Language of document : ECLI:EU:T:2014:955

BESCHIKKING VAN HET GERECHT (Achtste kamer)

11 november 2014 (*)

„Beroep tot nietigverklaring – Hervorming van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie en van de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Unie – Minder gunstige regeling op het gebied van forfaitaire betaling van reiskosten en vermeerdering van het jaarlijks verlof door extra verlofdagen als reisdagen – Geen individuele geraaktheid – Niet-contractuele aansprakelijkheid – Oorzakelijk verband – Beroep deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond”

In zaak T‑20/14,

Huynh Duong Vi Nguyen, ambtenaar bij de Raad van de Europese Unie, wonende te Sint-Lambrechts-Woluwe (België), vertegenwoordigd door M. Velardo, advocaat,

verzoekster,

tegen

Europees Parlement, vertegenwoordigd door L. Visaggio en E. Taneva als gemachtigden,

en

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door M. Bauer en A. Bisch als gemachtigden,

verweerders,

betreffende, ten eerste, een verzoek tot nietigverklaring, ingediend krachtens artikel 263 VWEU, van artikel 1, lid 65, sub b, en lid 67, sub d, van verordening (EU, Euratom) nr. 1023/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2013 tot wijziging van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie en de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Unie (PB L 287, blz. 15), voor zover deze bepalingen het recht op de jaarlijkse vergoeding van reiskosten en op reisdagen voor die reis verbinden aan het ontvangen van de ontheemdingstoelage of de toelage voor verblijf in het buitenland en, ten tweede, een verzoek krachtens artikel 340 VWEU tot vergoeding van de beweerdelijk door verzoekster geleden materiële en immateriële schade,

geeft

HET GERECHT (Achtste kamer),

samengesteld als volgt: D. Gratsias, president, M. Kancheva (rapporteur) en C. Wetter, rechters,

griffier: E. Coulon,

de navolgende

Beschikking

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Artikel 4 van bijlage VII bij verordening nr. 31 (EEG)/11 (EGA), tot vaststelling van het Statuut van de ambtenaren en de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Economische Gemeenschap en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (PB 1962, 45, blz. 1385), in de versie die gold tot en met 31 december 2013 (hierna: „tot en met 31 december 2013 geldende Statuut”), bepaalde:

„1.      Een ontheemdingstoelage van 16 % van de som van het basissalaris, de kostwinnerstoelage en de kindertoelage die aan de ambtenaar worden uitbetaald, wordt toegekend aan:

a)      de ambtenaar:

–        die niet de nationaliteit bezit van de staat op welks grondgebied zijn standplaats is gelegen, en die deze ook nooit heeft bezeten, en,

–        die gedurende een periode van vijf jaar, eindigende zes maanden vóór zijn indiensttreding, niet regelmatig woonachtig is geweest of zijn voornaamste beroepsbezigheden heeft uitgeoefend op het grondgebied in Europa van bedoelde staat. Buiten beschouwing blijven hierbij omstandigheden die voortvloeien uit diensten, verricht voor een andere staat of een internationale organisatie.

b)      de ambtenaar die de nationaliteit van de staat op welks grondgebied zijn standplaats is gelegen, bezit of heeft bezeten, maar die gedurende een periode van tien jaar, eindigende op het ogenblik van zijn indiensttreding, regelmatig woonachtig is geweest buiten het grondgebied in Europa van die staat, en wel om een andere reden dan het uitoefenen van een functie in dienst van een staat of van een internationale organisatie.

[...]

2.      De ambtenaar die niet de nationaliteit bezit van de Staat op welks grondgebied zijn standplaats is gelegen en deze nationaliteit ook nooit bezeten heeft, doch niet voldoet aan de in lid 1 genoemde voorwaarden, heeft recht op een toelage voor verblijf in het buitenland gelijk aan een vierde van de ontheemdingstoelage.

[...]”

2        In artikel 7 van bijlage VII bij het tot en met 31 december 2013 geldende Statuut wordt bepaald:

„1.      De ambtenaar heeft recht op vergoeding van zijn reiskosten, voor zichzelf, zijn echtgenoot en de personen te zijnen laste, die daadwerkelijk met hem samenwonen:

a)      bij zijn indiensttreding en wel van de plaats van aanwerving naar de standplaats;

b)      bij beëindiging van de dienst in de zin van artikel 47 van het Statuut, van de standplaats naar de plaats van herkomst zoals deze in lid 3 wordt omschreven;

c)      bij overplaatsing die een verandering van standplaats met zich brengt.

Bij overlijden van de ambtenaar hebben de overlevende echtgenoot en de personen te zijnen laste naar dezelfde maatstaven recht op vergoeding der reiskosten.

De reiskosten omvatten tevens de kosten van plaatsbespreking, van vervoer van bagage en eventueel van noodzakelijke hotelkosten.

2.      De reiskosten worden vergoed op de grondslag van de kortste en goedkoopste gebruikelijke reisroute per spoor, tarief eerste klasse, tussen de standplaats en de plaats van aanwerving of de plaats van herkomst.

