Language of document : ECLI:EU:T:2013:397

ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer)

6 september 2013 (*)

„Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen ten aanzien van Iran ter voorkoming van nucleaire proliferatie – Bevriezing van tegoeden – Motiveringsplicht – Rechten van verdediging – Recht op effectieve rechterlijke bescherming – Gewettigd vertrouwen – Heronderzoek van vastgestelde beperkende maatregelen – Beoordelingsfout – Gelijke behandeling – Rechtsgrondslag – Wezenlijke vormvoorschriften – Evenredigheid”

In de zaken T‑35/10 en T‑7/11,

Bank Melli Iran, gevestigd te Teheran (Iran), in zaak T‑35/10 vertegenwoordigd door L. Defalque en in zaak T‑7/11 aanvankelijk vertegenwoordigd door Defalque en S. Woog, vervolgens door Defalque en C. Malherbe, advocaten,

verzoekster,

tegen

Raad van de Europese Unie, in zaak T‑35/10 vertegenwoordigd door M. Bishop en R. Szostak en in zaak T‑7/11 aanvankelijk vertegenwoordigd door Bishop en G. Marhic, vervolgens door Bishop en B. Driessen, als gemachtigden,

verweerder,

ondersteund door

Franse Republiek, vertegenwoordigd door G. de Bergues en É. Ranaivoson als gemachtigden,

door

Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, aanvankelijk vertegenwoordigd door S. Behzadi-Spencer, vervolgens door A. Robinson, en ten slotte door M. Robinson en H. Walker als gemachtigden, bijgestaan door S. Lee, barrister,

interveniënten in zaak T‑35/10,

en door

Europese Commissie, in zaak T‑35/10 vertegenwoordigd door S. Boelaert en M. Konstantinidis en in zaak T‑7/11 vertegenwoordigd door Boelaert, Konstantinidis en F. Erlbacher als gemachtigden,

interveniënte in beide zaken,

betreffende enerzijds een verzoek om gedeeltelijke nietigverklaring van verordening (EG) nr. 1100/2009 van de Raad van 17 november 2009 houdende uitvoering van artikel 7, lid 2, van verordening (EG) nr. 423/2007 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van besluit 2008/475/EG (PB L 303, blz. 31), besluit 2010/644/GBVB van de Raad van 25 oktober 2010 tot wijziging van besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran en tot intrekking van gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB (PB L 281, blz. 81), verordening (EU) nr. 961/2010 van de Raad van 25 oktober 2010 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening nr. 423/2007 (PB L 281, blz. 1), besluit 2011/783/GBVB van de Raad van 1 december 2011 houdende wijziging van besluit 2010/413 (PB L 319, blz. 71), uitvoeringsverordening (EU) nr. 1245/2011 van de Raad van 1 december 2011 houdende uitvoering van verordening nr. 961/2010 (PB L 319, blz. 11), en verordening (EU) nr. 267/2012 van de Raad van 23 maart 2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening nr. 961/2010 (PB L 88, blz. 1), en anderzijds een verzoek tot nietigverklaring van alle latere verordeningen of besluiten tot aanvulling of tot wijziging van een van de bestreden handelingen, die van kracht zijn op de datum waarop de mondelinge behandeling wordt gesloten,

wijst

HET GERECHT (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: I. Pelikánová (rapporteur), president, K. Jürimäe en M. van der Woude, rechters,

griffier: N. Rosner, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 17 april 2013,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Verzoekster, Bank Melli Iran, is een Iraanse handelsbank die eigendom is van de Iraanse Staat.

2        De context van de onderhavige zaak wordt gevormd door de beperkende maatregelen die zijn genomen om de Islamitische Republiek Iran ertoe te brengen haar proliferatiegevoelige nucleaire activiteiten en de ontwikkeling van systemen voor de overbrenging van kernwapens (hierna: „nucleaire proliferatie”) te staken.

3        Verzoeksters naam is op de lijst in bijlage II bij gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB van de Raad van 27 februari 2007 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (PB L 61, blz. 49) geplaatst bij gemeenschappelijk standpunt 2008/479/GBVB van de Raad van 23 juni 2008 tot wijziging van gemeenschappelijk standpunt 2007/140 (PB L 163, blz. 43).

4        Dientengevolge is verzoeksters naam op de lijst in bijlage V bij verordening (EG) nr. 423/2007 van de Raad van 19 april 2007 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB L 103, blz. 1) geplaatst bij besluit 2008/475/EG van de Raad van 23 juni 2008 houdende uitvoering van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 423/2007 (PB L 163, blz. 29), wat tot de bevriezing van haar tegoeden heeft geleid.

