Language of document : ECLI:EU:T:2016:449

Zaak T‑472/13

H. Lundbeck A/S

en

Lundbeck Ltd

tegen

Europese Commissie

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Markt van antidepressiva die het werkzame farmaceutische bestanddeel citalopram bevatten – Begrip mededingingsbeperking naar strekking – Potentiële mededinging – Generieke geneesmiddelen – Drempels voor toetreding tot de markt als gevolg van het bestaan van octrooien – Overeenkomsten tussen de octrooihouder en ondernemingen die actief zijn op het gebied van generieke geneesmiddelen – Artikel 101, leden 1 en 3, VWEU – Schending van het recht en beoordelingsfouten – Motiveringsplicht – Rechten van de verdediging – Rechtszekerheid – Geldboeten”

Samenvatting – Arrest van het Gerecht (Negende kamer) van 8 september 2016

1.      Mededingingsregelingen – Aantasting van de mededinging – Potentiële mededinging – Reële en concrete mogelijkheid voor een onderneming die op het gebied van generieke geneesmiddelen actief is om met risico tot de markt toe te treden wanneer daarop geneesmiddelen aanwezig zijn die octrooibescherming genieten – Overeenkomst tussen de octrooihouder en ondernemingen die op het gebied van generieke geneesmiddelen actief zijn die deze toetreding kan verhinderen – Beperking van de potentiële mededinging

(Art. 101, lid 1, VWEU)

2.      Mededinging – Administratieve procedure – Besluit van de Commissie waarbij een inbreuk wordt vastgesteld – Bewijs van de inbreuk en van de duur daarvan ten laste van de Commissie – Omvang van de bewijslast – Vereiste mate van nauwkeurigheid van de door de Commissie gebruikte bewijzen – Geheel van aanwijzingen – Vermoeden van onschuld – Toepasselijkheid – Bewijslast van de ondernemingen die het bestaan van de inbreuk betwisten – Rechterlijke toetsing – Omvang

(Art. 101, lid 1, VWEU en 263 VWEU; verordening nr. 1/2003, art. 2)

3.      Mededingingsregelingen – Verbod – Inbreuken – Schikkingsovereenkomsten op octrooigebied – Overeenkomst tussen een initiërend farmaceutisch bedrijf en een onderneming die op het gebied van generieke geneesmiddelen actief is – Betalingen in omgekeerde richting die onevenredig zijn en gecombineerd worden met marktuitsluiting van concurrenten – Ontoelaatbaarheid

(Art. 101, lid 1, VWEU)

4.      Beroep tot nietigverklaring – Bevoegdheid van de Unierechter – Uitlegging van het nationale recht van een lidstaat – Feitelijke kwestie – Daaronder begrepen

(Art. 263 VWEU)

5.      Mededingingsregelingen – Aantasting van de mededinging – Beoordelingscriteria – Inhoud en doel van een mededingingsregeling en economische en juridische context waarin die zich ontwikkelt – Onderscheid tussen inbreuken naar strekking en inbreuken naar gevolg – Voornemen van de partijen bij een overeenkomst om de mededinging te beperken – Criterium niet noodzakelijk – Inbreuk naar strekking – Voldoende nadelige beïnvloeding – Beoordelingscriteria

(Art. 101, lid 1, VWEU)

6.      Mededingingsregelingen – Aantasting van de mededinging – Schikkingsovereenkomsten op octrooigebied – Overeenkomst tussen een initiërend farmaceutisch bedrijf en een onderneming die op het gebied van generieke geneesmiddelen actief is – Meest winstgevende of minst risicovolle oplossing voor de betrokken ondernemingen – Oogmerk om de gevolgen van al te ongunstige rechtsregels te neutraliseren – Geen weerslag op de onrechtmatigheid van deze overeenkomsten

(Art. 101, lid 1, VWEU)

7.      Mededingingsregelingen – Aantasting van de mededinging – Nevenrestrictie – Begrip – Objectiviteit en evenredigheid – Beperking waardoor de primaire transactie moeilijker te realiseren is of minder winstgevend is – Schikkingsovereenkomsten op octrooigebied –Overeenkomst tussen een initiërend farmaceutisch bedrijf en een onderneming die op het gebied van generieke geneesmiddelen actief is – Mededingingsbeperkende clausules die accessoir zijn aan de bescherming van een intellectueleeigendomsrecht – Geen objectief noodzakelijke beperking

