Language of document : ECLI:EU:T:2001:61

ARREST VAN HET GERECHT (Eerste kamer - uitgebreid)

20 februari 2001 (1)

„Beroep tot nietigverklaring - Mededinging - Beschikking houdende verzoek om inlichtingen - Dwangsom - Recht om antwoord te weigeren dat erkenning van inbreuk inhoudt - Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden”

In zaak T-112/98,

Mannesmannröhren-Werke AG, gevestigd te Mülheim an der Ruhr (Duitsland), vertegenwoordigd door M. Klusmann en K. Moosecker, Rechtsanwälte, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door K. Wiedner als gemachtigde, bijgestaan door M. Hilf, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van beschikking C(98) 1204 van de Commissie van 15 mei 1998 inzake een procedure op grond van artikel 11, lid 5, van verordening nr. 17 van de Raad,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Eerste kamer - uitgebreid),

samengesteld als volgt: B. Vesterdorf, president, A. Potocki, A. W. H. Meij, M. Vilaras en N. J. Forwood, rechters,

griffier: H. Jung,

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 23 mei 2000,

het navolgende

Arrest

1.
    De leden 1, 4 en 5 van artikel 11 („Verzoeken om inlichtingen”) van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen 85 en 86 van het EEG-Verdrag (PB 1962, blz. 204), luiden:

„1.    Ter vervulling van de taken welke haar zijn opgedragen in artikel 89 en in voorschriften vastgesteld krachtens artikel 87 van het Verdrag, kan de Commissie alle noodzakelijke inlichtingen inwinnen bij de regeringen en de bevoegde autoriteiten van de lidstaten, alsmede bij ondernemingen en ondernemersverenigingen.

[...]

4.    Tot het verstrekken van de gevraagde inlichtingen zijn verplicht: de eigenaren van een onderneming of degenen die hen vertegenwoordigen, en, in het geval van rechtspersonen en van vennootschappen en verenigingen zonder rechtspersoonlijkheid: degenen die volgens de wet of de statuten belast zijn met de vertegenwoordiging.

5.    Indien een onderneming of ondernemersvereniging de gevraagde inlichtingen niet binnen de door de Commissie gestelde termijn dan wel onvolledig verstrekt, verlangt de Commissie de inlichtingen bij beschikking. Deze beschikking omschrijft de gevraagde inlichtingen, stelt een passende termijn vast binnen welke deze moeten worden verstrekt en wijst op de in artikel 15, lid 1, onder b, en in artikel 16, lid 1, onder c, voorziene sancties, alsmede op het recht om tegen de beschikking in beroep te gaan bij het Hof van Justitie.”

2.
    Artikel 16 („Dwangsommen”) van die verordening luidt:

„1.    De Commissie kan bij beschikking aan ondernemingen of ondernemersverenigingen dwangsommen opleggen ten bedrage van ten minste vijftig en ten hoogste duizend rekeneenheden voor elke dag waarmede de in de beschikking gestelde termijn wordt overschreden, ten einde hen te dwingen:

[...]

c)    tot het volledig en juist verschaffen van een inlichting welke de Commissie heeft verlangd bij een krachtens artikel 11, lid 5, gegeven beschikking,

[...]”

3.
    Artikel 6, leden 1 en 2, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden van 4 november 1950 (hierna: „EVRM”) luidt:

„1.    Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld [...]

2.    Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, wordt voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan.”

De feiten

4.
    De Commissie leidde een onderzoek in tegen verzoekster en andere producenten van stalen buizen. Tijdens dat onderzoek verrichtte zij verschillende verificaties, met name bij verzoekster.

5.
    Na die verificaties richtte de Commissie op 13 augustus 1997 een verzoek om inlichtingen tot verzoekster, waarin vragen werden gesteld over vermoedelijke inbreuken op de mededingingsregels waaraan verzoekster zou hebben deelgenomen.

6.
    Dat verzoek om inlichtingen bevatte met name de volgende vier vragen:

„1.6. Vergaderingen tussen Europese en Japanse producenten

Volgens de gegevens waarover de Commissie beschikt, heeft uw onderneming deelgenomen aan vergaderingen van Europese en Japanse producenten van naadloze buizen. Die vergaderingen vonden plaats in het kader van wat in de sector de .Europe-Japan-Club‘ wordt genoemd. Vergaderingen vonden plaats op het niveau van de voorzitters (.Presidents Meetings‘ of .P-Meetings‘), de directeurs (.Managers Committee‘, .Managers Meetings‘ of .M-Meetings‘), deskundigen (.Experts Meetings‘ of .E-Meetings‘) en werkgroepen (.Working Group‘).

Gelieve ons voor de periode van 1984 tot heden mee te delen:

-    plaatsen, data en deelnemende ondernemingen, wat alle vergaderingen betreft van Europese en Japanse producenten van naadloze buizen op het niveau van de voorzitters, directeurs, deskundigen en werkgroepen;

-    de naam van de vertegenwoordigers van uw onderneming in die vergaderingen en de reisdocumenten (afrekening van reiskosten, vliegtickets, enz.) van die personen;

-    kopieën van alle uitnodigingen, agenda's, processen-verbaal, interne nota's, notulen en alle andere documenten met betrekking tot die vergaderingen die in het bezit zijn van uw onderneming en/of uw werknemers;

-    voor de vergaderingen waarvoor u de relevante documenten niet terugvindt, een beschrijving van het onderwerp, de genomen besluiten en het soort documenten dat voor en na de vergadering werd ontvangen.

1.7. Vergaderingen .Special Circle‘

Volgens de gegevens waarover de Commissie beschikt, heeft uw onderneming deelgenomen aan vergaderingen van Europese producenten van naadloze buizen in het kader van de zogenoemde .Special Circle‘.

Gelieve ons voor de periode van 1984 tot heden mee te delen:

-    plaatsen, data en deelnemende ondernemingen, wat alle vergaderingen betreft van Europese producenten van naadloze buizen op het niveau van de voorzitters, directeurs, deskundigen en werkgroepen;

-    de naam van de vertegenwoordigers van uw onderneming in die vergaderingen en de reisdocumenten (afrekening van reiskosten, vliegtickets, enz.) van die personen;

-    kopieën van alle uitnodigingen, agenda's, processen-verbaal, interne nota's, notulen en alle andere documenten met betrekking tot die vergaderingen die in het bezit zijn van uw onderneming en/of uw werknemers;

-    voor de vergaderingen waarvoor u de relevante documenten niet terugvindt, een beschrijving van het onderwerp, de genomen besluiten en het soort documenten dat voor en na de vergadering werd ontvangen.

