die voor de pensioenberekening in aanmerking moeten worden genomen en die de ambtenaar of de militair op het tijdstip van de beëindiging van de functie sedert minstens 6 maanden heeft bekleed [...]”

De feiten van het hoofdgeding en de prejudiciële vragen

16.
    Aan Griesmar, magistraat en vader van drie kinderen, is bij besluit van 1 juli 1991 een rustpensioen toegekend op basis van de pensioenwet.

17.
    Voor de berekening van dit pensioen werd rekening gehouden met de werkelijke dienstjaren van Griesmar, maar niet met de in artikel L. 12, sub b, van de pensioenwet vastgestelde bonificatie, waarop de vrouwelijke ambtenaren voor elk kind recht hebben.

18.
    Bij op 7 september 1992 ingeschreven verzoekschrift, dat bij memorie van 25 november 1992 is aangevuld, heeft Griesmar bij de Conseil d'État beroep ingesteld tot nietigverklaring van het besluit van 1 juli 1991, op grond dat dit besluit enkel rekening houdt met de pensioenjaren die overeenkomen met zijn werkelijke dienstjaren, en niet met de in artikel L. 12, sub b, van de pensioenwet ten gunste van de vrouwelijke ambtenaren vastgestelde bonificatie per kind.

19.
    Tot staving van zijn beroep heeft Griesmar met name gesteld, dat artikel L. 12, sub b, van de pensioenwet in strijd was met artikel 119 EG-Verdrag, met de doelstellingen van richtlijn 86/378/EEG van de Raad van 24 juli 1986 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen in ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid (PB L 225, blz. 40), en met de doelstellingen van richtlijn 79/7.

20.
    In deze context heeft de Conseil d'État de behandeling van de zaak geschorst en het Hof om een prejudiciële beslissing verzocht over de volgende vragen:

„1)    Zijn de ingevolge de Franse rustpensioenregeling voor ambtenaren uitgekeerde pensioenen een beloning in de zin van artikel 119 EG-Verdrag (thans artikel 141 EG)? Zo ja, is artikel L. 12, sub b, van de Code des pensions civiles et militaires de retraite in strijd met het beginsel van gelijke beloning, gelet op het bepaalde in artikel 6, lid 3, van de als bijlage bij protocol nr. 14 betreffende de sociale politiek gevoegde overeenkomst?

2)    Ingeval artikel 119 EG-Verdrag niet van toepassing is, staan de bepalingen van richtlijn 79/7/EEG van 19 december 1978 er dan aan in de weg, dat Frankrijk bepalingen als artikel L. 12, sub b, van de Code des pensions civiles et militaires de retraite handhaaft?”

De eerste vraag

De toepassing ratione temporis van de in de eerste vraag bedoelde bepalingen van gemeenschapsrecht

21.
    Aangezien de overeenkomst betreffende de sociale politiek op 1 november 1993 in werking is getreden, en voorts artikel 119 EG-Verdrag sinds 1 mei 1999, de datum van inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam, artikel 141 EG is geworden, waarbij aan de tekst van dit artikel 119 een vierde lid is toegevoegd waarin - op enige details na - artikel 6, lid 3, van de overeenkomst betreffende de sociale politiek is overgenomen, vraagt de Franse regering zich af op basis van welke versie de eerste vraag moet worden beantwoord.

22.
    Zij voert dienaangaande aan dat, indien men uitgaat van de datum van het besluit waarbij aan Griesmar een rustpensioen is toegekend, namelijk 1 juli 1991, de tekst van artikel 119 EG-Verdrag van toepassing is, zonder dat rekening moet worden gehouden met de later vastgestelde overeenkomst betreffende de sociale politiek. Gaat men daarentegen uit van de datum van de verwijzingsbeschikking, namelijk 28 juli 1999, dan is artikel 141 EG van toepassing. Bij deze laatste datum zou men zich, voorzover nodig, eveneens op de overeenkomst betreffende de sociale politiek kunnen beroepen, aangezien het Verdrag van Amsterdam het protocol waaraan deze overeenkomst is gehecht, namelijk het aan het EG-Verdrag gehechte protocol nr. 14 betreffende de sociale politiek (hierna: „protocol betreffende de sociale politiek”), niet heeft ingetrokken. Volgens de Franse regering is er geen reden om uit te gaan van een datum ná de inwerkingtreding van het EG-Verdrag en vóór de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam.

