Language of document : ECLI:EU:T:2015:4

ARREST VAN HET GERECHT (Derde kamer)

14 januari 2015 (*)

„Terugverwijzing na vernietiging – Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen tegen sommige personen en entiteiten die banden hebben met Osama bin Laden, het Al Qaida-netwerk en de taliban – Verordening (EG) nr. 881/2002 – Bevriezing van de tegoeden en economische middelen van een persoon die voorkomt op een lijst die door een orgaan van de Verenigde Naties is opgesteld – Plaatsing van de naam van deze persoon op de lijst in bijlage I bij verordening nr. 881/2002 – Beroep tot nietigverklaring – Ontvankelijkheid – Beroepstermijn – Overschrijding – Verschoonbare dwaling – Grondrechten – Rechten van verdediging – Recht op effectieve rechterlijke bescherming – Recht op bescherming van de eigendom – Recht op eerbiediging van privéleven en gezinsleven”

In zaak T‑127/09 RENV,

Abdulbasit Abdulrahim, wonende te Londen (Verenigd Koninkrijk), vertegenwoordigd door P. Moser, QC, E. Grieves, barrister, H. Miller en R. Graham, solicitors,

verzoeker,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door E. Finnegan en G. Étienne als gemachtigden,

en

Europese Commissie, vertegenwoordigd door E. Paasivirta en G. Valero Jordana als gemachtigden,

verweerders,

betreffende aanvankelijk enerzijds een verzoek tot gedeeltelijke nietigverklaring van verordening nr. 881/2002 van de Raad van 27 mei 2002 tot vaststelling van bepaalde specifieke beperkende maatregelen tegen sommige personen en entiteiten die banden hebben met Osama bin Laden, het Al Qaida-netwerk en de taliban, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 467/2001 van de Raad tot instelling van een verbod op de uitvoer van bepaalde goederen en diensten naar Afghanistan, tot versterking van het verbod op vluchten en verlenging van de bevriezing van tegoeden en andere financiële middelen ten aanzien van de taliban van Afghanistan (PB L 139, blz. 9), zoals gewijzigd door verordening (EG) nr. 1330/2008 van de Commissie van 22 december 2008 tot 103e wijziging van verordening (EG) nr. 881/2002 (PB L 345, blz. 60), of van laatstgenoemde verordening voor zover deze verzoeker betreft, en anderzijds een verzoek tot vergoeding van de schade die door deze handelingen zou zijn veroorzaakt,

wijst

HET GERECHT (Derde kamer),

samengesteld als volgt: S. Papasavvas, president, N. J. Forwood (rapporteur) en E. Bieliūnas, rechters,

griffier: S. Spyropoulos, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 4 februari 2014,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding en procesverloop voor terugverwijzing

1        Op 21 oktober 2008 is de naam van verzoeker, Abdulbasit Abdulrahim, toegevoegd aan de lijst die was opgesteld door het sanctiecomité dat is ingesteld bij resolutie 1267 (1999) van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties van 15 oktober 1999 over de situatie in Afghanistan (hierna: „lijst van het sanctiecomité” respectievelijk „sanctiecomité”). Deze toevoeging maakte het voorwerp uit van de op 23 oktober 2008 gepubliceerde persmededeling SC/9481 van het sanctiecomité.

2        Bij verordening (EG) nr. 1330/2008 van de Commissie van 22 december 2008 tot 103e wijziging van verordening (EG) nr. 881/2002 van de Raad tot vaststelling van bepaalde specifieke beperkende maatregelen tegen sommige personen en entiteiten die banden hebben met Osama bin Laden, het Al Qaida-netwerk en de taliban (PB L 345, blz. 60), werd daarom Abdulrahims naam toegevoegd aan de lijst van personen en entiteiten waarvan de tegoeden en andere financiële middelen moeten worden bevroren overeenkomstig verordening (EG) nr. 881/2002 van de Raad van 27 mei 2002 tot vaststelling van bepaalde specifieke beperkende maatregelen tegen sommige personen en entiteiten die banden hebben met Osama bin Laden, het Al Qaida-netwerk en de taliban, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 467/2001 van de Raad tot instelling van een verbod op de uitvoer van bepaalde goederen en diensten naar Afghanistan, tot versterking van het verbod op vluchten en verlenging van de bevriezing van tegoeden en andere financiële middelen ten aanzien van de taliban van Afghanistan (PB L 139, blz. 9) (hierna: „litigieuze lijst”).

3        In punt 1 van de bijlage bij verordening nr. 1330/2008 wordt die toevoeging als volgt gemotiveerd:

„[...] Overige informatie: (a) [...]; (b) Betrokken bij fondsenwerving namens de ‚Libyan Islamic Fighting Group’; (c) Bekleedde hoge posten binnen de ‚Libyan Islamic Fighting Group’ in het Verenigd Koninkrijk; (d) In verband gebracht met de directeuren van de Sanabel Relief Agency, Ghuma Abd’rabbah, Taher Nasuf en Abdulbaqi Mohammed Khaled en met leden van de ‚Libyan Islamic Fighting Group’ in het Verenigd Koninkrijk, waaronder Ismail Kamoka, hooggeplaatst lid van de ‚Libyan Islamic Fighting Group’ in het Verenigd Koninkrijk, die in juni 2007 in het Verenigd Koninkrijk is veroordeeld voor het financieren van terrorisme.”

4        In overweging 5 van verordening nr. 1330/2008 wordt het volgende gesteld: „Aangezien de VN-lijst niet de huidige adressen van de betrokken natuurlijke personen bevat, dient in het Publicatieblad van de Europese Unie een bericht te worden gepubliceerd, zodat deze personen contact kunnen opnemen met de Commissie en deze de gronden waarop deze verordening stoelt, aan de betrokken personen kan mededelen, hen in de gelegenheid kan stellen hierover opmerkingen te maken, en deze verordening in het licht van de opmerkingen en mogelijke beschikbare aanvullende informatie kan herzien.” Het betreffende bericht werd in het Publicatieblad gepubliceerd op 30 december 2008 (C 330, blz. 106).

5        Bij verzoekschrift, waarvan het ondertekende origineel op 15 april 2009 bij de griffie van het Gerecht is ingekomen, stelde Abdulrahim tegen de Raad van de Europese Unie en de Commissie van de Europese Gemeenschappen beroep in, strekkende in wezen tot enerzijds nietigverklaring van verordening nr. 881/2002, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1330/2008, of van verordening nr. 1330/2008, voor zover deze handelingen hem betreffen, en anderzijds tot vergoeding van de schade die door deze handelingen zou zijn veroorzaakt. Het dossier werd geregistreerd onder het nummer T‑127/09.

6        Nadat de Commissie door de betekening van het verzoekschrift van Abdulrahims adres kennis had genomen, deelde zij hem bij brief van 3 juli 2009 mee wat de redenen waren om hem op de litigieuze lijst te plaatsen. De bijlage bij deze brief met het opschrift „Redenen voor plaatsing op de lijst” (hierna: „uiteenzetting van redenen”) luidt als volgt:

„Adbulbasit Abdulrahim [...] werd op 21 oktober 2008 [op de lijst van het sanctiecomité] geplaatst overeenkomstig de punten 1 en 2 van resolutie 1822 (2008) [van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties], omdat hij banden heeft met de Libyan Islamic Fighting Group (LIFG), heeft deelgenomen aan de financiering, de organisatie, het vergemakkelijken, de voorbereiding of de uitvoering van handelingen of activiteiten door, in samenwerking met, in naam van of voor rekening van deze entiteit, of deze entiteit heeft gesteund.

Overige informatie

De Libyan Islamic Fighting Group (LIFG [...]) is een in 1990 opgerichte islamistische extremistische groepering. Aanvankelijk bestond de doelstelling van de [Libyan Islamic Fighting Group] erin het regime van kolonel Kadhafi te vervangen door een streng islamitische staat. In de jaren 1990 zette de [Libyan Islamic Fighting Group] in Libië verschillende operaties op touw, waaronder een poging om kolonel Kadhafi te vermoorden in 1996. Na het optreden van de Libische regering, dat tot de arrestatie van een aantal leden van de [Libyan Islamic Fighting Group] leidde, verlieten veel leden van de [Libyan Islamic Fighting Group] Libië.