1.8. Overeenkomst 1962

Van 1 januari 1962 tot juli 1996 was uw onderneming partij bij vier overeenkomsten betreffende OCTG's [boorbuizen] en pijpleidingen (Quota agreement for OCTG, Price agreement for OCTG, Price agreement for Linepipe, Supplementary agreement). Welk verband bestaat er tussen die overeenkomsten, de hiervoor genoemde Europe-Japan-Club en de .Special Circle‘?

In welke mate hebben het bestaan en de uitvoering van die overeenkomsten de in de .Europe-Japan-Club‘ en/of de .Special Circle‘ genomen besluiten beïnvloed?

In welke mate hebben de in de .Europe-Japan-Club‘ en de .Special Circle‘ genomen besluiten de uitvoering van die overeenkomsten beïnvloed?

[...]

2.3. Vergaderingen van Europese en Japanse producenten

Volgens de gegevens waarover de Commissie beschikt, heeft uw onderneming deelgenomen aan vergaderingen van Europese en Japanse producenten van gelaste buizen met grote diameter.

Gelieve ons voor de periode van 1984 tot heden mee te delen:

-    plaatsen, data en deelnemende ondernemingen, wat alle vergaderingen betreft van Europese en Japanse producenten van gelaste buizen met grote diameter op het niveau van de voorzitters, directeurs, deskundigen en werkgroepen;

-    de naam van de vertegenwoordigers van uw onderneming in die vergaderingen en de reisdocumenten (afrekening van reiskosten, vliegtickets, enz.) van die personen;

-    kopieën van alle uitnodigingen, agenda's, processen-verbaal, interne nota's, notulen en alle andere documenten met betrekking tot die vergaderingen die in het bezit zijn van uw onderneming en/of uw werknemers;

-    voor de vergaderingen waarvoor u de relevante documenten niet terugvindt, een beschrijving van het onderwerp, de genomen besluiten en het soort documenten dat voor en na de vergadering werd ontvangen.”

7.
    Bij brief van 14 oktober 1997 antwoordden verzoeksters advocaten op sommige vragen in het verzoek om inlichtingen; zij weigerden evenwel de hiervoor genoemde vier vragen te beantwoorden. Bij brief van 23 oktober 1997 bevestigde verzoekster de inhoud van het antwoord van haar advocaten.

8.
    In haar antwoord van 10 november 1997 verwierp de Commissie verzoeksters betoog, dat zij niet verplicht was die vier vragen te beantwoorden. Onder verwijzing naar artikel 11, lid 4, van verordening nr. 17 stelde de Commissie daarop een termijn van tien dagen vanaf de ontvangst van haar brief om die vragen te beantwoorden. Zij voegde daaraan toe, dat indien verzoekster die vragen niet binnen de gestelde termijn zou beantwoorden, haar een dwangsom kon worden opgelegd.

9.
    Bij brief van haar advocaten van 27 november 1997 herhaalde verzoekster haar weigering om de gevraagde gegevens te verstrekken.

10.
    Op 15 mei 1998 stelde de Commissie een beschikking vast op grond van artikel 11, lid 5, van verordening nr. 17 (hierna: „bestreden beschikking”). In artikel 1 daarvan is bepaald, dat verzoekster binnen 30 dagen na betekening van de bestredenbeschikking moet antwoorden op de vier vragen die in bijlage bij de beschikking zijn gevoegd. In artikel 2 van de bestreden beschikking luidt het, dat „zo [verzoekster] niet onder de in artikel 1 gestelde voorwaarden de gevraagde inlichtingen verstrekt, haar een dwangsom wordt opgelegd van 1 000 ecu per dag vertraging vanaf het verstrijken van de in artikel 1 gestelde termijn”.

Het procesverloop

11.
    Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 23 juli 1998, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

12.
    Overeenkomstig artikel 14 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht en op voorstel van de Eerste kamer, heeft het Gerecht, partijen gehoord overeenkomstig artikel 51 van het Reglement, besloten de zaak te verwijzen naar een formatie met uitgebreide samenstelling.

13.
    Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Eerste kamer - uitgebreid) besloten over te gaan tot de mondelinge behandeling.

14.
    Partijen zijn in hun pleidooien en hun antwoorden op de vragen van het Gerecht gehoord ter terechtzitting van 23 mei 2000.

15.
    Bij faxbericht, ingeschreven ter griffie van het Gerecht op 18 december 2000, heeft verzoekster het Gerecht verzocht, bij de beoordeling van deze zaak rekening te houden met het op 7 december 2000 te Nice afgekondigde Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (PB C 364, blz. 1; hierna: „Handvest”), dat rechtens een nieuw feit zou opleveren met betrekking tot de toepasselijkheid van artikel 6, lid 1, EVRM op deze zaak. Subsidiair verzocht zij om heropening van de mondelinge behandeling.

16.
    Om opmerkingen over dat verzoek verzocht, wees de Commissie bij brief van 15 januari 2000 verzoeksters betoog van de hand, op grond dat het Handvest niet relevant is voor de beoordeling van deze zaak.

Conclusies van partijen

17.
    Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

-    de bestreden beschikking nietig te verklaren;

-    subsidiair, artikel 2 van de bestreden beschikking nietig te verklaren;

-    de Commissie in de kosten te verwijzen.

18.
    De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

-    het beroep kennelijk niet-ontvankelijk te verklaren voorzover het de nietigverklaring van artikel 2 van de bestreden beschikking betreft;

-    het beroep te verwerpen voorzover het de nietigverklaring van artikel 1 van de bestreden beschikking betreft;

-    verzoekster in de kosten te verwijzen.

19.
    Ter terechtzitting heeft de Commissie verklaard, dat zij „noch de wens, noch de mogelijkheid heeft artikel 2 van de bestreden beschikking ten uitvoer te leggen”. Ten gevolge daarvan heeft verzoekster afstand gedaan van haar vordering tot nietigverklaring van dat artikel en de daarmee verband houdende middelen ingetrokken, waarvan akte is genomen.

Ten gronde

20.
    Tot staving van haar vordering tot nietigverklaring van artikel 1 van de bestreden beschikking voert verzoekster vier middelen aan. Allereerst moeten de eerste drie middelen worden onderzocht, die alle betrekking hebben op een gestelde schending van verzoeksters rechten van verdediging.

Argumenten van partijen

Het eerste middel

21.
    Het eerste middel is gebaseerd op het arrest van het Hof van 18 oktober 1989, Orkem/Commissie (374/87, Jurispr. blz. 3283; hierna: „arrest Orkem”).