5        Verzoekster heeft bij het Gerecht beroep ingesteld strekkende in wezen tot de nietigverklaring van de plaatsing van haar naam op de lijst in bijlage V bij verordening nr. 423/2007.

6        Bij brieven van 8 en 21 juli 2009 heeft verzoekster de Raad van de Europese Unie verzocht om over te gaan tot een heronderzoek van het besluit om haar naam te plaatsen op de lijst in bijlage V bij verordening nr. 423/2007. Zij voerde aan dat zij niet bij nucleaire proliferatie betrokken was. In haar brief van 8 juli 2009 heeft zij tevens verzocht om toegang tot het dossier van de Raad.

7        Bij brief van 27 juli 2009 heeft de Raad geantwoord dat op verzoekster beperkende maatregelen van toepassing waren om de in besluit 2008/475 uiteengezette redenen. De Raad heeft geweigerd toegang te verlenen tot het voorstel voor vaststelling van beperkende maatregelen jegens verzoekster (hierna: „aanvankelijk voorstel”) wegens de vertrouwelijke aard van dat document, maar heeft verzoekster wel twee documenten van algemene aard betreffende de procedure van vaststelling van de beperkende maatregelen meegedeeld.

8        Bij brief van 11 september 2009 heeft verzoekster opnieuw verzocht om toegang tot het dossier van de Raad.

9        Bij brief van 1 oktober 2009 heeft de Raad verzoekster in kennis gesteld van de bijkomende redenen voor de vaststelling van de beperkende maatregelen jegens haar.

10      Verzoeksters beroep betreffende de plaatsing van haar naam op de lijst van bijlage V bij verordening nr. 423/2007 is verworpen bij arrest van het Gerecht van 14 oktober 2009, Bank Melli Iran/Raad (T‑390/08, Jurispr. blz. II‑3967).

11      Bij brief van 15 oktober 2009 heeft verzoekster haar opmerkingen ingediend over de op 1 oktober 2009 meegedeelde bijkomende redenen. Zij heeft ten eerste aangevoerd dat die redenen onvoldoende nauwkeurig waren en, ten tweede, dat zij niet aantoonden dat verzoekster bij nucleaire proliferatie was betrokken.

12      De plaatsing van verzoeksters naam op bijlage V bij verordening nr. 423/2007 is gehandhaafd bij verordening (EG) nr. 1100/2009 van de Raad van 17 november 2009 houdende uitvoering van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 423/2007 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van besluit 2008/475 (PB L 303, blz. 31). De aangevoerde redenen waren:

„Verleent financiële ondersteuning (of tracht die te verlenen) aan ondernemingen die betrokken zijn bij, of goederen aankopen voor, Irans nucleaire programma’s en raketprogramma’s (AIO, SHIG, SBIG, AEOI, Novin Energy Company, Mesbah Energy Company, Kalaye Electric Company en DIO). Bank Melli vervult een faciliterende rol bij de gevoelige activiteiten van Iran. Zij heeft tal van aankopen van gevoelige materialen voor de Iraanse nucleaire en raketprogramma’s gefaciliteerd. Zij heeft verscheidende financiële diensten verricht namens entiteiten die bij Irans nucleaire en raketindustrieën zijn betrokken, waaronder het openen van kredietbrieven en het aanhouden van rekeningen. Veel van bovengenoemde ondernemingen worden vermeld in de [VN-Veiligheidsraad]-Resoluties 1737 (2006) en 1747 (2007). Bank Melli blijft hierin volharden en steunt en faciliteert nog steeds de gevoelige activiteiten van Iran. Via [haar] bancaire relaties blijft de bank de voor deze activiteiten op VN- en EU-lijsten geplaatste entiteiten steunen en aan hen financiële diensten verlenen. De bank opereert tevens namens en volgens de aanwijzingen van dergelijke entiteiten, zoals de Bank Sepah, vaak via dochter- en partnerondernemingen daarvan.”