(Art. 101, lid 1, VWEU)

8.      Mededinging – Unieregels – Materiële werkingssfeer – Schikkingsovereenkomsten op octrooigebied – Daaronder begrepen – Overeenkomst tussen een initiërend farmaceutisch bedrijf en een onderneming die op het gebied van generieke geneesmiddelen actief is – Toepassing van het criterium van de beschermingsomvang van het octrooi – Niet-relevante toets – Inbreuk naar strekking

(Art. 101, lid 1, VWEU)

9.      Handelingen van de instellingen – Motivering – Verplichting – Omvang – Besluit houdende toepassing van de mededingingsregels – Rechterlijke toetsing – Omvang

(Art. 101 VWEU, 261 VWEU en 296, lid 2, VWEU; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 31)

10.    Beroep tot nietigverklaring – Middelen – Ontbrekende of ontoereikende motivering – Ander middel dan het middel betreffende de materiële wettigheid

(Art. 263 VWEU en 296 VWEU)

11.    Mededingingsregelingen – Verbod – Vrijstelling – Voorwaarden – Bewijslast – Omvang

(Art. 101, lid 3, VWEU; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 2)

12.    Mededinging – Administratieve procedure – Mededeling van punten van bezwaar – Voorlopig karakter – Vereiste inhoud – Grenzen

[Art. 101 VWEU; Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 41, lid 2, a); verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 27, lid 1]

13.    Mededinging – Administratieve procedure – Mededeling van punten van bezwaar – Niet-openbaarmaking van bepaalde gegevens aan de ondernemingen – Eindbesluit van de Commissie dat gedeeltelijk op die gegevens is gebaseerd – Schending van de rechten van de verdediging – Geldigheid van het eindbesluit in zijn geheel – Onderzoek van de gegrondheid van het besluit door het Gerecht – Inaanmerkingneming van de litigieuze gegevens – Daarvan uitgesloten

(Art. 101 VWEU; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 27, lid 1)

14.    Mededinging – Unieregels – Inbreuken – Opzettelijk of uit onachtzaamheid gepleegd – Begrip – Onderneming die niet onkundig kan zijn van het mededingingsverstorende karakter van haar gedrag – Overeenkomst tussen een initiërend farmaceutisch bedrijf en een onderneming die op het gebied van generieke geneesmiddelen actief is – Betalingen in omgekeerde richting die onevenredig zijn en gecombineerd worden met marktuitsluiting van concurrenten – Daaronder begrepen

(Art. 101 VWEU; Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 47; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 5 en 23, lid 2)

15.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Verplichting voor de Commissie om zich aan haar vroegere beslissingspraktijk te houden – Geen – Verhoging van het algemene niveau van de geldboeten – Toelaatbaarheid

(Art. 101 VWEU; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2)

16.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Vaststelling van het basisbedrag – Ernst van de inbreuk – Beoordelingscriteria – Bepaling van de waarde van de verkopen – Eerbiediging van het evenredigheidsbeginsel

(Art. 101 VWEU; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, leden 2 en 3; mededeling 2006/C 210/02 van de Commissie, punten 21 en 22)

17.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Afschrikkende werking

(Art. 101 VWEU; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, leden 2 en 3; mededeling 2006/C 210/02 van de Commissie, punt 25)

18.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Aanpassing van het basisbedrag – Verzachtende omstandigheden – Indicatieve aard van de omstandigheden die in de richtsnoeren worden genoemd – Eerste geval waarin de mededingingsregels in een bepaalde sector worden toegepast – Geen verzachtende omstandigheid

(Art. 101 VWEU; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2; mededeling 2006/C 210/02 van de Commissie, punt 29)

19.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Aanpassing van het basisbedrag – Verzachtende omstandigheden – Inbreuk die uit onachtzaamheid is begaan – Noodzaak om met elk van de in de richtsnoeren opgesomde verzachtende omstandigheden afzonderlijk rekening te houden – Geen – Globale beoordeling

