Language of document : ECLI:EU:T:2012:431

ARREST VAN HET GERECHT (Achtste kamer)

18 september 2012 (*)

„Dumping – Invoer van strijkplanken uit China – Inleiding van procedure tegen één enkele onderneming – Status van marktgerichte onderneming – Termijn van drie maanden als vastgesteld in artikel 2, lid 7, sub c, tweede alinea, van verordening (EG) nr. 1225/2009 – Bewijslast – Vaststelling van schade”

In zaak T‑156/11,

Since Hardware (Guangzhou) Co., Ltd, gevestigd te Kanton (China), vertegenwoordigd door V. Akritidis en Y. Melin, advocaten,

verzoekster,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door B. Driessen als gemachtigde, bijgestaan door B. O’Connor, solicitor, en S. Gubel, advocaat,

verweerder,

ondersteund door

Europese Commissie, vertegenwoordigd door S. Thomas en H. van Vliet als gemachtigden,

en door

Vale Mill (Rochdale) Ltd, gevestigd te Rochdale (Verenigd Koninkrijk),

Colombo New Scal SpA, gevestigd te Rovagnate (Italië),

vertegenwoordigd door G. Berrisch, advocaat, en N. Chesaites, barrister,

interveniëntes,

betreffende een vordering tot nietigverklaring van uitvoeringsverordening (EU) nr. 1243/2010 van de Raad van 20 december 2010 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op strijkplanken van oorsprong uit de Volksrepubliek China en vervaardigd door Since Hardware (Guangzhou) Co., Ltd (PB L 338, blz. 22; hierna: „bestreden verordening”),

wijst

HET GERECHT (Achtste kamer),

samengesteld als volgt: L. Truchot, president, M. E. Martins Ribeiro (rapporteur) en A. Popescu, rechters,

griffier: C. Kristensen, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 2 mei 2012,

het navolgende

Arrest

 Toepasselijke bepalingen

 WTO-recht

1        Volgens artikel VI, lid 1, van de Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel 1994 (GATT) moet „dumping, waardoor producten uit een land tegen een lagere dan hun normale prijs in een ander land aan de markt worden gebracht, [...] worden veroordeeld, indien zulks aanmerkelijke schade toebrengt of dreigt toe te brengen aan een gevestigde industrie in het gebied van een verdragsluitende partij, dan wel de vestiging van een binnenlandse industrie aanmerkelijk vertraagt”.

2        De overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de GATT (PB 1994, L 336, blz. 103; hierna: „antidumpingovereenkomst”), is opgenomen in bijlage 1A bij de overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) (PB 1994, L 336, blz. 1).

3        Artikel 1 van de antidumpingovereenkomst luidt:

„Antidumpingmaatregelen worden uitsluitend genomen in de omstandigheden bedoeld in artikel VI van de GATT [...] nadat overeenkomstig het bepaalde in deze overeenkomst een onderzoek is geopend en uitgevoerd. [...]”

4        Volgens artikel 3.1 van de antidumpingovereenkomst „[wordt] [v]oor de toepassing van artikel VI van de GATT [...] de vaststelling van schade gebaseerd op positief bewijsmateriaal en houdt deze vaststelling een objectief onderzoek in van a) de omvang van de invoer met dumping en de gevolgen daarvan voor de prijzen van het soortgelijke product op de binnenlandse markt, en b) de gevolgen van deze invoer voor de binnenlandse producenten van deze producten”.

5        Artikel 3.4 van de antidumpingovereenkomst bepaalt dat „[h]et onderzoek naar de gevolgen van de invoer met dumping voor de binnenlandse bedrijfstak [...] een beoordeling [omvat] van alle relevante economische factoren en indicatoren die op de situatie van de bedrijfstak van invloed zijn, zoals de werkelijke en potentiële daling van productie, omzet, marktaandeel, winst, productiviteit, rendement op investeringen, bezettingsgraad; factoren die van invloed zijn op de binnenlandse prijzen; werkelijke en potentiële negatieve gevolgen voor cash flow, voorraden, werkgelegenheid, lonen, groei, mogelijkheden om kapitaal aan te trekken of investeringen”, en dat „[d]eze lijst [...] niet limitatief [is], noch [...] een of meer van deze factoren noodzakelijkerwijs doorslaggevend [zijn]”.

6        Artikel 5.2 van de antidumpingovereenkomst is verwoord als volgt:

„Een op grond van lid 1 ingediend verzoek dient voldoende bewijsmateriaal te bevatten over het bestaan van a) dumping en b) schade in de zin van artikel VI van de GATT [...] zoals bij deze overeenkomst geïnterpreteerd, en c) een oorzakelijk verband tussen de invoer met dumping en de schade die zou zijn geleden. [...] Het verzoek bevat de gegevens die de aanvrager redelijkerwijs bekend zijn, zoals:

[...]

ii)      een volledige beschrijving van het product dat met dumping zou worden ingevoerd, de naam van het betrokken land of de betrokken landen van oorsprong of uitvoer, de identiteit van elke gekende exporteur of buitenlandse producent en een lijst van gekende importeurs van het betrokken product;

[...]”

7        Artikel 5.8 van de antidumpingovereenkomst luidt:

„Een verzoek op grond van lid 1 wordt afgewezen en een onderzoek beëindigd zodra de betrokken autoriteiten ervan overtuigd zijn dat het bewijsmateriaal inzake dumping of schade niet voldoende is om de procedure voort te zetten. De procedure wordt onmiddellijk beëindigd indien de dumpingmarge minimaal is of de werkelijke of potentiële omvang van de invoer met dumping, of de schade, te verwaarlozen is. [...]”

8        Artikel 6.1.3 van de antidumpingovereenkomst bepaalt:

„Zodra een onderzoek is geopend, doen de autoriteiten de volledige tekst van het ingevolge artikel 5, lid 1, ontvangen schriftelijke verzoek aan de gekende exporteurs en de autoriteiten van het exporterende lid toekomen en stellen deze, op verzoek, ter beschikking van de andere belanghebbenden, met inachtneming van de verplichting tot bescherming van vertrouwelijke informatie, zoals in lid 5 bedoeld.”

9        Artikel 6.7 van de antidumpingovereenkomst luidt:

„Teneinde de ontvangen inlichtingen te verifiëren of nadere inlichtingen in te winnen kunnen de autoriteiten zo nodig een onderzoek instellen op het grondgebied van andere leden, mits de betrokken ondernemingen hiermee instemmen en de vertegenwoordigers van de overheid van het betrokken lid van dit onderzoek in kennis worden gesteld en zij hiertegen geen bezwaar maken. De in bijlage I omschreven procedures zijn van toepassing op onderzoeken die op het grondgebied van andere leden worden verricht. Onder voorbehoud van de verplichting tot bescherming van vertrouwelijke gegevens, stellen de autoriteiten de resultaten van het onderzoek ter beschikking van de ondernemingen waarop ze betrekking hebben, of zorgen zij ervoor dat de resultaten aan de betrokken ondernemingen ter beschikking worden gesteld, overeenkomstig lid 9. Zij kunnen deze resultaten ook de indieners van het verzoek ter beschikking stellen.”

10      Volgens artikel 6.10 van de antidumpingovereenkomst „[stellen] [d]e autoriteiten [...] in het algemeen een individuele dumpingmarge vast voor elke gekende betrokken exporteur of producent van het onderzochte product[;] [i]ndien het aantal exporteurs, producenten en importeurs van de betrokken productsoorten zo groot is dat een dergelijke vaststelling niet praktisch mogelijk is, mogen de autoriteiten hun onderzoek beperken tot, hetzij een redelijk aantal belanghebbenden of producten door, op grond van de informatie waarover zij op het tijdstip van de selectie beschikken, gebruik te maken van statistisch significante steekproeven, hetzij het hoogste percentage van het exportvolume uit het betrokken land dat redelijkerwijs onderzocht kan worden”.

11      Artikel 9.2 van de antidumpingovereenkomst luidt:

„Wordt op een product een antidumpingrecht ingesteld, dan wordt dit recht, op niet-discriminerende basis, per geval geheven op de invoer van dat product uit alle dumping- en schadeveroorzakende bronnen, met uitzondering van die bronnen waarvan prijsverbintenissen in de zin van deze overeenkomst zijn aanvaard. De autoriteiten maken de naam van de leverancier of leveranciers van het betrokken product bekend. Indien het om verschillende leveranciers uit hetzelfde land gaat en het niet praktisch mogelijk is al deze leveranciers te noemen, mogen de autoriteiten het betrokken leveranciersland noemen. Indien het om verschillende leveranciers uit meer dan een land gaat, mogen de autoriteiten alle betrokken leveranciers noemen of, indien dit niet praktisch mogelijk is, alle betrokken leverancierslanden.”

 Recht van de Unie

12      De basisregeling inzake antidumping is vervat in verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB L 343, blz. 51; rectificatie PB 2010, L 7, blz. 22; hierna: „basisverordening”). Deze verordening is in de plaats gekomen van verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 1996, L 56, blz. 1), zoals nadien gewijzigd.

13      Blijkens artikel 2, lid 7, sub b, van de basisverordening „[wordt] [b]ij antidumpingonderzoeken betreffende producten uit de Volksrepubliek China, Vietnam en Kazachstan en landen met staatshandel die op het tijdstip van de opening van het onderzoek lid zijn van de WTO, [...] de normale waarde vastgesteld overeenkomstig de leden 1 tot en met 6, indien naar aanleiding van met bewijsmateriaal gestaafde verzoeken van een of meer producenten bij wie een onderzoek moet worden ingesteld, overeenkomstig de sub c vermelde criteria en procedures wordt aangetoond dat deze producent of producenten het betrokken soortgelijke product op marktvoorwaarden vervaardigen en verkopen[;] [i]ndien dit niet het geval is, is het bepaalde sub a, van toepassing”.

14      Artikel 2, lid 7, sub c, van deze verordening luidt:

„De sub b bedoelde verzoeken moeten schriftelijk worden ingediend en voldoende bewijs bevatten van het feit dat de producenten op marktvoorwaarden opereren, dat wil zeggen, wanneer:

–        besluiten van bedrijven inzake prijzen, kosten [van] productiemiddelen, met inbegrip van bijvoorbeeld grondstoffen, kosten van technologie en arbeid, productie, verkoop en investeringen worden genomen als reactie op marktsignalen van vraag en aanbod, en zonder staatsinmenging van betekenis op dat punt, en kosten van de belangrijkste productiemiddelen hoofdzakelijk de marktwaarde weergeven;

–        bedrijven beschikken over een duidelijke basisboekhouding die onder controle staat van een onafhankelijke instantie in overeenstemming met de hiervoor internationaal geldende normen en die alle terreinen bestrijkt;

[...]

Binnen drie maanden na de inleiding van de procedure, wordt, na specifieke raadpleging van het raadgevend comité en nadat de industrie van de Gemeenschap in de gelegenheid is gesteld opmerkingen te maken, vastgesteld of de producent voldoet aan de bovengenoemde criteria. Deze vaststelling blijft gedurende de hele procedure van kracht.”

15      Artikel 3 van de basisverordening is geformuleerd als volgt:

„1.      Voor de toepassing van deze verordening wordt onder ‚schade’, tenzij anders bepaald, verstaan aanmerkelijke schade voor een bedrijfstak van de Gemeenschap, dreiging van aanmerkelijke schade voor een bedrijfstak van de Gemeenschap of aanmerkelijke vertraging van de vestiging van een dergelijke bedrijfstak en wordt dit begrip overeenkomstig de bepalingen van dit artikel uitgelegd.

2.      De vaststelling van schade is gebaseerd op positief bewijsmateriaal en houdt een objectief onderzoek in van:

a)      de omvang van de invoer met dumping en de gevolgen daarvan voor de prijzen van soortgelijke producten in de Gemeenschap en

b)      de gevolgen van deze invoer voor de bedrijfstak van de Gemeenschap.

3.      Wat de omvang van de invoer met dumping betreft, wordt nagegaan of deze, in absolute cijfers dan wel in verhouding tot de productie of het verbruik in de Gemeenschap, aanzienlijk is toegenomen. Wat de weerslag van de invoer met dumping op de prijzen betreft, wordt nagegaan of een aanzienlijke prijsonderbieding door het met dumping ingevoerde product ten opzichte van de prijzen van soortgelijke producten van de bedrijfstak van de Gemeenschap heeft plaatsgevonden, dan wel of deze invoer de prijzen op enige andere wijze sterk drukt of een aanzienlijke belemmering vormt voor prijsverhogingen die zonder deze invoer hadden plaatsgevonden, met dien verstande dat geen van deze factoren op zich, noch verscheidene van deze factoren tezamen noodzakelijkerwijze doorslaggevend is of zijn.

4.      Wanneer de invoer van een product uit meer dan één land terzelfder tijd aan een antidumpingonderzoek wordt onderworpen, worden de gevolgen van deze invoer uitsluitend cumulatief beoordeeld indien wordt vastgesteld, dat:

a)      de dumpingmarge voor het uit elk land ingevoerde product meer dan minimaal is in de zin van artikel 9, lid 3, en dat de uit elk land ingevoerde hoeveelheid niet te verwaarlozen is,

en

b)      een cumulatieve beoordeling van de gevolgen van de invoer gezien de concurrentieverhoudingen tussen de ingevoerde producten onderling en tussen de ingevoerde producten en het soortgelijke product uit de Gemeenschap, opportuun is.

5.      Het onderzoek naar de gevolgen van de invoer met dumping voor de betrokken bedrijfstak van de Gemeenschap omvat een beoordeling van alle relevante economische factoren en indicatoren die op de situatie van die bedrijfstak van invloed zijn, zoals het feit dat een bedrijfstak nog steeds herstellende is van de gevolgen van invoer met dumping of subsidiëring die in het verleden heeft plaatsgevonden, de werkelijke hoogte van de dumpingmarge, de werkelijke en potentiële daling van de verkoop, de winst, de productie, het marktaandeel, de productiviteit, de rentabiliteit en de bezettingsgraad, alsmede de factoren die van invloed zijn op de prijzen in de Gemeenschap, de werkelijke en potentiële negatieve gevolgen voor de ‚cash flow’, de voorraden, de werkgelegenheid, de lonen, de groei en het vermogen om kapitaal of investeringen aan te trekken. Deze lijst is niet limitatief, noch zijn één of meer van deze factoren noodzakelijkerwijze doorslaggevend.”

16      Artikel 5 van de basisverordening, dat de inleiding van de procedure betreft, luidt:

„1.      Behoudens het bepaalde in lid 6, wordt een onderzoek naar het bestaan, de omvang en de gevolgen van dumping geopend naar aanleiding van een schriftelijke klacht die door een natuurlijke persoon of een rechtspersoon of een vereniging zonder rechtspersoonlijkheid namens een bedrijfstak van de Gemeenschap wordt ingediend. [...]

2.      Een klacht overeenkomstig lid 1 behoort bewijsmateriaal te bevatten ten aanzien van dumping, schade en het oorzakelijke verband tussen de beweerde invoer met dumping en de gestelde schade. De klacht behoort alle navolgende gegevens te bevatten waarover de klager redelijkerwijze beschikt:

[...]

b)      een volledige omschrijving van het naar beweerd met dumping ingevoerde product, de naam van het betrokken land of de betrokken landen van oorsprong of uitvoer, de identiteit van elke bekende exporteur of buitenlandse producent en een lijst van bekende personen die het betrokken product invoeren;

c)      de prijzen waartegen het betrokken product voor verbruik op de binnenlandse markt van het land of de landen van oorsprong of uitvoer wordt verkocht [...];

[...]

7.      Bij het besluit om al dan niet een onderzoek te openen wordt het bewijsmateriaal ten aanzien van dumping en schade terzelfder tijd in overweging genomen. Een klacht wordt afgewezen wanneer er onvoldoende bewijs van dumping of schade is om voortzetting van de procedure te rechtvaardigen. Er worden geen procedures ingeleid tegen landen waarvan de invoer een marktaandeel van minder dan 1 % bedraagt, tenzij die landen tezamen ten minste 3 % van het verbruik in de Gemeenschap voor hun rekening nemen.

[...]

9.      Wanneer na overleg blijkt dat er voldoende bewijsmateriaal is om de inleiding van een procedure te rechtvaardigen, gaat de Commissie binnen 45 dagen na indiening van de klacht daartoe over en maakt zij dit in het Publicatieblad van de Europese Unie bekend. Wanneer onvoldoende bewijsmateriaal is ingediend, wordt de klager, na overleg, daarvan in kennis gesteld binnen 45 dagen na de datum waarop de klacht bij de Commissie is ingediend.”