Op 3 november 2007 ging de [Libyan Islamic Fighting Group] formeel een fusie aan met Al Qaida. De fusie werd bekendgemaakt via een jihadistische website met banden met Al Qaida (de mediagroep Al-Saheb). De fusie werd bekendgemaakt in twee videoclips, in de eerste clip door de plaatsvervangende commandant van Al Qaida, Ayman Al-Zawahiri, in de tweede clip door Abu Laith Al Libi, die destijds een belangrijk lid van de [Libyan Islamic Fighting Group] was, alsook een belangrijke moedjahedienleider en instructeur van Al Qaida in Afghanistan, die in januari 2008 werd gedood door een raketaanval van de Verenigde Staten.

De [Libyan Islamic Fighting Group] maakt deel uit van de beweging Al Qaida, die een gevaar blijft vormen voor de vrede en veiligheid in de wereld. Bijgevolg voegden de Verenigde Naties op 6 oktober 2001 de [Libyan Islamic Fighting Group] toe aan hun geconsolideerde lijst van entiteiten die banden hebben met Al Qaida. De [Libyan Islamic Fighting Group] werd met ingang van 14 oktober 2005 in het Verenigd Koninkrijk als terroristische organisatie verboden op grond van de Terrorism Act 2000. Door zijn bewuste betrokkenheid bij een entiteit die zich aangesloten heeft bij Al Qaida en deelneemt aan de terroristische activiteiten daarvan, voldoet [Abdulrahim] aan de criteria die het [sanctiecomité] hanteert om personen op de lijst te plaatsen.

Volgens de informatie waarover het Verenigd Koninkrijk beschikt, wordt Abdulbasit Abdulrahim beschouwd als een islamistische extremist die betrokken is bij activiteiten die met terrorisme verband houden. Hij bekleedde in het verleden topfuncties in de Libyan Islamic Fighting Group en houdt nauw contact met de toplui van de [Libyan Islamic Fighting Group] in het Verenigd Koninkrijk. Hij is een intimus van de directeuren van het hulpagentschap Sanabel – een Libische liefdadigheidsorganisatie die door de Verenigde Naties werd aangewezen als de geldschieter van de [Libyan Islamic Fighting Group] [...]. Hij heeft eveneens nauwe banden met Ghuma Abd’rabbah, Tahir Nassuf en Abdulbaqi Mohammed Khaled, die allen het voorwerp uitmaken van een lopende procedure tot plaatsing op de lijst van de Verenigde Naties [...].

Tot de intimi van Abdulrahim behoort Ismail Kamoka, een leider van de [Libyan Islamic Fighting Group] in het Verenigd Koninkrijk. Op 11 juni 2007 bekende Kamoka in het Verenigd Koninkrijk schuld, nadat hij werd beschuldigd van ‚het sluiten van een overeenkomst of de betrokkenheid bij een overeenkomst met het oog op de terbeschikkingstelling aan een ander van goederen in strijd met section 17 van de Terrorism Act 2000’. De details van het delict waren dat Kamoka en twee personen samen ‚op of voor 3 oktober 2005 een overeenkomst hadden gesloten of betrokken waren geweest bij een overeenkomst als gevolg waarvan aan anderen goederen ter beschikking waren gesteld of moesten worden gesteld, hoewel zij wisten of redenen hadden te vermoeden dat deze goederen zouden worden gebruikt of zouden kunnen worden gebruikt voor terroristische doeleinden’. Kamoka werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar en negen maanden.

[...]”

7        De aldus door de Commissie meegedeelde uiteenzetting van redenen stemt overeen met de „beschrijving van de redenen” die als bijlage ging bij de brieven die op 5 november 2008 en 23 februari 2009 door het ministerie van Buitenlandse Zaken en Gemenebestzaken van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (UK Foreign and Commonwealth Office; hierna: „FCO”) aan Abdulrahim werden verzonden. Zij stemt eveneens overeen met de „beschrijving van de redenen” die ten grondslag lag aan de lijst van het sanctiecomité, zoals die werd gepubliceerd op 9 maart 2009.

8        Bij op 30 juli 2009 ter griffie van het Gerecht neergelegde afzonderlijke akte wierp de Commissie krachtens artikel 114 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht een exceptie van niet-ontvankelijkheid op.

9        Abdulrahim antwoordde op het schrijven van de Commissie van 3 juli 2009 bij brief van zijn advocaten van 19 augustus 2009, vergezeld van een reeks bijlagen die ertoe strekten de beschuldigingen van de Commissie te weerleggen.

10      Bij beschikking van het Gerecht (Zevende kamer) van 17 december 2009 werd de exceptie van niet-ontvankelijkheid gevoegd met de zaak ten gronde en werd de beslissing omtrent de kosten aangehouden.

11      Bij beschikking van de president van de Zevende kamer van het Gerecht van 26 oktober 2009 werd Abdulrahim toegelaten tot rechtsbijstand en werden J. Jones en M. Arani aangewezen om hem te vertegenwoordigen. Bij beschikking van de president van de Zevende kamer van het Gerecht van 14 april 2010 werd de beschikking van 26 oktober 2009 gewijzigd, voor zover Jones en Arani in laatstgenoemde beschikking waren aangewezen om Abdulrahim als advocaat bij te staan. Ingevolge punt 2 van het dictum van deze nieuwe beschikking werden H. Miller en E. Grieves aangewezen als advocaten om Abdulrahim met ingang van 11 maart 2010 te vertegenwoordigen.

12      Bij beschikking van 3 maart 2010 weigerde de president van de Zevende kamer van het Gerecht de toevoeging aan het dossier van een „aanvullend verweerschrift” van de Raad, ingekomen ter griffie van het Gerecht op 5 februari 2010. De Raad maakte tegen deze beslissing bezwaar bij brief van 16 maart 2010.

13      Aan het begin van het nieuwe gerechtelijke jaar werd de samenstelling van de kamers van het Gerecht gewijzigd en werd de rechter-rapporteur aan de Tweede kamer toegevoegd, naar welke kamer de zaak bijgevolg werd verwezen.

14      Op 22 december 2010 besloot het sanctiecomité Abdulrahims naam van zijn lijst te schrappen.

15      Op 6 januari 2011 schreven de advocaten van Abdulrahim de Commissie aan met het verzoek zijn naam van de litigieuze lijst te schrappen.

16      Bij verordening (EU) nr. 36/2011 van de Commissie van 18 januari 2011 tot 143e wijziging van verordening nr. 881/2002 (PB L 14, blz. 11) werd Abdulrahims naam van de litigieuze lijst verwijderd.

17      Bij op 9 maart 2011 ter griffie van het Gerecht ingekomen akte diende Abdulrahim overeenkomstig artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering een verzoek om aanvullende rechtsbijstand in met het oog op de voortzetting van het beroep. Dit verzoek werd gedeeltelijk toegewezen bij beschikking van de president van de Tweede kamer van het Gerecht van 10 juni 2011.

18      Bij op 27 juli 2011 ter griffie van het Gerecht ingekomen brief deed de Commissie het Gerecht op 27 juli 2011 een afschrift van verordening nr. 36/2011 toekomen.

19      Bij brief van de griffie van het Gerecht van 17 november 2011 werden partijen verzocht zich schriftelijk uit te laten over de consequenties die, in het bijzonder gelet op het voorwerp van het beroep, uit de vaststelling van verordening nr. 36/2011 dienden te worden getrokken. Zij voldeden aan dit verzoek binnen de gestelde termijn.

20      Bij beschikking van 28 februari 2012 (hierna: „beschikking houdende afdoening zonder beslissing”) besloot het Gerecht dat op het verzoek tot nietigverklaring geen uitspraak meer behoefde te worden gedaan, zodat evenmin vooraf uitspraak moest worden gedaan over de ontvankelijkheid van dat verzoek. Het verzoek om schadevergoeding werd door het Gerecht als hoe dan ook kennelijk ongegrond afgewezen. Het Gerecht verdeelde tevens de aan het verzoek tot nietigverklaring verbonden kosten en verwees Abdulrahim in alle aan het verzoek om schadevergoeding verbonden kosten.