23.
    Uit de tekst van de verwijzingsbeschikking in haar geheel blijkt echter duidelijk, dat de Conseil d'État met zijn eerste vraag het Hof heeft verzocht om uitlegging van artikel 119 EG-Verdrag en artikel 6, lid 3, van de overeenkomst betreffende de sociale politiek. De vermelding in de eerste vraag van artikel 141 EG naast artikel 119 EG-Verdrag is bijkomstig en is alleen bedoeld om het nummer van de bepaling aan te geven die sinds de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam in de plaats is gekomen van artikel 119 EG-Verdrag. Er is in de verwijzingsbeschikking immers niets dat erop wijst dat de Conseil d'État het Hof een vraag over de uitlegging van artikel 141 EG, met name van lid 4 ervan, heeft willen stellen.

24.
    In die omstandigheden moet de eerste vraag worden beantwoord op basis van artikel 119 EG-Verdrag en artikel 6, lid 3, van de overeenkomst betreffende de sociale politiek.

Het eerste onderdeel

25.
    Met het eerste onderdeel van zijn eerste vraag, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de ingevolge een regeling als de Franse rustpensioenregeling voor ambtenaren uitgekeerde pensioenen binnen de werkingssfeer van artikel 119 EG-Verdrag vallen.

26.
    Volgens artikel 119, tweede alinea, EG-Verdrag dient onder „beloning” in de zin van dit artikel te worden verstaan „het gewone basis- of minimumloon of -salaris, en alle overige voordelen in geld of in natura die de werkgever direct of indirect aan de werknemer uit hoofde van zijn dienstbetrekking betaalt”.

27.
    Volgens vaste rechtspraak staan voordelen met het karakter van uitkeringen van sociale zekerheid in beginsel weliswaar niet geheel los van het begrip beloning, maar kan men onder dit begrip, zoals het in artikel 119 EG-Verdrag is afgebakend, toch niet regelingen of uitkeringen van sociale zekerheid, als rustpensioenen, brengen, die zonder enig overleg binnen de betrokken onderneming of bedrijfstak rechtstreeks bij wet worden vastgesteld en verplicht van toepassing zijn op algemene categorieën van werknemers. Deze regelingen stellen de werknemers immers in het genot van een wettelijke regeling die wordt gefinancierd door werknemers, werkgevers en eventueel door de overheid, wier bijdragen niet zozeer worden bepaald door de arbeidsverhouding tussen werkgever en werknemer als wel door overwegingen van sociaal beleid (zie, met name, arresten van 25 mei 1971, Defrenne, 80/70, Jurispr. blz. 445, punten 7 en 8; 13 mei 1986, Bilka, 170/84, Jurispr. blz. 1607, punten 17 en 18; 17 mei 1990, Barber, C-262/88, Jurispr. blz. I-1889, punten 22 en 23, en 28 september 1994, Beune, C-7/93, Jurispr. blz. I-4471, punt 24).

28.
    In antwoord op de vraag of de ingevolge een pensioenregeling als deze van de Nederlandse Algemene Burgerlijke Pensioenwet uitgekeerde pensioenen binnen de werkingssfeer van artikel 119 EG-Verdrag vallen, heeft het Hof in de punten 23 en 43 van het arrest Beune, reeds aangehaald, gepreciseerd, dat van de criteria die het naar gelang van de situatie waarover het zich had uit te spreken, hanteerde voor de kwalificatie van een pensioenregeling, enkel het criterium dat is ontleend aan de vaststelling dat het pensioen aan de werknemer wordt uitgekeerd op grond van de arbeidsverhouding tussen de betrokkene en zijn voormalige werkgever, dat wil zeggen het aan de bewoordingen van artikel 119 EG-Verdrag ontleende criterium van de dienstbetrekking, beslissend kan zijn.

29.
    Het Hof heeft wel erkend, dat aan dit criterium geen exclusief karakter kan worden toegekend, omdat bij pensioenen die op grond van wettelijke regelingen van sociale zekerheid worden uitgekeerd, geheel of gedeeltelijk rekening kan worden gehouden met het arbeidsloon (arrest Beune, reeds aangehaald, punt 44).

30.
    Overwegingen van sociaal beleid, betreffende de organisatie van de staat, van ethische of zelfs van budgettaire aard, die een rol hebben of kunnen hebben gespeeld toen de nationale wetgever een regeling vaststelde, kunnen echter niet beslissend zijn indien het pensioen slechts geldt voor een bijzondere categorie van werknemers, indien het rechtstreeks afhankelijk is van het aantal dienstjaren, en indien het bedrag ervan wordt berekend op basis van het eindloon van de ambtenaar. Het door de werkgever in de openbare sector uitgekeerde pensioen is dan volstrekt vergelijkbaar met het pensioen dat een werkgever in de particuliere sector aan zijn voormalige werknemers zou uitkeren (arrest Beune, reeds aangehaald, punt 45).

