Language of document : ECLI:EU:C:2024:234

Voorlopige editie

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

14 maart 2024 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Consumentenbescherming – Richtlijn 2014/17/EU – Artikel 25, lid 3 – Kredietovereenkomsten voor consumenten met betrekking tot voor bewoning bestemde onroerende goederen – Vervroegde aflossing – Vergoeding van de kredietgever – Gederfde winst van de kredietgever – Methode voor de berekening van de gederfde winst”

In zaak C‑536/22,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Landgericht Ravensburg (rechter in eerste aanleg Ravensburg, Duitsland) bij beslissing van 8 augustus 2022, ingekomen bij het Hof op 10 augustus 2022, in de procedure

MW,

CY

tegen

VR Bank Ravensburg-Weingarten eG,

wijst

HET HOF (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: E. Regan, kamerpresident, Z. Csehi (rapporteur), M. Ilešič, I. Jarukaitis en D. Gratsias, rechters,

advocaat-generaal: M. Campos Sánchez-Bordona,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        VR Bank Ravensburg-Weingarten eG, vertegenwoordigd door T. Winter, Rechtsanwalt,

–        de Duitse regering, vertegenwoordigd door J. Möller en M. Hellmann als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door C. Auvret, H. Tserepa-Lacombe en G. von Rintelen als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 28 september 2023,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 25, lid 3, van richtlijn 2014/17/ЕU van het Europees Parlement en de Raad van 4 februari 2014 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten met betrekking tot voor bewoning bestemde onroerende goederen en tot wijziging van de richtlijnen 2008/48/EG en 2013/36/EU en verordening (EU) nr. 1093/2010 (PB 2014, L 60, blz. 34).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen MW en CY, twee in Duitsland woonachtige consumenten, enerzijds, en VR Bank Ravensburg-Weingarten eG, een in Duitsland gevestigde kredietinstelling (hierna: „VR Bank”), anderzijds, over de terugvordering van een vergoeding die werd betaald wegens de vervroegde aflossing van een consumentenkrediet met betrekking tot een voor bewoning bestemd onroerend goed.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

 Richtlijn 2008/48

3        Artikel 16 van richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad (PB 2008, L 133, blz. 66), met als opschrift „Vervroegde aflossing”, bepaalt:

„[...]

2.      De kredietgever heeft in geval van een vervroegde aflossing recht op een billijke en objectief gegronde vergoeding voor eventuele kosten die rechtstreeks verband houden met de vervroegde aflossing, mits de vervroegde aflossing valt in een termijn waarvoor een vaste debetrentevoet geldt.

Dergelijke vergoeding mag niet hoger zijn dan 1 % van het vervroegd afgeloste kredietbedrag, indien de termijn tussen de vervroegde aflossing en het overeengekomen einde van de kredietovereenkomst meer bedraagt dan één jaar. Indien de termijn niet meer bedraagt dan één jaar, mag de vergoeding ten hoogste 0,5 % van het vervroegd afgeloste kredietbedrag bedragen.

[...]

4.      De lidstaten kunnen bepalen dat:

a)      de kredietgever deze vergoeding alleen mag aanrekenen indien het bedrag van de vervroegde aflossing een in de nationale wetgeving vastgestelde drempel overschrijdt. Deze drempel bedraagt maximaal 10 000 EUR over een periode van twaalf maanden;

b)      de kredietgever uitzonderlijk een hogere vergoeding kan vorderen indien hij kan bewijzen dat het door de vervroegde aflossing geleden verlies hoger is dan het krachtens lid 2 bepaalde bedrag.

Indien de door de kredietgever gevorderde vergoeding hoger is dan het werkelijk geleden verlies, kan de consument een overeenkomstige vermindering vorderen.

In dat geval bestaat het verlies in het verschil tussen de oorspronkelijk overeengekomen rentevoet en de rentevoet waaraan de kredietgever een lening kan verstrekken ten belope van het vervroegd afgeloste bedrag op de markt op het ogenblik van de vervroegde aflossing; bij de bepaling van het verlies wordt tevens rekening gehouden met de administratieve kosten ten gevolge van de vervroegde aflossing.

[...]”

 Richtlijn 2014/17

4        Richtlijn 2008/48 werd gewijzigd bij richtlijn 2014/17.

5        De overwegingen 5 tot en met 7, 21 en 66 van richtlijn 2014/17 luiden als volgt:

„(5)      Om de totstandkoming te vergemakkelijken van een goed functionerende interne markt met een hoog niveau aan consumentenbescherming op het gebied van kredietovereenkomsten met betrekking tot onroerende goederen, en om ervoor te zorgen dat consumenten die op zoek zijn naar dergelijke overeenkomsten, dit met vertrouwen kunnen doen in de wetenschap dat de instellingen waarmee zij omgaan, op een professionele en verantwoordelijke manier handelen, moet op een aantal gebieden een toepasselijk geharmoniseerd [Europees] Uniekader worden ingesteld waarin rekening wordt gehouden met de verschillen in kredietovereenkomsten die met name het gevolg zijn van verschillen op de nationale en regionale onroerendgoedmarkten.

(6)      Deze richtlijn moet een meer transparante, efficiënte en concurrerende interne markt ontwikkelen middels consistente, flexibele en billijke kredietovereenkomsten met betrekking tot onroerende goederen, terwijl houdbare voorwaarden voor het verstrekken en het aangaan van leningen en financiële insluiting worden bevorderd, zodat een hoog niveau van consumentenbescherming wordt bereikt.

(7)      Teneinde een echte interne markt te creëren met een hoog en gelijkwaardig niveau van consumentenbescherming bevat deze richtlijn bepalingen met een maximale harmonisatiegraad wat betreft de verstrekking van precontractuele informatie middels een gestandaardiseerd Europees informatieblad (European Standardised Information Sheet — ESIS) en de berekening van het jaarlijkse kostenpercentage. Gelet op de bijzondere aard van kredietovereenkomsten met betrekking tot onroerende goederen en op de verschillen in marktontwikkelingen en omstandigheden in de lidstaten wat betreft de specifieke marktstructuur en marktdeelnemers, categorieën beschikbare producten en procedures die bij het proces van kredietverlening in het geding zijn, moet het de lidstaten evenwel worden toegestaan strengere dan de bij deze richtlijn vastgestelde voorschriften te handhaven of in te voeren op gebieden waar geen uitdrukkelijk maximale harmonisatie van toepassing is. Een dergelijke gerichte aanpak is nodig om aantasting van het consumentenbeschermingsniveau met betrekking tot onder het toepassingsgebied van deze richtlijn vallende kredietovereenkomsten te voorkomen. Het dient bijvoorbeeld aan de lidstaten te worden toegestaan strengere bepalingen te handhaven of in te voeren met betrekking tot de kennis- en bekwaamheidsvereisten voor personeel en de instructies voor het invullen van het ESIS.