Wanneer de in de eerste alinea bedoelde reisroute langer is dan 500 km en in de gevallen waarin de gebruikelijke reisroute een traject over zee omvat, heeft de betrokkene na overlegging van de plaatsbewijzen recht op vergoeding van de reiskosten per vliegtuig in business class of een gelijkwaardige klasse. Wanneer gebruik wordt gemaakt van een ander vervoermiddel dan de hierboven vermelde, worden de reiskosten vergoed op de grondslag van het spoorwegtarief, met uitzondering van kosten voor slaaprijtuig. Indien de berekening niet op deze grondslag kan geschieden, wordt de vergoeding bij bijzonder besluit van het tot aanstelling bevoegde gezag vastgesteld.

3.      De plaats van herkomst van de ambtenaar wordt bij zijn indiensttreding vastgesteld, hierbij wordt rekening gehouden met de plaats van aanwerving of met de plaats die het centrum van zijn belangen vormt. Deze vaststelling kan later, gedurende de tijd waarin de ambtenaar in dienst is, of ter gelegenheid van zijn vertrek, bij bijzonder besluit van het tot aanstelling bevoegde gezag worden herzien. Zolang de ambtenaar in dienst is, kan dit besluit echter slechts bij uitzondering worden genomen na overlegging van bewijsstukken die zijn verzoek deugdelijk staven.”

3        Artikel 8 van bijlage VII bij het tot en met 31 december 2013 geldende Statuut bepaalde:

„1.      De ambtenaar heeft voor zichzelf en, indien hij recht heeft op de kostwinnerstoelage, voor zijn echtgenoot en de personen te zijnen laste in de zin van artikel 2, eenmaal per kalenderjaar recht op een bedrag gelijk aan de reiskosten van zijn standplaats naar de plaats van herkomst in de zin van artikel 7.

[...]

2.      De kilometervergoeding wordt berekend op basis van de afstand tussen de standplaats van de ambtenaar en diens plaats van aanwerving of van herkomst overeenkomstig het bepaalde in artikel 7, lid 2, eerste alinea.

Deze vergoeding bedraagt:

0 EUR per km voor het gedeelte van de afstand tussen

0 en 200 km

0,3790 EUR per km voor het gedeelte van de afstand tussen

201 en 1 000 km

0,6316 EUR per km voor het gedeelte van de afstand tussen

1 001 en 2 000 km

0,3790 EUR per km voor het gedeelte van de afstand tussen

2 001 en 3 000 km

0,1262 EUR per km voor het gedeelte van de afstand tussen

3 001 en 4 000 km

0,0609 EUR per km voor het gedeelte van de afstand tussen

4 001 en 10 000 km

0 EUR per km voor het gedeelte van de afstand dat hoger ligt dan

10 000 km.


Aan deze vergoeding wordt een forfaitair supplement toegevoegd van:

[...]

–        378,93 EUR als de afstand per spoor tussen de standplaats en de plaats van herkomst meer dan 1 450 km bedraagt.

[...]

4.      Bovenstaande bepalingen zijn van toepassing op de ambtenaar van wie de standplaats op het grondgebied van een van de lidstaten is gelegen. [...]

Deze reiskosten worden vergoed met een forfaitair bedrag berekend op basis van de reiskosten per vliegtuig in de klasse die onmiddellijk boven economy class ligt.”

4        In artikel 7 van bijlage V bij het tot en met 31 december 2013 geldende Statuut werd bepaald:

„Het in afdeling 1 bedoelde vakantieverlof wordt verlengd met een aantal reisdagen, berekend naargelang van de afstand per spoorweg tussen de plaats van bestemming en de standplaats, volgens onderstaande regels:

van 50 tot 250 km: één dag voor de reis heen en terug,

van 251 tot 600 km: twee dagen voor de reis heen en terug,

van 601 tot 900 km: drie dagen voor de reis heen en terug,

van 901 tot 1 400 km: vier dagen voor de reis heen en terug,

van 1 401 tot 2 000 km: vijf dagen voor de reis heen en terug,

boven de 2 000 km: zes dagen voor de reis heen en terug.

Voor het vakantieverlof wordt als plaats van bestemming in de zin van dit artikel de plaats van herkomst beschouwd.

Bovenstaande bepalingen zijn van toepassing op de ambtenaar van wie de standplaats op het grondgebied van een van de lidstaten gelegen is. [...]

[...]”

5        Artikel 1, lid 67, van verordening (EU, Euratom) nr. 1023/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2013 tot wijziging van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie en de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Unie (PB L 287, blz. 15), bepaalt:

„Bijlage VII wordt als volgt gewijzigd:

[...]

d)      artikel 8 wordt vervangen door:

‚Artikel 8

1.      De ambtenaar die recht heeft op de ontheemdingstoelage of de toelage voor verblijf in het buitenland, heeft binnen de in lid 2 gestelde grens voor zichzelf en, indien hij recht heeft op de kostwinnerstoelage, voor zijn echtgenoot en de personen te zijnen laste in de zin van artikel 2, eenmaal per kalenderjaar recht op betaling van een forfaitair bedrag voor de reiskosten van zijn standplaats naar zijn plaats van herkomst in de zin van artikel 7.

[...]

2.      Het forfaitair bedrag is gebaseerd op een vergoeding per kilometer geografische afstand tussen de standplaats van de ambtenaar en zijn plaats van herkomst.