13      Bij brief van 18 november 2009 heeft de Raad verzoekster ervan in kennis gesteld dat haar naam werd gehandhaafd op de lijst in bijlage V bij verordening nr. 423/2007. Hij heeft gepreciseerd dat verzoeksters opmerkingen geen grond opleverden voor de opheffing van de beperkende maatregelen, gelet op de steun die zij heeft verleend aan nucleaire proliferatie door financiële diensten te verrichten voor entiteiten die daarbij betrokken waren. Wat de verzoeken om toegang tot het dossier betreft, heeft de Raad enerzijds herhaald dat het aanvankelijke voorstel vertrouwelijk was. Anderzijds heeft hij verzoekster een niet-vertrouwelijke versie gezonden van het voorstel tot vaststelling van beperkende maatregelen met betrekking tot de op 1 oktober 2009 meegedeelde bijkomende redenen (hierna: „aanvullend voorstel”).

14      Bij brief van 14 december 2009 heeft verzoekster enerzijds verzocht om een hoorzitting en anderzijds om volledige toegang tot het dossier van de Raad. Bij brief van 20 januari 2010 heeft de Raad ten eerste geantwoord dat verzoekster het recht om te worden gehoord had genoten door opmerkingen bij de Raad in te dienen. Ten tweede heeft de Raad herhaald dat het aanvankelijke voorstel vertrouwelijk was.

15      Vanaf de vaststelling van besluit 2010/413/GBVB van de Raad van 26 juli 2010 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran en tot intrekking van gemeenschappelijk standpunt 2007/140 (PB L 195, blz. 39, rectificatie PB L 197, blz. 19) is verzoeksters naam op de lijst in bijlage II bij dat besluit geplaatst. De tegen verzoekster aangevoerde redenen zijn dezelfde als die welke in verordening nr. 1100/2009 zijn genoemd.

16      Verzoeksters naam bleef op de lijst in bijlage V bij verordening nr. 423/2007 staan na de inwerkingtreding van uitvoeringsverordening (EU) nr. 668/2010 van de Raad van 26 juli 2010 houdende uitvoering van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 423/2007 (PB L 195, blz. 25).

17      Bij brief van 15 september 2010 heeft verzoekster bij de Raad haar opmerkingen ingediend over de handhaving van de beperkende maatregelen jegens haar. In die brief heeft zij opnieuw verzocht om een hoorzitting en om toegang tot het dossier van de Raad.

18      De opname van verzoeksters naam in bijlage II bij besluit 2010/413 is gehandhaafd bij besluit 2010/644/GBVB van de Raad van 25 oktober 2010 tot wijziging van besluit 2010/413 (PB L 281, blz. 81).

19      Aangezien verordening nr. 423/2007 is ingetrokken bij verordening (EU) nr. 961/2010 van de Raad van 25 oktober 2010 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB L 281, blz. 1), is verzoeksters naam door de Raad in bijlage VIII bij laatstgenoemde verordening opgenomen.

20      De in besluit 2010/644 en verordening nr. 961/2010 ten aanzien van verzoekster aangevoerde redenen zijn dezelfde als die welke in verordening nr. 1100/2009 zijn genoemd.

21      Bij brief van 28 oktober 2010 heeft de Raad verzoekster ervan in kennis gesteld dat haar naam werd gehandhaafd op de lijst in bijlage II bij besluit 2010/413 en werd opgenomen op de lijst in bijlage VIII bij verordening nr. 961/2010. Hij heeft in dat verband verduidelijkt dat er geen nieuwe elementen waren die een grond opleverden voor de opheffing van de beperkende maatregelen jegens verzoekster en dat deze maatregelen niet op andere gegevens dan op de eerder meegedeelde documenten waren gebaseerd.

22      Bij brief van 28 juli 2011 heeft verzoekster de Raad verzocht om over te gaan tot een heronderzoek van het besluit om haar naam te handhaven op de lijst in bijlage II bij besluit 2010/413 en op de lijst in bijlage VIII bij verordening nr. 961/2010. Zij heeft herhaald dat zij niet bij nucleaire proliferatie was betrokken.

23      Bij arrest van 16 november 2011, Bank Melli Iran/Raad (C‑548/09 P, Jurispr. blz. I‑11381), heeft het Hof verzoeksters hogere voorziening tegen het arrest van 14 oktober 2009, Bank Melli Iran/Raad, punt 10 supra, afgewezen.

24      De opname van verzoekster naam in bijlage II bij besluit 2010/413 en in bijlage VIII bij verordening nr. 961/2010 is niet gewijzigd door de inwerkingtreding van besluit 2011/783/GBVB van de Raad van 1 december 2011 houdende wijziging van besluit 2010/413 (PB L 319, blz. 71) en van uitvoeringsverordening (EU) nr. 1245/2011 van de Raad van 1 december 2011 houdende uitvoering van verordening nr. 961/2010 (PB L 319, blz. 11).