(Art. 101 VWEU; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2; mededeling 2006/C 210/02 van de Commissie, punt 29)

1.      Artikel 101, lid 1, VWEU is enkel van toepassing op sectoren die openstaan voor mededinging. In dat verband moet bij het onderzoek van de mededingingsvoorwaarden op een bepaalde markt niet enkel worden afgegaan op de bestaande mededinging tussen de ondernemingen die reeds op de betrokken markt aanwezig zijn, maar ook op de potentiële mededinging, teneinde vast te stellen of er, gelet op de structuur van de markt en de economische en juridische context waarin deze functioneert, reële en concrete mogelijkheden bestaan dat de betrokken ondernemingen onderling met elkaar concurreren of dat een nieuwe concurrent tot de betrokken markt kan toetreden en met de op deze markt gevestigde ondernemingen kan concurreren. Overigens vormt het feit dat een al op de markt aanwezige onderneming overeenkomsten tracht te sluiten of een systeem voor informatie-uitwisseling tracht op te zetten met andere ondernemingen die niet op die markt aanwezig zijn, een ernstige aanwijzing dat die markt niet ontoegankelijk is.

Op de geneesmiddelenmarkt vormen de werkwijzeoctrooien van het initiërend farmaceutisch bedrijf niet noodzakelijkerwijs onoverkomelijke drempels voor de generieke ondernemingen, indien er voor hen in het algemeen concrete en reële mogelijkheden zijn om tot de markt toe te treden. Tot die mogelijkheden behoort het „met risico” lanceren van een generiek product, met de kans dat tegen het initiërend farmaceutisch bedrijf moet worden aangetreden in het kader van eventuele gedingen. Een dergelijke mogelijkheid is wel degelijk een uiting van potentiële mededinging in een situatie waarin de oorspronkelijke octrooien van het initiërend farmaceutisch bedrijf zijn afgelopen en waarin er ook andere werkwijzen zijn waarmee een generiek geneesmiddel kan worden geproduceerd en waarvan niet is bewezen dat die inbreuk maken op andere octrooien van het initiërend farmaceutisch bedrijf. Voorts tonen de stappen die de generieke ondernemingen hebben ondernomen en de investeringen die zij hebben gedaan met het oog op een toetreding tot de markt van het oorspronkelijk geneesmiddel vóór de sluiting van de mededingingsbeperkende overeenkomsten met het initiërend farmaceutisch bedrijf over die toetreding aan dat zij klaar waren om tot de markt toe treden en bereid waren de risico’s te lopen die met een dergelijke toetreding samenhingen.

Daarnaast kan het vermoeden van geldigheid van de octrooien niet gelijk worden gesteld aan een vermoeden van onrechtmatigheid van geldig in de handel gebrachte generieke producten waarvan de octrooihouder meent dat die inbreuk maken op het octrooi. Het is immers aan de octrooihouder om in geval van een markttoetreding door de generieken voor de nationale rechterlijke instanties aan te tonen dat die inbreuk maken op het ene of het andere van zijn werkwijzeoctrooien, aangezien een toetreding met risico niet op zich onrechtmatig is. In geval van een door de octrooihouder tegen de generieke ondernemingen ingestelde vordering wegens inbreuk kunnen laatstgenoemden bovendien de geldigheid van het door de octrooihouder ingeroepen octrooi bestrijden in een reconventionele vordering. Dergelijke vorderingen komen op octrooigebied immers vaak voor en zij leiden er in vele gevallen toe dat het octrooi voor de werkwijze waarop de octrooihouder zich beroept, ongeldig wordt verklaard. Voor het bewijs dat op geoorloofde wijze daadwerkelijk of potentieel wordt geconcurreerd, is immers enkel vereist dat wordt aangetoond dat de generieke ondernemingen over reële en concrete mogelijkheden beschikken om tot de markt toe treden en daartoe ook de capaciteit hebben, hetgeen zeer zeker het geval is wanneer zij omvangrijke investeringen hebben gedaan om tot de markt toe te treden en zij reeds vergunningen voor het in de handel brengen hebben verkregen of de nodige stappen hebben ondernomen om een dergelijke vergunning binnen een redelijke termijn te verkrijgen.