22.
    Verzoekster stelt, dat een onderneming weliswaar verplicht is om de Commissie alle noodzakelijke inlichtingen te verstrekken over feiten waarvan zij eventueel kennis heeft, en om zo nodig de desbetreffende in haar bezit zijnde documenten over te leggen, ook wanneer deze tegen haarzelf of tegen een andere onderneming bewijs kunnen opleveren van een gedraging die in strijd is met de mededingingsregels, maar dat het Hof die verplichting en het daarbij horende recht van de Commissie afhankelijk stelt van de voorwaarde, dat een beschikking waarin om inlichtingen wordt verzocht geen afbreuk doet aan de rechten van de verdediging van de onderneming (arrest Orkem, punt 34, en arrest Gerecht van 8 maart 1995, Société générale/Commissie, T-34/93, Jurispr. blz. II-545, punten 73 e.v.; hierna: „arrest Société générale”). Die beginselen zouden zijn uitgebreid tot het vooronderzoek. In het arrest Orkem stelde het Hof, dat de rechten van de verdediging worden geschonden wanneer de Commissie niet enkel om inlichtingen over de feiten verzoekt, maar ook vragen stelt over het doel van de genomen stappen en het onderwerp van bepaalde vergaderingen. Zo achtte het Hof een vraag waarmee verzoekster zou worden gedwongen toe te geven, dat zij betrokken was bij een overeenkomst om de mededinging te verhinderen of te beperken,onwettig. In casu hadden de vragen in de bestreden beschikking hetzelfde onwettige doel.

23.
    Dat vraag 1.6 onwettig is, blijkt volgens verzoekster allereerst uit de bewoordingen ervan, waaruit volgt dat de Commissie reeds over de feitelijke gegevens betreffende de bedoelde vergaderingen beschikte. De onwettigheid vloeit ook voort uit het in het vierde streepje van die vraag aan verzoekster gerichte verzoek om het onderwerp van de vergaderingen en de tijdens de vergaderingen genomen besluiten te beschrijven indien verzoekster niet over de „relevante” documenten mocht beschikken. Die eis betreft noodzakelijkerwijs het oogmerk van die vergaderingen, en hun eventueel onwettige inhoud en/of doel. Zou tijdens die vergaderingen over een mededingingsverstorende overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedraging zijn gesproken of daartoe zijn besloten, dan zou verzoekster met een antwoord op dat deel van de vraag rechtstreeks ertoe gebracht worden te bekennen, dat het de deelnemers aan de vergaderingen erom te doen was de mededinging te beperken. Op grond van de in antwoord op dat deel van de vraag meegedeelde gegevens zou de Commissie ook de antwoorden op de verzoeken in de andere drie streepjes van die vraag kunnen uitleggen als een bevestiging van de erkenning van een onrechtmatige gedraging. De verplichting om die vragen te beantwoorden levert dus telkens een schending van verzoeksters recht van verdediging op.

24.
    Dat geldt ook voor vraag 1.7, waarin op analoge wijze wordt gevraagd om aanwijzingen betreffende het doel dat werd nagestreefd door de deelnemers aan de vergaderingen van de Europese producenten van naadloze buizen in het kader van de „Special Circle”, en om inlichtingen over de tijdens sommige van die vergaderingen behandelde onderwerpen en genomen besluiten.

25.
    Vraag 1.8 heeft geen betrekking op feiten, zodat zij, gelet op de bij artikel 11, leden 1 en 5, van verordening nr. 17 verleende bevoegdheden, onwettig is. De Commissie kan immers slechts om inlichtingen over feitelijke situaties verzoeken.Zij mag daarentegen geen opinies of waardeoordelen vragen, noch verzoekster vragen veronderstellingen te opperen of conclusies te trekken. In casu betreft de vraag betreffende het „verband” tussen rechtens bindende overeenkomsten waarover de Commissie beschikt en bepaalde gestelde inbreuken enkel de beoordeling van feiten. Zo de vergaderingen in het kader van de „Europe-Japan-Club” en de „Special Circle” een mededingingsbeperkend doel hadden en er een verband bestond tussen die vergaderingen en de aan de Commissie bekende overeenkomsten, zou de Commissie daarover enkel kunnen worden geïnformeerd door de bekentenis van een mededingingsbeperkende handeling, waartoe volgens de in het arrest Orkem ontwikkelde beginselen niemand kan worden verplicht.

26.
    Nu de formulering van vraag 2.3 overeenkomt met die van de eerste twee vragen, zijn de dienaangaande aangevoerde argumenten mutatis mutandis van toepassing.

27.
    Verder stelt verzoekster, dat het Gerecht in het arrest Société générale (punt 75) enkel heeft vastgesteld, dat een vraag die in beginsel op de feiten slaat, niet onwettig wordt door het enkele feit dat voor de beantwoording ervan ook over de uitlegging van gestelde mededingingsbeperkende overeenkomsten moet worden nagedacht. Daaruit kan evenwel geenszins worden afgeleid, dat vragen om uitlegging of beoordeling altijd rechtmatig zijn en dus moeten worden beantwoord. In dat arrest heeft het Gerecht immers juist opgemerkt, dat ondernemingen krachtens artikel 11, lid 5, van verordening nr. 17 enkel „zuiver feitelijke” antwoorden moeten geven.

28.
    De Commissie stelt, dat ondernemingen haar tijdens het vooronderzoek alle feiten moeten meedelen waarvan zij kennis hebben en waarover zij hen om inlichtingen verzoekt. De ondernemingen zijn ook verplicht haar alle documenten betreffende die feiten mee te delen. Die verplichting dient om zowel het nuttig effect van het communautaire kartelrecht te verzekeren als de handhaving van de mededingsregeling van het EG-Verdrag, welke regeling door de ondernemingendwingend moet worden nageleefd. Verzoekster kan zich niet met een beroep op de rechten van de verdediging aan die verplichting onttrekken. Verordening nr. 17 geeft de betrokken ondernemingen bepaalde procedurele garanties tijdens het vooronderzoek, maar geeft hen niet het recht bepaalde vragen onbeantwoord te laten op grond dat hun antwoorden zouden kunnen dienen om aan te tonen dat zij een inbreuk op de mededingingsregels hebben gepleegd en zij aldus zichzelf zouden beschuldigen. De Commissie erkent evenwel, dat zij een onderneming niet kan verplichten antwoorden te geven waarmee zij het bestaan zou toegeven van een inbreuk waarvan het bewijs door de instelling moet worden geleverd.

29.
    Zo moet elke onderneming volgens de Commissie na een verzoek om inlichtingen alle feiten meedelen die relevant zijn uit het oogpunt van het kartelrecht. Het is daarentegen verboden, een onderneming te ondervragen over de bedoeling, het oogmerk of het doel van bepaalde praktijken of maatregelen, aangezien dergelijke vragen haar kunnen dwingen inbreuken toe te geven.