[...]

(21)      [...] Deze richtlijn laat het nationale algemene verbintenissenrecht, zoals de regels betreffende de geldigheid, de opstelling en de rechtsgevolgen van contracten onverlet, voor zover het gaat om aspecten van het algemene verbintenissenrecht die niet in deze richtlijn worden geregeld.

[...]

(66)      Het vermogen van een consument om het krediet vóór het verstrijken van de kredietovereenkomst af te lossen, kan van groot belang zijn voor het bevorderen van de concurrentie in de interne markt en het vrije verkeer van burgers van de Unie, alsmede voor het helpen voorzien in de flexibiliteit van de kredietovereenkomst die nodig is om conform de aanbevelingen van de Raad voor financiële stabiliteit, de financiële stabiliteit te bevorderen. De beginselen en voorwaarden volgens welke consumenten hun lening kunnen aflossen en de voorwaarden waaronder een dergelijke vervroegde aflossing kan plaatshebben, verschillen echter aanzienlijk naargelang van de lidstaat. Hoewel de diversiteit aan hypothecaire financieringsmechanismen en aan beschikbare producten moet worden erkend, is het van essentieel belang dat op Unieniveau bepaalde normen voor de vervroegde aflossing van krediet gelden, zodat consumenten zich vóór de in de kredietovereenkomst overeengekomen datum van hun verplichtingen kunnen kwijten en in vertrouwen kredietvoorstellen kunnen vergelijken teneinde de producten te vinden die het beste in hun behoeften voorzien. De lidstaten moeten er bijgevolg voor zorgen, hetzij door wetgeving, hetzij met andere middelen, zoals contractuele bepalingen, dat consumenten een recht op vervroegde aflossing hebben. De lidstaten moeten evenwel de voorwaarden voor de uitoefening van dit recht kunnen bepalen. Zo kan onder meer de uitoefening van het recht in de tijd worden beperkt, kan een verschillende regeling gelden naargelang van het soort debetrentevoet, of kunnen de omstandigheden waarin het recht kan worden uitgeoefend, worden beperkt. Indien de vervroegde aflossing binnen de termijn valt waarvoor een vaste rentevoet geldt, kan de uitoefening van het recht in elk geval afhankelijk worden gesteld van de voorwaarde dat de consument hierbij een door de lidstaat gespecificeerd rechtmatig belang heeft. Van een dergelijk rechtmatig belang kan bijvoorbeeld sprake zijn in geval van echtscheiding of werkloosheid.

De lidstaten kunnen ook bepalen dat de kredietgever recht heeft op een eerlijke en objectief verantwoorde vergoeding voor mogelijke kosten die rechtstreeks verbonden zijn aan het vervroegd aflossen van het krediet. In het geval dat de lidstaten bepalen dat de kredietgever recht heeft op vergoeding dient het te gaan om een eerlijke en objectief verantwoorde vergoeding voor mogelijke kosten die rechtstreeks verbonden zijn aan het vervroegd aflossen van het krediet, zulks in overeenstemming met de nationale voorschriften inzake vergoeding. De vergoeding mag niet hoger zijn dan het door de kredietgever geleden financieel verlies.”

6        Artikel 1 van deze richtlijn heeft als opschrift „Onderwerp”, en bepaalt:

„Deze richtlijn stelt een gemeenschappelijk kader vast voor bepaalde aspecten van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake overeenkomsten die betrekking hebben op door een hypotheek of op andere wijze gedekt krediet bestemd voor consumenten met betrekking tot voor bewoning bestemde onroerende goederen, [...].”

7        Artikel 2 van deze richtlijn, met als opschrift „Mate van harmonisatie”, bepaalt in lid 1:

„Deze richtlijn belet de lidstaten niet strengere voorschriften ter bescherming van de consumenten te handhaven of in te voeren, mits die voorschriften stroken met hun verplichtingen op grond van het Unierecht.”

8        Artikel 4 van deze richtlijn, met als opschrift „Definities”, luidt als volgt:

„Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

[...]

13.      ‚totale kosten van het aan de consument verleende krediet’: de totale kosten van het aan de consument verleende krediet als omschreven in artikel 3, onder g), van [richtlijn 2008/48], met inbegrip van de kosten voor de waardebepaling van het onroerend goed, waar die waardebepaling nodig is om het krediet te verkrijgen, maar met uitzondering van de registratiekosten voor de eigendomsoverdracht van het onroerend goed. Het omvat niet door de consument te betalen kosten voor de niet-nakoming van de in de kredietovereenkomst vastgestelde verplichtingen;

[...]”

9        Artikel 14 van richtlijn 2014/17 heeft als opschrift „Precontractuele informatie” en bepaalt in de leden 1 en 2:

„1.      De lidstaten zien erop toe dat de kredietgever en, in voorkomend geval, de kredietbemiddelaar of de aangestelde vertegenwoordiger aan de consument de op diens persoon toegesneden informatie verstrekt die hij nodig heeft om de op de markt beschikbare kredietproducten te kunnen vergelijken, de respectieve implicaties ervan te kunnen beoordelen en zo een geïnformeerd besluit over het sluiten van een kredietovereenkomst te kunnen nemen:

[...]

2.      De gepersonaliseerde informatie als bedoeld in lid 1, wordt op papier of op een andere duurzame drager verstrekt door middel van het in bijlage II opgenomen ESIS.”

10      Artikel 25 van deze richtlijn, met als opschrift „Vervroegde aflossing”, luidt:

„1.      De lidstaten zien erop toe dat de consument het recht heeft zich vóór het verstrijken van de kredietovereenkomst volledig of gedeeltelijk van de daaruit voortvloeiende verplichtingen te kwijten. In dat geval heeft de consument recht op een vermindering van de totale kredietkosten die gelijk is aan de rente en de kosten voor de resterende duur van de overeenkomst.