Om de toetreding van de generieke ondernemingen als potentiële mededinging te kunnen beschouwen, hoeft enkel te worden aangetoond dat die toetreding binnen een redelijke termijn plaatsvindt, temeer daar de potentiële mededinging in met name de farmaceutische sector reeds kan spelen voordat een octrooi is verstreken.

Tot slot omvat de potentiële mededinging onder meer de activiteiten van de generieke ondernemingen ter verkrijging van de noodzakelijke vergunningen voor het in de handel brengen, alsook alle administratieve en commerciële stappen die ter voorbereiding van de markttoetreding onmisbaar zijn. Deze potentiële mededinging wordt door artikel 101 VWEU beschermd. Indien het namelijk mogelijk zou zijn om zonder schending van het mededingingsrecht de ondernemingen die de noodzakelijke stappen aan het ondernemen zijn om de lancering van een generiek geneesmiddel voor te bereiden en die daarvoor omvangrijke investeringen hebben gedaan, te betalen om dit proces stop te zetten of gewoonweg te vertragen, zou nooit effectieve mededinging kunnen plaatsvinden of slechts met grote vertraging, en dit ten koste van de consument, wat hier de patiënten en de ziektekostenverzekeringen wil zeggen.

(zie punten 98‑104, 121‑124, 128‑132, 144, 157, 160, 163, 164, 171, 180, 181, 202, 203, 317, 426, 471‑474)

2.      Zie de tekst van de beslissing.

(zie punten 105‑113, 138, 139, 141, 165, 166)

3.      Het is geenszins uitgesloten dat artikel 101, lid 1, VWEU kan worden toegepast op schikkingen die op het gebied van octrooien worden getroffen. Hoewel het in dat verband niet aan de Commissie staat om de omvang van een octrooi te bepalen, betekent dit nog niet dat zij lijdelijk mag toezien wanneer de omvang van een octrooi van belang is om na te gaan of er een inbreuk op de artikelen 101 en 102 VWEU is gepleegd.

In die context is het feit dat de beperkingen in de mededingingsbeperkende overeenkomsten door middel van omvangrijke betalingen in omgekeerde richting zijn verkregen, een doorslaggevende factor bij de beoordeling rechtens van die overeenkomsten. Het feit dat sprake is van een betaling in omgekeerde richting in het kader van een schikking op octrooigebied is niet altijd problematisch, met name niet wanneer de betaling verband houdt met de kracht van het octrooi, zoals die door elk van de partijen wordt gezien, wanneer het noodzakelijk is om een in de ogen van de partijen aanvaardbare en rechtsgeldige oplossing te vinden en wanneer dit niet gepaard gaat met beperkingen die bedoeld zijn om de markttoetreding van de generieken te vertragen. Wanneer een betaling in omgekeerde richting daarentegen wordt gecombineerd met een uitsluiting van concurrenten van de markt of een vermindering van de prikkels om tot een dergelijke toetreding te komen, dan kan dit terecht worden beschouwd als een beperking die niet uitsluitend voortvloeit uit het oordeel dat de partijen zich van de kracht van het octrooi hebben gevormd, maar via een dergelijke betaling is verkregen, wat daarom veel weg heeft van het afkopen van concurrentie.

De onevenredigheid van dergelijke betalingen, in combinatie met meerdere andere factoren, zoals het feit dat die bedragen op zijn minst overeen lijken te stemmen met de winst die de generieke ondernemingen in geval van markttoetreding hadden verhoopt, het ontbreken van bedingen op basis waarvan de generieke ondernemingen hun producten na afloop van de overeenkomsten op de markt mogen lanceren zonder dat zij voor vorderingen wegens inbreuk van de zijde van de octrooihouder hoeven te vrezen, of het feit dat in die overeenkomsten beperkingen voorkomen die verder gaan dan de beschermingsomvang van de octrooien van die octrooihouder, laat de conclusie toe dat dergelijke overeenkomsten de strekking hebben om de mededinging te beperken in de zin van artikel 101, lid 1, VWEU.