31.
    Wat de in het hoofdgeding bedoelde regeling betreft, zij er ten eerste op gewezen dat de ambtenaren die ervoor in aanmerking komen als een bijzondere categorie werknemers moeten worden aangemerkt. Deze ambtenaren onderscheiden zich immers slechts van de werknemers uit een onderneming, een groep van ondernemingen, een tak van de economie of een één of meer bedrijfstakken omvattende sector, door de specifieke kenmerken waardoor hun arbeidsverhouding met de staat of met openbare instanties of werkgevers in de openbare sector wordt beheerst (zie, in deze zin, arrest Beune, reeds aangehaald, punt 42).

32.
    Ten tweede vloeit uit artikel L. 1 van de pensioenwet voort, dat het daarin bedoelde pensioen wordt toegekend ter vergoeding van de diensten die de ambtenaren tot aan de regelmatige beëindiging van hun functie hebben verricht, en dat het bedrag ervan wordt vastgesteld met inachtneming van het niveau, de duur en de aard van de verrichte diensten.

33.
    Uit de artikelen L. 13 tot en met L. 15 van de pensioenwet alsmede uit de tijdens de procedure voor het Hof door de Franse regering verstrekte gegevens blijkt, dat dit bedrag het resultaat is van de vermenigvuldiging van een percentage met een basisbedrag. Het percentage wordt vastgesteld aan de hand van pensioenjaren die afhangen van de in aanmerking genomen dienstjaren. Elk pensioenjaar komt overeen met 2 %, met dien verstande dat het aan de hand van de dienstjaren vastgestelde percentage niet meer dan 75 % mag bedragen. Het basisbedrag is het loon dat overeenkomt met de salarisschaal die tijdens de laatste zes dienstmaanden op de ambtenaar van toepassing is. Deze schaal hangt af van het niveau van het ambt, namelijk de rang, en van de diensttijd, namelijk de anciënniteit, wat wordt uitgedrukt in salaristrappen. Verschillende bonificaties kunnen tot een verhoging van het aantal pensioenjaren leiden.

34.
    Daaruit volgt dat de ingevolge de Franse pensioenregeling voor ambtenaren uitgekeerde pensioenen rechtstreeks afhankelijk zijn van het aantal dienstjaren en dat het bedrag ervan wordt berekend op basis van het loon van de betrokkene tijdens de laatste zes dienstmaanden.

35.
    Dit pensioen voldoet bijgevolg aan het criterium van de dienstbetrekking, dat volgens het Hof in het arrest Beune, reeds aangehaald, beslissend is voor de kwalificatie, vanuit het oogpunt van artikel 119 EG-Verdrag, van een ingevolge een pensioenregeling voor ambtenaren uitgekeerd pensioen.

36.
    De Franse regering heeft weliswaar onweersproken opgemerkt dat de Franse pensioenregeling voor ambtenaren, anders dan de Nederlandse regeling in het arrest Beune, reeds aangehaald, die een aanvullende, paritair beheerde pensioenregeling volgens het kapitalisatiestelsel was, een basisregeling is in het kader waarvan de pensioenen niet door een pensioenfonds worden betaald, maar rechtstreeks voortvloeien uit de jaarlijkse financiewet, zonder dat daarbij sprake is van beheer of kapitalisatie van een fonds.

37.
    Blijkens de punten 37 en 38 van het arrest Beune, reeds aangehaald, is echter noch het criterium dat een pensioen een aanvulling vormt op een ingevolge een wettelijke regeling van sociale zekerheid uitgekeerd basispensioen, noch het criterium inzake de wijze waarop een pensioenregeling wordt gefinancierd en beheerd, beslissend om te beoordelen of de betrokken regeling onder artikel 119 EG-Verdrag valt.

38.
    Gelet op een en ander, moet op het eerste onderdeel van de eerste vraag worden geantwoord, dat de ingevolge een regeling als de Franse rustpensioenregeling voor ambtenaren uitgekeerde pensioenen binnen de werkingssfeer van artikel 119 EG-Verdrag vallen.

Het tweede onderdeel

Het bestaan van een verschil in behandeling op grond van geslacht

39.
    Vooraf zij erop gewezen dat het in artikel 119 EG-Verdrag neergelegde beginsel van gelijke beloning, evenals het algemene non-discriminatiebeginsel waarvan het een bijzondere uitdrukking vormt, onderstelt dat de mannelijke en de vrouwelijke werknemers waar het om gaat, zich in een vergelijkbare situatie bevinden (zie arrest van 16 september 1999, Abdoulaye e.a., C-218/98, Jurispr. blz. I-5723, punt 16).