17      Artikel 9, leden 3 tot en met 6, van de basisverordening bepaalt:

„3.      Bij een overeenkomstig artikel 5, lid 9, ingeleide procedure wordt de schade normaal als te verwaarlozen beschouwd wanneer de betrokken invoer minder bedraagt dan de in artikel 5, lid 7, aangegeven hoeveelheden. Deze procedure wordt onmiddellijk beëindigd indien wordt vastgesteld dat de dumpingmarge minder dan 2 % bedraagt, uitgedrukt als percentage van de uitvoerprijs, met dien verstande dat wanneer de marge voor individuele exporteurs minder dan 2 % bedraagt enkel het onderzoek wordt beëindigd en de procedure op deze exporteurs van toepassing blijft en zij bij een latere herziening voor het betrokken land overeenkomstig artikel 11 aan een nieuw onderzoek kunnen worden onderworpen.

4.      Wanneer uit de definitief vastgestelde feiten blijkt dat er dumping plaatsvindt en daardoor schade wordt veroorzaakt, en het in het belang van de Gemeenschap is om maatregelen in de zin van artikel 21 te nemen, stelt de Raad, op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het raadgevend comité, een definitief antidumpingrecht in. Het voorstel wordt goedgekeurd tenzij de Raad met een gewone meerderheid van stemmen besluit het voorstel te verwerpen, wat binnen één maand na indiening door de Commissie moet gebeuren. Wanneer voorlopige rechten van toepassing zijn, wordt ten minste één maand voor het vervallen van deze rechten een voorstel voor definitieve maatregelen ingediend. Het antidumpingrecht mag niet hoger zijn dan de vastgestelde dumpingmarge en moet lager zijn dan deze marge als dat toereikend is om een einde te maken aan de schade voor de bedrijfstak van de Gemeenschap.

5.      Een antidumpingrecht wordt, op niet-discriminerende wijze, in een passend percentage, ingesteld op producten uit alle bronnen waarvan de invoer met dumping plaatsvindt en schade veroorzaakt, tenzij in verband met die invoer overeenkomstig deze verordening verbintenissen zijn aanvaard. In de verordening waarbij het recht wordt ingesteld, wordt het recht voor elke leverancier vermeld of, indien dit niet praktisch mogelijk is, en in het algemeen wanneer artikel 2, lid 7, sub a, van toepassing is, het land van levering.

Wanneer artikel 2, lid 7, sub a, van toepassing is, kan een individueel recht worden vermeld voor exporteurs die op grond van met bewijsmateriaal ondersteunde verzoeken kunnen aantonen dat:

a)      zij geheel of gedeeltelijk in buitenlandse handen zijnde ondernemingen of joint ventures zijn die vrij zijn kapitaal en winsten te repatriëren;

b)      zij vrij zijn de uitvoerprijzen en -hoeveelheden en de verkoopvoorwaarden vast te stellen;

c)      de meerderheid van de aandeelhouders particulieren zijn; staatsambtenaren die deel uitmaken van de raad van bestuur of die leidinggevende functies vervullen, moeten in de minderheid zijn of er moet worden aangetoond dat de onderneming niettemin voldoende vrij is van staatsinmenging;

d)      zij bij de omrekening van valuta’s marktkoersen gebruiken, en

e)      de staatsinmenging niet dusdanig is dat maatregelen ontweken kunnen worden indien voor individuele exporteurs een ander recht wordt vastgesteld.

6.      Wanneer de Commissie haar onderzoek overeenkomstig artikel 17 heeft beperkt, mag het antidumpingrecht op de invoer [afkomstig van] exporteurs of producenten die zich overeenkomstig het bepaalde in artikel 17 kenbaar hebben gemaakt maar niet bij het onderzoek waren betrokken, niet hoger zijn dan de gewogen gemiddelde dumpingmarge die voor de in de steekproef opgenomen partijen is vastgesteld. Voor de toepassing van dit lid houdt de Commissie geen rekening met nihilmarges en minimale marges noch met marges die onder de in artikel 18 bedoelde omstandigheden zijn vastgesteld. Individuele rechten worden ingesteld voor de invoer van elke exporteur of producent aan wie de in artikel 17 bedoelde individuele behandeling wordt toegekend.”

18      Artikel 17 van deze verordening, dat betrekking heeft op steekproeven, luidt:

„1.      Indien het aantal klagers, exporteurs of importeurs, productsoorten of transacties groot is, kan het onderzoek worden beperkt tot een redelijk aantal partijen, producten of transacties, door gebruik te maken van statistisch geldige steekproeven op basis van op het tijdstip van de selectie beschikbare gegevens, of tot de grootste representatieve productie-, verkoop- of exporthoeveelheden die binnen de beschikbare tijd redelijkerwijs kunnen worden onderzocht.

[...]

3.      Ingeval, overeenkomstig dit artikel, een beperkt onderzoek heeft plaatsgevonden, wordt niettemin een individuele dumpingmarge vastgesteld voor elke exporteur of producent die niet in de oorspronkelijke selectie was opgenomen, maar die binnen de bij deze verordening bepaalde termijnen de nodige inlichtingen verstrekt, tenzij het aantal exporteurs of producenten zo groot is dat individuele onderzoeken te belastend zijn en aan een tijdige afsluiting van het onderzoek in de weg staan.

4.      Wanneer tot een steekproefonderzoek wordt besloten en enkele of alle geselecteerde partijen medewerking weigeren in een mate die de resultaten van het onderzoek aanmerkelijk zal beïnvloeden, kan een nieuwe selectie worden gemaakt. Wanneer echter een groot aantal geselecteerden medewerking blijft weigeren of wanneer er niet genoeg tijd is om een nieuwe selectie te maken, zijn de desbetreffende bepalingen van artikel 18 van toepassing.”

19      Artikel 1, lid 1, van verordening (EG) nr. 1515/2001 van de Raad van 23 juli 2001 inzake de maatregelen die de Gemeenschap kan nemen naar aanleiding van een rapport van het orgaan voor geschillenbeslechting van de WTO betreffende antidumping- en antisubsidiemaatregelen (PB L 201, blz. 10), bepaalt dat „[w]anneer het orgaan voor geschillenbeslechting een rapport opstelt betreffende een maatregel van de Gemeenschap die is genomen krachtens het bepaalde in verordening [...] nr. 384/96 [thans de basisverordening], verordening (EG) nr. 2026/97 of de onderhavige verordening [...], [...] de Raad [...] een van de volgende maatregelen [kan] nemen: a) intrekking of wijziging van de betwiste maatregel of; b) vaststellen van andere bijzondere maatregelen die in de gegeven omstandigheden dienstig worden geacht”.

20      Volgens artikel 2, lid 1, van deze verordening „[kan] [d]e Raad [...] bovendien, indien hij dit wenselijk acht, alle in artikel 1, lid 1, bedoelde dienstig geachte maatregelen nemen teneinde rekening te houden met de interpretatie van rechtsregels in een rapport van het orgaan voor geschillenbeslechting betreffende een niet-betwiste maatregel”. Artikel 2, lid 3, bepaalt dat „[w]anneer het dienstig wordt geacht dat een overeenkomstig lid 1 genomen maatregel wordt voorafgegaan door of gepaard gaat met een herzieningsonderzoek, [...] een dergelijk onderzoek door de Commissie [wordt] geopend na raadpleging van het raadgevend comité”.

 Voorgeschiedenis van het geding

21      Verzoekster Since Hardware (Guangzhou) Co., Ltd, is een in Kanton (China) gevestigde onderneming die strijkplanken produceert en exporteert.

22      Op 23 april 2007 heeft de Raad van de Europese Unie verordening (EG) nr. 452/2007 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige antidumpingrecht op strijkplanken van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Oekraïne (PB L 109, blz. 12), vastgesteld. Bij deze verordening heeft de Raad definitieve antidumpingmaatregelen ingesteld voor alle producenten van strijkplanken van oorsprong uit onder meer China, behalve voor verzoekster, waarvoor het recht 0 % bedroeg (punten 1 en 2 van de bestreden verordening).

23      Op 20 augustus 2009 hebben drie producenten in de Unie, namelijk Colombo New Scal SpA, Pirolla SpA en Vale Mill (Rochdale) Ltd, die een groot deel van de totale productie van strijkplanken in de Unie voor hun rekening nemen, tegen verzoekster een antidumpingklacht ingediend (punt 4 van de bestreden verordening).

24      Op 2 oktober 2009 heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen overeenkomstig artikel 5 van verordening nr. 384/96 (thans artikel 5 van de basisverordening) een bericht van inleiding van een antidumpingprocedure betreffende de invoer van strijkplanken van oorsprong uit China, die beperkt is tot één Chinese producent-exporteur, te weten verzoekster, bekendgemaakt (PB C 237, blz. 5). Diezelfde dag heeft zij overeenkomstig artikel 2, lid 3, van verordening nr. 1515/2001 een nieuw onderzoek geopend naar de antidumpingmaatregelen die bij verordening nr. 452/2007 waren ingesteld op de invoer van strijkplanken van oorsprong uit China (punt 3 van de bestreden verordening).

25      In het bericht van inleiding heeft de Commissie uiteengezet dat zij na overleg in het raadgevend comité tot de conclusie was gekomen dat de klacht was ingediend door of namens de bedrijfstak van de Gemeenschap en dat er voldoende bewijsmateriaal was om overeenkomstig artikel 5 van verordening nr. 384/96 een procedure in te leiden (punt 5 van het bericht van inleiding).

26      Voorts heeft zij erop gewezen dat bij verordening nr. 452/2007 een definitief antidumpingrecht was ingesteld op de invoer van de in deze verordening bedoelde strijkplanken en dat het antidumpingrecht voor verzoekster 0 % bedroeg (punt 10 van het bericht van inleiding), maar dat het in het licht van het verslag van de WTO-Beroepsinstantie van 29 november 2005, getiteld „Mexico – Definitive Anti-dumping Measures on Beef and Rice” (AB-2005‑6) (WT/DS295/AB/R) (hierna: „verslag van de WTO-Beroepsinstantie”), niet langer adequaat was om de bij verordening nr. 452/2007 voor verzoekster ingestelde maatregelen te handhaven.

27      De Commissie heeft dus overeenkomstig artikel 2, lid 3, van verordening nr. 1515/2001 een nieuw onderzoek betreffende verordening nr. 452/2007 geopend om hierin alle wijzigingen te kunnen aanbrengen die op grond van het verslag van de WTO-Beroepsinstantie nodig waren (punt 10 van het bericht van inleiding).

28      Op 26 oktober 2009 heeft verzoekster overeenkomstig artikel 2, lid 7, sub b, van verordening nr. 384/96 (thans artikel 2, lid 7, sub b, van de basisverordening) om een behandeling als marktgerichte onderneming (hierna: „BMO”) verzocht (punt 26 van de bestreden verordening).

29      Op 19 november 2009 heeft verzoekster haar antwoorden op de antidumpingvragenlijst aan de Commissie gezonden. Op 23 november 2009 heeft verzoekster opmerkingen over de wettigheid van de procedure ingediend.

30      Op 25 november 2009 heeft de Commissie verzoekster een brief met opmerkingen over haar verzoek om een BMO gestuurd, teneinde nadere inlichtingen van haar te verkrijgen. Verzoekster heeft deze brief beantwoord op 7 december 2009.

31      Op 18 december 2009 hebben de in punt 23 hierboven genoemde producenten van de Unie hun antwoorden op de antidumpingvragenlijst aan de Commissie bezorgd. Op 3 februari 2010 heeft de Commissie deze producenten om aanvullende inlichtingen verzocht, die haar bij brieven van 19 en 24 februari 2010 zijn meegedeeld.

32      Van 4 tot en met 10 februari 2010 heeft de Commissie bij verzoekster een controle verricht met betrekking tot de inlichtingen die deze laatste in het kader van haar BMO-verzoek en in haar antwoord op de antidumpingvragenlijst had verstrekt.

33      Bij brief van 2 maart 2010 heeft verzoekster de Commissie statistische gegevens verschaft over de prijzen van een aantal staalproducten in China, die volgens haar overeenstemden met de internationale prijzen. Zij heeft ook uiteengezet waarom die prijzen niet relevant waren om te bepalen of haar een BMO kon worden verleend.

34      Bij brief van 26 maart 2010 heeft de Commissie verzoekster ervan in kennis gesteld dat zij niet aan het criterium van artikel 2, lid 7, sub c, eerste alinea, eerste en tweede streepje, van de basisverordening voldeed, en dat zij daarom zou voorstellen haar BMO-verzoek af te wijzen.

35      Verzoekster heeft haar opmerkingen dienaangaande kenbaar gemaakt bij brief van 13 april 2010. In deze brief betoogde zij dat de Commissie ultra vires had gehandeld door een procedure in te leiden tegen één enkele onderneming. Voorts stelde zij schending van artikel 2, lid 7, sub c, laatste alinea, van de basisverordening en van het eerste en het tweede criterium van artikel 2, lid 7, sub c, daarvan.

36      Op 29 april 2010 is voor de raadadviseur-auditeur een hoorzitting gehouden.

37      Bij schrijven van 30 april 2010 heeft de Commissie geantwoord op de belangrijkste argumenten die verzoekster in haar brief van 13 april 2010 had aangevoerd en heeft zij de in haar brief van 26 maart 2010 geformuleerde conclusies aangaande verzoeksters BMO-verzoek bevestigd.

38      In het licht van de ter hoorzitting van 29 april 2010 besproken aspecten heeft verzoekster bij schrijven van 31 mei 2010 aanvullende opmerkingen gemaakt over de inleiding van de procedure, met name gelet op het verslag van de WTO-Beroepsinstantie, en over de beoordeling die de Commissie van haar BMO-verzoek had gemaakt. De Commissie heeft daarop geantwoord bij brief van 22 juni 2010. Verzoekster heeft haar aanvullende opmerkingen dienaangaande bij de Commissie ingediend op 30 augustus 2010.

39      Bij brief van 21 september 2010 heeft de Commissie verzoekster een definitieve algemene mededeling gestuurd, samen met documenten waarin werd uiteengezet hoe de dumpingmarge en de schademarge waren berekend, en een bijzondere mededeling waarin zij verzoeksters argumenten betreffende de opening van het onderzoek beantwoordde. Verzoekster heeft op dat document gereageerd bij brief van 6 oktober 2010.

40      Op 11 oktober 2010 heeft opnieuw een hoorzitting voor de raadadviseur-auditeur plaatsgevonden. Op 27 oktober 2010 is een proces-verbaal van die hoorzitting aan verzoekster toegezonden.

41      Op 20 december 2010 heeft de Raad uitvoeringsverordening (EU) nr. 1241/2010 tot wijziging van verordening nr. 452/2007 (PB L 338, blz. 8), vastgesteld. Bij deze verordening heeft de Raad besloten verzoekster uit te sluiten van de bij verordening nr. 452/2007 ingestelde definitieve antidumpingmaatregel.

42      Op 20 december 2010 heeft de Raad tevens de bestreden verordening, te weten uitvoeringsverordening (EU) nr. 1243/2010 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op strijkplanken van oorsprong uit de Volksrepubliek China en vervaardigd door Since Hardware (Guangzhou) Co., Ltd (PB L 338, blz. 22), vastgesteld.

 Bestreden verordening

43      In de bestreden verordening heeft de Raad in de eerste plaats in herinnering gebracht welke maatregelen bij verordening nr. 452/2007 waren ingesteld en onder welke omstandigheden de procedure in de onderhavige zaak was ingeleid.

44      Aldus heeft de Raad onderstreept dat in het licht van het verslag van de WTO-Beroepsinstantie een nieuw antidumpingonderzoek op grond van artikel 5 van de basisverordening tegen verzoekster was geopend, en niet een tussentijds nieuw onderzoek op grond van artikel 11, lid 3, daarvan, aangezien uit dat verslag blijkt (punten 305 en 306) dat een producent-exporteur waarvoor in het oorspronkelijke onderzoek geen dumping is vastgesteld, moet worden uitgesloten van de naar aanleiding van dit onderzoek ingestelde definitieve maatregelen en niet betrokken kan worden bij een nieuw onderzoek om administratieve redenen dan wel in verband met gewijzigde omstandigheden (punt 5 van de bestreden verordening).