Wanneer wordt aangetoond dat er reële kansen zijn dat de generieke ondernemingen in het gelijk zullen worden gesteld indien het tot een geding met de houders van de werkwijzeoctrooien zou komen, zetten de houders van die octrooien door de sluiting van mededingingsbeperkende overeenkomsten die onzekerheid namelijk om in de zekerheid dat de generieke ondernemingen niet tot de markt zullen toetreden, door middel van de omvangrijke betalingen in omgekeerde richting, waardoor zij elke concurrentie, zelfs potentiële, op de markt doen verdwijnen voor de looptijd van die overeenkomsten.

(zie punten 117‑119, 140, 349, 350, 352‑354, 363, 369, 379, 399, 401, 414, 427, 429, 431, 460, 486‑489, 500, 526, 573)

4.      Zie de tekst van de beslissing.

(zie punten 258, 625)

5.      Wat de tegen de mededinging gerichte gedragingen betreft die onder artikel 101 VWEU vallen, zijn bepaalde vormen van coördinatie tussen ondernemingen naar de aard ervan dermate schadelijk voor de goede werking van de normale mededinging dat de gevolgen ervan niet meer hoeven te worden onderzocht.

In dat verband is de uitsluiting van concurrenten van de markt een extreme vorm van marktverdeling en productiebeperking. Bijgevolg hoeft de Commissie niet reeds eerder hetzelfde soort overeenkomst te hebben veroordeeld, om die als mededingingsbeperking naar strekking te kunnen aanmerken. Het feit dat de Commissie in het verleden niet heeft geoordeeld dat een bepaald soort overeenkomst naar haar aard de mededinging beperkte, kan er niet op zich aan in de weg staan dat zij dat in de toekomst doet, na een individueel en omstandig onderzoek van de litigieuze maatregelen aan de hand van de inhoud, het doel en de context ervan.

Tot slot is evenmin vereist dat een overeenkomst prima facie of zonder twijfel als voldoende nadelig voor de mededinging moet worden aangemerkt, om die zonder diepgaand onderzoek naar haar inhoud, doelstelling en economische en juridische context als mededingingsbeperking naar strekking in de zin van die bepaling te kunnen kwalificeren.

(zie punten 338‑344, 428, 434‑438, 472, 523, 539, 752, 774, 775)

6.      In het kader van schikkingen op de geneesmiddelenmarkt sluit het feit dat mededingingsverstorend gedrag voor een onderneming de meest winstgevende of de minst risicovolle oplossing kan blijken te zijn, geenszins de toepassing van artikel 101 VWEU uit, met name wanneer daadwerkelijke of potentiële concurrenten worden betaald om van de markt te blijven en de winst als gevolg van het niet op de markt komen van generieke geneesmiddelen tussen hen wordt gedeeld, ten nadele van de consument.

Het kan namelijk niet worden aanvaard dat ondernemingen die houders van octrooien op oorspronkelijke geneesmiddelen zijn, zich door de sluiting van overeenkomsten met generieke ondernemingen die in een waardeoverdracht voorzien, die verband houdt met de aanvaarding van beperkingen ten aanzien van de markttoetreding door de generieke ondernemingen en meer bepaald een verbintenis om voor de duur van die overeenkomsten niet het generieke geneesmiddel te verkopen, zouden mogen wapenen tegen een onomkeerbare prijsverlaging die, naar zij zelf stellen, niet had kunnen worden vermeden, zelfs al zouden zij in het gelijk zijn gesteld in het kader van vorderingen wegens inbreuk voor de nationale rechterlijke instanties. Zij kunnen er met dergelijke overeenkomsten dus voor zorgen dat de prijzen voor hun producten op een hoger peil blijven, ten nadele van de consument en de begrotingen voor gezondheidszorg van de staten, en dat terwijl zij een dergelijk resultaat niet hadden kunnen verkrijgen indien de nationale rechterlijke instanties de geldigheid van hun octrooien hadden bevestigd en hadden geoordeeld dat de producten van de generieke ondernemingen inbreuk maakten. Een dergelijk resultaat is kennelijk in strijd met de Verdragsbepalingen inzake mededinging, die onder meer bedoeld zijn om de consument te beschermen tegen ongerechtvaardigde prijsverhogingen als gevolg van onderlinge afstemming tussen concurrenten. Er is geen enkele reden om aan te nemen dat een dergelijke onderlinge afstemming geoorloofd zou zijn, onder het voorwendsel dat werkwijzeoctrooien in het geding zijn, terwijl de verdediging van die octrooien voor de nationale rechterlijke instanties zelfs in het voor de houders van die octrooien gunstigste geval niet tot dergelijke negatieve resultaten voor de mededinging en met name voor de consument had kunnen leiden. Het is immers onacceptabel dat ondernemingen de gevolgen van rechtsregels die zij al te ongunstig achten, trachten te neutraliseren door mededingingsregelingen die tot doel hebben die nadelen te corrigeren, onder het voorwendsel dat die regels een onevenwichtigheid in hun nadeel veroorzaken.