30.
    De Commissie merkt op, dat de vragen 1.6, 1.7 en 2.3 grotendeels overeenstemmen met die welke zij heeft gesteld in de zaak die heeft geleid tot het arrest Orkem, en die volgens het Hof geen bezwaren opriepen. Met die vragen wenst zij informatie over vergaderingen en de hoedanigheid van de deelnemers daaraan, alsmede de tekst van desbetreffende stukken te verkrijgen. Alle gevraagde inlichtingen betreffen dus objectieve feiten en impliceren niet een bekentenis van onrechtmatige gedragingen, zodat daartegen geen bezwaren kunnen worden ingebracht.

31.
    Vraag 1.8 betreft vier overeenkomsten die verzoekster in 1962 heeft gesloten en die bij het Bundeskartellamt zijn aangemeld. Volgens de Commissie is deze vraag zuiver feitelijk en dus regelmatig. Dat is zelfs het geval indien de vraag ook een uitlegging van die overeenkomsten zou vereisen (arrest Société générale, punt 75).

32.
    Tenslotte stelt de Commissie, dat het Hof duidelijk niet het bestaan heeft erkend van een recht om niet tegen zichzelf te getuigen (arrest Orkem, punt 27).

Het tweede middel: schending van artikel 6, lid 1, EVRM

33.
    Volgens verzoekster moeten de procedures van de Commissie in overeenstemming zijn met artikel 6 EVRM (arrest Gerecht van 22 oktober 1997, SCK en FNK/Commissie, T-213/95 en T-18/96, Jurispr. blz. II-1739, punten 41, 42 en 53). De door het EVRM gewaarborgde grondrechten zijn algemene beginselen van gemeenschapsrecht, en hebben dus voorrang boven de regeling van verordening nr. 17. Bovendien blijkt uit de elfde overweging van de considerans van de bestreden beschikking, dat de Commissie zich door het EVRM gebonden acht.

34.
    Met betrekking tot de voorwaarden voor toepassing van artikel 6, lid 1, EVRM stelt verzoekster, dat dat artikel met name een recht verleent aan een ieder tegen wie een strafvervolging is ingesteld. Onder „een ieder” moeten zowel natuurlijke als rechtspersonen worden verstaan (advies van de Europese Commissie voor de rechten van de mens, bijlage bij EHRM, arrest vennootschap Stenuit van 27 februari 1992, serie A, nr. 232-A). In het arrest Orkem heeft het Hof zich in dezelfde zin uitgesproken en uitdrukkelijk erkend, dat niet enkel natuurlijke personen maar ook ondernemingen waartegen een onderzoek inzake mededingingsrecht loopt, zich op de in artikel 6, lid 1, EVRM gewaarborgde rechten kunnen beroepen. Het Hof heeft ook impliciet erkend, dat het feit dat de Commissie geen „gerecht” is, niet betekent dat dit artikel geen toepassing kan vinden.

35.
    Ook een onderzoeksprocedure die tot het opleggen van sancties leidt, is een „vervolging” in de zin van artikel 6 EVRM (EHRM, arrest Öztürk van 21 februari 1984, serie A, nr. 73, § 56). De Europese Commissie voor de rechten van de mens zou in haar reeds vermelde advies dat standpunt hebben gevolgd met betrekking tot een kartelrechtprocedure waarin een geldboete was opgelegd.

36.
    Volgens verzoekster gaat de bescherming van artikel 6 EVRM veel verder dan de in het arrest Orkem erkende beginselen. Niet alleen kunnen op grond van dat artikel personen tegen wie een procedure is ingeleid die de oplegging van een geldboete kan meebrengen, weigeren vragen te beantwoorden of documenten over te leggen met gegevens over het doel van mededingingsbeperkende praktijken, maar bovendien voert het een recht in om zichzelf niet te beschuldigen door het stellen van een positieve handeling.

37.
    Zo was het Europese Hof voor de rechten van de mens (hierna: „EHRM”) in het arrest Funke van 25 februari 1993 (serie A, nr. 256-A) van oordeel, dat een maatregel die natuurlijke of rechtspersonen tegen wie een onderzoek wordt gevoerd, verplicht zichzelf te beschuldigen door het stellen van een positieve handeling, artikel 6, lid 1, EVRM schendt, ongeacht de bepaling van nationaal recht waarop de onderzoekende administratie zich baseert.

38.
    Moeten dus als onrechtmatige maatregelen worden beschouwd, niet enkel de eis van een eigenlijke bekentenis of van de mededeling van het mededingingsbeperkend doel van bepaalde vergaderingen, maar ook de uitoefening van druk, door de dreiging met sancties, om de Commissie voor verzoekster bezwarende elementen te verschaffen. De onder dreiging van sancties gestelde eis om documenten op te zoeken en over te leggen betreffende vergaderingen waarvan de Commissie vermoedt dat verzoekster eraan heeft deelgenomen, en die volgens haar onwettig waren zodat krachtens artikel 15 van verordening nr. 17 sancties kunnen worden opgelegd, heeft tot gevolg, dat verzoekster wordt verplicht zichzelf te beschuldigen. Volgens verzoekster is er dus van uit te gaan, dat zij de processen-verbaal, nota's en documenten met betrekking tot reiskosten of andere gegevens betreffende vergaderingen waarvan het doel volgens de Commissie inging tegen artikel 85 EG-Verdrag (thans artikel 81 EG), niet behoeft op te zoeken of over te leggen.

39.
    Volgens verzoekster kan zij op grond van artikel 6, lid 1, EVRM rechtmatig elke actieve gedraging weigeren die haar zou verplichten in een onderzoek rechtstreeks tegen zichzelf te getuigen, ongeacht of gelet op de ten dele achterhaalde beginselen van het arrest Orkem dat gedrag haar ertoe brengt bezwarende elementen mee te delen of onwettige doelstellingen of voorgenomen mededingingsbeperkingen te erkennen. Ook om die reden had de bestreden beschikking dus niet mogen worden vastgesteld.

40.
    Ten betoge dat het EVRM in casu van toepassing is, haalt verzoekster nog zeven andere reden aan.

41.
    In de eerste plaats blijkt uit de arresten van het Hof van 29 mei 1997, Kremzow (C-299/95, Jurispr. blz. I-2629, punt 14), en 17 december 1998, Baustahlgewebe/Commissie (C-185/95 P, Jurispr. blz. I-8417), dat in de Europese Gemeenschap geen maatregelen kunnen worden aanvaard die zich niet verdragen met de door het EVRM erkende en gewaarborgde rechten van de mens.

42.
    In de tweede plaats hebben het EHRM in de arresten Funke en Öztürk en de Europese Commissie voor de rechten van de mens in haar voormeld advies het recht erkend om in een nationale of onder het gemeenschapsrecht vallende procedure zichzelf niet te beschuldigen. In het arrest Baustahlgewebe/Commissie heeft het Hof bovendien erkend, dat artikel 6 EVRM van toepassing is in het kader van procedures waarin geldboeten kunnen worden opgelegd krachtens verordening nr. 17.