45      De Raad heeft erkend dat een antidumpingprocedure normaliter wordt ingeleid tegen de invoer uit een land en niet tegen de invoer van producten van een individuele onderneming. In dit geval is er volgens de Raad evenwel sprake van een uitzondering op deze regel, gelet op 1) de in de punten 216 tot en met 218 en 305 van het verslag van de WTO-Beroepsinstantie geformuleerde conclusies, 2) het feit dat geen enkele bepaling van de basisverordening uitsluit dat een nieuw antidumpingonderzoek op basis van artikel 5 ervan tegen één enkele onderneming wordt geopend, en 3) het feit dat de Uniewetgeving voor zover mogelijk moet worden geïnterpreteerd op een wijze die in overeenstemming is met het volkenrecht, in het bijzonder wanneer de bepalingen in kwestie uitvoering beogen te geven aan een door de Unie gesloten volkenrechtelijke overeenkomst (punten 7, 8 en 87 van de bestreden verordening).

46      Wat in de tweede plaats de vaststelling van dumping betreft, en in het bijzonder de vraag of aan verzoekster een BMO kon worden verleend, heeft de Raad erop gewezen dat uit het onderzoek was gebleken dat verzoeksters aanvraag om een BMO niet kon worden ingewilligd, daar zij niet aan de criteria van artikel 2, lid 7, sub c, eerste en tweede streepje, van de basisverordening voldeed (punten 26 en 27 van de bestreden verordening). Aangaande het eerste criterium, te weten dat bedrijfsbesluiten worden genomen als reactie op marktsignalen en zonder staatsinmenging van betekenis, en dat de kosten de marktwaarden weergeven, heeft de Raad uiteengezet dat verzoekster had aangevoerd dat zij haar belangrijkste grondstoffen op de Chinese binnenlandse markt kocht. De Staat bleef evenwel een belangrijke invloed op de binnenlandse staalmarkt uitoefenen, zodat de staalprijzen in China voor deze specifieke grondstoffen de ontwikkelingen op de wereldmarkt niet vrij volgden (punten 28‑33 van de bestreden verordening). Aangaande het tweede criterium heeft de Raad uiteengezet dat de onderneming niet had kunnen aantonen dat zij beschikte over een duidelijke basisboekhouding die onder controle stond van een onafhankelijke instantie in overeenstemming met de internationale boekhoudnormen (IAS) en die alle terreinen bestreek, aangezien in de boekhouding, en met name in het kapitaalcontroleverslag, niets werd gezegd over een belangrijke transactie die in het onderzoektijdvak had plaatsgevonden (punt 34 van de bestreden verordening).

47      Wat in de derde plaats de vaststelling van de schade betreft, heeft de Raad om te beginnen gewezen op de bijzondere kenmerken van dit onderzoek, met name op het feit dat in het onderzoektijdvak antidumpingrechten werden toegepast op alle strijkplanken van oorsprong uit China en Oekraïne (behalve op de invoer van door verzoekster vervaardigde strijkplanken). Omdat de bedrijfstak van de Unie tijdens het onderzoektijdvak al tegen de schadelijke gevolgen van deze invoer beschermd was, kon onmogelijk een normale volledige schadeanalyse worden uitgevoerd. Daarom is, aldus de Raad, een speciale aanpak ontwikkeld, die aan de bijzondere kenmerken van dit onderzoek was aangepast en waarbij de instellingen hun aandacht richtten op specifieke schade-indicatoren. Aldus heeft de Commissie het volgende onderzocht: 1) de ontwikkeling van de invoer met dumping van door verzoekster vervaardigde strijkplanken; 2) de vraag of die invoer had plaatsgevonden tegen prijzen die de verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Unie onderboden en de mate waarin de prijzen van de bedrijfstak van de Unie winst opleverden; 3) door de bedrijfstak van de Unie verstrekte informatie die erop duidde dat de uitvoer door verzoekster naar de Unie schade had veroorzaakt, dat wil zeggen informatie over het verlies van afnemers door de bedrijfstak van de Unie, over bestellingen bij verzoekster en over de winstgevendheid van de verkopen door de betrokken bedrijfstak in de Unie tijdens het onderzoektijdvak (punten 58‑61 van de bestreden verordening).

48      Wat in het bijzonder de invoer van de door verzoekster vervaardigde strijkplanken betreft, heeft de Raad vastgesteld dat 1) deze producten met dumping in de Unie waren ingevoerd (punt 66 van de bestreden verordening); 2) in de beoordelingsperiode de uitvoer van verzoekster naar de Unie sterk was toegenomen, namelijk met 64 % (punt 67 van de bestreden verordening); 3) het marktaandeel van de invoer van door verzoekster vervaardigde strijkplanken aanzienlijk was gestegen (punten 68 en 69 van de bestreden verordening); 4) de bedrijfstak van de Unie de afgelopen jaren veel orders van afnemers aan verzoekster had verloren (punten 70‑72); 5) voor verzoekster een gemiddelde prijsonderbiedingsmarge, uitgedrukt als percentage van de prijs van de bedrijfstak van de Unie, was vastgesteld van 16,1 % (punten 73 en 74 van de bestreden verordening), en 6) de prijzen van de bedrijfstak van de Unie in het onderzoektijdvak over de hele linie verliesgevend waren (punt 75 van de bestreden verordening).

 Procesverloop en conclusies van partijen

49      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 15 maart 2011, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

50      Bij afzonderlijke akte, ingeschreven ter griffie op dezelfde datum, heeft verzoekster het Gerecht verzocht om op dit beroep te beslissen volgens de versnelde procedure krachtens artikel 76 bis van het Reglement voor de procesvoering. Daartoe heeft zij ook een verkorte versie van het verzoekschrift ingediend. Bij fax van 4 april 2011 heeft de Raad zich tegen dit verzoek verzet. Bij beslissing van 19 april 2011 heeft het Gerecht (Achtste kamer) dit verzoek afgewezen.

51      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 3 mei 2011, heeft de Commissie verzocht om toelating tot interventie in de onderhavige zaak aan de zijde van de Raad. Partijen hebben geen bezwaar gemaakt tegen dit verzoek.

52      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 27 mei 2011, hebben ook Vale Mill (Rochdale) en Colombo New Scal verzocht om toelating tot interventie in de onderhavige zaak aan de zijde van de Raad. Partijen hebben geen bezwaar gemaakt tegen dit verzoek.

53      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 27 juni 2011, heeft verzoekster verzocht om vertrouwelijke behandeling ten aanzien van Vale Mill (Rochdale) en Colombo New Scal van bepaalde bij het verzoekschrift gevoegde stukken. Deze ondernemingen hebben geen bezwaar gemaakt tegen dit verzoek.

54      Bij beschikkingen van 30 augustus 2011 heeft de president van de Achtste kamer van het Gerecht de verzoeken om toelating tot interventie ingewilligd.

55      Op 5 oktober 2011 hebben Vale Mill (Rochdale) en Colombo New Scal hun memorie in interventie neergelegd. Op 11 oktober 2011 heeft de Commissie de hare neergelegd.

56      Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        de bestreden verordening nietig te verklaren;

–        de Raad te verwijzen in de kosten.

57      De Raad verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

58      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

59      Vale Mill (Rochdale) en Colombo New Scal verzoeken het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten, met inbegrip van die welke hun zijn opgekomen.

60      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Achtste kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan. Partijen hebben ter terechtzitting van 2 mei 2012 pleidooi gehouden en geantwoord op de mondelinge vragen van het Gerecht.

 In rechte

61      Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster drie middelen aan: 1) schending van de artikelen 5, lid 9, 9, leden 3 tot en met 6, en 17 van de basisverordening, voor zover een procedure niet kan worden ingeleid tegen één onderneming in het bijzonder, maar betrekking moet hebben op één of meerdere landen en alle aldaar gevestigde producenten; 2) schending van artikel 3, leden 2, 3 en 5, van de basisverordening, voor zover voor verzoekster antidumpingrechten zijn ingesteld zonder dat is aangetoond dat de bedrijfstak van de Unie in het onderzoektijdvak schade heeft geleden, en 3) schending van artikel 2, lid 7, sub c, tweede alinea, van de basisverordening, voor zover het besluit om verzoekster geen BMO te verlenen is genomen op basis van het feit dat de Commissie wist welk effect een dergelijk besluit zou hebben op haar dumpingmarge en voor zover de Commissie verzoekster in dit verband een onredelijk zware bewijslast heeft opgelegd. Met dit laatste middel stelt verzoekster tevens schending van het beginsel van behoorlijk bestuur.

 Eerste middel: schending van de artikelen 5, lid 9, 9, leden 3 tot en met 6, en 17 van de basisverordening, voor zover een procedure niet kan worden ingeleid tegen één onderneming in het bijzonder, maar betrekking moet hebben op één of meerdere landen en alle aldaar gevestigde producenten

62      Dit middel telt drie onderdelen: 1) schending van artikel 5, lid 9, van de basisverordening, gelezen in samenhang met artikel 17 daarvan en uitgelegd in overeenstemming met het WTO-recht; 2) schending van artikel 9, leden 4 tot en met 6, van de basisverordening, uitgelegd in overeenstemming met het WTO-recht, en 3) schending van artikel 9, lid 3, van de basisverordening.

 Eerste onderdeel: schending van artikel 5, lid 9, van de basisverordening, gelezen in samenhang met artikel 17 daarvan en uitgelegd in overeenstemming met het WTO-recht

63      Met dit onderdeel stelt verzoekster dat de analyse die de Commissie in de punten 7, 8 en 87 van de bestreden verordening heeft gemaakt (zie punt 45 hierboven), is gebaseerd op de onjuiste premisse dat geen enkele bepaling van de basisverordening of van de antidumpingovereenkomst zich ertegen verzet dat een antidumpingprocedure tegen één enkele onderneming wordt ingeleid. Volgens haar blijkt duidelijk uit de opzet van de basisverordening en de antidumpingovereenkomst dat een antidumpingprocedure gericht is tegen één of meer landen en tegen alle producenten van het land of de landen in kwestie. Voorts betoogt zij dat de instellingen ermee hadden kunnen volstaan haar van de werkingssfeer van verordening nr. 452/2007 uit te sluiten en haar niet aan een nieuw onderzoek hadden mogen onderwerpen om te handelen in overeenstemming met het verslag van de WTO-Beroepsinstantie, dat de WTO-leden verbiedt om ondernemingen waarvoor in het oorspronkelijke onderzoek een minimale dumpingmarge is vastgesteld, aan een nieuw onderzoek te onderwerpen.

64      In punt 7 van de bestreden verordening en in zijn stukken heeft de Raad erkend dat deze zaak een uitzondering vormt op de onderzoeken die door de instellingen van de Unie doorgaans worden gevoerd. Volgens de Raad bevat de basisverordening echter geen enkele bepaling die de instellingen verbiedt om in omstandigheden als de onderhavige een onderzoek te openen naar één enkele producent.

65      Vooraf zij in herinnering gebracht dat antidumpingprocedures in beginsel betrekking hebben op alle importen van een bepaalde categorie producten uit een derde land en niet op de import van producten van bepaalde ondernemingen (arrest Hof van 7 december 1993, Rima Eletrometalurgia/Raad, C‑216/91, Jurispr. blz. I‑6303, punt 17).

66      In de eerste plaats moet evenwel worden bepaald of lid 9 van artikel 5 van de basisverordening, alsook de leden 1, 2, sub b en c, en 7 van dit artikel, die verzoekster eveneens aanhaalt, gelezen in samenhang met artikel 17 van deze verordening en in overeenstemming met de algemene opzet van deze verordening, met artikel VI, lid 1, van de GATT en met de artikelen 1, 5.2, sub ii, 6.1.3, 6.7, 6.10 en 9.2 van de antidumpingovereenkomst, er, zoals verzoekster stelt, altijd aan in de weg staan dat een antidumpingprocedure wordt ingeleid tegen één enkele producent, die bij naam en met uitsluiting van iedere andere producent wordt genoemd, zodat artikel 5, lid 9, van de basisverordening in casu niet de rechtsgrondslag kon vormen voor het besluit om de procedure in de onderhavige zaak in te leiden.

67      In herinnering zij geroepen dat bij de uitlegging van een bepaling van het Unierecht volgens vaste rechtspraak niet alleen rekening moet worden gehouden met de bewoordingen, maar ook met de context ervan en met de doelstellingen die worden nagestreefd door de regeling waarvan zij deel uitmaakt (arresten Hof van 17 oktober 1995, Leifer e.a., C‑83/94, Jurispr. blz. I‑3231, punt 22, en 30 juli 1996, Bosphorus, C‑84/95, Jurispr. blz. I‑3953, punt 11; arresten Gerecht van 24 september 2008, Reliance Industries/Raad en Commissie, T‑45/06, Jurispr. blz. II‑2399, punt 101, en 19 juni 2009, Spanje/Commissie, T‑369/05, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 50).

68      Anders dan verzoekster stelt, kunnen de bewoordingen van de door haar aangevoerde bepalingen van de basisverordening niet de stelling staven dat een antidumpingprocedure nooit kan worden ingeleid tegen één enkele producent.

69      Uit artikel 5, lid 1, van de basisverordening blijkt dat een onderzoek naar het bestaan, de omvang en de gevolgen van dumping in beginsel wordt geopend naar aanleiding van een schriftelijke klacht die door een natuurlijke persoon of een rechtspersoon of een vereniging zonder rechtspersoonlijkheid namens een bedrijfstak van de Gemeenschap wordt ingediend. Volgens artikel 5, lid 2, behoort een dergelijke klacht bewijsmateriaal te bevatten ten aanzien van dumping, schade en het oorzakelijke verband tussen de beweerde invoer met dumping en de gestelde schade. Ingevolge artikel 5, lid 9, wordt na overleg enkel tot inleiding van de procedure besloten wanneer er voldoende bewijsmateriaal is.

70      Uit de bewoordingen van de genoemde leden van artikel 5 volgt dus dat deze de voorwaarden formuleren waaronder een klacht namens de bedrijfstak van de Unie kan worden ingediend en waaraan het bewijsmateriaal moet voldoen dat een dergelijke klacht behoort te bevatten ten aanzien van dumping, schade en het oorzakelijke verband tussen de beweerde invoer met dumping en de gestelde schade. Anders dan verzoekster stelt, kan uit deze leden bijgevolg niet worden afgeleid dat een antidumpingprocedure nooit kan worden ingeleid tegen één enkele producent, met name in omstandigheden als die van de onderhavige zaak, waarin wordt aangevoerd dat deze producent thans dumping bedrijft waardoor de bedrijfstak van de Unie schade lijdt, terwijl in een eerdere procedure waarbij antidumpingrechten zijn ingesteld die nog steeds gelden, is aangetoond dat hij geen dumping bedreef. In het bijzonder is artikel 5, lid 2, sub b en c, van de basisverordening, waarop verzoekster zich uitdrukkelijk beroept, irrelevant, aangezien daarin de gegevens worden genoemd die de door de bedrijfstak ingediende klacht moet bevatten, zoals de naam van het land van oorsprong of uitvoer. Uit het dossier blijkt dat de klacht die aanleiding is geweest om de procedure in de onderhavige zaak in te leiden, de naam van dat land vermeldt.

71      Overigens zij in dit verband benadrukt dat verzoekster weliswaar schending stelt van artikel 5 van de basisverordening, in het bijzonder van lid 9 daarvan, maar in haar stukken geen argumenten heeft aangevoerd ten bewijze dat de in deze bepaling uitdrukkelijk gestelde voorwaarden voor de inleiding van de procedure niet waren vervuld. In het bijzonder bestrijdt zij niet dat de producenten van de Unie bij de instellingen op rechtsgeldige wijze een klacht hebben ingediend die bewijsmateriaal bevatte ten aanzien van dumping, schade en het oorzakelijke verband tussen de beweerde invoer met dumping en de gestelde schade.