25      Bij brief van 5 december 2011 heeft de Raad verzoekster ervan in kennis gesteld dat haar naam werd gehandhaafd op de lijsten in bijlage II bij besluit 2010/413 en in bijlage VIII bij verordening nr. 961/2010. Hij heeft vastgesteld dat de door verzoekster op 28 juli 2011 ingediende opmerkingen geen grond opleverden voor de opheffing van de beperkende maatregelen.

26      Bij brief van 16 januari 2012 heeft verzoekster verzocht om toegang tot de bewijzen met betrekking tot de vaststelling van beperkende maatregelen jegens haar en tot de handhaving ervan. De Raad heeft bij brief van 21 februari 2012 geantwoord. Bij die brief waren drie documenten in bijlage gevoegd, die betrekking hadden op het heronderzoek van de beperkende maatregelen.

27      Aangezien verordening nr. 961/2010 is ingetrokken bij verordening (EU) nr. 267/2012 van de Raad van 23 maart 2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB L 88, blz. 1), heeft de Raad verzoeksters naam opgenomen in bijlage IX bij laatstgenoemde verordening. De tegen verzoekster aangevoerde redenen zijn dezelfde als die welke in verordening nr. 1100/2009 zijn genoemd.

 Procesverloop en conclusies van partijen

28      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 29 januari 2010, heeft verzoekster beroep ingesteld in zaak T‑35/10, strekkende tot gedeeltelijke nietigverklaring van verordening nr. 1100/2009.

29      Bij beschikking van de president van het Gerecht (Tweede kamer) van 4 mei 2010 is de behandeling van zaak T‑35/10 geschorst tot de uitspraak van het arrest in zaak C‑548/09 P, Bank Melli Iran/Raad.

30      Bij akten, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 17 en 18 mei en op 7 juni 2010, hebben respectievelijk de Europese Commissie, de Franse Republiek en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland verzocht om in zaak T‑35/10 te worden toegelaten tot interventie aan de zijde van de Raad.

31      Bij de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht is de rechter-rapporteur toegevoegd aan de Vierde kamer, aan welke kamer zaak T‑35/10 dan ook is toegewezen.

32      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 7 januari 2011, heeft verzoekster beroep ingesteld in zaak T‑7/11, met name strekkende tot gedeeltelijke nietigverklaring van besluit 2010/644 en van verordening nr. 961/2010.

33      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 4 april 2011, heeft de Commissie verzocht in zaak T‑7/11 te worden toegelaten tot interventie aan de zijde van de Raad. Bij beschikking van 9 juni 2011 heeft de president van de Vierde kamer van het Gerecht deze interventie toegestaan.

34      Op 24 november 2011 heeft het Gerecht (Vierde kamer) partijen in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang als bedoeld in artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht verzocht om hun opmerkingen kenbaar te maken over de gevolgen voor zaak T‑35/10 van het arrest van 16 november 2011, Bank Melli Iran/Raad, punt 23 supra. De partijen hebben aan dit verzoek voldaan.

35      Bij beschikking van 8 februari 2012 heeft de president van de Vierde kamer van het Gerecht de interventie van de Commissie, de Franse Republiek en het Verenigd Koninkrijk aan de zijde van de Raad in zaak T‑35/10 toegelaten.

36      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 15 februari 2012, heeft verzoekster haar conclusies aangepast in zaak T‑7/11 naar aanleiding van de vaststelling van besluit 2011/783, uitvoeringsverordening nr. 1245/2011, besluit 2012/35/GBVB van de Raad van 23 januari 2012 houdende wijziging van besluit 2010/413 (PB L 19, blz. 22), uitvoeringsverordening (EU) nr. 54/2012 van de Raad van 23 januari 2012 houdende uitvoering van verordening nr. 961/2010 (PB L 19, blz. 1) en verordening (EU) nr. 56/2012 van de Raad van 23 januari 2012 tot wijziging van verordening nr. 961/2010 (PB L 19, blz. 10).

37      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 30 juli 2012, heeft verzoekster enerzijds haar conclusies aangepast in zaak T‑7/11 naar aanleiding van de vaststelling van verordening nr. 267/2012. Anderzijds heeft zij verzocht om nietigverklaring van alle latere verordeningen of besluiten tot aanvulling of tot wijziging van een van de bestreden handelingen, die van kracht zijn op de datum waarop de mondelinge behandeling wordt gesloten.