21      Bij ter griffie van het Hof op 13 mei 2012 ingekomen verzoekschrift stelde Abdulrahim hogere voorziening in tegen de beschikking houdende afdoening zonder beslissing.

22      Bij arrest van 28 mei 2013, Abdulrahim/Raad en Commissie (C‑239/12 P; hierna: „verwijzingsarrest”) vernietigde het Hof de beschikking houdende beslissing zonder afdoening, voor zover daarin was vastgesteld dat op het beroep tot nietigverklaring niet meer behoefde te worden beslist, en verwees het de zaak terug naar het Gerecht om opnieuw uitspraak te doen op Abdulrahims beroep tot nietigverklaring, waarbij de beslissing over de kosten werd aangehouden. Het Hof oordeelde in wezen dat het Gerecht blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met zijn conclusie dat Abdulrahim na de vaststelling van verordening nr. 36/2011 geen belang meer had bij een beroep tot nietigverklaring.

 Procesverloop en conclusies van partijen na terugverwijzing

23      De zaak is toegewezen aan de Tweede kamer van het Gerecht. Aan het begin van het nieuwe gerechtelijke jaar is de samenstelling van de kamers van het Gerecht gewijzigd en is de rechter-rapporteur aan de Derde kamer toegevoegd, naar welke kamer de zaak bijgevolg is verwezen.

24      Overeenkomstig artikel 119, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering hebben partijen memories van opmerkingen ingediend.

25      In zijn op 13 augustus 2013 ter griffie van het Gerecht neergelegde opmerkingen verzoekt Abdulrahim het Hof:

–        verordening nr. 1330/2008 nietig te verklaren, voor zover zij hem betreft;

–        hem de kosten te vergoeden die verbonden zijn aan de procedure bij het Gerecht, zowel voor als na de terugverwijzing door het Hof, en in elk geval de aan de procedure bij het Hof verbonden kosten.

26      In zijn op 30 september 2013 ter griffie van het Gerecht neergelegde opmerkingen verzoekt de Raad het Gerecht het beroep tot nietigverklaring wegens niet-ontvankelijkheid te verwerpen en Abdulrahim te verwijzen in de kosten van het geding.

27      In haar op 27 september 2013 ter griffie van het Gerecht neergelegde opmerkingen verzoekt de Commissie het Gerecht het beroep tot nietigverklaring niet-ontvankelijk te verklaren en Abdulrahim te verwijzen in de kosten.

28      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Derde kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan, en in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang als bedoeld in artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering heeft het verwerende partijen uitgenodigd om in voorkomend geval alle informatie en bewijzen, vertrouwelijk of niet, over te leggen waarover deze instellingen met betrekking tot de in de uiteenzetting van redenen van het sanctiecomité gestelde feiten zouden kunnen beschikken en die zij relevant achten uit het oogpunt van de rechterlijke toetsing die het Gerecht dient te verrichten onder de voorwaarden en binnen de grenzen die door het Hof in het arrest van 18 juli 2013, Commissie e.a./Kadi (C‑584/10 P, C‑593/10 P en C‑595/10 P; hierna: „arrest Kadi II”), zijn vastgesteld. Verwerende partijen hebben binnen de gestelde termijn aan deze uitnodiging gevolg gegeven.

29      Ter terechtzitting van 4 februari 2014 hebben partijen pleidooi gehouden en geantwoord op de vragen van het Gerecht, waarna de mondelinge behandeling is gesloten en de zaak in beraad is genomen.

 Feiten

30      Abdulrahim stelt dat hij een in Libië geboren burger van het Verenigd Koninkrijk is en dat hij op verzoek van het Verenigd Koninkrijk als een van steun aan terrorisme verdacht persoon op de lijst van het sanctiecomité en vervolgens op de litigieuze lijst is geplaatst. Deze plaatsing zou aanvankelijk in een brief van het FCO van 5 november 2008 gemotiveerd zijn geweest door het feit dat hij lid was van de Libyan Islamic Fighting Group (hierna: „LIFG”), dat deze entiteit banden had met Al Qaida en dat hij derhalve voldeed aan de criteria om door het sanctiecomité op de lijst te worden geplaatst. Vanaf 4 november 2009 zou het FCO zich evenwel actief hebben ingezet voor de schrapping van zijn naam van de lijst van het sanctiecomité.

31      Abdulrahim voert overigens aan dat hij in het Verenigd Koninkrijk of elders nooit strafrechtelijk is vervolgd wegens zijn vermeende betrokkenheid bij het Al Qaida-netwerk of terrorisme. Hij zou dan ook nooit de gelegenheid hebben gekregen zijn onschuld aan te tonen.

 In rechte

 Omvang van het onderhavige beroep na terugverwijzing door het Hof

32      Zoals de Raad terecht opmerkt, werd geen hogere voorziening ingesteld tegen de in de beschikking houdende afdoening zonder beslissing vervatte beslissing van het Gerecht over het verzoek om schadevergoeding en de aan dit verzoek verbonden kosten, en is deze beslissing bijgevolg in kracht van gewijsde gegaan. Daarom dient enkel nog uitspraak te worden gedaan over het verzoek tot nietigverklaring.

 Ontvankelijkheid van het beroep

33      In casu staat vast dat de in artikel 230, lid 5, EG bedoelde beroepstermijn van twee maanden, zoals die door partijen overeenkomstig artikel 102, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering is berekend vanaf het einde van de veertiende dag volgend op die waarop verordening nr. 1330/2008 in het Publicatieblad is bekendgemaakt, en die werd verhoogd met de in artikel 102, lid 2, van dat reglement bedoelde forfaitaire termijn van tien dagen wegens afstand, verstreek op 16 maart 2009.

34      Vast staat eveneens dat een afschrift van het ondertekende verzoekschrift en de bijlagen daarvan per telefax ter griffie van het Gerecht is ingekomen op 16 maart 2009, dat de voor eensluidend gewaarmerkte afschriften van dit verzoekschrift ter griffie zijn ingekomen op 26 maart 2009, evenals een exemplaar van het verzoekschrift met een nieuwe handtekening die verschilt van de handtekening op het per telefax ontvangen afschrift, en dat het ondertekende origineel van het verzoekschrift pas op 15 april 2009 ter griffie van het Gerecht is ingekomen, dat wil zeggen na het verstrijken van de door artikel 43, lid 6, van het Reglement voor de procesvoering voorgeschreven termijn van tien dagen vanaf de verzending per telefax.

35      Daaruit volgt dat het beroep, gelet op bovengenoemde bepalingen, te laat is ingesteld.

36      Het beroep lijkt eveneens te laat ingesteld indien de termijn niet wordt berekend vanaf de bekendmaking, op 23 december 2008, van verordening nr. 1330/2008 in het Publicatieblad, zoals partijen in hun geschriften hebben gedaan, maar wel vanaf de datum van het bericht dat ter attentie van de betrokkenen werd gepubliceerd in het Publicatieblad, namelijk 30 december 2008 (cf. punt 4 supra), zoals het Hof heeft voorgeschreven in het arrest van 23 april 2013, Gbagbo e.a./Raad (C‑478/11 P‑C‑482/11 P, punten 53‑59).

37      Evenwel blijkt uit de elementen van het dossier en uit de verklaringen van Abdulrahim die met name in een op 8 mei 2009 aan de griffie van het Gerecht toegezonden brief zijn vervat en door daaraan gehechte bewijsstukken worden gestaafd, dat zijn advocaten zich op 16 maart 2009 omstreeks 17 uur hebben gewend tot een postdienst die afhangt van de gevestigde exploitant van postdiensten in het Verenigd Koninkrijk (hierna: „postdienst”), teneinde het ondertekende origineel van het verzoekschrift en de voor eensluidend gewaarmerkte afschriften ervan te verzenden naar de griffie van het Gerecht te Luxemburg. Het postadres van de griffie lijkt correct te zijn vermeld op de bij die gelegenheid gebruikte enveloppe van de postdienst en de prijs van de dienst, namelijk 37,29 pond sterling (GBP), is naar behoren voldaan.