72      Verzoeksters betoog dat is gebaseerd op artikel 5, lid 7, van de basisverordening, volgens hetwelk de Commissie moet controleren welke hoeveelheden van het betrokken product worden ingevoerd uit het land waartegen de klacht is ingediend, en tot de vaststelling moet komen dat deze invoer meer dan 1 % van het verbruik in de Unie vertegenwoordigt, kan evenmin slagen. Volgens deze bepaling worden er „geen procedures ingeleid tegen landen waarvan de invoer een marktaandeel van minder dan 1 % bedraagt, tenzij die landen tezamen ten minste 3 % van het verbruik in de Gemeenschap voor hun rekening nemen”. Deze bepaling bevat niet de minste beperking ten aanzien van het aantal producenten waartegen de Commissie een procedure kan inleiden. Voorts moet hoe dan ook worden vastgesteld dat verzoekster niet stelt dat de invoer van het betrokken product, dat in punt 20 van de bestreden verordening wordt beschreven, niet meer dan 1 % van het verbruik in de Unie vertegenwoordigt.

73      Ook verzoeksters argument dat steekproeven ingevolge artikel 17 van de basisverordening juncto artikel 6.10 van de antidumpingovereenkomst slechts mogen worden gebruikt wanneer het om een groot aantal producenten gaat en dat in alle andere gevallen aan alle producenten van het betrokken land de mogelijkheid moet worden geboden om met de Commissie samen te werken en een individuele dumpingmarge te verkrijgen, kan niet slagen, daar ook deze bepaling niets zegt over de mogelijkheid van de Commissie om een procedure in te leiden tegen één enkele producent. In de onderhavige zaak hoefde de Commissie overigens niet te werken op basis van steekproeven van de betrokken producenten-exporteurs, aangezien de procedure uitsluitend tegen verzoeksters invoer was gericht.

74      Ook uit artikel VI, lid 1, van de GATT of uit artikel 1 van de antidumpingovereenkomst volgt niet dat een procedure nooit kan worden ingeleid tegen één enkele producent. Artikel VI, lid 1, van de GATT ziet niet op de inleiding van procedures noch op het aantal producenten waartegen dergelijke procedures kunnen zijn gericht. De artikelen 5.2, sub ii, 6.1.3, 6.7, 6.10 en 9.2 van de antidumpingovereenkomst bevatten evenmin beperkingen ten aanzien van het aantal producenten waartegen een procedure kan worden ingeleid.

75      Gelet op het voorgaande volgt, anders dan verzoekster stelt, noch uit de bewoordingen van de door haar aangevoerde bepalingen van de basisverordening en van de antidumpingovereenkomst, noch uit artikel IV, lid 1, van de GATT dat een procedure nooit kan worden ingeleid tegen één enkele producent.

76      Aangaande de context en het doel van lid 9 van artikel 5 van de basisverordening zij erop gewezen dat deze bepaling deel uitmaakt van de basisregeling betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Unie. In het bijzonder is deze bepaling vervat in artikel 5 van de basisverordening, dat bepaalt onder welke voorwaarden procedures die de Unie beogen te beschermen tegen een dergelijke schadelijke invoer, kunnen worden ingeleid. Deze bepaling beoogt de Commissie met name te verplichten de procedure binnen 45 dagen na indiening van de klacht in te leiden en dit in het Publicatieblad van de Europese Unie bekend te maken, wanneer na overleg is gebleken dat er voldoende bewijsmateriaal is om zulks te rechtvaardigen.

77      Hieruit volgt dat artikel 5, lid 9, van de basisverordening niet aldus kan worden uitgelegd dat het de instellingen van de Unie verbiedt een procedure in te leiden tegen één enkele producent, voor zover bij hen op rechtsgeldige wijze een klacht is ingediend die bewijsmateriaal bevat ten aanzien van dumping, schade en het oorzakelijke verband tussen de beweerde invoer met dumping en de gestelde schade en wanneer in omstandigheden als de onderhavige in een eerder onderzoek is vastgesteld dat die producent geen of slechts een minimale dumpingmarge had en voor alle andere producenten van hetzelfde betrokken product antidumpingmaatregelen gelden.

78      In de tweede plaats betoogt verzoekster dat het verslag van de WTO-Beroepsinstantie de WTO-staten verbiedt ondernemingen met betrekking waartoe in het oorspronkelijke onderzoek is vastgesteld dat zij een minimale dumpingmarge hadden – zoals bij haarzelf het geval was – aan een nieuw onderzoek te onderwerpen. Volgens verzoekster hadden de instellingen van de Unie bijgevolg niet meer mogen doen dan haar van de werkingssfeer van verordening nr. 452/2007 uitsluiten en hadden zij haar niet aan een nieuw onderzoek mogen onderwerpen. Verder kan een onderneming die geen dumping heeft bedreven in de periode waarin nog geen antidumpingmaatregelen waren ingesteld, evenmin dumping bedrijven wanneer zij als enige onderneming van rechten wordt vrijgesteld.

79      In dit verband moet meteen worden vastgesteld dat verzoekster niet formeel aan een nieuw onderzoek is onderworpen.

80      Zoals de Raad in punt 7 van de bestreden verordening in herinnering heeft gebracht, wordt in de punten 216 tot en met 218 van het verslag van de WTO-Beroepsinstantie gepreciseerd dat een onderzoekende instantie ingevolge artikel 5.8 van de antidumpingovereenkomst het onderzoek ten aanzien van een exporteur waarvan in een oorspronkelijk onderzoek is vastgesteld dat zijn marge niet meer dan minimaal was, moet beëindigen, en in punt 305 van dat verslag dat deze exporteur bijgevolg van de definitieve antidumpingmaatregelen moet worden uitgesloten en ook niet betrokken kan worden bij een nieuw onderzoek om administratieve redenen dan wel in verband met gewijzigde omstandigheden.

81      De WTO-Beroepsinstantie heeft in punt 305 van haar verslag dienaangaande uiteengezet dat „[d]e onderzoekende instantie [...] uiteraard geen rechten – ook geen nulrechten – op[legde] aan de exporteurs die van de definitieve antidumpingmaatregel werden uitgesloten” en dat zij „dus de mening deel[de] van het panel dat deze benadering tot ‚logisch gevolg’ heeft dat deze exporteurs niet kunnen betrokken worden bij een nieuw onderzoek om administratieve redenen dan wel in verband met gewijzigde omstandigheden aangezien deze nieuwe onderzoeken betrekking hebben op het ‚betaalde recht’ respectievelijk de ‚noodzaak om het recht te handhaven’[; i]ndien de onderzoekende instantie een nieuw onderzoek startte naar de exporteurs die van de antidumpingmaatregel zijn uitgesloten omdat hun marge minimaal was, zouden deze exporteurs in strijd met artikel 5.8 feitelijk aan de antidumpingmaatregel worden onderworpen”.

82      Omdat de betrokken producenten van de antidumpingmaatregel zijn uitgesloten en hun uitvoer van rechten is vrijgesteld, kan naar hen dus geen nieuw onderzoek worden gevoerd. Een nieuw onderzoek heeft immers betrekking op rechten die zijn betaald of op de noodzaak om rechten te handhaven, en kan derhalve niet worden gevoerd naar producenten met een minimale marge.

83      De bovenstaande uiteenzetting, waarin enkel nader wordt aangegeven waarom de WTO-Beroepsinstantie de mogelijkheid van een nieuw onderzoek uitsluit, impliceert niet dat de bevindingen in het verslag van deze beroepsinstantie zich ertegen verzetten dat de instellingen van de Unie een nieuwe procedure tegen een onderneming inleiden wanneer bij hen op rechtsgeldige wijze een klacht wordt ingediend die bewijsmateriaal bevat ten aanzien van dumping, schade en het oorzakelijke verband tussen de beweerde invoer met dumping en de gestelde schade.

84      Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door verzoeksters betoog dat de instellingen ingevolge het verslag van de WTO-Beroepsinstantie niet meer mogen doen dan haar van de werkingssfeer van verordening nr. 452/2007 uitsluiten. Een dergelijke benadering betekent namelijk dat de instellingen van de Unie geen onderzoek zouden mogen voeren naar beweerde dumpingpraktijken waardoor de bedrijfstak van de Unie schade lijdt, op de enkele grond dat in een eerder onderzoek is vastgesteld dat de dumpingmarge van de betrokken producent-exporteur niet meer dan minimaal was, terwijl bij hen op rechtsgeldige wijze een klacht tegen hem is ingediend. Zoals de Raad in punt 8 van de bestreden verordening terecht heeft aangegeven (zie ook punt 45 hierboven), moet de basisverordening aldus worden uitgelegd dat de instellingen van de Unie in een zaak als de onderhavige een procedure uit hoofde van artikel 5 van de basisverordening mogen inleiden, aangezien de antidumpingovereenkomst enerzijds de leden van de WTO toestaat rechten in te stellen om schadelijke dumping te neutraliseren, maar anderzijds in het verslag van de WTO-Beroepsinstantie zodanig is geïnterpreteerd dat nieuwe onderzoeken naar ondernemingen waarvoor bij het oorspronkelijke onderzoek geen dumping is vastgesteld, niet zijn toegestaan.

85      In deze samenhang kan verzoekster ook niet met succes stellen dat een onderneming die geen dumping heeft bedreven in de periode waarin nog geen antidumpingmaatregelen waren ingesteld, evenmin dumping kan bedrijven wanneer zij als enige onderneming van rechten wordt vrijgesteld, aangezien een dergelijke stelling is gebaseerd op de onjuiste premisse dat een onderneming waarop een de‑minimisrecht is toegepast, nooit dumping kan bedrijven zodra voor haar het nulrecht is vastgesteld.

86      Deze stelling wordt overigens weersproken door het feit dat in casu uit het onderhavige onderzoek is gebleken dat verzoekster haar producten met dumping uitvoerde, zonder dat zij dit in het kader van het onderhavige beroep ook maar heeft betwist, terwijl de instellingen bij het onderzoek waarna verordening nr. 452/2007 is vastgesteld (hierna: „eerste onderzoek”) niet hadden geconstateerd dat zij dumping bedreef.

87      Gelet op een en ander moet het eerste onderdeel van het eerste middel worden afgewezen.

 Tweede onderdeel: schending van artikel 9, leden 4 tot en met 6, van de basisverordening, uitgelegd in overeenstemming met het WTO-recht

88      Verzoekster betoogt dat artikel 9, leden 4 tot en met 6, van de basisverordening, opgevat in overeenstemming met het WTO-recht, niet toestaat dat antidumpingrechten worden ingesteld op de invoer die afkomstig is van één enkele onderneming, maar verlangt dat rechten worden ingesteld op de invoer van alle op het grondgebied van één of meer landen gevestigde ondernemingen.

89      Verzoekster is ter terechtzitting ondervraagd over de strekking van dit onderdeel van het eerste middel en heeft met betrekking tot de door haar aangevoerde schending van artikel 9, lid 5, van de basisverordening aangegeven dat zij enkel schending van de eerste alinea, tweede volzin, van deze bepaling stelde.

90      Vooraf zij erop gewezen dat verzoekster in haar stukken louter heeft gesteld dat de bestreden verordening in strijd is met artikel 9, leden 4 tot en met 6, van de basisverordening, aangezien daarbij een antidumpingrecht op de invoer van de door haar vervaardigde strijkplanken wordt ingesteld, en niet een individueel recht aan elk van de Chinese fabrikanten van strijkplanken of een residueel recht aan bepaalde daarvan wordt opgelegd.

91      Anders dan verzoekster stelt en gelet op de in punt 67 hierboven aangehaalde rechtspraak, moet worden vastgesteld dat uit de door haar aangevoerde bepalingen niet blijkt dat de Raad geen antidumpingrechten kan instellen op de invoer van producten van één enkele onderneming.

92      Om te beginnen bepaalt artikel 9, lid 4, van de basisverordening dat een antidumpingrecht wordt ingesteld wanneer uit de definitief vastgestelde feiten blijkt dat er dumping plaatsvindt en daardoor schade wordt veroorzaakt, en het in het belang van de Gemeenschap is om maatregelen te nemen. Deze bepaling stelt dus geen enkele voorwaarde met betrekking tot het aantal ondernemingen ten aanzien waarvan dergelijke feiten moeten worden vastgesteld en een antidumpingrecht zou moeten kunnen worden ingesteld.

93      Wat verder de bij artikel 9, lid 5, eerste alinea, tweede volzin, van de basisverordening opgelegde verplichting betreft, namelijk dat de verordening waarbij het recht wordt ingesteld, het recht voor elke leverancier moet vermelden of, indien dit niet praktisch mogelijk is, het land van levering, zij geoordeeld dat de woorden „elke leverancier” aldus moeten worden uitgelegd dat zij slaan op elke bij de procedure betrokken leverancier. Anders dan verzoekster stelt, verlangt deze bepaling dus niet dat rechten worden ingesteld voor alle leveranciers van het derde land in kwestie. Deze uitlegging vindt overigens ook steun in artikel 9.2 van de antidumpingovereenkomst, waarin uitdrukkelijk staat dat „[d]e autoriteiten [...] de naam van de leverancier of leveranciers van het betrokken product bekend[maken]”.

94      Ten slotte bepaalt artikel 9, lid 6, van de basisverordening dat wanneer de Commissie haar onderzoek overeenkomstig artikel 17 heeft beperkt, het antidumpingrecht op de invoer afkomstig van exporteurs of producenten die zich overeenkomstig het bepaalde in artikel 17 kenbaar hebben gemaakt maar niet bij het onderzoek waren betrokken, niet hoger mag zijn dan de gemiddelde dumpingmarge die voor de in de steekproef opgenomen partijen is vastgesteld. Geconstateerd zij evenwel dat deze bepaling in casu niet is toegepast en dus irrelevant is, aangezien de door de Commissie ingeleide procedure slechts betrekking had op verzoeksters uitvoer en er geen residueel recht is ingesteld. Hoe dan ook verplicht deze bepaling de instellingen van de Unie niet om antidumpingrechten uitsluitend in te stellen op de invoer van producten die door alle producenten van een land zijn vervaardigd.

95      Hieruit volgt dat geen schending van artikel 9, leden 4 tot en met 6, van de basisverordening kan worden vastgesteld, zodat het tweede onderdeel van het onderhavige middel moet worden afgewezen.

 Derde onderdeel: schending van artikel 9, lid 3, van de basisverordening

–       Voorafgaande opmerkingen

96      In dit onderdeel refereert verzoekster aan de vaste rechtspraak van de rechter van de Unie dat de WTO-overeenkomsten, gelet op hun aard en opzet, in beginsel niet tot de normen behoren waaraan de rechter van de Unie de wettigheid van handelingen van de instellingen van de Unie toetst. Alleen wanneer de Unie uitvoering heeft willen geven aan een in het kader van de WTO aangegane bijzondere verplichting of indien de handeling van de Unie uitdrukkelijk verwijst naar specifieke bepalingen van de WTO-overeenkomsten, staat het aan de rechter van de Unie om de wettigheid van de betrokken handeling te toetsen aan de regels van de WTO (zie in die zin arresten Hof van 30 september 2003, Biret International/Raad, C‑93/02 P, Jurispr. blz. I‑10497, punten 52 en 53; 1 maart 2005, Van Parys, C‑377/02, Jurispr. blz. I‑1465, punten 39 en 40, en 27 september 2007, Ikea Wholesale, C‑351/04, Jurispr. blz. I‑7723, punten 29 en 30).

97      Met een primair argument betoogt verzoekster dat artikel 9, lid 3, van de basisverordening niet tot doel heeft een bepaling van de antidumpingovereenkomst in Unierecht om te zetten. Bijgevolg heeft het verslag van de WTO-Beroepsinstantie geen rechtstreekse werking en kan het niet rechtvaardigen dat de Commissie artikel 9, lid 3, van de basisverordening buiten toepassing laat op grond dat deze bepaling in strijd zou zijn met dit verslag en weigert om overeenkomstig deze bepaling een nulrecht opnieuw te onderzoeken wanneer door de bedrijfstak van de Unie een ontvankelijke klacht wordt ingediend.

98      Daarmee zijn de instellingen van de Unie voorbijgegaan aan de rechtspraak van het Hof, waaruit lijkt te volgen „dat een bepaling van afgeleid Unierecht niet op grond van de rechtstreekse werking van de volkenrechtelijke overeenkomsten waarbij de Unie partij is opzij kan worden gezet wanneer de betrokken bepaling niet in overeenstemming met de overeenkomst kan worden uitgelegd”.

99      Met een subsidiair argument stelt verzoekster verder dat artikel 9, lid 3, laatste volzin, van de basisverordening geen uitvoering geeft aan een in het kader van de WTO aangegane bijzondere verplichting noch verwijst naar specifieke bepalingen van de WTO-overeenkomsten en binnen het recht van de Unie dus geen rechtstreekse werking heeft.