38      Bij beschikking van de president van de Vierde kamer van het Gerecht van 5 maart 2013 zijn de zaken T‑35/10, T‑7/11 en T‑8/11 overeenkomstig artikel 50 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht gevoegd voor de mondelinge behandeling.

39      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vierde kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan, en heeft het, in het kader van de in artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering bedoelde maatregelen tot organisatie van de procesgang, schriftelijk vragen gesteld aan de partijen. Partijen hebben binnen de gestelde termijn op de vragen van het Gerecht geantwoord.

40      Partijen hebben ter terechtzitting van 17 april 2013 pleidooi gehouden en geantwoord op de schriftelijke en mondelinge vragen van het Gerecht.

41      Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        punt 4 van deel B van de bijlage bij verordening nr. 1100/2009, punt 5 van deel B van de bijlage bij besluit 2010/644, punt 5 van deel B van bijlage VIII bij verordening nr. 961/2010, besluit 2011/783, uitvoeringsverordening nr. 1245/2011, besluit 2012/35, uitvoeringsverordening nr. 54/2012, verordening nr. 56/2012 en punt 5 van deel I.B van bijlage IX bij verordening nr. 267/2012, nietig te verklaren, voor zover deze handelingen verzoekster betreffen;

–        de bij brieven van 18 november 2009, 28 oktober 2010 en 5 december 2011 door de Raad meegedeelde besluiten van de Raad, nietig te verklaren;

–        vast te stellen dat artikel 20, lid 1, sub b, van besluit 2010/413 en artikel 16, lid 2, van verordening nr. 961/2010 niet op haar van toepassing zijn;

–        alle latere verordeningen of besluiten tot aanvulling of tot wijziging van een van de bestreden handelingen, die van kracht zijn op de datum waarop de mondelinge behandeling wordt gesloten, nietig te verklaren;

–        de Raad te verwijzen in de kosten.

42      Ter terechtzitting heeft verzoekster enerzijds afstand gedaan van haar beroep voor zover het betrekking had op de nietigverklaring van besluit 2012/35, uitvoeringsverordening nr. 54/2012 en verordening nr. 56/2012. Anderzijds heeft zij betoogd dat haar tweede vordering in werkelijkheid overeenkomt met de eerste vordering en dat zij bijgevolg afstand deed van haar beroep voor zover het betrekking had op de nietigverklaring van de brieven van 18 november 2009, 28 oktober 2010 en 5 december 2011.

43      De Raad, ondersteund door de Commissie, verzoekt het Gerecht:

–        de beroepen te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

44      Het Verenigd Koninkrijk verzoekt het Gerecht het beroep in zaak T‑35/10 te verwerpen.

45      De Franse Republiek verzoekt het Gerecht het beroep in zaak T‑35/10 te verwerpen en verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

46      Vooreerst dienen de zaken T‑35/10 en T‑7/11, aangezien zij verknocht zijn, overeenkomstig artikel 50 van het Reglement voor de procesvoering te worden gevoegd voor wijzing van het arrest.

47      Voorts zij opgemerkt dat de derde vordering strekkende tot de vaststelling dat artikel 20, lid 1, sub b, van besluit 2010/413 en artikel 16, lid 2, van verordening nr. 961/2010, niet op verzoekster van toepassing zijn, in werkelijkheid overeenkomt met de argumenten die de rechtmatigheid betwisten van besluit 2010/413 en van verordening nr. 961/2010, die zijn aangevoerd ter ondersteuning van verzoeksters eerste vordering. Derhalve hoeft de derde vordering door het Gerecht niet afzonderlijk te worden behandeld.

48      Ter ondersteuning van haar eerste vordering, heeft verzoekster in haar schrifturen de volgende middelen aangevoerd:

–        eerste middel in zaak T‑35/10 en derde middel in zaak T‑7/11: schending van de motiveringsplicht, van verzoeksters rechten van verdediging, haar recht op effectieve rechterlijke bescherming, de beginselen van behoorlijk bestuur en bescherming van het gewettigd vertrouwen alsmede van de verplichting van de Raad om de beperkende maatregelen in het licht van de geformuleerde opmerkingen te heroverwegen;

–        tweede middel in zaak T‑35/10 en vierde middel in zaak T‑7/11: beoordelingsfout, aangezien de Raad van mening was dat verzoekster bij nucleaire proliferatie betrokken was;