[...]

3.      De lidstaten kunnen voorschrijven dat de kredietgever in voorkomend geval recht heeft op een eerlijke en objectief verantwoorde vergoeding voor mogelijke kosten die rechtstreeks aan vervroegde aflossing verbonden zijn; de consument kan evenwel geen boete worden opgelegd. De vergoeding overschrijdt in dit opzicht nooit het door de kredietgever geleden financiële nadeel. De lidstaten kunnen behoudens deze voorwaarden voorschrijven dat de vergoeding een bepaald maximum niet overschrijdt of slechts voor een bepaalde tijd wordt toegekend.

4.      Indien een consument vóór het verstrijken van de kredietovereenkomst aan de daaruit voortvloeiende verplichtingen wenst te voldoen, deelt de kredietgever hem onmiddellijk na ontvangst van diens verzoek, op papier of via een andere duurzame drager, de informatie mee die hij nodig heeft om die mogelijkheid te kunnen overwegen. Die informatie bevat ten minste een berekening van de consequenties voor de consument die vóór het verstrijken van de kredietovereenkomst aan zijn verplichtingen voldoet, en een duidelijke vermelding van de daarbij aangewende hypothesen. Elke aangewende hypothese moet redelijk en verdedigbaar zijn.

[...]”

11      Bijlage II bij die richtlijn, met als opschrift „Europees gestandaardiseerd informatieblad (ESIS)”, bevat in deel A een ESIS-model. Dit model bepaalt dat het ESIS met name de volgende gegevens moet bevatten:

„[...]

9.      Vervroegde aflossing

U kunt dit krediet vervroegd aflossen, hetzij volledig, hetzij gedeeltelijk.

[...]

(Indien van toepassing) Uitstapkosten: [bedrag of, als dat niet mogelijk is, berekeningsmethode invullen]

[...]”

12      Deze bijlage II bevat tevens een deel B, met als opschrift „Instructies voor het invullen van het ESIS”, dat luidt als volgt:

„Bij het invullen van het ESIS worden ten minste de volgende instructies in acht genomen. De lidstaten kunnen de instructies voor het invullen van het ESIS evenwel uitwerken of nader specificeren.

[...]

Rubriek ‚9.      Vervroegde aflossing’

[...]

2.      In deze rubriek over de uitstapkosten attendeert de kredietgever de consument op alle uitstapkosten of andere kosten die bij vervroegde aflossing ter vergoeding aan de kredietgever moeten worden betaald en vermeldt hij indien mogelijk het bedrag daarvan. Indien het bedrag van de vergoeding van verschillende factoren afhangt, zoals het afgeloste bedrag of de op het ogenblik van de vervroegde aflossing geldende debetrentevoet, geeft de kredietgever aan op welke manier de vergoeding zal worden berekend en vermeldt hij hoeveel de vergoeding ten hoogste kan bedragen, of geeft hij, indien dat niet mogelijk is, een illustratief voorbeeld om de consument duidelijk te maken hoeveel de vergoeding in verschillende mogelijke scenario’s zou bedragen.”

 Duits recht

13      § 249 van het Bürgerliche Gesetzbuch (burgerlijk wetboek; hierna: „BGB”), met als opschrift „Methode en omvang van de schadevergoeding”, bepaalt in lid 1:

„Degene die verplicht is schade te vergoeden, moet de toestand herstellen die zou hebben bestaan indien het aan de schadevergoedingsplicht ten grondslag liggende feit zich niet had voorgedaan.”

14      § 252 BGB, met als opschrift „Gederfde winst”, luidt:

„De te vergoeden schade omvat ook de gederfde winst. Onder ‚gederfde winst’ wordt verstaan de winst die redelijkerwijs kon worden verwacht bij een normale gang van zaken of in het licht van bijzondere omstandigheden, met name wanneer maatregelen en voorzieningen zijn getroffen.”

15      § 490 BGB, met als opschrift „Buitengewoon recht op opzegging van de overeenkomst”, bepaalt in lid 2:

„De kredietnemer kan, met inachtneming van de in § 488, lid 3, tweede zin, gestelde termijnen, een leningsovereenkomst waarin een vaste debetrentevoet is overeengekomen en die wordt gewaarborgd door een zakelijk of maritiem zekerheidsrecht, vervroegd opzeggen indien zijn rechtmatige belangen dit eisen en zes maanden zijn verstreken sinds de volledige ontvangst van de lening. Van een dergelijk belang is met name sprake wanneer de kredietnemer het als zekerheid voor de lening gehypothekeerde goed voor een ander gebruik nodig heeft. De kredietnemer is verplicht de kredietgever te vergoeden voor de schade die deze door de vervroegde opzegging heeft geleden [...].”

16      § 500 BGB, met als opschrift „Recht van de kredietnemer op opzegging; vervroegde aflossing”, bepaalt in lid 2:

„De kredietnemer kan te allen tijde alle of een deel van de verplichtingen die krachtens een consumentenkredietovereenkomst op hem rusten, vervroegd nakomen. In afwijking van de eerste volzin kan de kredietnemer van een consumentenkredietovereenkomst waarin een vaste debetrentevoet is overeengekomen, zijn verplichtingen tijdens de periode waarvoor de debetrentevoet wordt vastgesteld, slechts vervroegd nakomen indien hij daartoe een rechtmatig belang heeft.”

17      Artikel 25 van richtlijn 2014/17 is in Duits recht omgezet bij § 502 BGB, dat als opschrift „Vergoeding voor vervroegde aflossing” heeft. Die bepaling luidt als volgt:

„(1)      In geval van vervroegde aflossing kan de kredietgever een passende vergoeding eisen voor de schade die rechtstreeks verband houdt met de vervroegde aflossing indien de kredietnemer op het tijdstip van de aflossing rente verschuldigd is tegen een vaste debetrentevoet. [...]

(2)      Het recht op een vervroegde aflossingsvergoeding is uitgesloten indien:

[...]