43.
    In de derde plaats zijn de in het arrest Orkem ontwikkelde beginselen noch in het arrest van het Hof van 10 november 1993, Otto (C-60/92, Jurispr. blz. I-5683), noch in het arrest Société générale bevestigd.

44.
    In de vierde plaats kan de Commissie niet stellen, dat de mogelijkheid om haar taak te volbrengen en de tenuitvoerlegging van het volledige communautaire kartelrecht ten dele afhankelijk zijn van de vraag, of zij de betrokken ondernemingen kan verplichten zichzelf te beschuldigen.

45.
    In de vijfde plaats heeft het Hof in de arresten Orkem (punt 30) en Baustahlgewebe/Commissie (punt 21) geoordeeld, dat de toepassing van de door het EVRM gewaarborgde rechten niet afhankelijk is van het onderscheid tussen natuurlijke personen en rechtspersonen.

46.
    In de zesde plaats bestaat er, anders dan de Commissie stelt, in het Europees recht geen „zeer beperkt gebied van het strafrecht stricto sensu”, waarvoor bijzondere rechten en verplichtingen gelden. Of het begrip „vervolging” in de zin van het EVRM ook administratieve sancties en geldboeten omvat, is alleen afhankelijk van de vraag of die maatregelen het karakter van een sanctie hebben. Dit begrip wordt door het EHRM en de Europese Commissie voor de rechten van de mens autonoom opgevat en uitgelegd (EHRM, arrest Neumeister van 27 juni 1968, Serie A, nr. 8, § 18, en arrest Öztürk, reeds aangehaald, § 50). Het argument van de Commissie, dat zij niet over enige bevoegdheid op het gebied van het strafrecht beschikt, is dus niet relevant voor de uitlegging van artikel 6, lid 1, EVRM. Uit een en ander volgt, dat het Europees kartelrecht en de toepassing daarvan onder het begrip „strafrecht” in de zin van het EVRM vallen.

47.
    En tenslotte, aldus nog steeds verzoekster, moet de Commissie worden aangemerkt als een „gerecht” in de zin van artikel 6, lid 1, EVRM.

48.
    De Commissie stelt allereerst, dat de door het EVRM gewaarborgde rechten weliswaar een inspiratiebron zijn voor de algemene beginselen van gemeenschapsrecht en met name voor de grondrechten, aangezien alle lidstaten partij zijn bij het EVRM zodat dit voor de lidstaten de gemeenschappelijke norm inzake grondrechten vormt, maar dat de wettigheid van handelingen van degemeenschapsinstellingen daarom nog niet niet rechtstreeks aan dat verdrag kan worden getoetst. De bestreden beschikking kan dus niet in strijd met artikel 6 EVRM zijn vastgesteld.

49.
    Overigens erkent de Commissie, dat het EHRM heeft geoordeeld, dat een ieder tegen wie een onderzoek wordt gevoerd in de zin van het EVRM, op grond van artikel 6 het recht heeft te zwijgen en niet tegen zichzelf te getuigen. Zij voert evenwel vijf argumenten aan waarom artikel 6, lid 1, EVRM in casu niet van toepassing is.

50.
    In de eerste plaats heeft het EHRM tot dusver nooit geoordeeld, dat het recht om niet tegen zichzelf te getuigen moet worden erkend in een nationale of in de communautaire kartelprocedure.

51.
    Wat de communautaire procedure betreft, vestigt de Commissie met name de aandacht op de bijzonderheden van die procedure, die uitsluitend op rechtspersonen ziet en in geen geval kan uitlopen op strafvervolging of op het opleggen van een sanctie in de strikte zin van het woord.

52.
    In de tweede plaats heeft het EHRM nog niet geoordeeld, dat het recht om niet tegen zichzelf te getuigen ook geldt voor rechtspersonen.

53.
    In de derde plaats, aldus de Commissie, heeft het EHRM het recht om geen inlichtingen te verstrekken die de betrokkene blootstellen aan het risico tegen zichzelf te getuigen, slechts erkend op het zeer beperkte gebied van het strafrecht in de strikte en traditionele zin, namelijk in het kader van procedures waarin een vrijheidsstraf kan worden opgelegd en die wegens de bijzondere aard van de sanctie duidelijk kunnen worden aangemerkt als „vervolgingen” in de zin van artikel 6, lid 1, EVRM.

54.
    In de vierde plaats is de Commissie geen „gerecht”, zodat de uit artikel 6, lid 1, EVRM voortvloeiende beginselen in casu niet van toepassing zijn (zie met name arrest Gerecht van 14 mei 1998, Enso Española/Commissie, T-348/94, Jurispr. blz. II-1875, punt 56). Daar de Commissie geen rechtsprekende bevoegdheid heeft, is een kartelprocedure niet strafrechtelijk van aard. De beginselen van artikel 6 EVRM gelden dus niet voor het vooronderzoek door de Commissie.

55.
    En tenslotte zou het communautaire kartelrecht volgens de Commissie nauwelijks kunnen worden toegepast indien de ondernemingen niet verplicht waren om actief mee te werken aan het onderzoek van de feiten. Het is dus noodzakelijk, dat de Commissie de ondernemingen tijdens het vooronderzoek kan verplichten, inlichtingen te verstrekken die tegen hen kunnen worden gebruikt. Het Hof en het Gerecht hebben die noodzaak erkend (arrest Société générale, punten 71 e.v.; conclusie advocaat-generaal Warner bij arrest Hof van 18 mei 1982, AM&S/Commissie, 155/79, Jurispr. blz. 1575). Het doel van de procedure van artikel 11 van verordening nr. 17 zou niet meer kunnen worden bereikt indien de betrokken onderneming zou mogen weigeren verklaringen af te leggen of documenten over te leggen, wanneer die zouden kunnen worden gebruikt om te bewijzen dat haar gedrag onrechtmatig was.

56.
    Tenslotte merkt de Commissie op, dat verzoeksters andere argumenten evenmin de conclusie rechtvaardigen dat artikel 1 van de bestreden beschikking indruist tegen de beginselen van artikel 6, lid 1, EVRM.