Wanneer de plaats van herkomst in de zin van artikel 7 gelegen is buiten het grondgebied van de lidstaten van de Unie en buiten de landen en gebieden die worden genoemd in bijlage II bij het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en de lidstaten van de Europese Vrijhandelsassociatie, wordt het forfaitair bedrag gebaseerd op een vergoeding per kilometer geografische afstand tussen de standplaats van de ambtenaar en de hoofdstad van de lidstaat waarvan hij een onderdaan is. Ambtenaren van wie de plaats van herkomst is gelegen buiten het grondgebied van de lidstaten van de Unie en buiten de landen en gebieden die worden genoemd in bijlage II bij het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en de lidstaten van de Europese Vrijhandelsassociatie, en die geen onderdaan zijn van een van die lidstaten, hebben geen recht op betaling van het forfaitair bedrag.

De kilometervergoeding bedraagt:

0 [EUR] per km voor het gedeelte van de afstand tussen

0 tot en met 200 km

0,3790 [EUR] per km voor het gedeelte van de afstand tussen

201 tot en met 1 000 km

0,6316 [EUR] per km voor het gedeelte van de afstand tussen

1 001 tot en met 2 000 km

0,3790 [EUR] per km voor het gedeelte van de afstand tussen

2 001 tot en met 3 000 km

0,1262 [EUR] per km voor het gedeelte van de afstand tussen

3 001 tot en met 4 000 km

0,0609 [EUR] per km voor het gedeelte van de afstand tussen

4 001 tot en met 10 000 km

0 [EUR] per km voor het gedeelte van de afstand dat hoger ligt dan

10 000 km


Aan deze vergoeding wordt een forfaitair supplement toegevoegd van:

–        189,48 [EUR] als de geografische afstand tussen de standplaats en de plaats van herkomst tussen 600 en 1 200 km bedraagt;

–        378,93 [EUR] als de geografische afstand tussen de standplaats en de plaats van herkomst meer dan 1 200 km bedraagt.

De kilometervergoeding en het forfaitair supplement worden elk jaar in dezelfde verhouding geactualiseerd als de bezoldigingen.

[...]

4.      De leden 1, 2 en 3 van dit artikel zijn van toepassing op de ambtenaar van wie de standplaats op het grondgebied van een van de lidstaten is gelegen. [...]

De betaling van het forfaitaire bedrag wordt berekend op basis van de reiskosten per vliegtuig in economy class.’”

6        In artikel 1, lid 65, van verordening nr. 1023/2013 wordt bepaald:

„Bijlage V wordt als volgt gewijzigd:

[...]

b)      artikel 7 wordt vervangen door:

‚Artikel 7

‚Ambtenaren die recht hebben op de ontheemdingstoelage of de toelage voor verblijf in het buitenland hebben elk jaar recht op twee en een halve dag bijkomend verlof om hun thuisland te bezoeken.

De eerste alinea is van toepassing op de ambtenaar van wie de standplaats op het grondgebied van een van de lidstaten is gelegen. Is de standplaats buiten dat grondgebied gelegen, dan wordt de duur van het thuisverlof naargelang van de behoeften vastgesteld bij bijzonder besluit.’”

7        Overeenkomstig artikel 3, lid 2, van verordening nr. 1023/2013 zijn deze bepalingen van toepassing vanaf 1 januari 2014.

8        Bij de aanwerving van verzoekster, mevrouw Huynh Duong Vi Nguyen, was haar plaats van herkomst bepaald op New York (Verenigde Staten). Gelet op haar Belgische nationaliteit en haar standplaats, te weten Brussel (België), voldeed zij niet aan de in artikel 4, lid 1, sub a, van het tot en met 31 december 2013 geldende Statuut gestelde voorwaarden voor het ontvangen van de ontheemdingstoelage. Zij voldeed ook niet aan de in artikel 4, lid 1, sub b, van datzelfde Statuut gestelde voorwaarden om die toelage te ontvangen. Gelet op haar nationaliteit en haar standplaats, kwam zij evenmin in aanmerking voor de in artikel 4, lid 2, van het tot en met 31 december 2013 geldende Statuut voorziene toelage voor verblijf in het buitenland. Zij kwam daarentegen wel in aanmerking voor de in artikel 8 van bijlage VII bij het tot en met 31 december 2013 geldende Statuut voorziene vergoeding van reiskosten tussen haar standplaats en haar plaats van herkomst, alsook voor de in artikel 7 van bijlage V bij datzelfde Statuut voorziene reisdagen. Aldus heeft zij sinds haar indiensttreding, op 1 juni 2009, jaarlijks een bedrag ontvangen van 4 835,53 EUR als reiskosten voor haarzelf, haar echtgenoot en hun kind, alsmede zes dagen extra verlofdagen als reisdagen.

 Procedure en conclusies van partijen

9        Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 8 januari 2014, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

10      Bij akten, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 26 en 27 maart 2014, hebben de Raad van de Europese Unie en het Europees Parlement elk krachtens artikel 114, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen.

11      Op 12 mei 2014 heeft verzoekster haar opmerkingen ingediend over de door de Raad en het Parlement opgeworpen excepties.

12      In haar verzoekschrift verzoekt verzoekster het Gerecht:

–        de bepalingen van verordening nr. 1023/2013 die artikel 7 van bijlage V en artikel 8 van bijlage VII bij het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie wijzigen door het recht op reiskosten en op reisdagen te verbinden aan de ontheemdingstoelage of de toelage voor verblijf in het buitenland, nietig te verklaren;

–        de Raad en het Parlement te veroordelen tot betaling van een bedrag van 169 051,96 EUR voor de materiële schade, en van een bedrag van 40 000 EUR voor de immateriële schade, met inbegrip van betaling van 6,75 %vertragings- en compensatierente;

–        de Raad en het Parlement te verwijzen in de kosten.