38      Nadat zij er door een telefoonoproep van de griffie van het Gerecht op 25 maart 2009 van verwittigd waren dat deze de aldus aan de postdienst toevertrouwde documenten nog niet ontvangen had, hebben de advocaten van Abdulrahim vervolgens dezelfde dag nieuwe voor eensluidend gewaarmerkte afschriften van het verzoekschrift naar de griffie verzonden via de internationale postdienst DHL. Bij diezelfde gelegenheid hebben zij de griffie van het Gerecht een exemplaar van het verzoekschrift toegezonden met een nieuwe originele handtekening die evenwel verschilt van de handtekening op het origineel. Deze documenten zijn op 26 maart 2009 ter griffie van het Gerecht ingekomen.

39      Naderhand is gebleken dat de postdienst om een niet nader verklaarde reden de verzending van de betrokken documenten niet had uitgevoerd, waarna de documenten zonder verdere uitleg op 14 april 2009 naar Abdulrahims advocaten zijn teruggestuurd. Dezelfde dag hebben dezen zich vervolgens opnieuw gewend tot DHL, dat het ondertekende origineel van het verzoekschrift de dag erna naar de griffie van het Gerecht heeft verzonden.

40      De president van de Zevende kamer van het Gerecht heeft in zijn reeds aangehaalde beschikking houdende toelating tot rechtsbijstand van 26 oktober 2009 geoordeeld dat niet kan worden uitgesloten dat uit deze elementen en verklaringen blijkt dat sprake is van toeval of overmacht in de zin van artikel 45 van het Statuut van het Hof van Justitie of van een verschoonbare dwaling die Abdulrahim heeft belet het ondertekende origineel van het verzoekschrift ter griffie van het Gerecht neer te leggen binnen de door artikel 43, lid 6, van het Reglement voor de procesvoering voorgeschreven termijn van tien dagen vanaf de verzending van het afschrift van dit origineel per telefax.

41      De Raad en de Commissie houden niettemin staande dat de door Abdulrahim aangevoerde omstandigheden niet kunnen worden beschouwd als uitzonderlijke omstandigheden, toeval of overmacht in de zin van artikel 45, tweede alinea, van het Statuut van het Hof en van vaste rechtspraak.

42      Ten eerste heeft Abdulrahim ervoor gekozen gebruik te maken van de minst betrouwbare postdienst wat betreft de leveringstermijnen en de mogelijkheden om het verloop van de levering te volgen. Het aan de brief van zijn advocaten van 8 mei 2009 gehechte ontvangstbewijs wijst er immers op dat de gekozen dienst niet in de mogelijkheid voorzag de zending te volgen. Volgens de website van de postdienst bedragen de leveringstermijnen van deze dienst bovendien ten minste vier dagen, terwijl de twee andere door deze maatschappij aangeboden diensten voorzien in de mogelijkheid de zending te volgen en in leveringstermijnen van een tot drie dagen.

43      Ten tweede is Abdulrahim bij de griffie van het Gerecht niet nagegaan of het origineel van het verzoekschrift wel vóór het verstrijken van de termijn was ingediend. Hij heeft pas gereageerd na een telefoonoproep van de griffie te hebben gekregen. Op dat ogenblik, namelijk de dag vóór het verstrijken van de termijn, was hij echter al te laat om het origineel van het verzoekschrift bij de postdienst terug te halen en binnen de vastgestelde termijn opnieuw te verzenden naar het Gerecht.

44      In die omstandigheden kon Abdulrahim zich volgens de Commissie niet op het slechte functioneren of de tekortkoming van de postdienst baseren om te ontsnappen aan de niet-ontvankelijkverklaring van zijn beroep.

45      In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat artikel 45 van het Statuut van het Hof volgens vaste rechtspraak van toepassing is op gevallen van abnormale moeilijkheden die onafhankelijk zijn van de wil van de betrokkene en die ondanks alle dienstige voorzorgsmaatregelen onvermijdelijk blijken te zijn (arresten van het Hof van 9 februari 1984, Acciaierie e Ferriere Busseni/Commissie, 284/82, Jurispr. blz. 557, punt 11, en van 26 november 1985, Cockerill-Sambre/Commissie, 42/85, Jurispr. blz. 3749, punt 10; beschikking van het Hof van 8 november 2007, België/Commissie, C‑242/07 P, Jurispr. blz. I‑9757, punten 16 en 17). Het Hof heeft onlangs in herinnering gebracht dat het aan de betrokkene staat om aan te tonen dat zich buiten zijn toedoen abnormale en niet te voorziene omstandigheden hebben voorgedaan die tot gevolg hebben gehad dat hij de beroepstermijn van artikel 263, zesde alinea, VWEU niet in acht heeft kunnen nemen en dat hij zich tegen de gevolgen van die omstandigheden niet heeft kunnen beschermen door passende maatregelen te treffen zonder buitensporige offers te brengen (arrest Gbagbo e.a./Raad, reeds aangehaald, punt 72). In het bijzonder moet de marktdeelnemer het verloop van de ingeleide procedure nauwkeurig in de gaten houden en met name zorgvuldigheid aan de dag leggen om de voorziene termijnen in acht te nemen (zie arrest van het Hof van 22 september 2011, Bell & Ross/BHIM, C‑426/10 P, Jurispr. blz. I‑8849, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

46      In casu blijkt uit de hierboven in de punten 37 tot en met 39 vermelde feiten en omstandigheden, alsook uit de elementen van het dossier, dat Abdulrahims advocaten alle vereiste zorgvuldigheid aan de dag hebben gelegd en dat zij zich met name nauwgezet hebben gehouden aan punt 7 van de praktische aanwijzingen voor de partijen, dat bepaalt dat het ondertekende origineel van het verzoekschrift „na de indiening van de kopie [per telefax] onverwijld” moet worden verzonden. Het ondertekende origineel van het verzoekschrift is immers op 16 maart 2009 aan de postdienst toevertrouwd, dat wil zeggen op de dag zelf waarop het afschrift per telefax is verzonden.

47      Het Gerecht is voorts van oordeel dat de advocaten redelijkerwijs mochten verwachten dat het ondertekende origineel ter griffie inkwam binnen een termijn die korter was dan de termijn van tien dagen, te rekenen vanaf 16 maart 2009, waarover zij daarvoor beschikten. Zij hadden zich daartoe immers gewend tot een betrouwbaar geachte dienst die afhangt van de gevestigde exploitant van postdiensten in het Verenigd Koninkrijk. De postdienst deelt trouwens op zijn website mee dat hij normaal gesproken in het kader van zijn standaarddienstverlening, waarvan Abdulrahims advocaten gebruikgemaakt hebben, de bestelling van post met bestemming Luxemburg binnen een termijn van vier tot zes dagen waarborgt, dat wil zeggen een termijn die veel korter is dan de tien dagen waarover de advocaten beschikten en die hun een comfortabele veiligheidsmarge liet.

48      Zoals de Commissie en de Raad opmerken, biedt de postdienst inderdaad twee andere, aanzienlijk duurdere, internationale postdiensten aan die normaal gesproken de bezorging van dergelijke post binnen een termijn van twee tot drie dagen waarborgen en daarenboven voorzien in de mogelijkheid om de zending te volgen (tracking).

49      Van een verzoeker kan evenwel, a fortiori wanneer hij zoals in casu rechtsbijstand geniet, niet worden geëist dat hij van de door een postexploitant aangeboden internationale postdiensten de duurste kiest, terwijl een door dezelfde exploitant aangeboden minder dure dienst in beginsel geschikt lijkt het ondertekende origineel van het verzoekschrift binnen de voorgeschreven termijn naar de griffie van het Gerecht te verzenden.

50      De omstandigheid dat Abdulrahims advocaten zich niet, door contact op te nemen met de griffie van het Gerecht, hebben vergewist van de goede ontvangst van het ondertekende origineel van het verzoekschrift door de griffie, is niet doorslaggevend in het licht van de rechtspraak, die niet specifiek eist dat een dergelijke stap wordt ondernomen, temeer daar de termijnen in beginsel zijn bedoeld om te worden uitgeput (arrest van het Hof van 19 april 1988, Inter-Kom, 71/87, Jurispr. blz. 1979, punt 20, en arrest van het Gerecht van 20 juni 2006, Griekenland/Commissie, T‑251/04, niet in de Jurisprudentie gepubliceerd, punt 53).