40.
    Voor de beantwoording van het tweede onderdeel van de eerste vraag moet bijgevolg worden vastgesteld of, met betrekking tot de toekenning van de in het hoofdgeding bedoelde bonificatie, de situaties van een mannelijke en een vrouwelijke ambtenaar, respectievelijk vader en moeder van kinderen, vergelijkbaar zijn.

41.
    Dienaangaande blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat, voor de toepassing van het beginsel van gelijke beloning, de situatie van een mannelijke werknemer niet vergelijkbaar is met die van een vrouwelijke werknemer wanneer het uitsluitend aan vrouwelijke werknemers toegekende voordeel beoogt de nadelen te compenseren die dergelijke werknemers ondervinden ten gevolge van hun afwezigheid van het werk wegens zwangerschapsverlof (zie arrest Abdoulaye e.a., reeds aangehaald, punten 18, 20 en 22).

42.
    Het Hof heeft de draagwijdte van de in het gemeenschapsrecht gewaarborgde bescherming van de vrouw wegens zwangerschap gepreciseerd in zijn rechtspraak over artikel 2, lid 3, van richtlijn 76/207/EEG van de Raad van 9 februari 1976 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden (PB L 39, blz. 40), bepalende dat „deze richtlijn geen afbreuk doet aan de bepalingen betreffende de bescherming van de vrouw, met name voor wat zwangerschap en moederschap betreft”.

43.
    Volgens deze rechtspraak beoogt artikel 2, lid 3, van richtlijn 76/207 de bescherming van de biologische gesteldheid van de vrouw, en van de bijzondere relatie tussen moeder en kind tijdens de periode na de zwangerschap en de bevalling, door te voorkomen dat deze relatie wordt verstoord door de cumulatie van lasten als gevolg van een gelijktijdige beroepsuitoefening (zie arresten van 12 juli 1984, Hofmann, 184/83, Jurispr. blz. 3047, punt 25; 15 mei 1986, Johnston, 222/84, Jurispr. blz. 1651, punt 44; 25 oktober 1988, Commissie/Frankrijk, 312/86, Jurispr. blz. 6315, punt 13, en 11 januari 2000, Kreil, C-285/98, Jurispr. blz. I-69, punt 30).

44.
    Het Hof heeft weliswaar geoordeeld dat een na het verstrijken van de wettelijke beschermingstermijn aan de vrouw verleend zwangerschapsverlof binnen de werkingssfeer van artikel 2, lid 3, van richtlijn 76/207 valt (arrest Hofmann, reeds aangehaald, punt 26), maar het heeft eveneens gepreciseerd dat maatregelen met het oog op de bescherming van vrouwen in hun hoedanigheid van ouder, hoedanigheid die zowel de mannelijke als de vrouwelijke werknemers kunnen bezitten, hun rechtvaardiging niet kunnen vinden in dit artikel van de richtlijn (zie arrest Commissie/Frankrijk, reeds aangehaald, punt 14).

45.
    De vaststellingen in de punten 43 en 44 van het onderhavige arrest gelden eveneens bij de beoordeling of, met het oog op de toepassing van het beginsel van gelijke beloning, de situatie van een mannelijke werknemer vergelijkbaar is met die van een vrouwelijke werknemer, met betrekking tot een maatregel waarbij voor de berekening van het rustpensioen alleen vrouwelijke werknemers met kinderen aanspraak hebben op een anciënniteitsbonificatie.

46.
    Vastgesteld moet dus worden of deze bonificatie bedoeld is ter compensatie van de nadelen die vrouwelijke ambtenaren ondervinden als gevolg van het feit dat zij tijdens de periode na de bevalling afwezig zijn van het werk, in welk geval de situatie van een mannelijke werknemer niet vergelijkbaar is met die van een vrouwelijke werknemer, dan wel of de bonificatie in wezen beoogt de nadelen te compenseren die voor de vrouwelijke ambtenaren voortvloeien uit het feit dat zij zich met de opvoeding van kinderen hebben beziggehouden, in welk geval zal moeten worden onderzocht of de situatie van een mannelijke ambtenaar kan worden vergeleken met die van een vrouwelijke ambtenaar.

47.
    Dienaangaande zij erop gewezen dat, wat de toekenningsvoorwaarden voor de in het hoofdgeding bedoelde bonificatie betreft, artikel L. 12, sub b, van de pensioenwet een onderscheid maakt tussen enerzijds wettige kinderen, natuurlijke kinderen waarvan de afstamming is vastgesteld en geadopteerde kinderen van de pensioengerechtigde, en anderzijds de andere in artikel L. 18, lid II, van de pensioenwet vermelde kinderen.