13      De Raad verzoekt het Gerecht:

–        het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

14      Het Parlement verzoekt het Gerecht:

–        het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

15      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 16 april 2014, heeft de Europese Commissie verzocht om toelating tot interventie aan de zijde van het Parlement en de Raad.

 In rechte

16      Krachtens artikel 114, lid 1, van zijn Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht, indien een partij daarom verzoekt, uitspraak doen over de niet-ontvankelijkheid zonder daarbij op de zaak ten gronde in te gaan. Krachtens lid 3 van datzelfde artikel geschiedt de verdere behandeling mondeling, behoudens andersluidende beslissing van het Gerecht. Bovendien kan het Gerecht krachtens artikel 111 van het Reglement voor de procesvoering, wanneer het kennelijk onbevoegd is kennis te nemen van een beroep, of wanneer dit kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is, zonder de behandeling voort te zetten, beslissen bij met redenen omklede beschikking.

17      In casu acht het Gerecht zich zonder mondelinge behandeling voldoende ingelicht door de stukken van het dossier.

18      Met het onderhavige beroep verzoekt verzoekster, ambtenaar van de rang AST II die is tewerkgesteld in de eenheid „Media/persdienst” van het directoraat „Communicatie en transparantie” van de Raad in wezen, ten eerste, om nietigverklaring van artikel 1, lid 65, sub b, van verordening nr. 1023/2013, en van artikel 67, sub d, van diezelfde verordening (hierna: „bestreden bepalingen”), voor zover deze bepalingen het recht op de jaarlijkse reiskostenvergoeding en op reisdagen voor die reis verbinden aan het ontvangen van de ontheemdingstoelage of de toelage voor verblijf in het buitenland en, ten tweede, om vergoeding van de materiële en immateriële schade die zij zou hebben geleden als gevolg van de vaststelling van de bestreden bepalingen.

19      Ter ondersteuning van haar verzoek tot nietigverklaring voert verzoekster vijf middelen aan, ontleend aan (i) schending van het recht op informatie en raadpleging van werknemers, zoals neergelegd in artikel 27 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, (ii) schending van het beginsel van eerbiediging van verworven rechten, van de beginselen op het gebied van het „intertemporeel recht” en van het rechtszekerheidsbeginsel, (iii) schending van het beginsel van bescherming van gewettigd vertrouwen, (iv) schending van het beginsel van gelijke behandeling, en (v) schending van het evenredigheidsbeginsel.

20      Ter ondersteuning van haar verzoek tot schadevergoeding betoogt verzoekster dat er een oorzakelijk verband bestaat tussen de bestreden bepalingen en de materiële schade die zij lijdt in de vorm van het verlies van de reiskostenvergoeding en de reisdagen voor de door haar nog te vervullen dienstjaren tot aan haar pensioen. Ook voert zij aan dat het verlies van de reiskostenvergoeding en de reisdagen haar immateriële schade toebrengt, doordat dit het onderhouden van een gevoelsmatige band met haar plaats van herkomst bemoeilijkt.

21      Het Parlement en de Raad werpen elk de niet-ontvankelijkheid op van zowel het verzoek tot nietigverklaring als het verzoek tot schadevergoeding.

 Verzoek tot nietigverklaring

22      Volgens het Parlement en de Raad heeft verzoekster geen procesbevoegdheid. Het Parlement betoogt bovendien dat verzoekster hoe dan ook geen belang heeft om op te komen tegen artikel 8, lid 1, van bijlage VII bij het nieuwe Statuut.

23      Wat het procesbelang betreft, stelt de Raad dat verzoekster niet rechtstreeks wordt geraakt door de bestreden bepalingen, aangezien enkel individuele besluiten die door het tot aanstelling bevoegd gezag (hierna: „TABG”) zijn genomen in de vorm van, bijvoorbeeld, een salarisafrekening waarop de reiskosten zijn weggelaten, of een individueel besluit over het aantal verlofdagen dat als reisdagen is toegekend, de rechtspositie van verzoekster aanmerkelijk zouden wijzigen en het standpunt van de instelling jegens haar definitief zouden vastleggen.

24      Bovendien wordt verzoekster volgens het Parlement en de Raad evenmin individueel geraakt door de bestreden bepalingen. Zij betogen in wezen dat de bestreden bepalingen een algemeen karakter hebben en dus zijn bedoeld om te worden toegepast op alle ambtenaren die zich, nu of in de toekomst, objectief in dezelfde juridische en feitelijke situatie (zullen) bevinden als verzoekster.

25      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat verordening nr. 1023/2013 is vastgesteld op basis van artikel 336 VWEU, overeenkomstig de gewone wetgevingsprocedure. Derhalve moet worden geconstateerd dat de bestreden bepalingen vallen onder de categorie handelingen van algemene strekking en wetgevende aard, ten aanzien waarvan de ontvankelijkheid van door natuurlijke of rechtspersonen ingestelde beroepen tot nietigverklaring ingevolge artikel 263, vierde alinea, VWEU is onderworpen aan de eerbiediging van de voorwaarden van rechtstreekse en individuele geraaktheid (zie in die zin arrest van 3 oktober 2013, Inuit Tapiriit Kanatami e.a./Parlement en Raad, C‑583/11 P, Jurispr., EU:C:2013:625, punten 56‑60).