51      Hoe dan ook was er niets meer wat Abdulrahims advocaten konden doen om de tekortkoming van de postdienst te verhelpen, zodra het ondertekende origineel van het verzoekschrift aan deze dienst was toevertrouwd, aangezien het betreffende origineel juist door deze tekortkoming was „zoekgeraakt” en dus niet meer door hen kon worden teruggehaald, wat hun zorgvuldigheid en inspanningen ook waren om het met een ander middel aan de griffie van het Gerecht te bezorgen.

52      Meer in het bijzonder beschikten Abdulrahims advocaten op 25 maart 2009, evenals in de aan die datum onmiddellijk voorafgaande dagen, indien zij er niet mee wilden volstaan te wachten in de hoop dat de postdienst het zoekgeraakte origineel zou terugvinden en tijdig zou verzenden, in werkelijkheid slechts over een enkele „noodoplossing” om te proberen de tekortkoming van de postdienst te verhelpen, namelijk rechtstreeks naar de griffie van het Gerecht een van een nieuwe originele handtekening voorzien exemplaar van het verzoekschrift te zenden ter vervanging van het zoekgeraakte oude origineel. Juist deze poging hebben zij ondernomen, zoals zij hebben uiteengezet ter terechtzitting.

53      Het Gerecht is van oordeel dat Abdulrahims advocaten in die omstandigheden de nodige zorgvuldigheid hebben betracht om te proberen het accidentele verlies van het ondertekende origineel van het verzoekschrift te verhelpen en zo de gestelde termijnen in acht te nemen.

54      Aan de voorwaarden die volgens de rechtspraak toeval opleveren, is derhalve in casu voldaan, aangezien de overschrijding van de beroepstermijn volledig en uitsluitend is te wijten aan een slecht functioneren of een niet opgehelderde tekortkoming van de postdienst, die normaal gesproken niet te voorzien was en die men met de nodige zorgvuldigheid heeft proberen te verhelpen.

55      Uit het geheel van de voorgaande overwegingen vloeit voort dat de door de Commissie opgeworpen en door de Raad gesteunde exceptie van niet-ontvankelijkheid moet worden verworpen.

 Ontvankelijkheid van de door Abdulrahim na terugverwijzing ingediende schriftelijke opmerkingen

56      De Raad wijst erop dat Abdulrahims opmerkingen over het verdere verloop van de procedure op 26 juli 2013 per e-mail naar het Gerecht zijn verzonden, terwijl het ondertekende origineel van deze opmerkingen volgens de Raad is ingediend na het verstrijken van de in artikel 43, lid 6, van het Reglement voor de procesvoering vastgestelde termijn van tien dagen. De datum waarop deze opmerkingen moeten worden geacht te zijn ingediend, zou bijgevolg 13 augustus 2013 zijn. De Raad is dan ook van mening dat deze opmerkingen niet-ontvankelijk zijn, omdat zij na het verstrijken van de in artikel 119, lid 1, onder a), van het Reglement voor de procesvoering bedoelde termijn zijn ingediend.

57      In dit verband gaat de Raad uit van de premisse dat de termijn van twee maanden, te rekenen vanaf de betekening van het verwijzingsarrest aan de betrokkene en verhoogd met de forfaitaire termijn van tien dagen wegens afstand, op 13 augustus 2013 al verstreken was.

58      Uit de in het dossier van de procedure voorkomende gegevens blijkt evenwel dat deze termijn in werkelijkheid die dag zelf, op 13 augustus 2013, verstreek. De betekening van het verwijzingsarrest aan Abdulrahim gebeurde immers door hem dit arrest te bezorgen bij ter post aangetekende zending, waarvan hij de ontvangst heeft bevestigd op 3 juni 2013. Derhalve is de in artikel 119, lid 1, onder a), van het Reglement voor de procesvoering bedoelde termijn, verhoogd met de forfaitaire termijn van tien dagen wegens afstand, verstreken op 13 augustus 2013.

59      Bijgevolg zijn Abdulrahims schriftelijke opmerkingen wel degelijk ter griffie van het Gerecht ingediend op de laatste dag van voormelde termijn, en bestaat er geen reden ze wegens niet-ontvankelijkheid te weren.

 Het beroep tot nietigverklaring ten gronde

60      Formeel gezien voert Abdulrahim ter ondersteuning van zijn beroep tot nietigverklaring vier middelen aan. Het eerste is ontleend aan schending van zijn recht om te worden gehoord. Het tweede is ontleend aan schending van zijn recht op effectieve rechterlijke bescherming en/of van zijn recht op een eerlijk proces, zoals die rechten worden beschermd door de artikelen 6 en 13 van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en zijn neergelegd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Het derde is ontleend aan schending van zijn recht op het vreedzame genot van zijn goederen en eigendom. Het vierde is ontleend aan schending van zijn recht op eerbiediging van het privéleven en van het familie- en gezinsleven.

61      Inhoudelijk gezien heeft het Hof er in punt 75 van het verwijzingsarrest eveneens op gewezen dat Abdulrahim niet alleen middelen had aangevoerd die waren gebaseerd op schending van de rechten van verdediging, maar dat hij „tevens [heeft] betwist banden te hebben gehad met Al Qaida” en dat hij „betoogde [...] dat zijn opname op de litigieuze lijst louter was gebeurd omdat hij deel uitmaakte van een gemeenschap van Libische vluchtelingen waarvan een aantal leden volgens de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk betrokken zouden zijn geweest bij terroristische activiteiten”.

62      Met betrekking tot de gerechtelijke procedure heeft het Hof in zijn arrest Kadi II (punt 119) geoordeeld dat, indien de betrokken persoon de rechtmatigheid van het besluit tot plaatsing of handhaving van zijn naam op de litigieuze lijst betwist, de Unierechter zich er, bij de rechterlijke toetsing van de rechtmatigheid van de redenen waarop een dergelijk besluit is gebaseerd, met name van moet vergewissen dat dit besluit berust op een voldoende solide feitelijke grondslag. Dat betekent dat de feiten die zijn gesteld in de uiteenzetting van redenen waarop dat besluit steunt, worden gecontroleerd, zodat de rechterlijke toetsing niet enkel een beoordeling van de abstracte waarschijnlijkheid van de aangevoerde redenen inhoudt, maar zich uitstrekt tot de vraag of die redenen, of ten minste een daarvan die op zich toereikend wordt geacht om als grondslag te dienen voor dat besluit, zijn gestaafd.

63      De Unierechter moet dus voor dat onderzoek in voorkomend geval de bevoegde autoriteit van de Unie verzoeken om overlegging van voor een dergelijk onderzoek relevante informatie of bewijzen, vertrouwelijk of niet (arrest Kadi II, punt 120; zie eveneens, naar analogie, arrest van het Hof van 4 juni 2013, ZZ, C‑300/11, punt 59). Het is juist om in casu te voldoen aan de modaliteiten die het Hof aan de door de Unierechter te verrichten rechterlijke toetsing heeft verbonden, dat het Gerecht de hierboven in punt 28 beschreven maatregel tot organisatie van de procesgang heeft getroffen.

64      Het staat immers aan de bevoegde autoriteit van de Unie om in geval van betwisting aan te tonen dat de tegen de betrokken persoon in aanmerking genomen redenen gegrond zijn, en niet aan laatstgenoemde om het negatieve bewijs te leveren dat die redenen ongegrond zijn (arrest Kadi II, punt 121).

65      Daartoe is niet vereist dat die autoriteit aan de Unierechter alle informatie en alle bewijs overlegt dat verband houdt met de redenen die zijn aangevoerd in de door het sanctiecomité verstrekte uiteenzetting. Het is evenwel van belang dat de overgelegde informatie en bewijzen de tegen de betrokken persoon in aanmerking genomen redenen staven (arrest Kadi II, punt 122).