2.      de contractuele informatie over de looptijd van het contract, over het recht om de lening op te zeggen of over de berekening van de boete voor vervroegde aflossing, ontoereikend is.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

18      Op 11 januari 2019 hebben verzoekers in het hoofdgeding met VR Bank een consumentenkredietovereenkomst gesloten met betrekking tot een onroerend goed die een nettolening van 236 000 EUR inhield ten behoeve van de aankoop van een appartement. De rentevoet van de lening werd vastgezet tot 30 januari 2029. De kredietovereenkomst bevatte ook bepalingen betreffende de vervroegde aflossing van de lening en de vergoeding voor vervroegde aflossing. Het vergoedingsbeding bepaalde dat de kredietgever zich voor de berekening van de door hem wegens de vervroegde aflossing geleden financiële schade moest baseren op de door het Bundesgerichtshof (hoogste federale rechter in burgerlijke en strafzaken, Duitsland) toelaatbaar geachte berekeningsmethode genaamd de „activa-passiva-methode”. Deze methode is gebaseerd op het beginsel dat de gederfde winst van de kredietgever wordt berekend aan de hand van het fictieve rendement dat hij zou kunnen verwachten bij herbelegging van de door de vervroegde aflossing vrijgekomen middelen in hypothecaire obligaties met een looptijd die overeenkomt met de resterende looptijd van de lening.

19      Na de overplaatsing door zijn werkgever van een van de verzoekers in het hoofdgeding hebben die verzoekers in mei 2020 het in het vorige punt vermelde onroerend goed voor 255 000 EUR verkocht. Zij hebben de leningsovereenkomst opgezegd per 30 juni 2020. Bij brief van 9 juni 2020 heeft VR Bank van verzoekers in het hoofdgeding een schadevergoeding van 27 614,17 EUR gevorderd wegens de vervroegde aflossing van de lening. Verzoekers in het hoofdgeding hebben die vergoeding betaald maar bij brief van 19 april 2021 van VR Bank de terugbetaling daarvan gevorderd omdat die vergoeding volgens hen niet verschuldigd was. Toen VR Bank deze terugbetaling weigerde, hebben verzoekers in het hoofdgeding beroep ingesteld bij het Landgericht Ravensburg (rechter in eerste aanleg Ravensburg, Duitsland), de verwijzende rechter.

20      Deze rechter vraagt zich af of § 502 BGB, op grond waarvan VR Bank aanspraak maakt op de betaling van de op basis van de „activa-passiva-methode” berekende vergoeding voor vervroegde aflossing, verenigbaar is met artikel 25, lid 3, van richtlijn 2014/17. In het bijzonder wenst de verwijzende rechter met zijn eerste twee vragen te vernemen of de in artikel 25, lid 3, van richtlijn 2014/17 bedoelde vergoeding van de kredietgever voor de aan de vervroegde aflossing verbonden kosten ook de gederfde winst van de kredietgever dekt. Indien dit het geval is, wenst die rechter te vernemen welke vereisten het Unierecht stelt aan de berekening van die gederfde winst, meer bepaald wat betreft de inaanmerkingneming van de inkomsten uit herbelegging.

21      In dit verband is de verwijzende rechter enerzijds van oordeel dat het feit dat volgens artikel 25, lid 3, eerste volzin, van richtlijn 2014/17 alleen de mogelijke kosten die rechtstreeks aan de vervroegde aflossing van het krediet verbonden zijn, kunnen worden gevorderd, eraan in de weg staat dat de rente die de consument had moeten betalen zonder vervroegde aflossing in aanmerking wordt genomen. Bovendien moeten de lidstaten overeenkomstig artikel 25, lid 1, tweede volzin, van die richtlijn ervoor zorgen dat de consument in geval van vervroegde aflossing recht heeft op een vermindering van de totale kredietkosten die gelijk is aan de rente en de kosten voor de resterende duur van de overeenkomst, hetgeen ertoe zou kunnen leiden dat de rente en de kosten voor de resterende looptijd van de overeenkomst niet meer verschuldigd zijn. Anderzijds zou volgens die rechter de mogelijkheid om de vergoeding te beperken tot een bepaalde periode ervoor kunnen pleiten dat ten behoeve van de vergoeding van de kredietgever rekening wordt gehouden met de rente die de consument had moeten betalen zonder vervroegde aflossing.

22      Wat voorts de Unierechtelijke vereisten voor de berekening van die gederfde winst betreft, merkt de verwijzende rechter op dat de bewoordingen van artikel 25, lid 3, eerste volzin, van richtlijn 2014/17, volgens welke de lidstaten kunnen voorschrijven dat de kredietgever recht heeft op een „objectief verantwoorde” vergoeding, impliceren dat alleen daadwerkelijk en concreet gemaakte kosten deel kunnen uitmaken van die berekening. Artikel 25, lid 4, tweede volzin, van richtlijn 2014/17, op grond waarvan de kredietgever in geval van vervroegde aflossing de consument „ten minste” informatie moet verstrekken over de berekening van „de consequenties voor de consument die voor het verstrijken van de kredietovereenkomst aan zijn verplichtingen voldoet, en een duidelijke vermelding van de daarbij aangewende hypothesen”, laat daarentegen vermoeden dat de kredietgever bij de berekening van zijn gederfde winst rekening kan houden met de forfaitair bepaalde inkomsten uit een herbelegging van de bedragen die uit een dergelijke aflossing voortvloeien.

23      Ten slotte vraagt de verwijzende rechter zich af of de situatie waarin de consument op basis van een in het nationale recht opgenomen opzeggingsrecht de consumentenkredietovereenkomst met betrekking tot een voor bewoning bestemd onroerend goed opzegt vóór de vervroegde aflossing van het krediet aan de kredietgever, eveneens binnen de werkingssfeer van artikel 25 van richtlijn 2014/17 valt. Uit het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt dat de vraag van de verwijzende rechter wordt verklaard door het in het nationale recht naast elkaar bestaan van twee verschillende manieren om de kredietgever te vergoeden naargelang de consument de vervroegde aflossing rechtstreeks vordert op grond van § 500 BGB zonder voorafgaande opzegging van de overeenkomst, dan wel de vervroegde aflossing plaatsvindt nadat de consument zijn in § 490 BGB neergelegde recht van buitengewone opzegging van de overeenkomst heeft uitgeoefend.