26      Derhalve moet worden nagegaan of verzoekster in casu voldoet aan de voorwaarden van rechtstreekse en individuele geraaktheid door de bestreden bepalingen.

27      In dit verband zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak natuurlijke of rechtspersonen enkel voldoen aan de voorwaarde van individuele geraaktheid, indien de bestreden handeling hen betreft uit hoofde van zekere bijzondere hoedanigheden of van een feitelijke situatie, welke hen ten opzichte van ieder ander karakteriseert en hen derhalve individualiseert op soortgelijke wijze als de adressaat (arresten van 15 juli 1963, Plaumann/Commissie, 25/62, Jurispr., EU:C:1963:17; 29 april 2004, Italië/Commissie, C‑298/00 P, Jurispr., EU:C:2004:240, punt 36; 9 juni 2011, Comitato „Venezia vuole vivere” e.a./Commissie, C‑71/09 P, C‑73/09 P en C‑76/09 P, Jurispr., EU:C:2011:368, punt 52, en Inuit Tapiriit Kanatami e.a./Parlement en Raad, punt 25 supra, EU:C:2013:625, punt 72).

28      Verzoekster betoogt dat in casu om twee redenen aan de voorwaarde van individuele geraaktheid is voldaan. Zij kan haar individualisering namelijk baseren op het recht dat elke ambtenaar op basis van artikel 27 van het Handvest van de grondrechten toekomt om deel te nemen aan procedures tot wijziging van het Statuut, alsook op het gevolg dat de bestreden bepalingen hebben voor haar, te weten het onmiddellijke en zekere verlies van de reiskostenvergoeding en de reisdagen.

29      Bovendien voert zij aan dat de weigering om in het kader van het onderhavige beroep haar individuele geraaktheid te erkennen, erop neerkomt dat zij wordt gedwongen om gebruik te maken van de in artikel 90 van het Statuut voorziene precontentieuze procedure, teneinde een beroep te kunnen instellen tegen individuele uitvoeringsbesluiten van het TABG op basis van artikel 270 VWEU. Dit vormt volgens verzoekster een schending van haar recht op effectieve rechterlijke bescherming.

30      Deze argumenten moeten evenwel worden afgewezen.

31      Aangaande verzoeksters argument dat elke ambtenaar op grond van artikel 27 van het Handvest van de grondrechten het recht heeft om deel te nemen aan procedures, zij eraan herinnerd dat het feit dat een persoon op enigerlei wijze betrokken is bij het proces dat leidt tot de vaststelling van een handeling van de Europese Unie, deze persoon enkel kan individualiseren met betrekking tot de betrokken handeling, wanneer de toepasselijke Unieregeling hem bepaalde procedurele waarborgen verleent. Tenzij anders is bepaald, verlangen noch het proces van totstandkoming van handelingen van algemene strekking noch die handelingen zelf, op grond van algemene Unierechtelijke beginselen, zoals het recht om te worden gehoord, de deelneming van de betrokken personen, omdat hun belangen worden geacht te worden vertegenwoordigd door de politieke instanties die bevoegd zijn deze handelingen vast te stellen (arrest van 2 maart 2010, Arcelor/Parlement en Raad, T‑16/04, Jurispr., EU:T:2010:54, punt 119).

32      In casu moet worden vastgesteld dat noch artikel 336 VWEU – op basis waarvan de bestreden bepalingen zijn vastgesteld – noch artikel 10 van het Statuut, noch artikel 27 van het Handvest van de grondrechten, aan personeelsleden van de instellingen van de Unie een individueel procedureel recht toekent.

33      Dienaangaande zij opgemerkt dat hoewel het recht op informatie en raadpleging van werknemers en het recht op onderhandeling en collectieve actie, neergelegd in respectievelijk artikel 27 en artikel 28 van het Handvest van de grondrechten, kunnen worden toegepast op de betrekkingen tussen de Unie-instellingen en hun personeel, zoals volgt uit het arrest van 19 september 2013, Heroverweging Commissie/Strack (C‑579/12 RX‑II, Jurispr., EU:C:2013:570), de uitoefening ervan is beperkt tot de in het Unierecht voorziene gevallen en voorwaarden, overeenkomstig de tekst zelf van deze bepalingen.

34      Zo voorzag, wat de ambtenaren van de Unie betreft, artikel 10, eerste en tweede alinea, van het tot en met 31 december 2013 geldende Statuut in raadpleging van de ambtenaren door een paritair orgaan, het Comité voor het Statuut, samengesteld uit een gelijk aantal vertegenwoordigers van de instellingen van de Unie en van de vertegenwoordigers van hun personeelscomités, over elk voorstel van de Commissie tot wijziging van het Statuut. Bovendien bepaalde artikel 10 ter, tweede alinea, van datzelfde Statuut, dat de representatieve vak- en beroepsorganisaties over de in artikel 10 ervan bedoelde voorstellen van de Commissie konden worden geraadpleegd.

35      Het tot en met 31 december 2013 geldende Statuut voorzag daarentegen niet in een recht op deelneming, in het belang van individuele ambtenaren, aan de wijziging ervan.