100    Ter terechtzitting is verzoekster ondervraagd over de relevantie die de in punt 96 hierboven aangehaalde rechtspraak in casu zou hebben. Zij heeft uiteengezet dat zij aan die rechtspraak had herinnerd ter ondersteuning van haar betoog dat de rechter van de Unie moet controleren of de interpretatie die de instellingen aan de basisverordening geven, strookt met de verplichtingen die naar WTO-recht op de Unie rusten.

101    Verzoekster heeft aldus gepreciseerd dat zij zich in het kader van dit onderdeel baseerde op de rechtspraak van de rechter van de Unie dat de door de Gemeenschap gesloten volkenrechtelijke overeenkomsten van hogere rang zijn dan de bepalingen van afgeleid recht van de Unie, zodat deze laatste bepalingen zo veel mogelijk in overeenstemming met die overeenkomsten moeten worden uitgelegd.

102    Hoe dan ook moet worden beklemtoond dat de instellingen in de onderhavige zaak hun besluit om verzoekster niet aan een nieuw onderzoek overeenkomstig artikel 9, lid 3, van de basisverordening te onderwerpen, niet hebben genomen op basis van de rechtstreekse werking van de WTO-regels en zelfs niet van het verslag van de WTO-Beroepsinstantie. Uit punt 10 van het bericht van inleiding, uit de aanhef van verordening nr. 1241/2010 alsook uit de punten 3 en 7 van de bestreden verordening blijkt dat de instellingen de wijzigingen in verordening nr. 452/2007 die nodig waren in het licht van het verslag van de WTO-Beroepsinstantie hebben aangebracht op grond van verordening nr. 1515/2001.

103    De argumenten die verzoekster in dit onderdeel van het onderhavige middel heeft aangedragen moeten worden beantwoord in het licht van de in de punten 96 tot en met 102 hierboven uiteengezette overwegingen.

–        Beantwoording van het primaire argument dat artikel 9, lid 3, van de basisverordening de instellingen de verplichting oplegt om de nulrechten van de producenten waarvan de dumpingmarge minimaal is overeenkomstig artikel 11, lid 3, ervan opnieuw te onderzoeken

104    Verzoekster betoogt dat artikel 9, lid 3, van de basisverordening de instellingen „de verplichting oplegt” om de nulrechten van de producenten waarvan de dumpingmarge minimaal is overeenkomstig artikel 11, lid 3, ervan opnieuw te onderzoeken.

105    In de eerste plaats zij erop gewezen dat uitdrukkelijk uit het bericht van inleiding blijkt dat de Commissie de procedure in de onderhavige zaak heeft ingeleid overeenkomstig artikel 5 van de basisverordening nadat zij na overleg in het raadgevend comité tot de conclusie was gekomen dat de klacht die op 20 augustus 2009 was ingediend door drie producenten van de Unie, mocht worden geacht door of namens de bedrijfstak van de Gemeenschap te zijn ingediend en dat er voldoende bewijsmateriaal was om een procedure in te leiden (punten 1 en 5 van het bericht van inleiding).

106    Voorts heeft de Commissie overeenkomstig artikel 2, lid 3, van verordening nr. 1515/2001 besloten om een herzieningsonderzoek naar verordening nr. 452/2007 te openen in het licht van het verslag van de WTO-Beroepsinstantie (punt 10 van het bericht van inleiding). De Raad heeft conform diezelfde bepaling verordening nr. 1241/2010 vastgesteld, waarbij verzoekster van de werkingssfeer van verordening nr. 452/2007 is uitgesloten.

107    Dienaangaande zij eraan herinnerd dat wanneer het orgaan voor geschillenbeslechting een rapport betreffende een niet-betwiste maatregel opstelt, de Raad conform artikel 2, lid 1, van verordening nr. 1515/2001 de gelaakte maatregel naargelang van het geval kan intrekken of wijzigen dan wel iedere andere specifieke maatregel kan nemen die hij passend acht, teneinde rekening te houden met de in dat rapport geformuleerde interpretaties van de wetgeving. Aldus kunnen de instellingen van de Unie het volgens punt 5 van de considerans van die verordening dienstig achten bepaalde andere maatregelen in te trekken, te wijzigen of vast te stellen die verband houden met maatregelen die zijn genomen uit hoofde van de basisverordening, met inbegrip van maatregelen die niet het voorwerp hebben gevormd van een geschillenbeslechtingsprocedure in het kader van het memorandum van overeenstemming inzake de regels en procedures betreffende de beslechting van geschillen, teneinde rekening te houden met interpretaties van de wetgeving in een door het orgaan voor geschillenbeslechting opgesteld rapport.

108    In de tweede plaats dienen de bepalingen van de Unie, zoals verzoekster terecht opmerkt, voor zover mogelijk te worden uitgelegd in het licht van het volkenrecht, in het bijzonder wanneer dergelijke bepalingen juist tot doel hebben uitvoering te geven aan een door de Gemeenschap gesloten volkenrechtelijke overeenkomst. Dit is het geval bij de basisverordening, die is vastgesteld om te voldoen aan de volkenrechtelijke verplichtingen die voortvloeien uit de antidumpingovereenkomst (zie punt 3 van de considerans van de basisverordening).

109    Aangezien door de Gemeenschap gesloten volkenrechtelijke overeenkomsten van hogere rang zijn dan de bepalingen van afgeleid recht van de Unie, moeten deze laatste bepalingen zo veel mogelijk in overeenstemming met die overeenkomsten worden uitgelegd (zie in die zin arresten Hof van 10 september 1996, Commissie/Duitsland, C‑61/94, Jurispr. blz. I‑3989, punt 52; 14 juli 1998, Bettati, C‑341/95, Jurispr. blz. I‑4355, punt 20; 23 november 1999, Portugal/Raad, C‑149/96, Jurispr. blz. I‑8395, punt 49, en 9 januari 2003, Petrotub en Republica, C‑76/00 P, Jurispr. blz. I‑79, punten 56 en 57, alsook arrest Gerecht van 28 oktober 2004, Shanghai Teraoka Electronic/Raad, T‑35/01, Jurispr. blz. II‑3663, punt 138).

110    Vastgesteld zij dat de instellingen artikel 9, lid 3, van de basisverordening in het onderhavige geval in overeenstemming met de conclusies van het verslag van de WTO-Beroepsinstantie hebben uitgelegd. In dit verband zij erop gewezen dat deze bepaling de instellingen louter de mogelijkheid biedt, niet de verplichting oplegt, om een nieuw onderzoek te openen wanneer is vastgesteld dat een exporteur een minimale marge heeft.

111    Uit de bewoordingen van artikel 9, lid 3, van de basisverordening volgt namelijk dat de procedures onmiddellijk worden beëindigd ten aanzien van individuele exporteurs waarvan tijdens het onderzoek is vastgesteld dat hun dumpingmarge minimaal is, „met dien verstande dat [...] enkel het onderzoek wordt beëindigd en de procedure op deze exporteurs van toepassing blijft en zij bij een latere herziening [...] aan een nieuw onderzoek kunnen worden onderworpen”.

112    Dienaangaande blijkt uit het gebruik van het werkwoord „kunnen” dat de instellingen de mogelijkheid hebben om een producent waarvan de dumpingmarge minimaal was, bij een herziening aan een nieuw onderzoek te onderwerpen, maar niet daartoe verplicht zijn. Bijgevolg moet worden geoordeeld dat de instellingen ingevolge deze bepaling een beoordelingsmarge hebben met betrekking tot de vraag of in het kader van een herziening een nieuw onderzoek dient te worden ingesteld naar individuele exporteurs waarvan de dumpingmarge minder dan 2 % bedroeg. Verzoekster kan bijgevolg niet met succes stellen dat de instellingen artikel 9, lid 3, laatste volzin, van de basisverordening „opzettelijk hebben genegeerd”, aangezien deze bepaling de instellingen niet verplicht een nieuw onderzoek te openen wanneer voor een exporteur een minimale dumpingmarge is vastgesteld.

113    Gelet op het voorgaande en op de conclusie van de WTO-Beroepsinstantie in punt 305 van haar verslag, namelijk dat naar exporteurs waarvan de dumpingmarge niet meer dan minimaal is, geen nieuw onderzoek om administratieve redenen dan wel in verband met gewijzigde omstandigheden kan worden gevoerd, hebben de instellingen in casu de basisverordening niet geschonden door gebruik te maken van de hun bij artikel 9, lid 3, laatste volzin, ervan verleende mogelijkheid om verzoekster niet te onderwerpen aan de herzieningsprocedure van artikel 11 van deze verordening, maar aan een nieuw onderzoek overeenkomstig artikel 5 ervan.

114    Bijgevolg moet worden geoordeeld dat de instellingen ingevolge artikel 9, lid 3, van de basisverordening over de mogelijkheid beschikten om verzoekster niet aan de herzieningsprocedure te onderwerpen.

115    Wat in de derde plaats verzoeksters beweringen betreft dat het besluit om een nieuwe procedure in te leiden en geen nieuw onderzoek te openen aanzienlijke gevolgen voor haar heeft, kan worden volstaan met de vaststelling dat verzoekster, gesteld al dat dergelijke gevolgen worden aangetoond, niet heeft bewezen dat de instellingen onrechtmatig hebben gehandeld, zodat dit argument niet kan slagen.

116    Gelet op een en ander moet verzoeksters primaire argument worden afgewezen.

–        Beantwoording van het subsidiaire argument dat de Commissie het aan verzoekster toegekende nulrecht in strijd met artikel 9, lid 3, van de basisverordening, uitgelegd in overeenstemming met het verslag van de WTO-Beroepsinstantie, feitelijk opnieuw heeft onderzocht

117    Verzoekster betoogt dat de Commissie het haar toegekende nulrecht in strijd met artikel 9, lid 3, van de basisverordening, uitgelegd in overeenstemming met het verslag van de WTO-Beroepsinstantie, feitelijk opnieuw heeft onderzocht. Aldus hebben de instellingen van de Unie in werkelijkheid getracht de gevolgen van dit verslag te negeren.

118    Ten bewijze dat de Commissie een dergelijk nieuw onderzoek feitelijk heeft verricht, betoogt verzoekster onder verwijzing naar haar tweede middel in de eerste plaats dat de Commissie in punt 5.1 van het bericht van inleiding wel te kennen heeft gegeven dat bij het onderzoek zou worden vastgesteld of het betrokken product van oorsprong uit China en vervaardigd door verzoekster met dumping werd ingevoerd en of dat tot de schade had bijgedragen, maar geen dergelijk onderzoek heeft verricht. Terwijl het onderzoektijdvak liep van 1 juli 2008 tot en met 30 juni 2009, heeft de Commissie namelijk niet onderzocht welke schade de bedrijfstak van de Unie in dat tijdvak had geleden. De Commissie heeft de bevindingen van haar eerste onderzoek, waarbij schade was vastgesteld voor 2007, gewoon overgenomen en heeft enkel onderzocht of de invoer van het betrokken door verzoekster vervaardigde product tot die schade heeft kunnen bijdragen.

119    In herinnering zij gebracht dat wanneer een procedure wordt ingeleid, voor de vaststelling van de schade overeenkomstig artikel 3, lid 1, van de basisverordening is vereist dat wordt aangetoond dat er sprake is van „aanmerkelijke schade voor een bedrijfstak van de Gemeenschap, dreiging van aanmerkelijke schade voor een bedrijfstak van de Gemeenschap of aanmerkelijke vertraging van de vestiging van een dergelijke bedrijfstak”, terwijl artikel 11, lid 3, van de basisverordening, dat betrekking heeft op tussentijdse nieuwe onderzoeken, bepaalt dat de Commissie bij een dergelijk nieuw onderzoek „onder meer [kan] nagaan, of de omstandigheden met betrekking tot dumping en schade ingrijpend zijn gewijzigd, dan wel of met de bestaande maatregelen het beoogde resultaat, namelijk het wegnemen van de eerder [...] vastgestelde schade, wordt bereikt”.

120    In de punten 58 tot en met 61 van de bestreden verordening heeft de Raad gewezen op de specifieke kenmerken van het onderhavige onderzoek, waardoor in casu de gebruikelijke volledige schadeanalyse onmogelijk kon worden uitgevoerd. Ten eerste was in het kader van het eerste onderzoek al een volledige analyse van de schade uitgevoerd. Ten tweede had de Commissie bij dat onderzoek vastgesteld dat de invoer met dumping van strijkplanken van oorsprong uit onder meer China, met als enige uitzondering de invoer van door verzoekster vervaardigde strijkplanken, de bedrijfstak van de Unie aanmerkelijke schade had toegebracht. Ten derde werden in het onderzoektijdvak antidumpingrechten toegepast op deze ingevoerde strijkplanken (behalve op die van verzoekster), zodat de bedrijfstak tegen de schadelijke gevolgen van deze invoer beschermd was. Daarom was volgens de Raad een speciale aanpak ontwikkeld, die aan de bijzondere kenmerken van het onderzoek was aangepast en waarbij de instellingen hun aandacht richtten op specifieke schade-indicatoren.

121    Tot deze schade-indicatoren behoorden de status van verzoeksters invoer, de omvang van de invoer met dumping, het marktaandeel van de invoer met dumping, prijsonderbieding, het feit dat was vastgesteld dat de prijzen van de bedrijfstak van de Unie in het onderzoektijdvak over de hele linie verliesgevend waren alsook alle door de bedrijfstak van de Unie verstrekte gegevens waaruit bleek dat de bedrijfstak schade had geleden als gevolg van verzoeksters uitvoer naar de Unie (punten 71‑76 van de bestreden verordening).

122    Zonder dat in het kader van het onderhavige onderdeel uitspraak hoeft te worden gedaan over de vraag of de door de instellingen gekozen schade-indicatoren relevant zijn, moet, gelet op de in de punten 120 en 121 hierboven uiteengezette overwegingen, worden vastgesteld dat de Commissie in het kader van het onderhavige onderzoek, anders dan verzoekster stelt, niet enkel is nagegaan of de omstandigheden met betrekking tot dumping en schade ingrijpend waren gewijzigd, dan wel of met de reeds getroffen maatregelen het beoogde resultaat, namelijk het wegnemen van de eerder vastgestelde schade, was bereikt. Uit punt 76 van de bestreden verordening blijkt integendeel dat de Raad daadwerkelijk tot de conclusie is gekomen dat de bedrijfstak van de Unie schade had geleden doordat verzoekster op de markt van de Unie producten met dumping verkocht.

123    Aldus heeft de Raad in punt 90 van de bestreden verordening terecht erop gewezen dat de uitgevoerde schadeanalyse niet louter bevestigde dat tijdens het eerste onderzoek schade was vastgesteld. In die analyse is de aandacht daarentegen gevestigd op de werkelijk schadelijke effecten die de door verzoekster met dumping verrichte invoer na dat onderzoek had voor de bedrijfstak van de Unie, waarbij er rekening mee is gehouden dat een normale schadeanalyse in dit geval niet mogelijk was.

124    In de tweede plaats betoogt verzoekster dat het bij de bestreden verordening ingestelde recht terzelfder tijd vervalt als de rechten die bij verordening nr. 452/2007 voor de overige Chinese producenten zijn ingesteld, terwijl de duur van vijf jaar waarin artikel 11, lid 2, van de basisverordening voorziet van dwingende aard lijkt te zijn. Dit argument moet echter worden afgewezen.

125    Volgens artikel 11, lid 1, van de basisverordening blijft een antidumpingmaatregel namelijk slechts van toepassing zolang en voor zover dit nodig is om de schadeveroorzakende invoer met dumping tegen te gaan. Ingevolge artikel 11, lid 2, van de basisverordening „[vervalt] [e]en definitieve antidumpingmaatregel [...] vijf jaar nadat hij is ingesteld”. Dienaangaande zij vastgesteld dat de Raad op grond van zijn beoordelingsbevoegdheid een kortere geldigheidsduur dan vijf jaar kan vaststellen voor definitieve antidumpingrechten, indien wegens het bestaan van bijzondere omstandigheden een dergelijke beperking het meest aangewezen middel is om rekening te houden met de uiteenlopende belangen van de partijen bij de procedure en het door de basisverordening gewenste evenwicht tussen deze belangen te verzekeren (zie naar analogie arrest Gerecht van 8 juli 1998, Cecom/Raad, T‑232/95, Jurispr. blz. II‑2679, punt 46).