24      In deze omstandigheden heeft het Landgericht Ravensburg de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Moet het begrip ‚eerlijke en objectief verantwoorde vergoeding [...] voor mogelijke kosten die rechtstreeks aan vervroegde aflossing verbonden zijn’ in artikel 25, lid 3, van [richtlijn 2014/17] aldus worden uitgelegd dat de vergoeding ook de gederfde winst van de kredietgever dekt, in het bijzonder de toekomstige rentebetalingen die als gevolg van de vervroegde aflossing verloren gaan?

2)      Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord:

Bevat het Unierecht, en met name artikel 25, lid 3, van [richtlijn 2014/17], voorschriften voor de berekening van bij de gederfde winst in aanmerking te nemen inkomsten van de kredietgever uit de herbelegging van een vervroegd afgelost consumentenkrediet voor een onroerend goed, en zo ja, welke?

In het bijzonder:

a)      Moeten de nationale regels voor de berekening aanknopen bij de wijze waarop de kredietgever het vervroegd afgeloste bedrag daadwerkelijk gebruikt?

b)      Mag een nationale regel toestaan dat de kredietgever de vergoeding voor vervroegde aflossing berekent op basis van een fictieve herbelegging in veilige kapitaalmarkteffecten met overeenkomstige looptijden (de zogeheten activa-passiva-methode)?

3)      Omvat de werkingssfeer van artikel 25 van [richtlijn 2014/17] ook de situatie waarin de consument een consumentenkrediet met betrekking tot een onroerend goed eerst opzegt op grond van een door de nationale wetgever verleend opzeggingsrecht alvorens het krediet vervroegd aan de kredietgever terug te betalen?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Derde vraag

25      Met zijn derde vraag, die als eerste moet worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 25 van richtlijn 2014/17 aldus moet worden uitgelegd dat het ook van toepassing is wanneer de consument zich vervroegd van zijn verplichtingen kwijt nadat hij zijn consumentenkredietovereenkomst met betrekking tot een voor bewoning bestemd onroerend goed onder de voorwaarden van de nationale regeling heeft opgezegd.

26      Voor zover VR Bank in wezen stelt dat deze vraag niet-ontvankelijk is omdat zij niet relevant is voor de beslechting van het hoofdgeding, volstaat de vaststelling dat de vraag of en in hoeverre artikel 25 van richtlijn 2014/17 van toepassing is op een geval als dat in het hoofdgeding, betrekking heeft op de inhoud van de derde prejudiciële vraag en niet op de ontvankelijkheid ervan, zodat deze exceptie van niet-ontvankelijkheid moet worden afgewezen.

27      Er zij aan herinnerd dat de lidstaten er overeenkomstig artikel 25, lid 1, van richtlijn 2014/17 op toezien dat de consument het recht heeft zich voor het verstrijken van de kredietovereenkomst volledig of gedeeltelijk van de daaruit voortvloeiende verplichtingen te kwijten.

28      Dienaangaande moet worden opgemerkt dat richtlijn 2014/17 geen voorschriften bevat met betrekking tot de wijze van uitvoering, de voorwaarden of de rechtsgevolgen van een buitengewoon opzeggingsrecht van de kredietnemer. Integendeel, zoals blijkt uit overweging 21 van deze richtlijn, laat die richtlijn het nationale algemene verbintenissenrecht, zoals de regels betreffende de geldigheid, de opstelling en de rechtsgevolgen van contracten onverlet, voor zover het gaat om aspecten van het algemene verbintenissenrecht die niet in richtlijn 2014/17 worden geregeld.

29      Voorts zij eraan herinnerd dat het de lidstaten overeenkomstig artikel 2, lid 1, van richtlijn 2014/17, gelezen in het licht van overweging 7 van die richtlijn, vrijstaat om ter bescherming van de consumenten, strengere voorschriften in te voeren, met name met betrekking tot de specifieke marktstructuur en marktdeelnemers, categorieën beschikbare producten en procedures die bij het proces van kredietverlening in het geding zijn.

30      Bij het invoeren van dergelijke strengere voorschriften moeten de lidstaten er echter wel op toezien dat het nuttig effect van richtlijn 2014/17 en meer in het bijzonder van artikel 25 van die richtlijn en de strekking ervan, wordt verzekerd (zie naar analogie arrest van 19 december 2019, Rust-Hackner e.a., C‑355/18–C‑357/18 en C‑479/18, EU:C:2019:1123, punten 55 en 62).

31      Zoals blijkt uit overweging 66 van richtlijn 2014/17, heeft artikel 25 van die richtlijn in dit verband tot doel de consumenten in staat te stellen zich voor de in de kredietovereenkomst overeengekomen datum van hun verplichtingen te kwijten, zodat zij de voordelen van de interne markt optimaal kunnen benutten, in het bijzonder door kredietvoorstellen te vergelijken teneinde de producten te vinden die het beste in hun behoeften voorzien. Voorts blijkt uit de overwegingen 5 en 6 van deze richtlijn dat zij onder meer tot doel heeft om een hoog niveau aan consumentenbescherming te garanderen.

32      Zoals de advocaat-generaal in de punten 82 en 83 van zijn conclusie heeft opgemerkt, kent artikel 25 van richtlijn 2014/17 de consument dan ook een recht op vervroegde aflossing toe zonder te bepalen hoe dit recht moet worden uitgeoefend. Hoewel het bijgevolg aan het nationale recht staat om die wijze van uitoefening vast te stellen, zou het echter in strijd zijn met het doel van die richtlijn om aan te nemen dat de bescherming die zij de consument biedt, afhangt van de keuze die de consument in voorkomend geval voor de ene of de andere wijze van uitoefening maakt, namelijk van zijn keuze om zijn recht op opzegging van de kredietovereenkomst overeenkomstig het nationale recht vóór de vervroegde aflossing uit te oefenen.

33      Gelet op het voorgaande moet op de derde vraag worden geantwoord dat artikel 25 van richtlijn 2014/17 aldus moet worden uitgelegd dat het ook van toepassing is wanneer de consument zich vervroegd van zijn verplichtingen kwijt nadat hij zijn consumentenkredietovereenkomst met betrekking tot een voor bewoning bestemd onroerend goed onder de voorwaarden van de nationale regeling heeft opgezegd.

 Eerste vraag

34      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 25, lid 3, eerste volzin, van richtlijn 2014/17 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling die met het oog op de eerlijke en objectief verantwoorde vergoeding voor mogelijke kosten die rechtstreeks aan de vervroegde aflossing van het krediet verbonden zijn, waar de kredietgever krachtens die bepaling recht op heeft, rekening houdt met de gederfde winst van de kredietgever die rechtstreeks aan die vervroegde aflossing verbonden is, en in het bijzonder met het verlies van de contractuele rente die nog over de lening verschuldigd zou zijn geworden.