36      Verzoeksters argument dat in casu de deelneming van vakorganisaties niet is geëerbiedigd kan – behalve dat het slechts een eenvoudige bewering vormt, ter ondersteuning waarvan verzoekster geen enkel bewijs aanvoert – niet worden aanvaard, aangezien de gestelde schending van een procedureel recht van de vakorganisaties in het kader van de procedure tot wijziging van het Statuut hoe dan ook geen gevolgen heeft voor het bestaan van een procedureel recht van verzoekster.

37      Hieruit volgt dat verzoekster zich niet kan beroepen op de artikelen 27 en 28 van het Handvest van de grondrechten om staande te houden dat zij door de bestreden bepalingen individueel wordt geraakt.

38      Aangaande het argument dat verzoekster individueel wordt geraakt door de bestreden bepalingen vanwege het zekere en onmiddellijke gevolg daarvan voor haar rechtspositie, zij opgemerkt dat, zoals het Parlement en de Raad terecht hebben gesteld, een dergelijk argument geen betrekking heeft op het bewijs van de individuele geraaktheid van verzoekster, maar op dat van haar rechtstreekse geraaktheid.

39      In haar opmerkingen over de excepties van niet-ontvankelijkheid heeft verzoekster evenwel gepreciseerd dat haar individuele geraaktheid voortvloeide uit de omstandigheid dat zij behoort tot een beperkte groep van personen, te weten 30 ambtenaren, voor wie de bestreden bepalingen het zekere en onmiddellijke gevolg hebben dat hen het genot van een verworven recht, te weten de vergoeding van reiskosten en de reisdagen, wordt ontnomen. Deze ambtenaren zijn volgens verzoekster namelijk de enigen die tot dan toe de reiskostenvergoeding en de reisdagen ontvingen zonder daarbij tegelijkertijd de toelage voor verblijf in het buitenland of de ontheemdingstoelage te genieten. Aangezien de bestreden bepalingen het bovengenoemde recht thans verbinden aan het ontvangen van de toelage voor verblijf in het buitenland of de ontheemdingstoelage, hebben zij tot gevolg dat een beperkte groep van personen een verworven recht wordt afgenomen. Volgens verzoekster zullen in de toekomst geen andere personen dan die welke tot deze groep behoren zich in een vergelijkbare feitelijke en juridische situatie kunnen bevinden, aangezien de vanaf 1 januari 2014 aangeworven ambtenaren dit recht niet meer kunnen genieten wanneer zij niet in aanmerking komen voor de toelage voor verblijf in het buitenland of de ontheemdingstoelage.

40      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het Hof heeft geoordeeld dat wanneer de bestreden handeling een groep personen raakt die op het tijdstip waarop deze handeling werd vastgesteld waren geïdentificeerd of konden worden geïdentificeerd op basis van specifieke kenmerken van de leden van de groep, deze personen door deze handeling individueel kunnen zijn geraakt voor zover zij deel uitmaken van een beperkte kring van marktdeelnemers (zie arrest van 23 april 2009, Sahlstedt e.a./Commissie, C‑362/06 P, Jurispr., EU:C:2009:243, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

41      Bovendien kan iemand op grond van de rechtspraak worden beschouwd als door een handeling individueel geraakt doordat hij behoort tot een beperkte kring van marktdeelnemers, wanneer die handeling wijziging brengt in de door deze persoon voorafgaand aan de vaststelling van de handeling verworven rechten (zie beschikking van 17 februari 2009, Galileo Lebensmittel/Commissie, C‑483/07 P, Jurispr., EU:C:2009:95, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

42      In casu dient evenwel te worden opgemerkt dat verzoekster geen preciseringen heeft verstrekt over de feitelijke en juridische situatie, noch over de identiteit van de ambtenaren die zich bevinden in een situatie die vergelijkbaar is met de hare. Zij heeft slechts aangegeven dat zij bereid is om meer informatie te verstrekken indien het Gerecht dit nodig oordeelde, en om het Gerecht te verzoeken het Parlement en de Raad hierover vragen te stellen.

43      In het kader van een beroep tegen een handeling van algemene strekking en wetgevende aard, zoals in casu, is het aan verzoekster om aan te tonen dat zij voldoet aan de in artikel 263 VWEU gestelde voorwaarde van individuele geraaktheid.

44      In die zin dient verzoekster, wanneer zij stelt dat zij behoort tot een beperkte kring van ambtenaren die zich bevinden in een situatie die feitelijk en juridisch vergelijkbaar is met de hare, hiervan het bewijs te leveren.

45      Afgezien daarvan moet, zelfs indien zou zijn gebleken dat verzoekster daadwerkelijk behoort tot een beperkte kring van ambtenaren voor wie de bestreden bepalingen tot gevolg hebben dat hen het recht op de reiskostenvergoeding en de reisdagen wordt ontnomen, zoals de Raad lijkt te erkennen, worden vastgesteld dat deze omstandigheid niet voortvloeit uit het ontnemen van een verworven recht aan enkel die ambtenaren.

46      Anders dan verzoekster betoogt, hadden ambtenaren die geen ontheemdingstoelage of toelage voor verblijf in het buitenland ontvingen namelijk geen eigen verworven recht op reiskostenvergoeding en op reisdagen. Zoals blijkt uit artikel 7 van bijlage V bij het tot en met 31 december 2013 geldende Statuut en uit artikel 8 van bijlage VII bij datzelfde Statuut, was het recht op reiskostenvergoeding en op reisdagen, onafhankelijk van de ontheemdingstoelage of de toelage voor verblijf in het buitenland, in feite een recht voor alle ambtenaren van de Unie.