48.
    Terwijl voor de eerste categorie kinderen de bonificatie zonder verdere voorwaarden aan de vrouwelijke ambtenaar wordt toegekend, is voor de toekenning van de bonificatie voor de tweede categorie kinderen vereist dat de vrouwelijke ambtenaar vóór het einde van het eenentwintigste levensjaar van de kinderen gedurende minstens 9 jaar voor hun opvoeding heeft ingestaan.

49.
    Griesmar betoogt dat hij vader is van kinderen van de eerste categorie, en dat in dat opzicht zijn situatie vergelijkbaar is met die van een vrouwelijke ambtenaar met dergelijke kinderen. Hij benadrukt met name dat, anders dan de onder verwijzing naar artikel L. 18, lid II, van de pensioenwet omschreven bonificatie, de bonificatie voor kinderen van de eerste categorie aan vrouwelijke ambtenaren wordt toegekend enkel op grond van hun moederschap, zonder dat zij moeten bewijzen dat zij voor de opvoeding van deze kinderen hebben gezorgd.

50.
    Griesmar voegt hieraan toe dat, wat deze kinderen betreft, de bonificatie niet bedoeld is ter compensatie van de aan het moederschap verbonden nadelen, omdat de toekenning ervan losstaat van de afwezigheid van het werk wegens zwangerschapsverlof. Enerzijds wordt de bonificatie zelfs toegekend voor kinderen die zijn geboren toen hun moeder nog geen ambtenaar was of niet langer ambtenaar was. Anderzijds wordt de bonificatie eveneens toegekend voor geadopteerde kinderen, terwijl het adoptieverlof zonder onderscheid wordt toegekend aan de vader of de moeder. Bovendien bedraagt de bonificatie één jaar, terwijl het zwangerschapsverlof noch het adoptieverlof zolang duurt.

51.
    Volgens de Franse regering werd de in het hoofdgeding bedoelde bonificatie alleen toegekend aan vrouwelijke ambtenaren met kinderen om rekening te houden met een maatschappelijke realiteit, namelijk de nadelen die deze ambtenaren tijdens hun beroepsloopbaan ondervinden doordat zij bij de opvoeding van de kinderen de belangrijkste rol spelen. Deze bonificatie beoogt dus de nadelen te compenseren waarmee vrouwelijke ambtenaren met kinderen in hun beroepsleven worden geconfronteerd, ook wanneer zij hun baan niet hebben opgegeven om voor de opvoeding van de kinderen te zorgen.

52.
    Dienaangaande zij er ten eerste op gewezen dat, ook al wordt de in het hoofdgeding bedoelde bonificatie met name toegekend aan vrouwelijke ambtenaren voor hun wettige en natuurlijke kinderen, dus voor hun biologische kinderen, de toekenning ervan losstaat van zwangerschapsverlof of van nadelen die vrouwelijke ambtenaren tijdens hun loopbaan zouden ondervinden wegens afwezigheid van het werk tijdens de periode na de bevalling. Artikel L. 12, sub b, van de pensioenwet vereist geen enkel verband tussen de toegekende bonificatie en eventuele nadelen tijdens de loopbaan wegens zwangerschapsverlof. Voor de bonificatie is zelfs niet vereist dat de moeder ambtenaar is wanneer de kinderen geboren worden. Voorts wordt de bonificatie eveneens toegekend voor geadopteerde kinderen, zonder dat de moeder daarvoor adoptieverlof moet hebben gekregen.

53.
    De uitleg van de Franse regering over de doelstelling van artikel L. 12, sub b, van de pensioenwet bevestigt niet alleen dat er geen verband is tussen de in het hoofdgeding bedoelde bonificatie en de periode na de bevalling waarin de moeder zwangerschapsverlof heeft en niet gaat werken, maar benadrukt juist dat deze bonificatie verband houdt met een andere periode, namelijk die waarin zij zich met de opvoeding van de kinderen bezighoudt.

54.
    Deze zienswijze wordt niet weersproken door de omstandigheid, dat artikel L. 12, sub b, van de pensioenwet de toekenning van de bonificatie voor wettige, natuurlijke of geadopteerde kinderen van de pensioengerechtigde niet afhankelijk stelt van de voorwaarde dat zij ze heeft opgevoed, terwijl deze voorwaarde wél geldt voor de andere in artikel L. 18, lid II, van de pensioenwet bedoelde kinderen.