66      Indien de bevoegde autoriteit van de Unie niet aan het verzoek van de Unierechter kan voldoen, is het aan deze laatste zich te baseren op de enige elementen die hem zijn meegedeeld, namelijk in casu de aanwijzingen in de door het sanctiecomité verstrekte uiteenzetting van redenen, de opmerkingen en de eventuele bewijzen à décharge die de betrokken persoon heeft overgelegd en het antwoord van de bevoegde autoriteit van de Unie op die opmerkingen. Indien de Unierechter op basis van die elementen niet kan vaststellen of een reden gegrond is, moet hij deze afwijzen als grondslag voor het besluit tot plaatsing of handhaving van de betrokken plaatsing op de lijst (arrest Kadi II, punt 123).

67      Indien de bevoegde autoriteit van de Unie daarentegen relevante informatie of relevant bewijs verstrekt, moet de Unierechter nagaan of de gestelde feiten gelet op die informatie en dat bewijs materieel juist zijn en de bewijswaarde daarvan beoordelen aan de hand van de omstandigheden van het geval en in het licht van de mogelijk daarover ingediende opmerkingen, met name die van de betrokken persoon (arrest Kadi II, punt 124), in voorkomend geval door zodanige technieken te hanteren dat gerechtvaardigde veiligheidsoverwegingen met betrekking tot de aard en de bronnen van de inlichtingen die bij de vaststelling van de betrokken handeling in aanmerking zijn genomen, kunnen worden verzoend met de noodzaak om de justitiabele voldoende procedurele bescherming te bieden, volgens het door het Hof in de punten 125 tot en met 129 van zijn arrest Kadi II aangegeven traject.

68      Gelet op de preventieve aard van de betrokken beperkende maatregelen, kan, indien de Unierechter in het kader van de in de punten 117 tot en met 129 van het arrest Kadi II omschreven toetsing van de rechtmatigheid van de bestreden handeling oordeelt dat ten minste een van de redenen in de door het sanctiecomité verstrekte uiteenzetting van redenen voldoende nauwkeurig en concreet is, gestaafd is en op zich een toereikende grondslag voor die handeling vormt, de omstandigheid dat andere van die redenen dat niet zijn, niet leiden tot de nietigverklaring van die handeling. In de omgekeerde hypothese verklaart de Unierechter de bestreden handeling nietig (arrest Kadi II, punt 130).

69      Uit het voorgaande volgt dat de eerbiediging van de rechten van verdediging en van het recht op effectieve rechterlijke bescherming enerzijds vereist dat de bevoegde autoriteit van de Unie aan de betrokken persoon de door het sanctiecomité verstrekte uiteenzetting van redenen meedeelt waarop het besluit tot plaatsing of handhaving van de naam van die persoon op de litigieuze lijst is gebaseerd, dat zij hem de mogelijkheid biedt zijn opmerkingen dienaangaande naar behoren kenbaar te maken en dat zij zorgvuldig en onpartijdig onderzoekt of de aangevoerde redenen gegrond zijn in het licht van de gemaakte opmerkingen en de eventueel door die persoon overgelegde bewijzen à décharge (arrest Kadi II, punt 135).

70      De eerbiediging van die rechten betekent anderzijds dat, in geval van betwisting voor de rechter, de Unierechter met name toetst of de redenen in de door het sanctiecomité verstrekte uiteenzetting van redenen voldoende nauwkeurig en concreet zijn, en zo ja, of de feiten achter de betreffende reden juist zijn in het licht van de meegedeelde elementen (arrest Kadi II, punt 136).

71      Daarentegen vormt het feit dat de bevoegde autoriteit van de Unie aan de betrokken persoon en, later, aan de Unierechter geen toegang verleent tot de informatie of het bewijs waarover enkel het sanctiecomité of het betrokken lid van de Verenigde Naties beschikt en die betrekking hebben op de uiteenzetting van de redenen waarop het betrokken besluit berust, op zich geen grondslag om een schending van die rechten vast te stellen. In een dergelijke situatie beschikt de Unierechter, die de feitelijke gegrondheid van de redenen in de door het sanctiecomité verstrekte uiteenzetting moet toetsen rekening houdend met de opmerkingen en de eventueel door de betrokken persoon overgelegde bewijzen à décharge en het antwoord van de bevoegde autoriteit van de Unie op die opmerkingen, echter niet over bijkomende informatie of bijkomend bewijs. Als hij niet kan vaststellen dat deze redenen gegrond zijn, kan het bestreden besluit tot plaatsing bijgevolg niet daarop worden gebaseerd (arrest Kadi II, punt 137).

72      In casu wordt Abdulrahim in de redenen die zijn vervat in de door het sanctiecomité verstrekte uiteenzetting van redenen, zoals meegedeeld door het sanctiecomité (cf. punt 6 supra), in wezen zijn „bewuste betrokkenheid bij een entiteit die zich aangesloten heeft bij Al Qaida en deelneemt aan de terroristische activiteiten daarvan”, namelijk de LIFG, verweten. Meer in het bijzonder wordt Abdulrahim verweten ten eerste topfuncties in de LIFG te hebben bekleed, ten tweede nauw contact met hooggeplaatste leden van de LIFG in het Verenigd Koninkrijk te hebben gehouden, ten derde een intimus van de directeuren van het hulpagentschap Sanabel te zijn, ten vierde nauwe banden met Ghuma Abd’rabbah, Tahir Nassuf en Abdulbaqi Mohammed Khaled te hebben, en ten vijfde Ismail Kamoka als intimus te hebben.

73      In de eerste plaats berust de aldus tegen Abdulrahim aangevoerde algemene reden op een dubbele gemeenschappelijke premisse die uitdrukkelijk in de uiteenzetting van redenen wordt verwoord, namelijk dat enerzijds Abdulrahim „betrokken” zou geweest zijn bij de LIFG en dat anderzijds deze groepering zich in eerste instantie zou hebben aangesloten bij Al Qaida en vervolgens in tweede instantie een fusie zou zijn aangegaan met deze organisatie, zodat al haar leden en bondgenoten zouden voldoen aan de criteria om door het sanctiecomité op de lijst te worden geplaatst als personen die banden hebben met Al Qaida. De gestelde band die Abdulrahim met Al Qaida zou hebben gehad, is dus uitsluitend gebaseerd op zijn banden met de LIFG enerzijds en op de aansluiting van de LIFG bij Al Qaida, waarmee de groepering in november 2007 officieel een fusie zou aangegaan zijn, anderzijds.

74      Evenwel lijkt deze dubbele premisse niet stevig vast te staan en gegrond te zijn in het licht van niet alleen het omstandige verweer van Abdulrahim, maar ook van de door de bevoegde Engelse rechterlijke instanties soeverein gedane feitelijke vaststellingen in door Abdulrahim overgelegde en aan het dossier toegevoegde beslissingen.

75      Wat de inhoud van dit verweer betreft, dient meer in het bijzonder rekening te worden gehouden met de geschreven verklaring („witness statement”) van Abdulrahim van 13 maart 2009 (bijlage 11 bij het verzoekschrift), met de aan de Commissie gerichte brief van zijn advocaten van 19 augustus 2009 in antwoord op de uiteenzetting van redenen (bijlage 4 bij de repliek tegenover de Raad) en met de aan de Commissie gerichte brief van zijn advocaten van 16 april 2010, opgesteld in het kader van de procedure voor de heroverweging van de zaak-Abdulrahim (bijlage 1 bij de opmerkingen van Abdulrahim na terugverwijzing).

76      In dit verband betoogt Abdulrahim in wezen dat hij nooit banden heeft gehad met Al Qaida, Osama bin Laden of het taliban-netwerk en dat hij niet op enige wijze heeft deelgenomen aan terroristische activiteiten. Wat zijn gestelde betrokkenheid bij Al Qaida betreft, stelt hij meer in het bijzonder dat hij Libië is ontvlucht omdat hij was gekant tegen het regime van kolonel Kadhafi en zijn leven werd bedreigd, wat de reden was waarom hem in het Verenigd Koninkrijk asiel werd verleend. Hij zegt zich in 1996 te hebben aangesloten bij de LIFG, omdat deze groepering zich verzette tegen kolonel Kadhafi en opkwam voor de islam, maar voegt daaraan toe dat hij heeft opgehouden er op enige wijze bij betrokken te zijn vanaf het einde van 2000 of het begin van 2001. Wat de gestelde aansluiting van de LIFG bij Al Qaida betreft, voert hij aan dat slechts een gedeelte van de „Afghaanse groep van de LIFG” zich, in 2007, bij Al Qaida heeft aangesloten, wat bevestigd zou zijn door Ayman Al-Zawahiri zelf tijdens een vraaggesprek op 17 april 2008. Hij verklaart zich bereid getuigen te doen oproepen die zijn stellingen zouden bevestigen, alsook een deskundigenbericht over de organisatie en de activiteiten van de LIFG en over de situatie in Libië over te leggen, indien het Gerecht dat noodzakelijk acht.