35      Volgens vaste rechtspraak moet bij de uitlegging van een Unierechtelijke bepaling niet alleen rekening worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context en met de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaakt [zie in die zin arrest van 24 oktober 2019, Autorità Garante della Concorrenza e del Mercato (Onderhandse gunning van een openbaredienstcontract voor vervoer), C‑515/18, EU:C:2019:893, punt 23].

36      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de lidstaten overeenkomstig artikel 25, lid 3, van richtlijn 2014/17 kunnen voorschrijven dat de kredietgever recht heeft op een eerlijke en objectief verantwoorde vergoeding voor mogelijke kosten die rechtstreeks aan de vervroegde aflossing van het krediet verbonden zijn, zonder de consument evenwel een boete op te leggen en zonder het door de kredietgever geleden financiële nadeel te overschrijden. De lidstaten kunnen bovendien voorschrijven dat de vergoeding een bepaald maximum niet overschrijdt of slechts voor een bepaalde tijd wordt toegekend.

37      Wat in de eerste plaats het begrip „mogelijke kosten die rechtstreeks aan de vervroegde aflossing [van het krediet] verbonden zijn” betreft, moet worden opgemerkt dat de inhoud van het begrip „kosten” weliswaar niet zonder meer duidelijk is, maar dat de analyse van de context van de bepaling waarin dat begrip wordt genoemd nuttige aanwijzingen geeft voor de uitlegging ervan.

38      Om te beginnen moet worden opgemerkt dat artikel 25, lid 3, tweede volzin, van richtlijn 2014/17 het maximumbedrag van de vergoeding die aan de kredietgever kan worden betaald in geval van vervroegde aflossing beperkt tot het door de kredietgever geleden financiële nadeel. Zoals de advocaat-generaal in punt 29 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, lijkt een dergelijk maximumbedrag erop te wijzen dat de Uniewetgever niet heeft willen uitsluiten dat een dergelijk eventueel financieel nadeel dat verband houdt met de rente die de kredietgever wegens de vervroegde aflossing niet zal ontvangen, in aanmerking kan worden genomen bij de berekening van die vergoeding.

39      Vervolgens zou de in artikel 25, lid 3, derde volzin, van richtlijn 2014/17 geboden mogelijkheid voor de lidstaten om te bepalen dat de kredietgever slechts voor een bepaalde tijd op een dergelijke vergoeding aanspraak kan maken, zinloos zijn indien bij de berekening van de vergoeding enkel rekening kon worden gehouden met de extra administratieve kosten die de kredietgever als gevolg van de vervroegde aflossing heeft gedragen, aangezien deze administratieve kosten slechts eenmaal worden gemaakt en niet voortduren.

40      Ten slotte blijkt uit de verwijzing in artikel 25, lid 3, eerste volzin, van richtlijn 2014/17 naar „mogelijke” kosten dat de Uniewetgever de aan de lidstaten verleende toestemming om een vergoedingsregeling in te voeren niet heeft beperkt tot de administratieve beheerskosten van de vervroegde aflossing die de kredietgever daadwerkelijk heeft gedragen, maar dat deze regeling ook de gederfde winst van de kredietgever kan dekken, waarvan de omvang nog niet is vastgesteld op het tijdstip van de vervroegde aflossing van het krediet.

41      In de tweede plaats wordt deze uitlegging bevestigd door de opzet van artikel 25 van richtlijn 2014/17. Ten eerste blijkt namelijk uit de omvang van de informatieplicht van de kredietgever dat de Uniewetgever is uitgegaan van het beginsel dat het aan de beoordeling van de lidstaten overgelaten recht op schadevergoeding van de kredietgever ook zijn gederfde winst kan omvatten.

42      Zo voorziet artikel 25, lid 4, van richtlijn 2014/17 in de verplichting voor de kredietgever om de consument de informatie mee te delen die hij nodig heeft om de mogelijkheid van een vervroegde aflossing van zijn lening te kunnen overwegen. Hieruit volgt dat niet is uitgesloten dat de consument in geval van een dergelijke aflossing andere verplichtingen jegens de kredietgever heeft dan hem het saldo van de lening terug te betalen. Evenzo blijkt uit het feit dat deze bepaling verwijst naar de door de kredietgever „aangewende hypothesen” dat de berekening van de aan de kredietgever verschuldigde vergoeding bij vervroegde aflossing niet beperkt is tot enkel de hypothese van de betaling door de consument van de door de kredietgever daadwerkelijk gedragen administratieve beheerskosten voor een dergelijke aflossing.

43      Voorts zij eraan herinnerd dat de kredietgever overeenkomstig artikel 14, leden 1 en 2, van richtlijn 2014/17 verplicht om aan de consument precontractuele informatie te verstrekken door middel van het ESIS, waarvoor het model is opgenomen in bijlage II, deel A, bij deze richtlijn. In rubriek 9 van dat ESIS-model, met als opschrift „Vervroegde aflossing”, wordt gespecificeerd welke informatie uit dien hoofde aan de consument moet worden verstrekt wanneer die consument bij een dergelijke aflossing „uitstapkosten” moet betalen.

44      Bijlage II, deel B, rubriek 9, bij deze richtlijn specificeert de instructies voor de invulling van het ESIS wat meer in het bijzonder de vervroegde aflossing betreft. Uit deze instructies blijkt dat het bedrag van de vergoeding kan afhangen van verschillende factoren waaronder „het afgeloste bedrag of de op het ogenblik van de vervroegde aflossing geldende debetrentevoet”. Deze elementen tonen aan dat het begrip „vergoeding” ook andere kosten kan omvatten dan de extra administratieve kosten die de kredietgever als gevolg van de vervroegde aflossing draagt, aangezien die administratieve kosten normaal gesproken niet van de „geldende debetrentevoet” zouden mogen afhangen. Bovendien is de kredietgever overeenkomstig bijlage II, deel B, rubriek 9, verplicht om in het deel van het ESIS over uitstapkosten de aandacht van de consument te vestigen op „uitstapkosten of andere kosten die bij vervroegde aflossing ter vergoeding aan de kredietgever moeten worden betaald”, waaruit lijkt te volgen dat het begrip „kosten” in geval van vervroegde aflossing andere kosten kan omvatten dan deze extra administratieve kosten.