Het derde middel: schending van de artikelen 6, lid 2, en 10 EVRM

57.
    Volgens verzoekster wordt het recht om niet tegen zichzelf te getuigen beschermd door het in artikel 6, lid 2, EVRM neergelegde vermoeden van onschuld en door de in artikel 10 EVRM erkende vrijheid van meningsuiting (advies van de Europese commissie voor de rechten van de mens, bijlage bij EHRM, arrest K/Oostenrijk van 2 juni 1993, Serie A, nr. 255-B). In haar verzoekschrift steltverzoekster, dat zij zich tot deze stelling beperkt aangezien het EHRM in het reeds aangehaalde arrest Funke (§ 45) heeft geoordeeld, dat het na de vaststelling van een schending van artikel 6, lid 1, EVRM de gestelde schending van een ander beginsel van dat verdrag niet meer behoefde te onderzoeken.

58.
    De Commissie erkent, dat wegens de verwantschap tussen het vermoeden van onschuld en het recht om niet tegen zichzelf te getuigen, dat recht in de rechtspraak van het EHRM wordt afgeleid uit de bepalingen van artikel 6, lid 1, EVRM, in samenhang met die van lid 2 van dat artikel. Artikel 6, lid 2, EVRM verleent aan dat recht evenwel geen betekenis die inzake het recht om te weigeren inlichtingen te verstrekken, afwijkt van of ruimer is dan die welke voortvloeit uit artikel 6, lid 1.

Beoordeling door het Gerecht

59.
    Vooraf moet worden beklemtoond, dat het Gerecht niet bevoegd is om de regelmatigheid van een onderzoek op het gebied van het mededingingsrecht te toetsen aan de bepalingen van het EVRM, nu deze niet als zodanig deel uitmaken van het gemeenschapsrecht (arrest Gerecht van 14 mei 1998, Mayr-Melnhof/Commissie, T-347/94, Jurispr. blz. II-1751, punt 311).

60.
    Doch volgens vaste rechtspraak behoren de fundamentele rechten tot de algemene rechtsbeginselen welker eerbiediging de gemeenschapsrechter verzekert (zie met name advies 2/94 van het Hof van 28 maart 1996, Jurispr. blz. I-1759, punt 33, en arrest Kremzow, reeds aangehaald, punt 14). Daarbij laten het Hof en het Gerecht zich leiden door de constitutionele tradities welke de lidstaten gemeen hebben, alsmede door de aanwijzingen die te vinden zijn in de internationale rechtsinstrumenten inzake de bescherming van de rechten van de mens, waaraan de lidstaten hebben meegewerkt of waarbij zij zich hebben aangesloten. Aan het EVRM komt in dit opzicht bijzondere betekenis toe (arresten Hof van 15 mei1986, Johnston, 222/84, Jurispr. blz. 1651, punt 18, en Kremzow, reeds aangehaald, punt 14). Verder bepaalt artikel F, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (thans artikel 6, lid 2, EU): „De Unie eerbiedigt de grondrechten, zoals die worden gewaarborgd door het [EVRM] en zoals zij uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten voortvloeien, als algemene beginselen van het Gemeenschapsrecht”.

61.
    Verder zij eraan herinnerd, dat de bevoegdheden die de Commissie ontleent aan verordening nr. 17, bedoeld zijn om de vervulling mogelijk te maken van de haar door het Verdrag gegeven opdracht, de naleving van de mededingingsregels in de gemeenschappelijke markt te verzekeren.

62.
    Verordening nr. 17 kent de onderneming waartegen een onderzoek loopt, niet het recht toe zich tijdens het vooronderzoek aan de tenuitvoerlegging van die maatregel te onttrekken met het argument, dat het resultaat ervan het bewijs zou kunnen opleveren dat zij de mededingingsregels heeft overtreden. De verordening legt de onderneming integendeel een verplichting op om actief mee te werken, zodat zij alle informatie die betrekking heeft op het voorwerp van het onderzoek, ter beschikking van de Commissie moet houden (arresten Orkem, punt 27, en Société générale, punt 72).

63.
    Aangezien een zwijgrecht in verordening nr. 17 niet uitdrukkelijk is erkend, moet worden nagegaan, of het vereiste van eerbiediging van de rechten van de verdediging evenwel niet bepaalde grenzen stelt aan de onderzoeksbevoegdheid van de Commissie in het vooronderzoek (arrest Orkem, punt 32).

64.
    In dat verband moet worden voorkomen dat de rechten van de verdediging onherstelbare schade lijden in vooronderzoeken die beslissend kunnen zijn voor de totstandkoming van het bewijs van de onrechtmatigheid van gedragingen van ondernemingen (arresten Orkem, punt 33, en Société générale, punt 73).

65.
    Het is evenwel vaste rechtspraak, dat de Commissie ter waarborging van de nuttige werking van artikel 11, leden 2 en 5, van verordening nr. 17 de onderneming kan verplichten om alle noodzakelijke inlichtingen te verstrekken over feiten waarvan zij eventueel kennis heeft, en om zo nodig de desbetreffende in haar bezit zijnde documenten over te leggen, ook wanneer deze tegen haarzelf of tegen een andere onderneming bewijs kunnen opleveren van een gedraging die in strijd is met de mededingingsregels (arrest Orkem, punt 34, arrest Hof van 18 oktober 1989, Solvay/Commissie, 27/88, Jurispr. blz. 3355, summiere publicatie, en arrest Société générale, punt 74).

66.
    De erkenning van een absoluut zwijgrecht waarop verzoekster zich beroept, gaat immers verder dan hetgeen noodzakelijk is voor de bescherming van het recht van verdediging van de ondernemingen en levert een ongerechtvaardigde belemmering op voor de vervulling van de bij artikel 89 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 85 EG) aan de Commissie gegeven opdracht om de eerbiediging van de mededingingsregels in de gemeenschappelijke markt te verzekeren.

67.
    Derhalve kan aan een onderneming waartoe bij beschikking een verzoek om inlichtingen in de zin van artikel 11, lid 5, van verordening nr. 17 is gericht, slechts een zwijgrecht worden verleend, voorzover zij anders antwoorden zou moeten geven waarmee zij het bestaan van de inbreuk zou erkennen, terwijl die bewijslast op de Commissie rust (arrest Orkem, punt 35).

68.
    Binnen de aldus in herinnering gebrachte grenzen, moet nader worden ingegaan op verzoeksters argumenten.

69.
    In casu moet eerst de wettigheid worden onderzocht van de vragen 1.6, 1.7 en 2.3, die nagenoeg identiek zijn, en vervolgens die van vraag 1.8.

70.
    De eerste drie streepjes van vragen 1.6, 1.7 en 2.3 betreffen enkel verzoeken om informatie van feitelijke aard en om mededeling van bestaande documenten. In het arrest Orkem heeft het Hof vergelijkbare vragen niet onwettig geacht. Verzoekster diende ze dus te beantwoorden.