126    De instellingen mochten zich in punt 90 van de bestreden verordening dan ook op het standpunt stellen dat verzoekster niet de vruchten mocht plukken van de dumpingpraktijken waarmee zij na het eerste onderzoek was begonnen, maar ook niet te lijden mocht hebben van ongerechtvaardigde negatieve effecten. Aldus zou het volgens de Raad discriminerend zijn geweest om verzoeksters recht na het verstrijken van de geldigheidsduur van verordening nr. 452/2007 te handhaven indien hij naar aanleiding van het vervallen van de maatregel niet om een nieuw onderzoek betreffende deze verordening werd verzocht.

127    Zoals reeds is uiteengezet, wordt de onderhavige zaak gekenmerkt door een aantal bijzondere omstandigheden, die met name ermee verband houden dat de bedrijfstak van de Unie reeds ten dele beschermd was aangezien bij verordening nr. 452/2007 antidumpingrechten waren ingesteld en dat de bij de bestreden verordening ingestelde maatregelen geen langere geldigheidsduur mochten hebben dan de antidumpingmaatregelen die bij verordening nr. 452/2007 waren ingesteld, teneinde te voorkomen dat verzoekster zou worden gediscrimineerd ten opzichte van de aan deze verordening onderworpen producenten, en het zo nodig mogelijk te maken om de maatregelen van verordening nr. 452/2007 en die van de bestreden verordening terzelfder tijd opnieuw te onderzoeken. Gelet op deze bijzondere omstandigheden zij geconcludeerd dat met het argument dat is ontleend aan de geldigheidsduur van de bij de bestreden verordening ingestelde antidumpingmaatregelen niet kan worden aangetoond dat verzoeksters nulrecht in het onderhavige geval feitelijk opnieuw is onderzocht.

128    In de derde plaats stelt verzoekster dat de instellingen „het op haar gemunt hadden” en dat het hen er duidelijk om te doen was het nulrecht dat haar was verleend op basis van in het kader van het eerste onderzoek verstrekte inlichtingen die nooit ter discussie zijn gesteld, in te trekken.

129    Met dit argument stelt verzoekster dat de instellingen zich schuldig hebben gemaakt aan misbruik van bevoegdheid.

130    Een dergelijk argument moet echter worden afgewezen. Uit vaste rechtspraak volgt dat er slechts sprake is van misbruik van bevoegdheid wanneer een besluit of handeling van de Unie blijkens objectieve, relevante en onderling overeenstemmende aanwijzingen is vastgesteld ter bereiking van een ander dan het aangegeven doel (arrest Hof van 11 juli 1990, Sermes, C‑323/88, Jurispr. blz. I‑3027, punt 33; arresten Gerecht van 18 september 1995, Nölle/Raad en Commissie, T‑167/94, Jurispr. blz. II‑2589, punt 66, en 15 oktober 1998, Industrie des poudres sphériques/Raad, T‑2/95, Jurispr. blz. II‑3939, punt 376). Verzoekster heeft hiervoor echter geen aanwijzingen verstrekt.

131    Gelet op een en ander moet het onderhavige onderdeel van dit middel, alsook het middel in zijn geheel, worden afgewezen.

 Tweede middel: schending van artikel 3, leden 2, 3 en 5, van de basisverordening, voor zover voor verzoekster antidumpingrechten zijn ingesteld zonder dat is aangetoond dat de bedrijfstak van de Unie in het onderzoektijdvak schade had geleden

132    Met haar tweede middel stelt verzoekster dat in het kader van de onderhavige zaak in strijd met artikel 3, leden 2, 3 en 5, van de basisverordening antidumpingrechten zijn ingesteld zonder dat is aangetoond dat de bedrijfstak van de Unie tijdens het onderzoektijdvak schade had geleden.

133    Verzoekster betoogt in dit verband dat artikel 3 van de basisverordening, opgevat in overeenstemming met de artikelen 3.1 en 3.4 van de antidumpingovereenkomst en in die zin uitgelegd door de beroepsinstantie van het orgaan voor geschillenbeslechting van de WTO en door het Hof, verlangt dat bij elk onderzoek alle relevante economische factoren en indicatoren worden beoordeeld. Aldus legt deze bepaling de instellingen de verplichting op om ten minste de invloed van de 16 in artikel 3.4 van de WTO-antidumpingovereenkomst genoemde factoren en indicatoren te onderzoeken, alsook de specifieke in artikel 3, lid 5, van de basisverordening bedoelde factor. In het onderhavige geval zijn in het kader van de schadeanalyse echter slechts bepaalde indicatoren onderzocht, die uitsluitend betrekking hadden op de evolutie van verzoeksters producten in termen van marktaandeel en prijs. De factoren en indicatoren die betrekking hebben op de situatie van de bedrijfstak van de Unie zijn echter volstrekt niet geëvalueerd; hiervoor heeft de Raad zich volledig op de conclusies van het eerste onderzoek gebaseerd.

134    In herinnering zij gebracht dat de instellingen van de Unie op het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek, en met name ter zake van beschermende handelsmaatregelen, volgens vaste rechtspraak over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikken wegens de ingewikkeldheid van de economische, politieke en juridische situaties die zij moeten onderzoeken (zie in die zin arrest Hof van 4 oktober 1983, Fediol/Commissie, 191/82, Jurispr. blz. 2913, punt 26; arrest Ikea Wholesale, aangehaald in punt 96, punt 40, en arrest Hof van 3 september 2009, Moser Baer India/Raad, C‑535/06 P, Jurispr. blz. I‑7051, punt 85).

135    Ook bij de vaststelling van de schade dienen volgens vaste rechtspraak ingewikkelde economische kwesties te worden beoordeeld. Hierbij beschikken de instellingen van de Unie over een ruime beoordelingsbevoegdheid (arrest Hof van 7 mei 1991, Nakajima/Raad, C‑69/89, Jurispr. blz. I‑2069, punt 86; arresten Gerecht van 28 september 1995, Ferchimex/Raad, T‑164/94, Jurispr. blz. II‑2681, punt 131, en 14 maart 2007, Aluminium Silicon Mill Products/Raad, T‑107/04, Jurispr. blz. II‑669, punt 43).

136    De rechter van de Unie dient bij zijn toetsing dan ook alleen na te gaan of de procedurevoorschriften in acht zijn genomen, of de feiten op basis waarvan de omstreden keuze is gemaakt, juist zijn vastgesteld, en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid (arrest Ferchimex/Raad, aangehaald in punt 135, punt 67; arrest Gerecht van 28 oktober 1999, EFMA/Raad, T‑210/95, Jurispr. blz. II‑3291, punt 57, en arrest Aluminium Silicon Mill Products/Raad, aangehaald in punt 135, punt 43).

137    Daarnaast staat het aan de verzoekende partij om de bewijzen over te leggen op grond waarvan het Gerecht kan vaststellen dat de Raad bij de beoordeling van de schade een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt (zie arrest Shanghai Teraoka Electronic/Raad, aangehaald in punt 109, punt 119, en arrest Gerecht van 4 oktober 2006, Moser Baer India/Raad, T‑300/03, Jurispr. blz. II‑3911, punt 140 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

138    Zoals het Hof in de punten 61 en 62 van zijn in punt 96 hierboven aangehaalde arrest Ikea Wholesale in herinnering heeft geroepen, verleent artikel 3, lid 5, van de basisverordening de autoriteiten van de Unie discretionaire bevoegdheid bij het onderzoek en de beoordeling van de verschillende daarin genoemde indicatoren. Voorts verlangt deze bepaling alleen dat de „relevante” economische factoren en indicatoren „die op de situatie van [de] bedrijfstak [van de Unie] van invloed zijn” worden onderzocht.

139    De instellingen handelen dus in de uitoefening van hun beoordelingsbevoegdheid wanneer zij voormelde factoren onderzoeken en daarbij rekening houden met die van de in voornoemde bepaling opgesomde beoordelingsfactoren, welke zij in elk afzonderlijk geval relevant achten (arrest Hof van 10 maart 1992, Sharp Corporation/Raad, C‑179/87, Jurispr. blz. I‑1635, punt 46).

140    Aangezien vaststaat dat de instellingen in de bestreden verordening niet alle in artikel 3, lid 5, van de basisverordening genoemde factoren hebben onderzocht, moet worden bepaald of de instellingen in casu, zoals verzoekster stelt, een kennelijke beoordelingsfout hebben gemaakt door uitsluitend die economische factoren en indicatoren die op de situatie van de bedrijfstak van de Unie van invloed zijn, te onderzoeken welke zij in casu als relevant hebben beschouwd.

141    Vooraf zij erop gewezen dat verzoekster met het onderhavige middel niet bestrijdt dat de economische factoren en indicatoren die de instellingen bij de beoordeling van de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade in aanmerking hebben genomen, relevant zijn. Ook de door de Commissie daarvan gemaakte analyse, zoals die blijkt uit de punten 58 tot en met 75 van de bestreden verordening, trekt zij niet in twijfel. Evenmin betwist zij de conclusie van de instellingen in punt 76 van de bestreden verordening dat de bedrijfstak van de Unie schade heeft geleden doordat zij producten met dumping op de markt van de Unie verkocht die anders wellicht door de bedrijfstak van de Unie zouden zijn geleverd.

142    Verzoekster betoogt namelijk louter dat de instellingen van de Unie niet alle in artikel 3.4 van de antidumpingovereenkomst en artikel 3, lid 5, van de basisverordening genoemde factoren en indicatoren hebben geanalyseerd en dat de Raad bij zijn onderzoek van de factoren en indicatoren die op de situatie van de bedrijfstak van de Unie van invloed waren, de conclusies van het eerste onderzoek volledig heeft overgenomen, terwijl in het kader daarvan was vastgesteld dat verzoekster geen dumping bedreef.

143    Hoewel inderdaad vaststaat dat de Commissie bij het onderhavige onderzoek niet alle factoren en indicatoren heeft onderzocht die op de situatie van de bedrijfstak van de Unie van invloed waren, anders dan zij bij het eerste onderzoek had gedaan [punten 94‑107 van verordening (EG) nr. 1620/2006 van de Commissie van 30 oktober 2006 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op strijkplanken uit de Volksrepubliek China en Oekraïne (PB L 300, blz. 13), en punten 44‑47 van verordening nr. 452/2007], kan daaruit niet worden afgeleid dat de instellingen in de onderhavige zaak andere dan de relevante factoren in de zin van de in de punten 138 en 139 hierboven aangehaalde rechtspraak hebben onderzocht.

144    Zoals in punt 61 van de bestreden verordening is aangegeven, heeft de Commissie in het onderhavige geval de volgende aspecten onderzocht: 1) de ontwikkeling van de invoer met dumping van door verzoekster vervaardigde strijkplanken; 2) de vraag of die invoer had plaatsgevonden tegen prijzen die de verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Unie onderboden en de mate waarin de prijzen van de bedrijfstak van de Unie winst opleverden, en 3) door de bedrijfstak van de Unie verstrekte informatie die erop duidde dat de uitvoer door verzoekster naar de Unie schade had veroorzaakt, bijvoorbeeld informatie over het verlies van afnemers door de bedrijfstak van de Unie, over bestellingen bij verzoekster en over de winstgevendheid van de verkopen door de betrokken bedrijfstak in de Unie tijdens het onderzoektijdvak.

145    Wat in het bijzonder de door de Commissie gemaakte analyse van de situatie van de bedrijfstak van de Unie betreft, heeft de Raad in de punten 70 tot en met 72 van de bestreden verordening het standpunt ingenomen dat de bedrijfstak van de Unie veel orders van afnemers aan verzoekster had verloren en dat de verkopen van meerdere producenten van de Unie aan afnemers in de Unie aanzienlijk waren gedaald in vergelijking met het onderzoektijdvak van het eerste onderzoek, terwijl verzoeksters verkopen aan die afnemers in het huidige onderzoektijdvak aanmerkelijk waren gestegen. Verzoekster betwist de relevantie van die schadefactoren en ‑indicatoren niet.

146    Anders dan verzoekster stelt, hebben de instellingen niet verzwegen dat zij bij het eerste onderzoek geen dumping van verzoeksters zijde hadden vastgesteld. Zij hebben integendeel naar behoren rekening gehouden met de conclusies en met de werking van verordening nr. 452/2007 teneinde in het kader van de onderhavige zaak slechts de relevante schade-indicatoren te hoeven onderzoeken.

147    Zoals in het kader van het eerste middel reeds is uiteengezet (zie punt 120 hierboven), heeft de Raad blijkens de punten 58 tot en met 61 van de bestreden verordening onder verwijzing naar de bevindingen van het eerste onderzoek uitgelegd dat het in casu niet mogelijk was de gebruikelijke volledige schadeanalyse uit te voeren, aangezien de bedrijfstak van de Unie tijdens het onderzoektijdvak al beschermd was tegen de schadelijke gevolgen van alle importen van strijkplanken van oorsprong uit China en Oekraïne, met uitzondering van die van verzoekster. Daarom was, aldus de Raad, een speciale aanpak ontwikkeld, die aan de bijzondere kenmerken van dit onderzoek was aangepast en waarbij de instellingen hun aandacht richtten op specifieke schade-indicatoren. Voorts heeft de Raad zich gebaseerd op tijdens het eerste onderzoek verzamelde gegevens teneinde aan te tonen dat sommige belangrijke afnemers van de bedrijfstak van de Unie van leverancier waren veranderd en meer dan voordien producten van verzoekster betrokken ten nadele van de bedrijfstak van de Unie (punten 70‑72 van de bestreden verordening).

148    De Raad heeft dus geen kennelijke beoordelingsfout gemaakt voor zover hij in punt 96 van de bestreden verordening heeft verklaard dat een herhaald onderzoek van alle schadefactoren zinloos zou zijn geweest, aangezien zelfs als al deze factoren dan positief waren geweest, dat (ten minste ten dele) te danken was aan het feit dat de bedrijfstak van de Unie toen beschermd was tegen alle uitvoer met dumping uit China en Oekraïne (met uitzondering van die door verzoekster).

149    Daar uit het voorgaande volgt dat de Raad terecht uitsluitend de relevante factoren in de zin van de in de punten 138 en 139 hierboven aangehaalde rechtspraak heeft onderzocht, faalt verzoeksters argument dat met de bewering in punt 96 van de bestreden verordening (zie punt 148 hierboven) „wordt toegegeven dat indien de Commissie alle factoren en indicatoren had onderzocht, deze alle positief waren geweest, aangezien de bedrijfstak van de Unie reeds beschermd was door de ingestelde rechten”.

150    Gelet op een en ander moet het onderhavige middel worden afgewezen.

 Derde middel: schending van artikel 2, lid 7, sub c, tweede alinea, van de basisverordening, voor zover het besluit om verzoekster geen BMO te verlenen is genomen op basis van het feit dat de Commissie wist welk effect dat besluit zou hebben op haar dumpingmarge, schending van de beginselen inzake de bewijslast en van het beginsel van behoorlijk bestuur

151    Met haar derde middel betoogt verzoekster dat het besluit om haar geen BMO te verlenen in strijd is met het Unierecht. In het eerste onderdeel van dit middel stelt zij dat het besluit tot afwijzing van haar BMO-verzoek is genomen op basis van het feit dat de Commissie wist welk effect die afwijzing zou hebben op haar dumpingmarge. In het tweede onderdeel verklaart verzoekster dat haar in strijd met de algemene beginselen van het Unierecht een onredelijk zware bewijslast is opgelegd.

 Eerste onderdeel: het besluit om verzoekster geen BMO te verlenen is in strijd met artikel 2, lid 7, sub c, tweede alinea, van de basisverordening genomen op basis van het feit dat de Commissie wist welk effect dat besluit zou hebben op haar dumpingmarge

152    Verzoekster stelt dat de Commissie het besluit om haar geen BMO te verlenen heeft genomen op basis van het feit dat zij wist welk effect dat besluit zou hebben op haar dumpingmarge, wat in strijd is met artikel 2, lid 7, sub c, tweede alinea, van de basisverordening, zoals deze bepaling is uitgelegd door het Gerecht in zijn arresten van 14 november 2006, Nanjing Metalink/Raad (T‑138/02, Jurispr. blz. II‑4347, punten 43 en 44), en 18 maart 2009, Shanghai Excell M&E Enterprise en Shanghai Adeptech Precision/Raad (T‑299/05, Jurispr. blz. II‑565, punten 128 en 138). Zij stelt tevens dat de instellingen „haar rechten van verdediging meer algemeen hebben geschonden”.