55.
    De nationale wetgever heeft kennelijk één enkel criterium gehanteerd voor de toekenning van de in het hoofdgeding bedoelde bonificatie, namelijk het criterium inzake de opvoeding van de kinderen, en in het geval van wettige, natuurlijke of geadopteerde kinderen is hij er gewoon van uitgegaan dat zij door hun moeder zijn opgevoed. Dienaangaande zij trouwens aangetekend dat, zoals de advocaat van Griesmar ter terechtzitting onweersproken heeft opgemerkt, deze bonificatie oorspronkelijk dateert uit 1924, en, zoals uiteengezet in de voorbereidende werkzaamheden, bedoeld was om de terugkeer van vrouwelijke ambtenaren naar hun gezin te vergemakkelijken, zodat zij zich beter met de opvoeding van hun kinderen zouden kunnen bezighouden.

56.
    Ten tweede zij vastgesteld dat, wat de opvoeding van kinderen betreft, de situatie van een mannelijke ambtenaar vergelijkbaar kan zijn met die van een vrouwelijke ambtenaar. Met name de omstandigheid dat vrouwelijke ambtenaren in hun loopbaan meer nadelen ondervinden als gevolg van de opvoeding van de kinderen, omdat het in het algemeen de vrouwen zijn die voor deze opvoeding instaan, sluit niet uit dat hun situatie vergelijkbaar kan zijn met die van mannelijke ambtenaren die de opvoeding van hun kinderen op zich hebben genomen en daardoor in hun loopbaan met dezelfde nadelen werden geconfronteerd.

57.
    Ingevolge artikel L. 12, sub b, van de pensioenwet kan een mannelijke ambtenaar in een dergelijke situatie echter geen aanspraak maken op de in het hoofdgeding bedoelde bonificatie, ook al kan hij bewijzen dat hij daadwerkelijk de opvoeding van zijn kinderen op zich heeft genomen.

58.
    Ongeacht of van vrouwelijke ambtenaren met kinderen eveneens een dergelijk bewijs moet worden verlangd, zij bijgevolg vastgesteld dat artikel L. 12, sub b, van de pensioenwet een verschil in behandeling op grond van geslacht invoert ten nadele van mannelijke ambtenaren die daadwerkelijk de opvoeding van hun kinderen op zich hebben genomen.

59.
    Er moet nog worden onderzocht of artikel L. 12, sub b, van de pensioenwet kan worden gerechtvaardigd op grond van artikel 6, lid 3, van de overeenkomst betreffende de sociale politiek.

Artikel 6, lid 3, van de overeenkomst betreffende de sociale politiek

60.
    Griesmar betoogt dat aangezien het protocol betreffende de sociale politiek via de daaraan gehechte overeenkomst een geheel nieuwe regel heeft ingevoerd, namelijk de mogelijkheid van een discriminatie niet meer op het gebied van gelijke behandeling doch wel op het gebied van gelijke beloning, het niet met terugwerkende kracht kan worden toegepast op pensioenen die zijn vastgesteld vóór de inwerkingtreding ervan. Subsidiair stelt hij, dat de in het hoofdgeding bedoelde bonificatie geen verband houdt met enig nadeel ingevolge het moederschap, omdat zij buiten de context van enig verlof of enig nadeel voor de loopbaan wordt toegekend, zodat artikel L. 12, sub b, van de pensioenwet in strijd is met het beginsel van gelijke beloning van artikel 119 EG-Verdrag, zelfs in de veronderstelling dat artikel 6, lid 3, van de overeenkomst betreffende de sociale politiek van toepassing zou zijn.

61.
    Onder verwijzing naar statistische gegevens benadrukt de Franse regering, dat vrouwen vaker ouderschapsverlof nemen, wat hun pensioenrechten beïnvloedt, en dat de loopbaan van vrouwelijke ambtenaren gemiddeld twee jaar korter is dan die van mannelijke ambtenaren. Zij voert aan dat, ook al blijkt uit de statistieken geen rechtstreeks verband tussen het ouderschapsverlof en de duur van de loopbaan, de opvoeding van kinderen ongetwijfeld een belangrijke en misschien de belangrijkste verklaring is voor de kortere loopbaan van vrouwelijke ambtenaren op het ogenblik van de pensionering. De bonificatie van artikel L. 12, sub b, van de pensioenwet compenseert, wat het percentage en de berekeningsgrondslag voor rustpensioenen betreft, voor vrouwen de nadelen die voortvloeien uit de loopbaanonderbreking voor de opvoeding van de kinderen.

62.
    Dienaangaande zij herinnerd aan artikel 6, lid 3, van de overeenkomst betreffende de sociale politiek, volgens hetwelk lidstaten maatregelen mogen handhaven of aannemen waarbij specifieke voordelen worden ingesteld om de uitoefening van een beroepsactiviteit door vrouwen te vergemakkelijken of om nadelen in hun beroepsloopbaan te voorkomen of te compenseren.