71.
    Het laatste streepje van die drie vragen gaat evenwel niet uitsluitend over feitelijke informatie. De Commissie vraagt verzoekster daarin, telkens in identieke bewoordingen, om een beschrijving van met name het „onderwerp” van vergaderingen waaraan zij zou hebben deelgenomen en van tijdens die vergaderingen genomen „besluiten”, terwijl duidelijk is, dat de instelling vermoedt dat op die vergaderingen de sluiting aan de orde was van overeenkomsten over de verkoopprijzen die de mededinging konden verhinderen of beperken. Dergelijke vragen houden dus in, dat verzoekster verplicht wordt haar deelneming te erkennen aan een onwettige en met de communautaire mededingingsregels strijdige overeenkomst.

72.
    In dat verband zij opgemerkt, dat de Commissie in het laatste streepje van die drie vragen uitdrukkelijk vermeldt, dat verzoekster haar de betrokken inlichtingen slechts dient te verstrekken indien zij de in het vorige streepje gevraagde relevante documenten niet terugvindt. Verzoekster behoefde aan de verzoeken in het laatste streepje dus slechts gevolg te geven indien zij de gevraagde stukken niet kon overleggen. Doch gelet op de volgorde en de inhoud van de vragen in de eerste drie streepjes kan niet worden uitgesloten dat verzoekster het laatste streepje van die drie vragen had moeten beantwoorden.

73.
    Vastgesteld moet dus worden, dat het laatste streepje van de vragen 1.6, 1.7 en 2.3 verzoeksters recht van verdediging schendt.

74.
    Met vraag 1.8 verlangt de Commissie van verzoekster een verklaring in de eerste plaats over het verband tussen de vier bij het Bundeskartellamt aangemelde overeenkomsten van 1962 betreffende de OCTG's en de pijpleidingen enerzijds ende „Europe-Japan Club” en de „Special Circle” anderzijds, en in de tweede plaats over de in de „Europe-Japan Club” en/of de „Special Circle” genomen besluiten, dat wil zeggen besluiten die volgens de Commissie een inbreuk kunnen vormen op de verdragsregels. Indien verzoekster die vragen beantwoordt, moet zij een oordeel uitspreken over de aard van die besluiten. Vastgesteld moet dus worden, dat ook vraag 1.8 ingevolge het arrest Orkem verzoeksters recht van verdediging schendt.

75.
    Aangaande het argument dat een persoon tot wie een verzoek om inlichtingen is gericht, op grond van artikel 6, leden 1 en 2, EVRM kan weigeren zelfs zuiver feitelijke vragen te beantwoorden en kan weigeren documenten aan de Commissie over te leggen, zij eraan herinnerd, dat verzoekster zich voor de gemeenschapsrechter niet rechtstreeks op het EVRM kan beroepen.

76.
    Wat de mogelijke invloed van het door verzoekster aangevoerde Handvest (supra, punt 15) op de beoordeling van deze zaak betreft, zij eraan herinnerd, dat dit Handvest door het Europees Parlement, de Raad en de Commissie is afgekondigd op 7 december 2000. Het kan dus niet van invloed zijn op de beoordeling van de bestreden handeling, die reeds voordien was vastgesteld. Er zijn derhalve geen termen aanwezig om de mondelinge behandeling te heropenen, zoals verzoekster vraagt.

77.
    Wel moet worden beklemtoond, dat het gemeenschapsrecht de fundamentele beginselen van eerbiediging van de rechten van de verdediging en van het recht op een eerlijk proces erkent (zie arrest Baustahlgewebe/Commissie, reeds aangehaald, punt 21, en arrest Hof van 28 maart 2000, Krombach, C-7/98, Jurispr. blz. I-1935, punt 26). Overeenkomstig die beginselen, die op het specifieke vlak van het mededingingsrecht dat in deze zaak aan de orde is, een evenwaardige bescherming bieden als artikel 6 EVRM, hebben het Hof en het Gerecht in vaste rechtspraak erkend dat de adressaten van verzoeken van de Commissie op grond van artikel 11, lid 5, van verordening nr. 17, het recht hebben enkel te antwoorden op vragen vanzuiver feitelijke aard en enkel bestaande stukken en documenten over te leggen. Dat recht geldt trouwens vanaf de eerste fase van een onderzoek door de Commissie.

78.
    De verplichting om zuiver feitelijke vragen van de Commissie te beantwoorden en gevolg te geven aan verzoeken van de Commissie om overlegging van bestaande documenten, levert geen schending op van de rechten van de verdediging of van het recht op een eerlijk proces. Niets belet de adressaat immers om later, in de administratieve procedure of tijdens de procedure voor de gemeenschapsrechter, zijn rechten van verdediging uit te oefenen en aan te tonen, dat de in zijn antwoorden uiteengezette feiten of de overgelegde documenten een andere betekenis hebben dan de Commissie meent.

79.
    Uit een en ander volgt, dat de bestreden beschikking nietig moet worden verklaard voorzover zij verzoekster dwingt te antwoorden op het laatste streepje van vragen 1.6, 1.7 en 2.3 en op vraag 1.8, die haar ertoe kunnen brengen te erkennen dat zij heeft deelgenomen aan een overeenkomst om de mededinging te verhinderen of te beperken.

Het vierde middel: miskenning van de toepasselijkheid van de procedurele waarborgen van het nationale recht

Argumenten van partijen

80.
    Verzoekster stelt, dat haar recht om zichzelf niet te beschuldigen door een positieve handeling, niet enkel voortvloeit uit het gemeenschapsrecht, maar ook uit het Duitse recht, dat in casu niet buiten beschouwing mag worden gelaten. In het Duitse recht geldt het beginsel, dat een natuurlijke of rechtspersoon niet verplicht is tegen zichzelf te getuigen voor de instantie die het onderzoek voert. Krachtens dat beginsel mag zij weigeren enige inlichting te verstrekken en kan zij niet worden verplicht enig bezwarend document over te leggen. Op grond van § 136, lid 1, vande Strafprozeßordnung mag een verdachte of beschuldigde passief blijven in strafrechtelijke of administratieve onderzoeken, aangezien niemand kan worden gedwongen actief mee te werken aan zijn eigen bestraffing.

81.
    Deze waarborg van nationaal recht dient volgens verzoekster in de onderhavige zaak te gelden, omdat het opleggen van een geldboete in de gemeenschapsrechtelijke onderzoeksprocedure aanleiding kan geven tot een vervolging op grond van het nationale recht. Met name zouden andere onderzoeken kunnen worden ingeleid, aangezien het opleggen van een geldboete op grond van artikel 15 van verordening nr. 17 niet belet, dat tegen de onderneming nieuwe of aanvullende onderzoeken naar nationaal recht worden ingeleid (arrest Hof van 13 februari 1969, Walt Wilhelm e.a./Bundeskartellamt, 14/68, Jurispr. blz. 1, op blz. 16). In dat verband moet rekening worden gehouden met het feit, dat ingeval een geldboete wordt opgelegd, de Commissie de procedure beëindigt met de vaststelling van een met redenen omklede beschikking die wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen, waaruit alle feiten blijken op grond waarvan de inbreuk is vastgesteld. De publicatie van dergelijke elementen kan de bevoegde nationale instantie ook ertoe brengen voor dezelfde feiten andere strafrechtelijke of administratieve onderzoeken in te leiden.