153    Wat om te beginnen de beweerde schending van verzoeksters rechten van verdediging betreft, zij eraan herinnerd dat het inleidend verzoekschrift volgens artikel 21 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en artikel 44, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen moet bevatten. Deze uiteenzetting moet zo duidelijk en nauwkeurig zijn dat de verweerder zijn verdediging kan voorbereiden en het Gerecht in voorkomend geval zonder nadere informatie op het beroep uitspraak kan doen. Het verzoekschrift moet bijgevolg duidelijk laten uitkomen wat het aan het beroep ten grondslag liggende middel inhoudt, zodat de louter abstracte vermelding ervan niet aan de eisen van het Reglement voor de procesvoering voldoet (arresten Gerecht van 12 januari 1995, Viho/Commissie, T‑102/92, Jurispr. blz. II‑17, punt 68; 14 mei 1998, Mo och Domsjö/Commissie, T‑352/94, Jurispr. blz. II‑1989, punt 333, en 12 oktober 2011, Belgische Verbruikersunie Test-Aankoop vzw/Commissie, T‑224/10, Jurispr. blz. II-7177, punt 71). Aangezien verzoekster niet heeft uiteengezet wat haar middel inzake schending van haar rechten van verdediging precies inhield, moet het niet-ontvankelijk worden verklaard.

154    Wat de schending van artikel 2, lid 7, sub c, tweede alinea, van de basisverordening betreft, stelt verzoekster dat de termijn waarin deze bepaling voorziet blijkens de in punt 152 hierboven aangehaalde arresten Nanjing Metalink/Raad en Shanghai Excell M&E Enterprise en Shanghai Adeptech Precision/Raad niet in acht wordt genomen wanneer de Commissie haar besluit om geen BMO te verlenen, neemt op een tijdstip waarop zij reeds in het bezit is van de gegevens op basis waarvan zij kan berekenen wat de dumpingmarge van de betrokken producent zal zijn indien de BMO niet wordt toegekend en indien deze wel wordt toegekend.

155    Verzoekster is ter terechtzitting over de strekking van haar betoog ondervraagd en heeft uiteengezet dat artikel 2, lid 7, sub c, tweede alinea, van de basisverordening, zoals deze bepaling door het Gerecht is uitgelegd in de in punt 152 hierboven aangehaalde arresten en in het arrest van 8 november 2011, Zhejiang Harmonic Hardware Products/Raad (T‑274/07, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 37), bescherming biedt tegen willekeurig optreden door de Commissie, die geen besluit over het BMO-verzoek van een onderneming mag nemen op basis van hetgeen zij weet over de gevolgen die een dergelijk besluit zal hebben voor de dumpingmarge van die onderneming.

156    Aan deze voorwaarden is volgens verzoekster in de praktijk voldaan wanneer de Commissie op haar verzoek de antwoorden van de producent in kwestie heeft ontvangen op de onderdelen van de antidumpingvragenlijst die betrekking hebben op zijn verkopen in eigen land en zijn kosten, en haar deze inlichtingen ook door de onderneming of ondernemingen van het referentieland zijn verstrekt, of wanneer de Commissie anderszins heeft achterhaald dat de normale waarde op de referentiemarkt hoger was dan in China.

157    In het onderhavige geval had de Commissie verzoeksters dumpingmarge kunnen berekenen op 18 december 2009, op welke datum zij de antwoorden van de producenten van de Unie op de antidumpingvragenlijst heeft ontvangen. Bijgevolg moet de bestreden verordening nietig worden verklaard, aangezien de Commissie mogelijkerwijs een ander besluit had genomen aangaande de vraag of verzoekster in aanmerking kwam voor de BMO, indien zij niet over die gegevens had beschikt.

158    In herinnering zij gebracht dat de normale waarde bij antidumpingonderzoeken betreffende producten uit China volgens artikel 2, lid 7, sub b, van de basisverordening wordt vastgesteld overeenkomstig de leden 1 tot en met 6, indien naar aanleiding van met bewijsmateriaal gestaafde verzoeken van een of meer producenten bij wie het onderzoek wordt ingesteld, overeenkomstig de sub c vermelde criteria en procedures wordt aangetoond dat deze producent of producenten het betrokken soortgelijke product op marktvoorwaarden vervaardigen en verkopen.

159    Ingevolge artikel 2, lid 7, sub c, tweede alinea, van de basisverordening „[wordt] [b]innen drie maanden na de inleiding van de procedure, [...] na specifieke raadpleging van het raadgevend comité en nadat de industrie van de Gemeenschap in de gelegenheid is gesteld opmerkingen te maken, vastgesteld of de producent voldoet aan de bovengenoemde criteria[;] [d]eze vaststelling blijft gedurende de hele procedure van kracht”.

160    Uit de in de punten 152 en 155 hierboven aangehaalde arresten, waarop verzoekster zich beroept, kan ten eerste niet worden afgeleid dat iedere overschrijding van de in artikel 2, lid 7, sub c, tweede alinea, van de basisverordening gestelde termijn automatisch meebrengt dat de verordening van de Raad tot instelling van definitieve antidumpingrechten, waarvan het besluitvormingsproces in de betrokken termijn voorziet, nietig moet worden verklaard. Zoals het Gerecht in de punten 138 en 139 van zijn in punt 152 hierboven aangehaald arrest Shanghai Excell M&E Enterprise en Shanghai Adeptech Precision/Raad heeft verklaard, kan de overschrijding van de in artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening bepaalde termijn slechts tot een dergelijke nietigverklaring leiden indien de verzoekende partij aantoont dat de Raad een andere, voor haar gunstiger verordening dan de bestreden verordening had kunnen vaststellen, indien die termijn niet was overschreden.

161    Ten tweede kan verzoekster met een beroep op de ratio legis van artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening, zoals het Gerecht deze ratio in de in de punten 152 en 155 hierboven aangehaalde arresten heeft kunnen vaststellen, niet met goed gevolg stellen dat de termijn waarin deze bepaling voorziet niet in acht wordt genomen wanneer de Commissie haar besluit om geen BMO te verlenen neemt op een tijdstip waarop zij reeds in het bezit is van de gegevens aan de hand waarvan zij de dumpingmarge van de betrokken producent kan berekenen, en dus besluit die bepaling, volgens welke zij beschikt over drie maanden om een besluit te nemen over de BMO-verzoeken die bij haar zijn ingediend, buiten toepassing te laten.

162    In dit verband zij allereerst erop gewezen dat het Gerecht in punt 44 van het in punt 152 hierboven aangehaalde arrest Nanjing Metalink/Raad, in antwoord op het specifieke argument van de verzoekende partij in die zaak, namelijk dat artikel 2, lid 7, sub c, laatste volzin, van de basisverordening zonder uitzondering bepaalt dat de vaststelling betreffende de BMO gedurende de hele procedure van kracht blijft, heeft benadrukt dat artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening zich ertegen verzet dat de instellingen de informatie waarover zij reeds bij de oorspronkelijke vaststelling van de BMO beschikten, opnieuw onderzoeken en dat deze bepaling met name tot doel heeft te verzekeren dat de vraag of de betrokken producent onder marktvoorwaarden handelt, niet wordt beantwoord aan de hand van het effect ervan op de berekening van de dumpingmarge. Het argument van de verzoekende partij is niettemin afgewezen, daar in de redenering van het Gerecht doorslaggevend was dat een besluit tot verlening van de BMO dat niet langer de situatie van de betrokken producent weergeeft, niet mag worden gehandhaafd (arrest Nanjing Metalink/Raad, aangehaald in punt 152, punten 45‑47).

163    Voorts heeft het Gerecht in punt 128 van het in punt 152 hierboven aangehaalde arrest Shanghai Excell M&E Enterprise en Shanghai Adeptech Precision/Raad met zijn verwijzing naar de ratio legis van de voormelde bepaling enkel willen aangeven dat aan het nuttige effect van deze termijn niet zou worden afgedaan indien in het tijdvak tussen het verstrijken van de termijn van drie maanden en het BMO-besluit, gelet op de omstandigheden van het concrete geval, moest worden vastgesteld dat de Commissie door het gedrag van de ondernemingen die om een BMO hadden verzocht niet kon weten welk effect haar BMO-besluit zou kunnen hebben op de berekening van de dumpingmarge.

164    Ten slotte heeft het Gerecht in punt 37 van het in punt 155 hierboven aangehaalde arrest Zhejiang Harmonic Hardware Products/Raad in het kader van de vermelding van de ratio legis van artikel 2, lid 7, sub c, tweede alinea, van de basisverordening eraan herinnerd dat deze bepaling zich niet ertegen verzet dat een reeds verleende BMO niet wordt gehandhaafd wanneer de feitelijke situatie op grond waarvan die BMO was verleend is gewijzigd, zodat niet langer kan worden geoordeeld dat de betrokken producent onder marktvoorwaarden handelt of indien de Commissie de Raad definitieve maatregelen zou voorstellen die een fout bij de aanvankelijke beoordeling van de materiële criteria van artikel 2, lid 7, sub c, eerste alinea, van deze verordening ten nadele van de betrokken onderneming bestendigen.

165    Anders dan verzoekster stelt, heeft het Gerecht bijgevolg in de in de punten 152 en 155 hierboven aangehaalde arresten Nanjing Metalink/Raad, Shanghai Excell M&E Enterprise en Shanghai Adeptech Precision/Raad, en Zhejiang Harmonic Hardware Products/Raad niet geoordeeld dat de ratio legis van artikel 2, lid 7, sub c, tweede alinea, van de basisverordening rechtvaardigt dat een verordening tot instelling van definitieve antidumpingrechten ten aanzien van een onderneming nietig wordt verklaard wanneer de Commissie kon weten welk effect haar BMO-besluit zou hebben op de berekening van de dumpingmarge van die onderneming en louter ten gevolge van het feit dat zij dat effect kende op het ogenblik waarop het BMO-besluit is genomen. Met de Raad moet worden opgemerkt dat er geen rechtstreeks verband bestaat tussen de in artikel 2, lid 7, sub c, tweede alinea, van de basisverordening gestelde termijn van drie maanden en het feit dat de Commissie eventueel weet welk effect een BMO-besluit zal hebben op de dumpingmarge van een onderneming. Voorts verlangt de basisverordening niet dat het BMO-besluit wordt genomen op een tijdstip waarop de Commissie niet beschikte over de gegevens aan de hand waarvan zij kon weten welk effect een dergelijk besluit op de dumpingmarge van een onderneming zou hebben. Ook wanneer voornoemde termijn bij de vaststelling van het BMO-besluit niet wordt overschreden, kan in dit verband niet worden uitgesloten dat de Commissie een dergelijk besluit neemt ofschoon zij reeds beschikt over de gegevens aan de hand waarvan zij het effect daarvan op de dumpingmarge van de betrokken onderneming kan berekenen.

166    Hoe dan ook volgt uit het arrest van het Hof van 1 oktober 2009, Foshan Shunde Yongjian Housewares & Hardware/Raad (C‑141/08 P, Jurispr. blz. I‑9147), dat het Hof op grond van de beginselen van wettigheid en van behoorlijk bestuur en onder voorbehoud van inachtneming van de procedurele waarborgen waarin de basisverordening voorziet, de voorrang geeft aan de juiste toepassing van de in artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening vastgelegde materiële criteria boven het vereiste van een onveranderlijk BMO-besluit of het feit dat de Commissie op het tijdstip waarop zij een dergelijk besluit neemt, niet weet welk effect dit zal hebben op de dumpingmarge van een onderneming. Zoals het Gerecht in punt 39 van zijn in punt 155 hierboven aangehaalde arrest Zhejiang Harmonic Hardware Products/Raad in herinnering heeft gebracht, heeft het Hof in dat arrest namelijk geoordeeld dat artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening in het licht van de beginselen van wettigheid en van behoorlijk bestuur niet aldus kan worden uitgelegd dat de Commissie de Raad definitieve maatregelen moet voorstellen die een fout bij de aanvankelijke beoordeling van de materiële criteria van die bepaling ten nadele van de betrokken onderneming zouden bestendigen. Wanneer de Commissie in de loop van het onderzoek vaststelt dat een onderneming in tegenstelling tot haar aanvankelijke beoordeling voldoet aan de in artikel 2, lid 7, sub c, eerste alinea, van de basisverordening neergelegde criteria, moet zij daaraan dus de passende gevolgen verbinden en er daarbij voor zorgen dat de in de basisverordening neergelegde procedurele waarborgen worden geboden (arrest Foshan Shunde Yongjian Housewares & Hardware/Raad, reeds aangehaald, punten 111 en 112).

167    Gelet op het voorgaande moet worden geoordeeld dat elk BMO-besluit overeenkomstig artikel 2, lid 7, sub c, tweede alinea, van de basisverordening in beginsel weliswaar binnen drie maanden na de inleiding van de procedure moet worden genomen en gedurende de hele procedure van kracht moet blijven, maar dat bij de huidige stand van het Unierecht het feit dat een besluit buiten deze termijn wordt genomen niet als zodanig meebrengt dat de verordening tot instelling van een antidumpingrecht nietig moet worden verklaard, en dat een dergelijk besluit in de loop van de procedure kan worden gewijzigd indien blijkt dat het fouten bevat. Zulks is in overeenstemming met de uitlegging die de rechter van de Unie aan deze bepaling heeft gegeven, welke in de punten 152 en 155 hierboven in herinnering is gebracht.

168    In het onderhavige geval staat vast dat het eindbesluit tot afwijzing van verzoeksters BMO-verzoek niet binnen de in artikel 2, lid 7, sub c, tweede alinea, van de basisverordening gestelde termijn van drie maanden is genomen. Het bericht van inleiding van de procedure is namelijk bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie van 2 oktober 2009, terwijl het eindbesluit tot weigering van de BMO in overweging is gegeven op 26 maart 2010 en is bevestigd op 30 april 2010.

169    Voorts zij erop gewezen dat de Commissie verzoeksters antwoorden op de antidumpingvragenlijst heeft ontvangen op 19 november 2009 (zie punt 29 hierboven). Die antwoorden omvatten tevens inlichtingen over verzoeksters verkopen in eigen land en kosten. Volgens verzoekster kon de Commissie op basis van deze gegevens berekenen hoeveel haar dumpingmarge zou bedragen indien de BMO haar werd verleend. Voorts heeft de Commissie op 18 december 2009 de antwoorden van de in punt 23 hierboven genoemde producenten van de Unie op de antidumpingvragenlijsten ontvangen en kon zij, zoals verzoekster stelt, vanaf die datum het effect berekenen dat een besluit tot afwijzing van verzoeksters BMO-verzoek zou hebben op haar dumpingmarge.

170    Gesteld al dat het feit dat de Commissie kon weten welk effect het besluit betreffende verzoeksters BMO zou hebben op haar dumpingmarge doordat zij de in artikel 2, lid 7, sub c, tweede alinea, van de basisverordening bedoelde termijn van drie maanden niet had nageleefd, relevant kan zijn voor zover zou worden aangenomen dat de Commissie zich bij het nemen van een dergelijk besluit daardoor heeft kunnen laten beïnvloeden, dan nog moet, gelet op het voorgaande, worden geoordeeld dat verzoekster niet heeft aangetoond dat de bestreden verordening een andere inhoud zou hebben kunnen gehad indien de beweerde onregelmatigheid zich bij de vaststelling van het BMO-besluit niet had voorgedaan.

171    Allereerst faalt verzoeksters argument dat de Commissie het besluit tot afwijzing van haar BMO-verzoek heeft genomen „op basis van het feit dat zij wist welk effect dit besluit op [haar] dumpingmarge zou hebben, en dat de Commissie een ander besluit zou hebben kunnen nemen indien zij niet over deze informatie had beschikt”. Het loutere feit dat de Commissie wist welk effect een BMO-besluit zou hebben op de dumpingmarge van een onderneming, impliceert namelijk niet noodzakelijkerwijs dat een dergelijk besluit – en bijgevolg de bestreden verordening – een andere inhoud zouden hebben gehad indien dit besluit was genomen binnen de in artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening gestelde termijn van drie maanden. Om te beginnen kon de Commissie, aldus verzoekster zelf, op 18 december 2009, dat wil zeggen voordat die termijn was verstreken, reeds weten welk effect het besluit tot weigering van de BMO op haar dumpingmarge zou hebben. Voorts zij vastgesteld dat het besluit betreffende de BMO van een producent – en de verordening tot instelling van de definitieve antidumpingrechten – mogelijkerwijs geen andere inhoud hebben ook al beschikt de Commissie op het ogenblik waarop het besluit wordt genomen, over de gegevens waarmee zij de dumpingmarge van deze producent kan berekenen. Dit kan het geval zijn wanneer duidelijk is dat aan een dergelijke producent geen BMO kan worden verleend omdat de Commissie op goede gronden tot de conclusie is gekomen dat hij niet voldeed aan de in artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening vervatte criteria voor de toekenning van de BMO en dat was voldaan aan de voorwaarden om antidumpingrechten te kunnen instellen.

