Language of document :

Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de rechtbank Amsterdam (Nederland) op 26 oktober 2023 – Europees aanhoudingsbevel uitgevaardigd tegen YM; andere partij: Openbaar Ministerie

(Zaak C-641/23, Dubers 1 )

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Rechtbank Amsterdam

Partijen in het hoofdgeding

Europees aanhoudingsbevel uitgevaardigd tegen: YM

Andere partij bij de procedure: Openbaar Ministerie

Prejudiciële vragen

Verzet artikel 17, vierde en zevende lid, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ1 , gelezen in samenhang met artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, zich ertegen dat een lidstaat de eerstgenoemde bepaling zo omzet, dat een uitvoerende rechterlijke autoriteit waarvan de beslissingen niet vatbaar zijn voor een gewoon rechtsmiddel de beslistermijn van 90 dagen niet mag verlengen uitsluitend met het oog op uitvoering van haar voornemen om buiten die termijn prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie, zodat die autoriteit dus een beslissing moet nemen over de tenuitvoerlegging van het EAB zonder die prejudiciële vragen te stellen?

Verzet artikel 5, punt 3, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ, gelezen in samenhang met artikel 18 van het Verdrag betreffende werking van de Europese Unie en, zo nodig, in samenhang met artikelen 20 en 21, tweede lid van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, zich ertegen dat een lidstaat de eerstgenoemde bepaling zo omzet, dat de vervolgingsoverlevering van ingezetenen van de uitvoerende lidstaat alleen afhankelijk mag worden gemaakt van de garantie van terugzending indien die lidstaat rechtsmacht heeft over de feiten waarvoor de vervolgingsoverlevering wordt verzocht – met als gevolg dat aan die voorwaarde niet is voldaan als die feiten naar het recht van die lidstaat niet strafbaar zijn –, terwijl die lidstaat dezelfde voorwaarde niet stelt ten aanzien van zijn onderdanen?

Voor zover het antwoord op vraag [2] bevestigend luidt: verzet artikel 9, eerste lid, aanhef en onder d, van Kaderbesluit 2008/909/JBZ1 , gelezen in samenhang met artikel 25 van dat kaderbesluit alsmede in samenhang met artikel 4, punt 1, en artikel 5, punt 3, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ, zich ertegen dat een lidstaat die toepassing heeft gegeven aan artikel 7, vierde lid, van Kaderbesluit 2008/909/JBZ de eerstgenoemde bepaling zo omzet, dat,

nadat de uitvoerende rechterlijke autoriteit een vervolgingsoverlevering aan de uitvaardigende lidstaat heeft toegestaan onder een garantie van terugzending voor een feit als bedoeld in artikel 2, vierde lid, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ dat niet strafbaar is naar het recht van de uitvoerende lidstaat, maar ten aanzien waarvan de uitvoerende rechterlijke autoriteit uitdrukkelijk ervan heeft afgezien om de overlevering om die reden te weigeren,

andere autoriteiten van de uitvoerende lidstaat (als tenuitvoerleggingsstaat) vervolgens de erkenning en de tenuitvoerlegging van de vrijheidssanctie die in de uitvaardigende lidstaat is opgelegd voor dat feit moeten of mogen weigeren op grond van het ontbreken van de strafbaarheid naar het recht van de uitvoerende lidstaat (als tenuitvoerleggingsstaat) en dus moeten of mogen weigeren om de garantie van terugzending te effectueren?

____________

1 De naam van de onderhavige zaak is een fictieve naam, die niet overeenkomt met de werkelijke naam van enige partij in de procedure.

1 Kaderbesluit van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB 2002, L190, blz. 1).

1 Kaderbesluit 2008/909/JBZ van de Raad van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zijn opgelegd, met het oog op de tenuitvoerlegging ervan in de Europese Unie (PB 2008, L 327, blz. 27).