–        derde middel in zaak T‑35/10: schending van wezenlijke vormvoorschriften en onjuiste rechtsopvatting wat de rechtsgrondslag van verordening nr. 1100/2009 betreft, en tweede middel in zaak T‑7/11: onjuiste rechtsopvatting wat de rechtsgrondslag van besluit 2010/644 en van verordening nr. 961/2010 betreft;

–        vierde middel in zaak T‑35/10 en vijfde middel in zaak T‑7/11: schending van het evenredigheidsbeginsel en van haar eigendomsrecht doordat de Raad de resoluties van de VN-Veiligheidsraad niet in aanmerking heeft genomen;

–        eerste middel in zaak T‑7/11: schending van artikel 215 VWEU en van artikel 40 VEU alsmede van het beginsel van gelijke behandeling;

–        zesde middel in zaak T‑7/11: onrechtmatigheid van artikel 23, lid 4, van verordening nr. 267/2012.

49      Ter terechtzitting heeft verzoekster voorts aangevoerd dat verordening nr. 267/2012 haar niet individueel ter kennis is gebracht.

50      De Raad, de Franse Republiek, het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland en de Commissie betwisten de gegrondheid van verzoeksters middelen.

51      De Raad en de Commissie voeren bovendien aan dat verzoekster nauw verbonden is met de Iraanse Staat en zich dus niet kan beroepen op de aan de grondrechten verbonden bescherming en waarborgen. De Raad betoogt tevens dat verzoeksters vierde vordering niet-ontvankelijk is.

52      Naast de middelen en argumenten van partijen dient ook te worden nagegaan of verzoeksters aanpassingen van haar conclusies ontvankelijk zijn.

 Ontvankelijkheid

 Aanpassing van verzoeksters conclusies

53      Volgens de rechtspraak moet, wanneer een besluit dat of een verordening die een particulier rechtstreeks en individueel raakt in de loop van de procedure wordt vervangen door een handeling met hetzelfde voorwerp, deze laatste worden beschouwd als een nieuw element, zodat de verzoekende partij haar conclusies en middelen kan aanpassen. Het zou immers met een goede rechtsbedeling en met de proceseconomie in strijd zijn indien de verzoekende partij verplicht zou worden een nieuw beroep in te stellen. Ook ware het onbillijk dat de betrokken instelling in reactie op de grieven welke besloten liggen in een bij de rechter van de Unie ingediend en tegen een bepaalde handeling gericht verzoekschrift, de bestreden handeling zou kunnen aanpassen of vervangen en, hangende het geding, van die wijziging of vervanging gebruik zou kunnen maken om de wederpartij de mogelijkheid te ontnemen haar aanvankelijke middelen en conclusies ook te doen gelden voor de latere handeling of nadere, tegen de latere handeling gerichte conclusies en middelen voor te dragen (zie naar analogie arrest Gerecht van 23 oktober 2008, People’s Mojahedin Organization of Iran/Raad, T‑256/07, Jurispr. blz. II‑3019, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

54      Hetzelfde geldt voor handelingen, zoals besluit 2011/783 en uitvoeringsverordening nr. 1245/2011, die, zonder een eerdere handeling in te trekken, de plaatsing handhaven van een entiteit op lijsten van entiteiten waarop beperkende maatregelen van toepassing zijn, ingevolge een procedure tot heronderzoek waarin door de toepasselijke voorschriften uitdrukkelijk is voorzien.

55      Een verzoek om aanpassing van de conclusies is echter slechts ontvankelijk wanneer het wordt ingediend binnen de in artikel 263, lid 6, VWEU bedoelde termijn. Volgens vaste rechtspraak is die beroepstermijn immers van openbare orde en moet hij door de rechter van de Unie aldus worden toegepast dat de rechtszekerheid en de gelijkheid van de justitiabelen voor de wet worden gewaarborgd (zie arrest Hof van 18 januari 2007, PKK en KNK/Raad, C‑229/05 P, Jurispr. blz. I‑439, punt 101). Het staat aan de rechter om, in voorkomend geval ambtshalve, na te gaan of die termijn is nageleefd (zie beschikking Gerecht van 11 januari 2012, Ben Ali/Raad, T‑301/11, punt 16).