82.
    Volgens de Commissie zijn de vereisten van het Duitse recht voor de wettigheid van de bestreden beschikking slechts relevant voorzover uit de verschillende rechtsstelsels van de lidstaten een gemeenschappelijk beginsel inzake het recht om niet tegen zichzelf te getuigen kan worden afgeleid. In het arrest Orkem (punt 29) heeft het Hof echter vastgesteld dat zulks niet het geval is, waar het eraan herinnerde, dat de rechtsstelsels van de meeste lidstaten het recht om niet tegen zichzelf te getuigen alleen toekennen aan natuurlijke personen, die in het kader van een strafvervolging van een strafbaar feit worden beschuldigd.

83.
    Verder wijst de Commissie erop, dat zij volgens vaste rechtspraak van het Hof de enige is die de in een procedure krachtens artikel 11 van verordening nr. 17 ingewonnen inlichtingen mag gebruiken (arrest Hof van 16 juli 1992, AEB e.a., C-67/91, Jurispr. blz. I-4785, punt 38). Op deze inlichtingen kan door de autoriteiten van de lidstaten geen beroep worden gedaan tijdens een vooronderzoek en evenmin om een beschikking te rechtvaardigen die is gegeven op basis van het - nationale of communautaire - mededingingsrecht. Deze inlichtingen moeten intern blijven en mogen door deze autoriteiten slechts worden gebruikt om te beoordelen of het al dan niet gewenst is om een nationale procedure in te leiden (arrest AEB e.a., reeds aangehaald, punt 42).

Beoordeling door het Gerecht

84.
    Er zij aan herinnerd, dat inzake mededingingsrecht de rechtsstelsels van de lidstaten in het algemeen niet het recht erkennen om niet tegen zichzelf te getuigen. Voor de uitkomst van dit geding is het dan ook niet relevant dat volgens verzoekster in het Duitse recht wel een dergelijk beginsel bestaat.

85.
    Wat verzoeksters argument betreft, dat het gevaar bestaat dat door de Commissie ingewonnen en aan de nationale autoriteiten doorgegeven inlichtingen door de nationale autoriteiten tegen haar worden gebruikt, volstaat het te verwijzen naar het arrest AEB e.a. (reeds aangehaald, punt 42), waarin het Hof eraan herinnerde, dat de door de Commissie ingewonnen inlichtingen aan de nationale autoriteiten moeten worden doorgegeven en daarna voor recht verklaarde:

„Op deze inlichtingen kan door de autoriteiten van de lidstaten geen beroep worden gedaan tijdens een vooronderzoek en evenmin om een beschikking te rechtvaardigen die is gegeven op basis van het - nationale of communautaire - mededingingsrecht. Deze inlichtingen moeten intern blijven en mogen door deze autoriteiten slechts worden gebruikt om te beoordelen of het gewenst is om een nationale procedure in te leiden.”

86.
    Daaruit volgt, dat de Duitse autoriteiten geen beroep kunnen doen op de inlichtingen die de Commissie heeft verkregen via een verzoek om inlichtingen krachtens artikel 11 van verordening nr. 17, en die zij heeft gebruikt om tegen verzoekster een beschikking op grond van het mededingingsrecht te rechtvaardigen.

87.
    Zo de Duitse autoriteiten van mening zijn, dat de aldus door de Commissie verkregen inlichtingen relevant zijn om een procedure met betrekking tot dezelfde feiten in te leiden, moeten zij dus in verband met die feiten zelf om inlichtingen verzoeken.

88.
    Dat de door de Commissie verkregen inlichtingen de aandacht van de Duitse autoriteiten kunnen vestigen op een mogelijke schending van het Duitse recht en dat die autoriteiten die inlichtingen kunnen gebruiken om te beoordelen of het gewenst is om een nationale procedure in te leiden, doet niet af aan de conclusie dat dit middel niet kan worden aanvaard, zoals duidelijk blijkt uit punt 42 van het arrest AEB e.a. (reeds aangehaald).

89.
    Bijgevolg moet dit middel worden afgewezen.

90.
    Uit een en ander volgt, dat de bestreden beschikking nietig moet worden verklaard voorzover zij betrekking heeft op het laatste streepje van de vragen 1.6, 1.7 en 2.3 en op vraag 1.8 van het tot verzoekster gerichte verzoek om inlichtingen van 13 augustus 1997, en dat het beroep moet worden verworpen voor het overige.

Kosten

91.
    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, indien zulks is gevorderd. Volgens lid 3, eerste alinea, van dat artikel kan het Gerecht deproceskosten evenwel geheel of gedeeltelijk compenseren indien partijen onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld, en voorts wegens bijzondere redenen.

92.
    In casu moet in de eerste plaats in aanmerking worden genomen dat beide partijen gedeeltelijk in het ongelijk zijn gesteld. In de tweede plaats moet worden opgemerkt, dat de Commissie in strijd met het arrest Orkem verzoeksters recht van verdediging heeft geschonden door haar te verplichten te antwoorden op de vragen in het laatste streepje van de vragen 1.6, 1.7 en 2.3 en op vraag 1.8, zodat verzoekster zich genoopt zag het onderhavige beroep in te stellen. Onder die omstandigheden is het Gerecht van oordeel, dat de Commissie tweederde van verzoeksters kosten moet dragen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Eerste kamer - uitgebreid),

rechtdoende:

1)    Verklaart nietig beschikking C(98) 1204 van de Commissie van 15 mei 1998 inzake een procedure op grond van artikel 11, lid 5, van verordening nr. 17 van de Raad, voorzover zij betrekking heeft op het laatste streepje van de vragen 1.6, 1.7 en 2.3 en op vraag 1.8 van het tot verzoekster gerichte verzoek om inlichtingen van 13 augustus 1997.

2)    Verwerpt het beroep voor het overige.

3)    Verstaat dat verweerster haar eigen kosten zal dragen, alsmede tweederde van de kosten van verzoekster, die een derde van haar eigen kosten zal dragen.

Vesterdorf
Potocki
Meij

            Vilaras                        Forwood

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 20 februari 2001.

De griffier

De president van de Eerste kamer (uitgebreid)

H. Jung

B. Vesterdorf


1: Procestaal: Duits.

Jurispr.