63.
    Zonder dat uitspraak behoeft te worden gedaan over de vraag of artikel 6, lid 3, van deze overeenkomst een nieuwe regel invoert, moet worden vastgesteld dat de in artikel L. 12, sub b, van de pensioenwet vastgestelde bonificatie geen maatregel is in de zin van deze bepaling van de overeenkomst betreffende de sociale politiek.

64.
    Artikel 6, lid 3, van de overeenkomst betreffende de sociale politiek staat immers nationale maatregelen toe die beogen de feitelijke ongelijkheden die het gevolg zijn van de realiteit van het maatschappelijke leven en die vrouwen benadelen in hun beroepsleven, op te heffen of te verminderen. Bijgevolg moeten de onder deze bepaling vallende nationale maatregelen er in ieder geval toe bijdragen dat vrouwen in hun beroepsleven op voet van gelijkheid met mannen worden geplaatst.

65.
    Gelet op de voor het Hof aangevoerde elementen, blijkt evenwel dat de in het hoofdgeding bedoelde maatregel niet de nadelen voor de loopbaan van vrouwelijke ambtenaren compenseert door deze vrouwen te helpen in hun beroepsleven. Deze maatregel kent vrouwelijke ambtenaren met kinderen integendeel enkel een anciënniteitsbonificatie toe bij hun pensionering, zonder de problemen op te lossen waarmee zij tijdens hun beroepsloopbaan kunnen worden geconfronteerd.

66.
    Belangrijk is in dit verband dat, hoewel de maatregel van artikel L. 12, sub b, van de pensioenwet oorspronkelijk uit 1924 dateert, deze bepaling tot op heden de problemen waarmee vrouwelijke ambtenaren in hun loopbaan worden geconfronteerd, nog steeds niet heeft kunnen oplossen.

67.
    Bijgevolg moet op het tweede onderdeel van de eerste vraag worden geantwoord, dat, ondanks het bepaalde in artikel 6, lid 3, van de overeenkomst betreffende de sociale politiek, een bepaling als artikel L. 12, sub b, van de pensioenwet in strijd is met het beginsel van gelijke beloning, nu deze bepaling mannelijke ambtenaren die kunnen bewijzen dat zij de opvoeding van hun kinderen op zich hebben genomen, uitsluit van de daarin vastgestelde bonificatie voor de berekening van de rustpensioenen.

De tweede vraag

68.
    Deze vraag is gesteld voor het geval dat artikel 119 EG-Verdrag niet van toepassing zou zijn op de ingevolge een regeling als de Franse rustpensioenregeling voor ambtenaren uitgekeerde pensioenen. Uit het antwoord op het eerste onderdeel van de eerste vraag blijkt echter, dat ingevolge een dergelijke regeling uitgekeerde pensioenen binnen de werkingssfeer van deze verdragsbepaling vallen.

69.
    De tweede vraag behoeft dan ook niet te worden beantwoord.

De beperking van de werking van dit arrest in de tijd

70.
    Ter terechtzitting heeft de Franse regering het Hof verzocht de werking van dit arrest in de tijd te beperken, ingeval bij de beantwoording van de eerste vraag haar standpunt niet zou worden gevolgd.

71.
    Tot staving van dit verzoek heeft de Franse regering betoogd, dat de verkeerde uitlegging door de Franse autoriteiten van artikel 119 EG-Verdrag en artikel 6, lid 3, van de overeenkomst betreffende de sociale politiek het gevolg is van de rechtsonzekerheid in de rechtspraak van het Hof met betrekking tot positieve acties ten gunste van vrouwen. Dienaangaande verwijst zij naar de arresten van 17 oktober 1995, Kalanke (C-450/93, Jurispr. blz. I-3051), 11 november 1997, Marschall (C-409/95, Jurispr. blz. I-6363), 28 maart 2000, Badeck e.a. (C-158/97, Jurispr. blz. I-1875), en Abdoulaye e.a., reeds aangehaald. Op basis van dit laatste arrest konden de Franse autoriteiten artikel L. 12, sub b, van de pensioenwet als gerechtvaardigd beschouwen.