56      In dat verband zij eraan herinnerd dat volgens de rechtspraak het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming inhoudt dat de autoriteit van de Unie die individuele beperkende maatregelen ten aanzien van een persoon of een entiteit vaststelt, de gronden waarop die maatregelen zijn gebaseerd, meedeelt op het tijdstip waarop zij worden vastgesteld of althans zo snel mogelijk daarna, teneinde deze personen of entiteiten in staat te stellen hun recht van beroep uit te oefenen (zie in die zin arrest van 16 november 2011, Bank Melli Iran/Raad, punt 23 supra, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

57      Daaruit volgt dat de termijn voor het instellen van een beroep tot nietigverklaring tegen een handeling die beperkende maatregelen ten aanzien van een persoon of een entiteit meebrengt, pas begint te lopen vanaf de datum waarop die handeling aan betrokkene wordt meegedeeld. Evenzo begint de termijn voor het indienen van een verzoek tot uitbreiding van de conclusies en middelen tot een handeling die deze maatregelen handhaaft, pas te lopen vanaf de datum waarop die nieuwe handeling ter kennis van de betrokken persoon of entiteit is gebracht.

58      Ten eerste zijn in de onderhavige zaak besluit 2011/783 en uitvoeringsverordening nr. 1245/2011 individueel ter kennis van verzoekster gebracht bij brief van 5 december 2011. Het verzoek van 15 februari 2012 tot aanpassing van de conclusies met betrekking tot die handelingen is dus ingediend binnen de in artikel 263, lid 6, VWEU bedoelde termijn van twee maanden, verlengd met de in artikel 102, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering bedoelde termijn wegens afstand van tien dagen.

59      Ten tweede is verordening nr. 267/2012 niet individueel ter kennis van verzoekster gebracht, hoewel de Raad haar adres kende. Derhalve is de termijn voor de aanpassing van de conclusies van verzoekster wat verordening nr. 267/2012 betreft, niet beginnen te lopen zodat verzoeksters verzoek van 30 juli 2012 niet als tardief kan worden aangemerkt.

60      Gelet op een en ander dient te worden vastgesteld dat verzoeksters verzoek om nietigverklaring van besluit 2011/783, uitvoeringsverordening nr. 1245/2011 en verordening nr. 267/2012, ontvankelijk is.

 Vordering tot nietigverklaring van alle latere verordeningen of besluiten tot aanvulling of tot wijziging van een van de bestreden handelingen, die van kracht zijn op de datum waarop de mondelinge behandeling wordt gesloten

61      De Raad betwist de ontvankelijkheid van verzoeksters vierde vordering, strekkende tot nietigverklaring van alle latere verordeningen of besluiten tot aanvulling of tot wijziging van een van deze handelingen, die van kracht zijn op de datum waarop de mondelinge behandeling wordt gesloten.

62      In dit verband kan volgens de rechtspraak bij het Gerecht enkel een beroep worden ingesteld dat strekt tot nietigverklaring van een bestaande en bezwarende handeling. Hoewel het verzoekster dus kan worden toegestaan haar conclusies aldus te herformuleren dat zij strekken tot nietigverklaring van de handelingen die hangende de procedure in de plaats zijn gekomen van de aanvankelijk bestreden handelingen, kan deze oplossing geen speculatieve toetsing van de wettigheid van nog niet vastgestelde hypothetische handelingen rechtvaardigen (zie arrest Gerecht van 12 december 2006, Organisation des Modjahedines du peuple d’Iran/Raad, T‑228/02, Jurispr. blz. II‑4665, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

63      Derhalve moet de vierde vordering van verzoekster niet-ontvankelijk worden verklaard.

 Ten gronde

 Mogelijkheid voor verzoekster om zich te beroepen op de aan de grondrechten verbonden bescherming en waarborgen

64      De Raad en de Commissie voeren aan dat naar Unierecht rechtspersonen die nauw verbonden zijn met derde landen, zich niet kunnen beroepen op de aan de grondrechten verbonden bescherming en waarborgen. Aangezien verzoekster volgens hen nauw verbonden is met de Iraanse Staat is, is deze regel op haar van toepassing.

65      In dit verband zij opgemerkt dat noch in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (PB 2010, C 83, blz. 389), noch in het primaire recht van de Unie bepalingen voorkomen die rechtspersonen die nauw verbonden zijn met een staat, de bescherming van de grondrechten ontzeggen. Integendeel, de bepalingen van dat Handvest die relevant zijn met betrekking tot verzoeksters middelen, met name de artikelen 17, 41 en 47 ervan, waarborgen de rechten van „[e]enieder”, een formulering die rechtspersonen zoals verzoekster omvat.