172    Verder is verzoeksters argument niet onderbouwd. Om te beginnen stelt verzoekster louter, zonder het minste bewijs tot staving van deze stelling aan te dragen, „dat de Commissie beoogde haar nulrecht in te trekken [...], en dat alle middelen goed waren om dit doel te bereiken”. Aangenomen dat verzoekster hiermee heeft willen aantonen dat de Commissie zich schuldig heeft gemaakt aan misbruik van bevoegdheid, moet dit argument in deze context op de in punt 130 hierboven uiteengezette gronden worden afgewezen.

173    Voorts zegt verzoekster niet welke punten van het BMO-besluit anders hadden kunnen worden beoordeeld indien het besluit van de Commissie dienaangaande binnen de termijn van drie maanden was genomen of indien de Commissie, anders dan verzoekster stelt, niet had geweten welke invloed dit besluit op haar dumpingmarge had.

174    Verzoekster formuleert incidenteel bepaalde opmerkingen over de prijs die zij op de binnenlandse markt betaalde voor haar belangrijkste input. Zo verklaart zij dat de Commissie niet heeft vastgesteld dat de Chinese Staat invloed uitoefende op haar besluiten met betrekking tot de inkoop van grondstoffen. In dit verband is er volgens verzoekster uitsluitend verklaard dat er beïnvloeding van macro-economische aard plaatsvond aangezien de Chinese autoriteiten zouden zijn opgetreden om de prijs op de markt in haar geheel te reguleren. Een dergelijk optreden vormt echter niet in die mate staatsinmenging van betekenis in de besluiten van ondernemingen over de grondstoffenprijzen en -kosten dat bij die besluiten geen rekening kan worden gehouden met de marktsignalen van vraag en aanbod.

175    Met dergelijke opmerkingen wordt echter veeleer de toepassing van het criterium van artikel 2, lid 7, sub c, eerste streepje, van de basisverordening ter discussie gesteld dan wordt aangetoond dat het besluit tot weigering van de BMO is genomen op basis van het feit dat de Commissie wist welk effect dit besluit zou hebben op verzoeksters dumpingmarge, wat nochtans de grief is die aan het onderhavige middel ten grondslag ligt.

176    Aangenomen dat verzoekster met haar betwisting van de toepassing van dit criterium door de Commissie beoogt aan te tonen dat het BMO-besluit onjuist was, ongeacht of de in artikel 2, lid 7, sub c, tweede alinea, van de basisverordening gestelde termijn van drie maanden al dan niet in acht is genomen, moet hoe dan ook worden vastgesteld dat verzoekster blijkens het onderzoek niet voldeed aan het criterium betreffende de kosten van de grondstoffen als bedoeld in artikel 2, lid 7, sub c, eerste streepje, van de basisverordening noch aan dat betreffende het voeren van de boekhouding als bedoeld in artikel 2, lid 7, sub c, tweede streepje, daarvan, zoals blijkt uit de punten 27 tot en met 34 van de bestreden verordening.

177    Aangezien de betrokken producent moet voldoen aan alle voorwaarden van artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening om in aanmerking te komen voor de status van marktgerichte onderneming en zijn verzoek dient te worden afgewezen wanneer een van die voorwaarden niet is vervuld (arrest Shanghai Teraoka Electronic/Raad, aangehaald in punt 109, punt 54), kan verzoeksters argument niet afdoen aan de beoordeling die de Commissie van haar BMO-verzoek heeft gemaakt, aangezien zij niet betwist dat zij niet voldeed aan de voorwaarde van artikel 2, lid 7, sub c, tweede streepje, van de basisverordening.

178    Derhalve heeft verzoekster niet aangetoond dat de bestreden verordening een andere inhoud zou hebben kunnen gehad indien het besluit van de Commissie aangaande haar BMO-verzoek was genomen binnen de in artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening gestelde termijn van drie maanden of indien de Commissie niet had beschikt over de inlichtingen aan de hand waarvan zij haar dumpingmarge kon berekenen.

179    Het onderhavige onderdeel van het derde middel moet bijgevolg worden afgewezen.

 Tweede onderdeel: de Commissie heeft verzoekster in strijd met de algemene beginselen van het Unierecht een onredelijk zware bewijslast opgelegd door van haar het bewijs te verlangen dat zij onder marktvoorwaarden handelt

180    In het onderhavige onderdeel stelt verzoekster dat de haar door de Commissie opgelegde bewijslast om aan te tonen dat zij onder marktvoorwaarden handelt, onredelijk zwaar is en indruist tegen de algemene beginselen van het Unierecht, in het bijzonder tegen het beginsel van behoorlijk bestuur. Volgens de rechtspraak van het Gerecht kunnen de instellingen van een Chinese exporteur niet eisen dat hij, teneinde in aanmerking te komen voor een recht waarin de basisverordening voorziet, het bewijs levert van een feit dat hij onmogelijk kan bewijzen.

181    In het onderhavige geval heeft de Commissie van verzoekster verlangd dat zij aantoonde dat er op de staalmarkt in China geen inmenging van betekenis door de Chinese autoriteiten plaatsvond, wat verzoekster onmogelijk kon bewijzen. De Commissie moet duidelijk aangeven welke inlichtingen zij van de Chinese producenten wenst te ontvangen en ervoor zorgen dat zij niet om overdreven veel informatie verzoekt in het licht van het doel dat met het verzoek wordt nagestreefd en het vermogen van de betrokken exporteurs om die informatie in te winnen.

182    Zoals in punt 134 hierboven reeds is uiteengezet, is het vaste rechtspraak van het Hof dat de instellingen van de Unie op het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek, en met name ter zake van beschermende handelsmaatregelen, over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikken wegens de ingewikkeldheid van de economische, politieke en juridische situaties die zij moeten onderzoeken. De rechter dient bij zijn toetsing van een dergelijke beoordeling dan ook alleen na te gaan of de procedurevoorschriften in acht zijn genomen, of de feiten op basis waarvan de omstreden keuze is gemaakt, juist zijn vastgesteld, en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid (arrest Ikea Wholesale, aangehaald in punt 96 hierboven, punten 40 en 41, en arrest Hof van 16 februari 2012, Raad en Commissie/Interpipe Niko Tube en Interpipe NTRP, C‑191/09 P en C‑200/09 P, punt 63).

183    Hetzelfde geldt voor de feitelijke situaties van politieke en juridische aard in het betrokken land die de instellingen van de Unie moeten beoordelen om te bepalen of een exporteur onder marktvoorwaarden handelt zonder staatsinmenging van betekenis, en dus in aanmerking kan komen voor de toekenning van de status van marktgerichte onderneming (zie in die zin arrest Gerecht van 18 september 1996, Climax Paper/Raad, T‑155/94, Jurispr. blz. II‑873, punt 98; arresten Shanghai Teraoka Electronic/Raad, aangehaald in punt 109, punt 49, en Shanghai Excell M&E Enterprise en Shanghai Adeptech Precision/Raad, aangehaald in punt 152, punt 81).

184    Hoewel de rechter van de Unie op het gebied van beschermende handelsmaatregelen en in het bijzonder ter zake van antidumpingmaatregelen niet in de beoordeling kan treden die is voorbehouden aan de instanties van de Unie, moet hij wel nagaan of de instellingen alle relevante omstandigheden in aanmerking hebben genomen en of zij de gegevens in het dossier met de nodige zorgvuldigheid hebben beoordeeld (zie in die zin arrest Gerecht van 13 juli 2006, Shandong Reipu Biochemicals/Raad, T‑413/03, Jurispr. blz. II‑2243, punt 64 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

185    Verder blijkt uit artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening dat de bewijslast rust op de producent die voor de status van marktgerichte onderneming in aanmerking wenst te komen. Artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening bepaalt namelijk dat een sub b bedoeld verzoek schriftelijk moet worden ingediend en voldoende bewijs moet bevatten van het feit dat de producent onder marktvoorwaarden handelt. De instellingen van de Unie hoeven derhalve niet te bewijzen dat de producent niet voldoet aan de voorwaarden om voor deze status in aanmerking te komen. Zij dienen daarentegen te beoordelen of het door de betrokken producent geleverde bewijs volstaat om aan te tonen dat is voldaan aan de in artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening gestelde criteria, en de rechter van de Unie moet nagaan of die beoordeling niet op een kennelijke onjuistheid berust [arrest Hof van 2 februari 2012, Brosmann Footwear (HK) e.a./Raad, C‑249/10 P, punt 32; zie ook in die zin arresten Shanghai Teraoka Electronic/Raad, aangehaald in punt 109, punt 53, en Shanghai Excell M&E Enterprise en Shanghai Adeptech Precision/Raad, aangehaald in punt 152, punt 83].

186    Anders dan verzoekster stelt, hebben de instellingen in de onderhavige zaak de bewijslast niet onjuist opgevat.

187    Vooraf zij erop gewezen dat verzoekster zich in het verzoekschrift en ter terechtzitting op de in punt 184 hierboven aangehaalde rechtspraak heeft beroepen, zonder dat zij evenwel de juistheid van de beoordelingen die de instellingen in de punten 28 tot en met 33 van de bestreden verordening met betrekking tot haar BMO-verzoek hebben gegeven, heeft betwist. Evenmin heeft verzoekster de beoordeling in twijfel getrokken die de Commissie in de punten 37 tot en met 44 van de bestreden verordening heeft gegeven met betrekking tot de informatie die zij met name in haar brieven van 2 maart 2010 en 13 april 2010 had verstrekt ten bewijze dat zij voldeed aan de voorwaarden van artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening, noch heeft zij gesteld dat de Commissie in dat opzicht een kennelijke beoordelingsfout had gemaakt.

188    In de eerste plaats stelt verzoekster op basis van het arrest van het Gerecht van 17 juni 2009, Zhejiang Xinan Chemical Industrial Group/Raad (T‑498/04, Jurispr. blz. II‑1969, punten 99 en 100), dat de producent-exporteur die om een BMO verzoekt, aan zijn bewijslast heeft voldaan wanneer hij de Commissie verschillende bewijzen heeft verstrekt die kunnen aantonen dat hij de voorwaarde van artikel 2, lid 7, sub c, vervult en die door de Commissie zijn gecontroleerd en geloofwaardig bevonden. Het gaat hierbij om bewijzen waarom de Commissie verzoekt in haar vragenlijst voor producenten die de BMO aanvragen.

189    Zoals in punt 187 hierboven is uiteengezet, betoogt verzoekster echter niet dat het bewijsmateriaal dat zij tijdens de administratieve procedure ter onderbouwing van haar BMO-verzoek heeft overgelegd, aantoonde dat aan de voorwaarde van artikel 2, lid 7, sub c, eerste streepje, van de basisverordening was voldaan; zij stelt evenmin dat de door de instellingen gegeven beoordeling op dit punt onjuist is. Haar argument kan dus niet slagen.

190    In de tweede plaats verklaart verzoekster dat de Commissie van haar heeft verlangd „dat zij aantoonde dat er op de staalmarkt in China geen inmenging van betekenis door de Chinese autoriteiten plaatsvond”, wat zij onmogelijk zou kunnen bewijzen. Zij levert echter niet het bewijs dat de instellingen een dergelijke eis hebben gesteld. In zijn verweerschrift betwist de Raad overigens dat zij zulks zouden hebben gedaan.

191    Zoals de Raad terecht stelt, stond het in dit verband aan verzoekster om met voldoende bewijs aan te tonen dat zij onder marktvoorwaarden handelde en met name dat de kosten van haar productiemiddelen in overeenstemming waren met de marktwaarden.

192    Aangezien de Commissie heeft aangetoond dat verzoekster haar grondstoffen tijdens het onderzoektijdvak op de Chinese binnenlandse markt had gekocht en toen dus van de kunstmatig lage, verstoorde staalprijzen had geprofiteerd (punten 32 en 33 van de bestreden verordening), alsook dat de kosten van de productiemiddelen niet de marktwaarden weergaven, stond het aan verzoekster de Commissie bewijzen over te leggen waarmee deze bevindingen konden worden weerlegd. Verzoeksters grief kan dus niet worden aanvaard.

193    Gelet op het feit dat het middel betreffende schending van het beginsel van behoorlijk bestuur enkel gebaseerd is op de beweerde schending van de beginselen inzake de bewijslast, moet ook dit middel worden afgewezen.

194    Bijgevolg moet het derde middel worden afgewezen en het beroep worden verworpen in zijn geheel.

 Kosten

195    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Volgens artikel 87, lid 4, van dit Reglement dragen de instellingen die in het geding hebben geïntervenieerd, hun eigen kosten.

196    Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Raad in haar eigen kosten alsook in de kosten van de Raad, in die van Vale Mill (Rochdale) en in die van Colombo New Scal te worden verwezen.

197    De Commissie zal haar eigen kosten dragen.

HET GERECHT (Achtste kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Since Hardware (Guangzhou) Co., Ltd zal haar eigen kosten dragen, alsook de kosten van de Raad van de Europese Unie, die van Vale Mill (Rochdale) Ltd en die van Colombo New Scal SpA.

3)      De Europese Commissie zal haar eigen kosten dragen.

Truchot

Martins Ribeiro

Popescu

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 18 september 2012.

ondertekeningen

Inhoud


Toepasselijke bepalingen

WTO-recht

Recht van de Unie

Voorgeschiedenis van het geding

Bestreden verordening

Procesverloop en conclusies van partijen

In rechte

Eerste middel: schending van de artikelen 5, lid 9, 9, leden 3 tot en met 6, en 17 van de basisverordening, voor zover een procedure niet kan worden ingeleid tegen één onderneming in het bijzonder, maar betrekking moet hebben op één of meerdere landen en alle aldaar gevestigde producenten

Eerste onderdeel: schending van artikel 5, lid 9, van de basisverordening, gelezen in samenhang met artikel 17 daarvan en uitgelegd in overeenstemming met het WTO-recht

Tweede onderdeel: schending van artikel 9, leden 4 tot en met 6, van de basisverordening, uitgelegd in overeenstemming met het WTO-recht

Derde onderdeel: schending van artikel 9, lid 3, van de basisverordening

– Voorafgaande opmerkingen

– Beantwoording van het primaire argument dat artikel 9, lid 3, van de basisverordening de instellingen de verplichting oplegt om de nulrechten van de producenten waarvan de dumpingmarge minimaal is overeenkomstig artikel 11, lid 3, ervan opnieuw te onderzoeken

– Beantwoording van het subsidiaire argument dat de Commissie het aan verzoekster toegekende nulrecht in strijd met artikel 9, lid 3, van de basisverordening, uitgelegd in overeenstemming met het verslag van de WTO-Beroepsinstantie, feitelijk opnieuw heeft onderzocht

Tweede middel: schending van artikel 3, leden 2, 3 en 5, van de basisverordening, voor zover voor verzoekster antidumpingrechten zijn ingesteld zonder dat is aangetoond dat de bedrijfstak van de Unie in het onderzoektijdvak schade had geleden

Derde middel: schending van artikel 2, lid 7, sub c, tweede alinea, van de basisverordening, voor zover het besluit om verzoekster geen BMO te verlenen is genomen op basis van het feit dat de Commissie wist welk effect dat besluit zou hebben op haar dumpingmarge, schending van de beginselen inzake de bewijslast en van het beginsel van behoorlijk bestuur

Eerste onderdeel: het besluit om verzoekster geen BMO te verlenen is in strijd met artikel 2, lid 7, sub c, tweede alinea, van de basisverordening genomen op basis van het feit dat de Commissie wist welk effect dat besluit zou hebben op haar dumpingmarge

Tweede onderdeel: de Commissie heeft verzoekster in strijd met de algemene beginselen van het Unierecht een onredelijk zware bewijslast opgelegd door van haar het bewijs te verlangen dat zij onder marktvoorwaarden handelt

Kosten


* Procestaal: Frans.