72.
    De Franse regering heeft voorts gesteld dat het financiële evenwicht van de rustpensioenen voor ambtenaren zou worden verstoord, indien de in artikel L. 12, sub b, van de pensioenwet vastgestelde bonificatie met terugwerkende kracht aan alle mannelijke, gepensioneerde ambtenaren die kinderen hebben gehad, moest worden toegekend. De kosten van een dergelijke nabetaling wordt geraamd op 3 à 5 miljard FFR per jaar. Deze bedragen houden geen rekening met de gevolgen van het arrest van het Hof voor de pensioenen die het gevolg zijn van een overdracht van pensioenrechten op nabestaanden, omdat het zeer moeilijk is voor deze pensioenen ramingen te verrichten.

73.
    Er zij aan herinnerd dat de uitlegging die het Hof aan een bepaling van gemeenschapsrecht geeft, beperkt blijft tot het verklaren en preciseren van de betekenis en de strekking van deze bepaling zoals zij sedert het tijdstip van haar inwerkingtreding had moeten worden verstaan en toegepast (zie arrest van 20 september 2001, Grzelczyk, C-184/99, Jurispr. blz. I-6193, punt 50, en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

74.
    Het Hof kan slechts bij uitzondering, met toepassing van een aan de communautaire rechtsorde inherent algemeen beginsel van rechtszekerheid, aanleiding vinden om voor iedere belanghebbende beperkingen te stellen aan de mogelijkheid, met een beroep op een door het Hof uitgelegde bepaling te goeder trouw tot stand gekomen rechtsbetrekkingen ter discussie te stellen (arrest Grzelczyk, reeds aangehaald, punt 51).

75.
    Verder is het vaste rechtspraak, dat de mogelijke financiële gevolgen van een prejudicieel arrest voor een lidstaat op zich geen rechtvaardiging vormen voor een beperking van de werking van dit arrest in de tijd (arrest Grzelczyk, reeds aangehaald, punt 52).

76.
    Het Hof heeft immers slechts in zeer specifieke omstandigheden van deze mogelijkheid gebruik gemaakt, namelijk wanneer er een gevaar bestond voor ernstige economische gevolgen, inzonderheid gezien het grote aantal op basis van de geldig geachte wettelijke regeling te goeder trouw tot stand gekomen rechtsbetrekkingen, en wanneer bleek dat de particulieren en de nationale autoriteiten tot een met de gemeenschapsregeling strijdig gedrag waren gebracht op grond van een objectieve en grote onzekerheid over de strekking van de gemeenschapsbepalingen, tot welke onzekerheid de handelwijze van andere lidstaten of van de gemeenschapsinstellingen eventueel had bijgedragen (zie arrest Grzelczyk, reeds aangehaald, punt 53).

77.
    Dienaangaande kan worden volstaan met vast te stellen dat de in het hoofdgeding bedoelde bonificatie door de modaliteiten en de doelstelling ervan volledig verschilt van de maatregelen die aan de orde waren in de door de Franse regering aangehaalde arresten, zodat zij niet met een beroep op deze arresten het bestaan van een objectieve en grote onzekerheid over de geldigheid naar gemeenschapsrecht van deze bonificatie kan aantonen. Bovendien is, gelet op de vaststelling in punt 67 van het onderhavige arrest, niet aangetoond, dat het aantal mannelijke gepensioneerde ambtenaren dat kan bewijzen dat zij de opvoeding van hun kinderen op zich hebben genomen, zware economische gevolgen teweeg zou brengen.

78.
    Bijgevolg moet de werking van dit arrest niet in de tijd worden beperkt.

Kosten

79.
    De kosten door de Franse en de Belgische regering, alsmede de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

HET HOF VAN JUSTITIE,

uitspraak doende op de door Conseil d'État bij beschikking van 28 juli 1999 gestelde vragen, verklaart voor recht:

De ingevolge een regeling als de Franse rustpensioenregeling voor ambtenaren uitgekeerde pensioenen vallen binnen de werkingssfeer van artikel 119 EG-Verdrag (de artikelen 117-120 EG-Verdrag zijn vervangen door de artikelen 136 EG-143 EG).

Ondanks het bepaalde in artikel 6, lid 3, van de overeenkomst betreffende de sociale politiek, is een bepaling als artikel L. 12, sub b, van de Code des pensions civiles et militaires de retraite in strijd met het beginsel van gelijke beloning, nu deze bepaling mannelijke ambtenaren die kunnen bewijzen dat zij de opvoeding van hun kinderen op zich hebben genomen, uitsluit van de daarin vastgestelde bonificatie voor de berekening van de rustpensioenen.

Rodríguez Iglesias
Jann
Macken

Colneric

von Bahr
La Pergola

Puissochet

Sevón
Wathelet

            Skouris                Cunha Rodrigues

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 29 november 2001.

De griffier

De president

R. Grass

G. C. Rodríguez Iglesias


1: Procestaal: Frans.