(zie punten 380, 386, 387, 427, 459)

7.      Ter bepaling of een mededingingsverstorende restrictie aan het in artikel 101, lid 1, VWEU neergelegde verbod kan ontsnappen omdat zij een nevenrestrictie vormt van een primaire transactie die de mededinging niet beperkt, moet worden nagegaan of deze transactie nog zou kunnen worden uitgevoerd zonder de betrokken beperking.

De voorwaarde dat een restrictie nodig moet zijn, impliceert een dubbel onderzoek. Onderzocht moet namelijk worden of de restrictie objectief noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de primaire transactie, en of zij daaraan evenredig is.

Met betrekking tot het onderzoek van de vraag of een restrictie objectief noodzakelijk is, kan, daar waar het bestaan van een rule of reason in het mededingingsrecht van de Unie niet kan worden aanvaard, de voorwaarde van de objectieve noodzaak niet aldus worden uitgelegd, dat zij een afweging van de positieve en negatieve gevolgen van een overeenkomst voor de mededinging impliceert.

De mededingingsbeperkingen die worden overeengekomen in een overeenkomst die in de farmaceutische sector wordt gesloten tussen een initiërend farmaceutisch bedrijf en een generieke onderneming zijn niet objectief noodzakelijk voor de bescherming van de intellectuele-eigendomsrechten van de octrooihouder, wanneer die rechten op andere wijze kunnen worden beschermd of wanneer een octrooigeschil minnelijk kan worden geregeld zonder beperkingen overeen te komen ten aanzien van de markttoetreding van de generieken.

(zie punten 453‑455, 458)

8.      De Commissie mag weliswaar niet lijdelijk toezien wanneer de omvang van een octrooi van belang is om na te gaan of er een inbreuk op de artikelen 101 VWEU en 102 VWEU is gepleegd, maar het is niet aan haar om de omvang van een octrooi te bepalen. Op grond van die overweging, evenals de doelstellingen die in artikel 101 VWEU besloten liggen, die onder meer vereisen dat elke marktdeelnemer zelfstandig bepaalt welk beleid hij op de markt wil volgen, teneinde de consument te beschermen tegen ongerechtvaardigde prijsverhogingen als gevolg van onderling afstemming tussen concurrenten, kan de toepassing van het criterium van de beschermingsomvang van het octrooi voor de toetsing van de litigieuze overeenkomsten aan artikel 101, lid 1, VWEU niet worden aanvaard.

Dit criterium is namelijk in meerdere opzichten problematisch vanuit mededingingsrechtelijk oogpunt. Ten eerste leidt dit tot het vermoeden dat een generiek geneesmiddel inbreuk maakt op het octrooi van het initiërende farmaceutische bedrijf, zodat dit generieke geneesmiddel op die grondslag kan worden uitgesloten, terwijl nog open staat of het generieke geneesmiddel wel inbreuk maakt. Ten tweede berust dit op de veronderstelling dat elk octrooi dat in het kader van een minnelijke regeling wordt ingeroepen, in geval van betwisting van zijn geldigheid als geldig zal worden beschouwd, terwijl daarvoor geen grondslag in het recht of in de praktijk te vinden is. De vraag of een beperking binnen de beschermingsomvang van een octrooi valt, is een conclusie die moet worden getrokken uit een onderzoek naar de omvang en de geldigheid daarvan. Dit kan niet het uitgangspunt van een dergelijk onderzoek vormen.