77      Bij gebreke van enig ander door de verwerende instellingen aangevoerd informatie- of bewijselement om de stelling te staven inzake Abdulrahims lidmaatschap van de LIFG, lijkt dit lidmaatschap rechtens slechts voldoende vast te staan wat de periode tussen 1996 en het einde van 2000 of het begin van 2001 betreft, dat wil zeggen een periode waarop de stelling inzake de aansluiting van de LIFG bij Al Qaida niet specifiek betrekking heeft, en nog minder de stelling omtrent een fusie tussen deze beide entiteiten in november 2007. Opgemerkt dient in dit verband te worden dat Abdulrahim naar eigen zeggen sinds bijna een jaar had opgehouden lid van de LIFG te zijn, toen deze groepering op 6 oktober 2001 werd toegevoegd aan de lijst van het sanctiecomité. Gewezen dient tevens te worden op het tijdsverloop tussen de periode waarin Abdulrahims lidmaatschap van de LIFG vaststaat, van 1996 tot het einde van 2000 of het begin van 2001, en de datum van zijn plaatsing op de litigieuze lijst op 22 december 2008 (zie in die zin arrest Kadi II, punt 156).

78      Voor zover zij bepaalde relevante beoordelingen over de LIFG en de leden ervan bevatten, dient eveneens rekening te worden gehouden met bepaalde beslissingen van de bevoegde Engelse rechterlijke instanties die door Abdulrahim aan het dossier zijn toegevoegd, namelijk: de uitspraak van 27 april 2007, DD en AS/Secretary of State for the Home Department SC/50/2005 en SC/42/2005, van de Special Immigration Appeal Commission (SIAC), het arrest van 14 november 2008, AU e.a./Secretary of State of the Home Department [2008] EWHC 2789 (Admin), van de High Court of Justice (England & Wales), Queen’s Bench Division, Administrative Court, en het arrest van 30 april 2009, AV/Secretary of State for the Home Department [2009] EWHC 902 (Admin), van de High Court of Justice (England & Wales), Queen’s Bench Division, Administrative Court (respectievelijk bijlagen 3, 4 en 5 bij de repliek tegenover de Commissie).

79      Enerzijds bevestigen deze beslissingen in wezen dat de LIFG ten minste tot maart 2004 door de veiligheidsdiensten van het Verenigd Koninkrijk niet werd beschouwd als een bedreiging voor de nationale veiligheid, omdat de voornaamste doelstelling ervan toen de omverwerping van de Libische regering was. Zo wijst de uitspraak van de SIAC er met name op dat de LIFG in de Verenigde Staten pas in 2004 als terroristische organisatie is verboden en in het Verenigd Koninkrijk op 14 oktober 2005.

80      Anderzijds blijkt uit deze beslissingen in wezen dat volgens de bevoegde Engelse rechterlijke instanties zelfs na 2001 en tot 2007 en later niet alle leden van de LIFG zich hebben aangesloten bij of zijn toegetreden tot Al Qaida, maar enkel een deel van hen. Deze rechterlijke instanties hebben aldus geweigerd te verklaren dat het feit dat een persoon banden had met de LIFG, automatisch aantoonde dat deze persoon een band had met Al Qaida. De door deze rechterlijke instanties gehanteerde aanpak heeft er veeleer in bestaan te zeggen dat het mogelijk was dat sommige leden van de LIFG zich hadden aangesloten bij Al Qaida of daarmee banden hadden, terwijl anderen exclusief op Libië gericht bleven. Volgens deze instanties dienen dus per geval de banden met Al Qaida te worden onderzocht op basis van de specifieke daden van elk van de betrokkenen.

81      Er zij op gewezen dat twee van deze drie beslissingen voorafgaan aan de plaatsing van Adulrahims naam op de litigieuze lijst.

82      In deze omstandigheden kon het vaststaande feit dat Abdulrahim lid was van de LIFG tijdens de periode waarin hij erkent lid te zijn geweest, op zich geen grondslag vormen voor de vaststelling, op het niveau van de Unie, van beperkende maatregelen ten opzichte van hem als persoon die banden heeft met Al Qaida.

83      Wat in de tweede plaats specifiekere redenen betreft die tegen Abdulrahim worden aangevoerd in de door het sanctiecomité verstrekte uiteenzetting van redenen en die worden herhaald in de beschrijving van de redenen, zijn deze ofwel onvoldoende nauwkeurig en concreet om te voldoen aan de vereisten van de motiveringsplicht en effectieve rechterlijke bescherming, ofwel worden zij hoe dan ook niet gestaafd door enig informatie- of bewijselement aan de hand waarvan de feitelijke gegrondheid ervan kan worden vastgesteld, hoewel zij punt voor punt op overtuigende en omstandige wijze door Abdulrahim worden betwist.

84      Zo is, wat de eerste specifieke reden betreft die in de uiteenzetting van redenen is aangevoerd en in punt 72 hierboven is samengevat, geen enkel informatie- of bewijselement naar voren gebracht om de stelling te staven waarop die reden berust, hoewel Abdulrahim heeft ontkend „topfuncties in de LIFG te hebben bekleed”.

85      Wat de tweede specifieke reden betreft die in de uiteenzetting van redenen is aangevoerd en in punt 72 hierboven is samengevat, is de stelling volgens dewelke Abdulrahim „nauw contact met hooggeplaatste leden van de LIFG in het Verenigd Koninkrijk [zou hebben] gehouden”, onvoldoende precies en concreet, aangezien zij geen enkele aanwijzing bevat omtrent de identiteit van de betrokken personen, noch over de aard van deze „nauwe contacten”. Hoe dan ook lijkt zij rechtens niet voldoende gestaafd te zijn gelet op de omstandige verklaringen van Abdulrahim zoals samengevat in punt 76 hierboven.

86      Wat de derde specifieke reden betreft die in de uiteenzetting van redenen is aangevoerd en in punt 72 hierboven is samengevat, is geen enkel informatie- of bewijselement naar voren gebracht om de stelling te staven waarop die reden berust, hoewel Abdulrahim heeft ontkend „een intimus van de directeuren van het hulpagentschap Sanabel” te zijn.

87      Wat de vierde specifieke reden betreft die in de uiteenzetting van redenen is aangevoerd en in punt 72 hierboven is samengevat, volgens dewelke Abdulrahim „nauwe banden met Ghuma Abd’rabbah, Tahir Nassuf en Abdulbaqi Mohammed Khaled” zou hebben gehad, heeft Abdulrahim, in zijn geschreven verklaring van 13 maart 2009 en in de aan de Commissie gerichte brief van zijn advocaten van 19 augustus 2009, met name gesteld dat hij de eerste kende uit een louter „sociaal” oogpunt, omdat hij afkomstig is uit dezelfde regio in Libië, dat hij eenmaal bij de tweede thuis was geweest en hem de laatste keer had gezien in 2003 of 2004, en dat de derde, die zijn schoonvader was, eveneens ten onrechte op de litigieuze lijst was geplaatst wegens zijn band met de LIFG. In zijn geschriften heeft Abdulrahim er voorts op gewezen dat hij veel leden van de naar het Verenigd Koninkrijk geëmigreerde Libische gemeenschap kende, omdat dit een kleine gemeenschap is en de meeste vluchtelingen elkaar kennen en helpen, maar dat het onmogelijk was te weten of een lid van deze gemeenschap al dan niet was betrokken bij terrorisme. Bij gebreke van enige andere omstandige uiteenzetting omtrent deze drie personen, de aard van hun banden met Abdulrahim en hun persoonlijke betrokkenheid bij welke terroristische activiteit dan ook lijkt voormelde vierde specifieke reden rechtens niet voldoende gestaafd te zijn.