45      Ten tweede bepaalt artikel 16, lid 4, onder b), van richtlijn 2008/48, waarin de voorwaarden worden vastgesteld waaronder de lidstaten kunnen toestaan dat het in artikel 16, lid 2, van deze richtlijn bedoelde schadevergoedingsplafond wordt overschreden, dat die staten kunnen voorzien in het recht van de kredietgever om bij wijze van uitzondering een vergoeding te vorderen die hoger is dan dit maximum indien hij kan bewijzen dat de door hem door de vervroegde aflossing geleden schade het overeenkomstig artikel 16, lid 2 vastgestelde bedrag overschrijdt. Zoals de advocaat-generaal in de punten 54 en 55 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, toont dit aan dat de rente die na de vervroegde aflossing niet langer wordt ontvangen voor vergoeding in aanmerking kan komen, en dat de Uniewetgever van mening was dat het met de rente overeenkomende financiële nadeel van de kredietgever deel kan uitmaken van de voor hem door die aflossing veroorzaakte mogelijke kosten. Uit de bewoordingen van artikel 25, lid 3, van richtlijn 2014/17 blijkt niet dat de Uniewetgever deze situatie heeft willen wijzigen voor consumentenkredietovereenkomsten met betrekking tot voor bewoning bestemde onroerende goederen.

46      In de derde plaats zou een uitlegging die uitsluit dat de lidstaten in geval van vervroegde aflossing kunnen voorzien in een vergoeding voor de gederfde winst van de kredietgever, in strijd zijn met het doel van richtlijn 2014/17. Artikel 1 van deze richtlijn bepaalt immers dat in deze richtlijn slechts een gemeenschappelijk kader wordt vastgesteld voor bepaalde aspecten van consumenten kredietovereenkomsten met betrekking tot voor bewoning bestemde onroerende goederen, en in de voorlaatste volzin van overweging 66 van die richtlijn wordt verduidelijkt dat de vergoeding moet worden berekend in overeenstemming met de nationale voorschriften inzake vergoeding. Zo volgt uit artikel 1 en artikel 25, lid 3, van richtlijn 2014/17, telkens gelezen in het licht van overweging 66 ervan, dat de Uniewetgever het aan de lidstaten heeft gelaten om te bepalen welke kostenelementen in aanmerking kunnen worden genomen, zolang er maar sprake is van een eerlijke en objectief gerechtvaardigde vergoeding voor de kosten die rechtstreeks aan de vervroegde aflossing van het krediet verbonden zijn, deze vergoeding geen boete vormt en zij het door de kredietgever geleden financiële nadeel niet overschrijdt.

47      Zoals de advocaat-generaal in de punten 47 en 51 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, zijn de doelstellingen van richtlijn 2014/17 niet beperkt tot de wens om de consumenten een hoog niveau van bescherming te bieden, maar omvatten zij ook het creëren van een efficiënte en concurrerende interne markt voor kredietovereenkomsten met betrekking tot voor bewoning bestemde onroerende goederen. Gelet op de aan de nationale wetgever geboden mogelijkheid om te bepalen welke kostenelementen in aanmerking kunnen worden genomen, kan die wetgever bijgevolg de door de kredietgever gederfde winst als onderdeel van de vergoeding opnemen indien hij van mening is dat dit noodzakelijk is om de doelstellingen van richtlijn 2014/17 op zijn eigen markt van voor bewoning bestemde onroerende goederen te bevorderen. Zoals de advocaat-generaal in punt 50 van zijn conclusie heeft opgemerkt, is het in het bijzonder denkbaar dat bij een regeling die niet toestaat dat kredietgevers worden vergoed voor het verlies van de contractuele rente die nog over de lening verschuldigd zou zijn geworden, die kredietgevers zouden opteren voor strategieën met potentieel ongewenste gevolgen voor de verwezenlijking van de doelstellingen van richtlijn 2014/17, zoals het beperken van het assortiment aan aangeboden kredietproducten of het in rekening brengen van hogere rente aan alle consumenten.

48      Gelet op het voorgaande moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 25, lid 3, eerste volzin, van richtlijn 2014/17 aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling die met het oog op de vergoeding van de kredietgever in geval van vervroegde aflossing van een consumentenkrediet met betrekking tot een voor bewoning bestemd onroerend goed, rekening houdt met de rechtstreeks aan die vervroegde aflossing verbonden gederfde winst van de kredietgever en in het bijzonder met het door de kredietgever geleden financiële nadeel, in voorkomend geval in verband met de resterende contractuele rente die niet meer zal worden ontvangen, mits er sprake is van een eerlijke en objectief verantwoorde vergoeding, geen boete wordt opgelegd aan de consument en de vergoeding dat financiële nadeel niet overschrijdt.

 Tweede vraag

49      Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 25, lid 3, van richtlijn 2014/17 aldus moet worden uitgelegd dat het voorschriften bevat voor de berekening van het rendement dat voortvloeit uit de herbelegging door de kredietgever van de middelen die afkomstig zijn uit een vervroegd afgelost consumentenkrediet met betrekking tot een onroerend goed en die in aanmerking moeten worden genomen voor het bepalen van de gederfde winst van de kredietgever, en ten tweede, of de nationale regeling, in voorkomend geval, overeenkomstig die voorschriften met name rekening moet houden met de wijze waarop de kredietgever het vervroegd afgeloste bedrag daadwerkelijk gebruikt en, zo ja, of een nationale regeling de kredietgever kan toestaan om bij de berekening van die gederfde winst rekening te houden met het verschil tussen het verlies van de contractuele rente die nog over de lening verschuldigd zou zijn geworden en het forfaitair bepaalde rendement van het vervroegd afgeloste bedrag bij herbelegging ervan in veilige kapitaalmarkteffecten met een looptijd die overeenkomt met de looptijd van de lening.