47      De keuze van het Parlement en de Raad om door middel van de bestreden bepalingen het genot van dat recht te koppelen aan de toepassing van de ontheemdingstoelage of de toelage voor verblijf in het buitenland, heeft tot gevolg dat aan verzoekster, vanwege de juridische en feitelijke situatie waarin zij zich thans, net als andere ambtenaren, bevindt, dit recht wordt ontnomen. Het is overigens niet uitgesloten dat, anders dan verzoekster betoogt, andere ambtenaren zich in de toekomst in een situatie bevinden die vergelijkbaar is met de hare. Daarbij kan het bijvoorbeeld gaan om ambtenaren die de ontheemdingstoelage verliezen als gevolg van een nieuwe standplaats op het grondgebied van een lidstaat waarvan zij de nationaliteit hebben en die niet voldoen aan de in artikel 4, lid 2, van bijlage VII bij het Statuut gestelde voorwaarden om de toelage voor verblijf in het buitenland te ontvangen, waardoor hen de reiskostenvergoeding en de reisdagen worden ontnomen.

48      Volgens vaste rechtspraak impliceert de omstandigheid dat ten tijde van de vaststelling van de bestreden maatregel het aantal of zelfs de identiteit van de rechtssubjecten op wie die maatregel van toepassing is, min of meer nauwkeurig kan worden bepaald, niet dat deze subjecten moeten worden beschouwd als individueel door deze maatregel geraakt, zolang maar vaststaat dat deze toepassing geschiedt op grond van een door de betrokken handeling omschreven objectieve feitelijke of juridische situatie (zie arrest Arcelor/Parlement en Raad, punt 31 supra, EU:T:2010:54, punt 106 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

49      Hieruit volgt dat verzoekster door de bestreden bepalingen niet individueel wordt geraakt.

50      Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door verzoeksters argument dat zij door de weigering om in het kader van het onderhavige beroep te erkennen dat zij door de bestreden bepalingen individueel wordt geraakt, gedwongen is om gebruik te maken van de in artikel 90 van het Statuut voorziene precontentieuze procedure, hetgeen een schending oplevert van het recht op effectieve rechterlijke bescherming.

51      Verzoeksters argument gaat uit van de – door het Parlement en de Raad bestreden – premisse dat noch haar salarisafrekening over de maand juli 2014, noch het overzicht van de verlofdagen die haar als reisdagen zijn toegekend in het computersysteem voor het beheer van de verloven van de Raad, een bezwarend besluit vormt, zodat zij, overeenkomstig artikel 91 van het Statuut, slechts een beroep voor de rechterlijke instanties van de Unie zou kunnen instellen na afloop van de in artikel 90 van datzelfde Statuut voorziene precontentieuze procedure.

52      Er zij evenwel aan herinnerd, enerzijds, dat bij het Gerecht in het kader van de onderhavige zaak geen beroep tot nietigverklaring is ingesteld met betrekking tot eventuele besluiten van de Raad, impliciet of expliciet, tot uitvoering van artikel 7 van bijlage V en artikel 8 van bijlage VII bij het Statuut ten opzichte van verzoekster, maar een beroep tot nietigverklaring van de bepalingen tot wijziging van dit Statuut. De vraag of verzoekster door de bestreden bepalingen individueel wordt geraakt en, bijgevolg, of het onderhavige beroep ontvankelijk is, kan echter niet afhangen van de ontvankelijkheid van een hypothetisch beroep tegen individuele besluiten van het TABG ten opzichte van verzoekster die op de datum van indiening van het beroep in elk geval nog niet waren vastgesteld.

53      Ten tweede zij er eveneens aan herinnerd dat, overeenkomstig artikel 256 VWEU, alsmede artikel 1 van bijlage I bij het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, en onder toepassing van artikel 91 van het Statuut, het Gerecht voor ambtenarenzaken bevoegd is om in eerste aanleg kennis te nemen van alle geschillen tussen de Unie en haar ambtenaren krachtens artikel 270 VWEU. Bijgevolg kan het Gerecht in het kader van een door een ambtenaar op basis van artikel 263 VWEU ingesteld beroep tot nietigverklaring van een bepaling van het Statuut niet vooruitlopen op de ontvankelijkheid van een beroep dat door diezelfde ambtenaar is ingesteld tegen een salarisafrekening of een overzicht van verlofdagen, aangezien laatstgenoemd beroep valt onder de bevoegdheid van het Gerecht voor ambtenarenzaken.

54      Derhalve zijn de voorwaarden voor ontvankelijkheid van een beroep dat verzoekster zou indienen tegen individuele besluiten van het TABG tot uitvoering van de bestreden bepalingen, irrelevant voor het onderzoek van de ontvankelijkheid van het onderhavige beroep en kunnen zij daarom het gebrek aan individuele geraaktheid van verzoekster in casu niet verhelpen.

55      Aangezien de voorwaarden van rechtstreekse en individuele geraaktheid door de handeling waarvan nietigverklaring wordt gevorderd cumulatief zijn, volgt hieruit dat, zonder dat behoeft te worden onderzocht of verzoekster in casu rechtstreeks wordt geraakt door de bestreden bepalingen, verzoekster haar procesbevoegdheid om op te komen tegen die bepalingen niet heeft aangetoond.