88      Wat de vijfde specifieke reden betreft die in de uiteenzetting van redenen is aangevoerd en in punt 72 hierboven is samengevat, volgens dewelke Abdulrahim „Ismail Kamoka als intimus” zou hebben gehad, die in het Verenigd Koninkrijk in juni 2007 schuld zou hebben bekend, nadat hij werd beschuldigd van deelname aan een terroristische actie, heeft Abdulrahim, in zijn geschreven verklaring van 13 maart 2009 en in de aan de Commissie gerichte brief van zijn advocaten van 19 augustus 2009, met name gesteld dat hij Kamoka had ontmoet in Saudi-Arabië tijdens zijn universitaire studies, dat laatstgenoemde ongeveer twee jaar eerder dan hijzelf naar het Verenigd Koninkrijk was gevlucht, dat ze elkaar vervolgens hadden teruggezien, de laatste keer twee jaar of twee en een half jaar voordien, maar dat hij niets wist van eventuele strafrechtelijke veroordelingen waarvan hij het voorwerp zou hebben uitgemaakt. In het licht van deze omstandige verklaringen kan niet worden geoordeeld dat rechtens voldoende vaststaat dat Abdulrahim een „intimus” van Kamoka was. Bijgevolg kan een eventuele strafrechtelijke veroordeling van laatstgenoemde in verband met een terroristische activiteit, gesteld zelfs dat zij zou vaststaan, niet tegen Abdulrahim worden aangevoerd bij gebreke van enig ander element dat de persoonlijke betrokkenheid van laatstgenoemde bij een dergelijke activiteit duidelijk zou maken. Bijgevolg lijkt de vijfde specifieke reden rechtens niet voldoende gestaafd te zijn.

89      In casu maakt dus geen enkel aan de uiteenzetting van redenen ontleend informatie-element het mogelijk rechtens naar behoren te bewijzen dat Abdulrahim materiële banden had met Al Qaida ten tijde van zijn plaatsing op de litigieuze lijst.

90      De aan het antwoord van de Commissie op de maatregel tot organisatie van de procesgang gehechte documenten, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 20 januari 2014, maken het evenmin mogelijk de gegrondheid van de tegen Abdulrahim in aanmerking genomen redenen vast te stellen. Overigens lijken deze documenten a priori irrelevant, voor zover zij voor het merendeel van een latere datum zijn dan zowel de plaatsing van Abdulrahims naam op de lijst van het sanctiecomité als de vaststelling van verordening nr. 1330/2008 en derhalve door het sanctiecomité en de Commissie niet in aanmerking konden worden genomen om de wenselijkheid te beoordelen van de bevriezing van Abdulrahims tegoeden.

91      Meer in het bijzonder wijst de geschreven getuigenverklaring („witness statement”) van de antiterroristische sectie van het FCO van 18 mei 2011 ten overstaan van de High Court in de zaak The Queen on the application of Abdulbasit Abdulrahim/Secretary of State for Foreign and Commonwealth Affairs (bijlage 1 bij het antwoord van de Commissie) er in wezen op dat de aanvankelijke beslissing van het FCO om de plaatsing van Abdulrahim op de lijst van het sanctiecomité voor te stellen, in juli 2008, voornamelijk was gebaseerd op het feit dat „de met het dossier belaste ambtenaren dachten dat er een overtuigend dossier bestond volgens hetwelk [Abdulrahim] lid was van de [LIFG] en derhalve was „verbonden met Al Qaida” (punt 21). Geen enkel informatie- of bewijselement biedt evenwel steun voor deze veronderstelling, terwijl de door het Verenigd Koninkrijk, na deze beslissing, ter rechtvaardiging van deze plaatsing, aan het sanctiecomité meegedeelde uiteenzetting van redenen op alle punten overeenstemt met de beschrijving van de redenen van het sanctiecomité.

92      Bijlage 2 bij het antwoord van de Commissie bestaat in een transcriptie van de toespraak van Ayman Al Zawahiri en Abu Laith Al Libi van 3 november 2007 waarin de formele fusie van de LIFG met Al Qaida wordt aangekondigd. Dit document lijkt evenwel in casu irrelevant, gelet op de overwegingen die reeds werden uiteengezet bij de behandeling van de jegens Abdulrahim aangevoerde algemene reden (cf. de punten 73‑82 supra).

93      Bijlage 3 bij het antwoord van de Commissie bestaat in een brief van 8 december 2010 van de permanente vertegenwoordiger van het Verenigd Koninkrijk bij de voorzitter van het sanctiecomité, waarin met name de redenen worden uiteengezet waarom deze lidstaat de vraag steunde om Abdulrahim van de lijst van het sanctiecomité te schrappen, maar niet de redenen worden verduidelijkt waarom zijn plaatsing op die lijst in juli 2008 gerechtvaardigd werd geacht.

94      Bijlage 4 bij het antwoord van de Commissie is een brief van het FCO van 18 januari 2014 aan de Commissie, die de documenten in de bijlagen 1, 2 en 3 begeleidt.

95      De bijlagen 5 en 6 bij het antwoord van de Commissie zijn persberichten die gewag maken van de fusie tussen de LIFG en Al Qaida in 2007. Zij zijn in casu irrelevant, gelet op de overwegingen die reeds werden uiteengezet bij de behandeling van de jegens Abdulrahim aangevoerde algemene reden (cf. de punten 73‑82 supra).

96      Ten slotte zijn de bijlagen 7, 8 en 9 bij het antwoord van de Commissie artikelen of studies die voornamelijk bestaan in algemeenheden over de LIFG, Al Qaida, of het islamitische terrorisme in het Verenigd Koninkrijk, en geenszins betrekking hebben op het specifieke geval van Abdulrahim.

97      Uit voorgaande analyse en uit de enige dossierelementen waarover het Gerecht beschikt, blijkt dat geen van de tegen Abdulrahim aangevoerde beschuldigingen in de door het sanctiecomité verstrekte uiteenzetting van redenen de vaststelling, op het niveau van de Unie, van beperkende maatregelen tegen hem konden rechtvaardigen, omdat de motivering ontoereikend was, dan wel omdat informatie- of bewijselementen ontbraken die de betrokken reden zouden hebben gestaafd in het licht van de uitvoerige betwistingen van de betrokkene (zie in die zin arrest Kadi II, punt 163).

98      In die omstandigheden dient verordening nr. 1330/2008 nietig te worden verklaard op de in het vorige punt vermelde rechtsgronden (zie in die zin arrest Kadi II, punt 164), zodat geen uitspraak behoeft te worden gedaan over de andere middelen, grieven en argumenten van Abdulrahim.

 Kosten

99      Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Nu de Raad en de Commissie in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij overeenkomstig de vorderingen van Abdulrahim te worden verwezen in de kosten van het beroep tot nietigverklaring, met inbegrip van de kosten van de procedure in hogere voorziening bij het Hof.

100    Aangezien verzoeker is toegelaten tot rechtsbijstand en het Gerecht de verwerende instellingen heeft verwezen in de kosten, zullen deze instellingen overeenkomstig artikel 97, lid 3, van hetzelfde reglement de aan rechtsbijstand voorgeschoten bedragen aan de kas van het Gerecht dienen te vergoeden.

HET GERECHT (Derde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Verordening (EG) nr. 1330/2008 van de Commissie van 22 december 2008 tot 103e wijziging van verordening (EG) nr. 881/2002 van de Raad tot vaststelling van bepaalde specifieke beperkende maatregelen tegen sommige personen en entiteiten die banden hebben met Osama bin Laden, het Al Qaida-netwerk en de taliban wordt nietig verklaard, voor zover zij Abdulbasit Abdulrahim betreft.

2)      De Raad van de Europese Unie en de Europese Commissie dragen, behalve hun eigen kosten, de kosten van Abdulrahim in verband met het beroep tot nietigverklaring, alsook de door het Gerecht aan rechtsbijstand voorgeschoten bedragen.

Papasavvas

Forwood

Bieliūnas

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 14 januari 2015.

ondertekeningen


* Procestaal: Engels.