50      In de eerste plaats zij eraan herinnerd dat – zoals in punt 46 van het onderhavige arrest is uiteengezet – het feit dat in overweging 66 van richtlijn 2014/17 uitdrukkelijk wordt verwezen naar de nationale voorschriften inzake vergoeding, erop wijst dat artikel 25, lid 3, eerste en tweede volzin, van richtlijn 2014/17 zich ertoe beperkt voor te schrijven dat de vergoeding eerlijk en objectief verantwoord moet zijn, alleen de rechtstreekse schade mag dekken, geen boete voor de consument mag vormen, en het financiële nadeel van de kredietgever niet mag overschrijden. Bovendien bevat de richtlijn geen andere specifieke aanwijzingen voor de berekening van een eventuele vergoeding zodat de bepaling van de nadere regels voor die berekening aan de beoordeling van de lidstaten wordt overgelaten.

51      Deze vaststelling wordt bevestigd door artikel 25, lid 3, eerste en derde volzin, van richtlijn 2014/17, waaruit met name blijkt dat de lidstaten voorwaarden voor vergoeding „kunnen voorschrijven”. Voorts blijkt uit rubriek 9 van het ESIS-model in bijlage II, deel A, bij richtlijn 2014/17 dat de kredietgever het bedrag of, als dat niet mogelijk is, de berekeningsmethode van eventueel verschuldigde uitstapkosten moet aangeven, hetgeen veronderstelt dat er voor de vergoeding voor vervroegde aflossing mogelijk verschillende berekeningsmethoden bestaan.

52      Wat in de tweede plaats de vraag betreft of in de nationale regeling rekening moet worden gehouden met de wijze waarop de kredietgever het vervroegd afgeloste bedrag daadwerkelijk gebruikt, is in punt 40 van het onderhavige arrest reeds opgemerkt dat uit de verwijzing in artikel 25, lid 3, van richtlijn 2014/17 naar de door de kredietgever gedragen „mogelijke” kosten blijkt dat deze kosten niet noodzakelijkerwijs hoeven te worden berekend op basis van het daadwerkelijke gebruik van het vervroegd afgeloste bedrag, maar dat de berekeningsmethode van die kosten ook de gederfde winst van de kredietgever waarvan de omvang nog niet is vastgesteld op het tijdstip van de vervroegde aflossing van het krediet in aanmerking kan nemen. Zoals de advocaat-generaal in de punten 60 tot en met 62 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, is een berekening van de vergoeding volgens een methode die een hypothetisch element omvat niet in strijd met richtlijn 2014/17, zolang wordt voldaan aan de vereisten van artikel 25, lid 3, eerste en tweede volzin, van richtlijn 2014/17.

53      Wat in de derde plaats de toelaatbaarheid betreft van de „activa-passiva-methode” staat het aan de verwijzende rechter om na te gaan of de berekening van het rendement dat voortvloeit uit de herbelegging van de middelen uit een vervroegd afgelost krediet op basis van een forfaitaire herbelegging in veilige kapitaalmarkteffecten met overeenkomstige looptijden, voldoet aan de vereisten van artikel 25, lid 3, van richtlijn 2014/17, te weten dat het gaat om een eerlijke en objectief verantwoorde vergoeding, dat aan de consument geen boete wordt opgelegd, en dat de vergoeding het financiële nadeel van de kredietgever niet overschrijdt.

54      Gelet op het voorgaande dient op de tweede vraag te worden geantwoord dat artikel 25, lid 3, van richtlijn 2014/17 aldus moet worden uitgelegd dat de lidstaten er in geval van vervroegde aflossing van een consumentenkrediet met betrekking tot een voor bewoning bestemd onroerend goed, op moeten toezien dat de berekening door de kredietgever van zijn gederfde winst waarbij rekening wordt gehouden met het forfaitair bepaalde rendement van het vervroegd afgeloste bedrag, ertoe leidt dat de vergoeding eerlijk en objectief verantwoord is, dat de vergoeding het financiële nadeel van de kredietgever niet overschrijdt, en dat aan de consument geen boete wordt opgelegd. Richtlijn 2014/17 verlangt niet dat een dergelijke berekening rekening houdt met de wijze waarop de kredietgever het vervroegd afgeloste bedrag daadwerkelijk gebruikt.

 Kosten

55      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 25 van richtlijn 2014/17/ЕU van het Europees Parlement en de Raad van 4 februari 2014 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten met betrekking tot voor bewoning bestemde onroerende goederen en tot wijziging van de richtlijnen 2008/48/EG en 2013/36/EU en verordening (EU) nr. 1093/2010

moet aldus worden uitgelegd dat

het ook van toepassing is wanneer de consument zich vervroegd van zijn verplichtingen kwijt nadat hij zijn consumentenkredietovereenkomst met betrekking tot een voor bewoning bestemd onroerend goed onder de voorwaarden van de nationale regeling heeft opgezegd.

2)      Artikel 25, lid 3, eerste volzin, van richtlijn 2014/17

moet aldus worden uitgelegd dat

het zich niet verzet tegen een nationale regeling die met het oog op de vergoeding van de kredietgever in geval van vervroegde aflossing van een consumentenkrediet met betrekking tot een voor bewoning bestemd onroerend goed, rekening houdt met de rechtstreeks aan die vervroegde aflossing verbonden gederfde winst van de kredietgever en in het bijzonder met het door de kredietgever geleden financiële nadeel, in voorkomend geval in verband met de resterende contractuele rente die niet meer zal worden ontvangen, mits er sprake is van een eerlijke en objectief verantwoorde vergoeding, geen boete wordt opgelegd aan de consument en de vergoeding dat financiële nadeel niet overschrijdt.

3)      Artikel 25, lid 3, van richtlijn 2014/17

moet aldus worden uitgelegd dat

de lidstaten er in geval van vervroegde aflossing van een consumentenkrediet met betrekking tot een voor bewoning bestemd onroerend goed, op moeten toezien dat de berekening door de kredietgever van zijn gederfde winst waarbij rekening wordt gehouden met het forfaitair bepaalde rendement van het vervroegd afgeloste bedrag, ertoe leidt dat de vergoeding eerlijk en objectief verantwoord is, dat de vergoeding het financiële nadeel van de kredietgever niet overschrijdt, en dat aan de consument geen boete wordt opgelegd. Richtlijn 2014/17 verlangt niet dat een dergelijke berekening rekening houdt met de wijze waarop de kredietgever het vervroegd afgeloste bedrag daadwerkelijk gebruikt.

ondertekeningen


*      Procestaal: Duits.