56      Bijgevolg dient het door verzoekster ingestelde beroep tot nietigverklaring kennelijk niet-ontvankelijk te worden verklaard zonder dat behoeft te worden nagegaan of verzoekster een procesbelang heeft om op te komen tegen artikel 1, leden 65, sub b, en 67, sub d, van verordening nr. 1023/2013.

 Verzoek tot schadevergoeding

57      Om te beginnen zij opgemerkt dat hoewel verzoekster ambtenaar is bij de Raad, haar schadevorderingen geen betrekking hebben op de Raad als instelling waartoe zij behoort, maar op het Parlement en de Raad in hun hoedanigheid van medeopstellers van verordening nr. 1023/2013, die heeft geleid tot de schade die zij stelt te hebben geleden.

58      Ook moet worden opgemerkt dat verzoekster haar schadevorderingen heeft gebaseerd op de artikelen 268 VWEU en 340 VWEU en niet op artikel 270 VWEU.

59      In deze omstandigheden acht het Gerecht zich bevoegd uitspraak te doen over de schadevordering van verzoekster.

60      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie in de zin van artikel 340, tweede alinea, VWEU wegens een onrechtmatige gedraging van haar organen, aan een aantal cumulatieve voorwaarden moet zijn voldaan: onrechtmatigheid van de aan de instelling verweten gedraging, het bestaan van schade en een oorzakelijk verband tussen de aangevoerde gedraging en de gestelde schade (arresten van 29 september 1982, Oleifici Mediterranei/EEG, 26/81, Jurispr., EU:C:1982:318, punt 16, en 14 december 2005, Beamglow/Parlement e.a., T‑383/00, Jurispr., EU:T:2005:453, punt 95).

61      Wanneer niet is voldaan aan een van de drie voorwaarden voor niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie, moeten de schadevorderingen worden afgewezen zonder dat de twee andere voorwaarden behoeven te worden onderzocht (zie in die zin arresten van 15 september 1994, KYDEP/Raad en Commissie, C‑146/91, Jurispr., EU:C:1994:329, punt 81, en 20 februari 2002, Förde-Reederei/Raad en Commissie, T‑170/00, Jurispr., EU:T:2002:34, punt 37). De rechter van de Unie is overigens niet verplicht deze voorwaarden in een bepaalde volgorde te onderzoeken (arrest van 9 september 1999, Lucaccioni/Commissie, C‑257/98 P, Jurispr., EU:C:1999:402, punt 13).

62      Wat de voorwaarde betreft inzake het bestaan van een oorzakelijk verband tussen de aangevoerde gedraging en de gestelde schade, vereist de rechtspraak dat er tussen de onrechtmatige handeling van de betrokken instelling en de gestelde schade een ‒ door verzoekster te bewijzen ‒ zeker en rechtstreeks oorzakelijk verband bestaat. Bovendien moet deze schade een voldoende rechtstreeks gevolg van de verweten gedraging zijn, dat wil zeggen dat deze gedraging de belangrijkste oorzaak van de schade dient te zijn (zie beschikking van 4 juni 2012, Azienda Agricola Bracesco/Commissie, T‑440/09, EU:T:2012:269, punten 37 en 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

63      In casu blijkt uit verzoeksters betoog dat zij van mening is dat de bepalingen van verordening nr. 1023/2013, waarvan zij in het kader van haar verzoek tot nietigverklaring betoogt dat deze onrechtmatig zijn, hebben geleid tot zowel de vermogensschade als de niet-vermogensschade die zij stelt te hebben geleden.

64      Vastgesteld moet worden dat er geen zeker en rechtstreeks oorzakelijk verband bestaat tussen deze bepalingen en de gestelde schades, aangezien die schades, in voorkomend geval, enkel kunnen voortvloeien uit een besluit van de instelling waartoe verzoekster behoort, te weten de Raad, om haar minder verlofdagen als reisdagen toe te kennen dan het aantal dagen dat aan haar was toegekend in het kader van het tot en met 31 december 2013 geldende Statuut, en om haar onder toepassing van voornoemde bepalingen de jaarlijkse reiskostenvergoeding te weigeren.

65      Derhalve is duidelijk niet voldaan aan de voorwaarde inzake het bestaan van een oorzakelijk verband tussen de aangevoerde gedraging van het Parlement en de Raad en de gestelde schades.

66      Hieruit volgt dat de schadevorderingen van verzoekster kennelijk ongegrond moeten worden verklaard.

67      Mitsdien moet het onderhavige beroep deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond worden verklaard.

68      In deze omstandigheden behoeft geen uitspraak te worden gedaan over het op 16 april 2014 door de Commissie ingediende verzoek om toelating tot interventie aan de zijde van het Parlement en de Raad.

 Kosten

69      Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van het Parlement en de Raad in haar eigen kosten alsook in die van laatstgenoemde instellingen worden verwezen.

HET GERECHT (Achtste kamer)

beschikt:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Huynh Duong Vi Nguyen draagt haar eigen kosten alsmede de kosten van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie.

3)      Op het verzoek om tussenkomst van de Europese Commissie behoeft niet te worden beslist.

Luxemburg, 11 november 2014.

De griffier

 

       De president

E. Coulon

 

       D. Gratsias


* Procestaal: Frans.