(zie punten 489‑493, 499, 512, 515)

9.      Zie de tekst van de beslissing.

(zie punten 507, 509, 791‑794)

10.    Zie de tekst van de beslissing.

(zie punt 508)

11.    Zie de tekst van de beslissing.

(zie punten 708‑711)

12.    Zie de tekst van de beslissing.

(zie punten 726‑729, 732, 741)

13.    Zie de tekst van de beslissing.

(zie punten 745, 746, 748, 752, 834)

14.    Met betrekking tot de vraag of een inbreuk op de mededingingsregels opzettelijk of uit onachtzaamheid is gepleegd en derhalve bestraft kan worden met een geldboete krachtens artikel 23, lid 2, eerste alinea, van verordening nr. 1/2003, is aan deze voorwaarde voldaan wanneer de betrokken onderneming niet onkundig kan zijn van het mededingingsverstorende karakter van haar gedrag, ongeacht of zij zich ervan bewust was de mededingingsregels van het Verdrag te schenden.

Bovendien kunnen het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van de legaliteit van straffen, die zijn opgenomen in artikel 7 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en in artikel 49 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, niet aldus worden uitgelegd dat zij een geleidelijke verduidelijking van de regels van strafrechtelijke aansprakelijkheid verbieden. Zij verzetten zich niettemin tegen de toepassing met terugwerkende kracht van een nieuwe uitlegging van een norm die een overtreding vastlegt.

In die context is het niet onvoorzienbaar dat overeenkomsten waarmee het initiërende farmaceutische bedrijf gedurende een bepaalde periode potentiële concurrenten van de markt heeft kunnen houden door middel van omvangrijke betalingen in omgekeerde richting, in strijd zouden kunnen zijn met artikel 101, lid 1, VWEU, ongeacht of die al of niet verder gingen dan de beschermingsomvang van zijn octrooien. Bij een letterlijke lezing van artikel 101, lid 1, VWEU kan worden begrepen dat overeenkomsten tussen concurrenten die bedoeld zijn om sommige van hen van de markt uit te sluiten, ongeoorloofd zijn. De overeenkomsten tot verdeling of uitsluiting van markten komen immers voor tussen de ernstigste beperkingen van de mededinging die uitdrukkelijk in artikel 101, lid 1, VWEU zijn genoemd.

(zie punten 761‑767, 832)

15.    Zie de tekst van de beslissing.

(zie punten 773, 810)

16.    Zie de tekst van de beslissing.

(zie punten 799, 800, 804, 808, 809, 811)

17.    Zie de tekst van de beslissing.

(zie punten 820, 822‑824)

18.    Het feit dat de omstandigheid dat redelijke twijfel bestaat of sprake is van een inbreuk niet langer uitdrukkelijk is opgenomen tussen de verzachtende omstandigheden die expliciet zijn vermeld in de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 23, lid 2, onder a), van verordening nr. 1/2003 worden opgelegd, vormt er onvoldoende grondslag voor dat de Commissie de toepassing daarvan als verzachtende omstandigheid automatisch uitsluit. Aangezien de richtsnoeren geen dwingende voorschriften bevatten met betrekking tot de verzachtende omstandigheden die in aanmerking kunnen worden genomen, behoudt de Commissie een zekere beoordelingsmarge om op globale wijze te beslissen over de hoogte van een eventuele vermindering van de geldboeten wegens verzachtende omstandigheden.

De omstandigheid dat een besluit van de Commissie het eerste geval is waarin zij de mededingingsregels in een bepaalde sector van de economie toepast, kan echter niet als verzachtend worden gekwalificeerd indien de inbreukpleger wist of er niet onkundig van kon zijn dat zijn gedrag op de markt tot een mededingingsbeperking zou kunnen leiden en vanuit mededingingsrechtelijk oogpunt problematisch zou kunnen zijn.

(zie punten 830, 831)

19.    Zie de tekst van de beslissing.

(zie punten 838, 841, 842)