66      De Raad en de Commissie beroepen zich in dit verband evenwel op artikel 34 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, dat is ondertekend te Rome op 4 november 1950 (hierna: „EVRM”), op grond waarvan verzoekschriften die door gouvernementele organisaties bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens zijn ingediend, niet-ontvankelijk zijn.

67      Artikel 34 EVRM is echter een procedureregel die niet van toepassing is op procedures voor de rechter van de Unie. Voorts strekt volgens de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens die bepaling ertoe te vermijden dat een staat die partij is bij het EVRM tegelijk verzoekende en verwerende partij is voor het voornoemde Hof (zie in die zin arrest EHRM van 13 december 2007, Scheepvaartmaatschappij van de Islamitische Republiek Iran/Turkije, Recueil des arrêts et décisions, 2007-V, § 81). Die redenering geldt niet voor de onderhavige zaak.

68      De Raad en de Commissie stellen voorts dat de regel die zij aanvoeren zijn rechtvaardiging vindt in de omstandigheid dat een staat de hoeder is van de eerbiediging van de grondrechten op zijn grondgebied, maar zelf dergelijke rechten niet kan genieten.

69      Zelfs indien deze rechtvaardiging zou gelden voor een interne situatie, is de omstandigheid dat een staat hoeder is van de eerbiediging van de grondrechten op zijn eigen grondgebied evenwel niet relevant wat de omvang van de rechten betreft die rechtspersonen die nauw verbonden zijn met die staat, op het grondgebied van derde staten genieten.

70      Gelet op een en ander zij vastgesteld dat het Unierecht geen regel bevat die rechtspersonen die nauw verbonden zijn met derde staten, verhindert om zich in hun belang te beroepen op de aan de grondrechten verbonden bescherming en waarborgen. Deze personen kunnen dus voor de rechter van de Unie die rechten inroepen voor zover deze verenigbaar zijn met hun hoedanigheid van rechtspersoon.

71      Hoe dan ook hebben de Raad en de Commissie geen gegevens aangevoerd op grond waarvan kan worden vastgesteld dat verzoekster daadwerkelijk nauw verbonden was met de Iraanse Staat, in die zin dat zij deelnam aan de uitoefening van het overheidsgezag of een openbare dienst beheerde onder toezicht van de autoriteiten (zie in die zin arrest EHRM Scheepvaartmaatschappij van de Islamitische Republiek Iran/Turkije, punt 67 hierboven, § 79).

72      In dit verband voert de Raad om te beginnen aan dat verzoekster een openbare dienst onder toezicht van de Iraanse autoriteiten beheert, aangezien zij financiële diensten verleent die noodzakelijk zijn voor de werking van de Iraanse economie. Hij betwist echter niet verzoeksters stelling dat die diensten commerciële activiteiten vormen die worden verricht in een voor concurrentie opengestelde sector en zijn onderworpen aan het gemene recht. In die omstandigheden volstaat het feit dat deze activiteiten noodzakelijk zijn voor de werking van de economie van een staat op zich niet om van een openbare dienst te spreken.

73      Vervolgens blijkt volgens de Commissie uit de omstandigheid dat verzoekster betrokken is bij nucleaire proliferatie, dat zij deelneemt aan de uitoefening van het overheidsgezag. De Commissie neemt aldus echter als feitelijke premisse een omstandigheid waarvan verzoekster de juistheid betwist en die de kern zelf van de discussie voor het Gerecht raakt. Bovendien betreft verzoeksters beweerde betrokkenheid bij nucleaire proliferatie, zoals uiteengezet in de bestreden handelingen, niet de uitoefening van staatsbevoegdheden, maar commerciële transacties met entiteiten die deelnemen aan de nucleaire proliferatie. Op basis van die bewering kan verzoekster dus niet worden geacht nauw te zijn verbonden met de Iraanse Staat.

74      Tenslotte meent de Commissie dat verzoekster nauw is verbonden met de Iraanse Staat omdat laatstgenoemde deelneemt in haar kapitaal. Die omstandigheid op zich houdt niet in dat verzoekster deelneemt aan de uitoefening van het overheidsgezag of een openbare dienst beheert.

75      Gelet op een en ander zij vastgesteld dat verzoekster zich in haar belang kan beroepen op de aan de grondrechten verbonden bescherming en waarborgen.

 Eerste middel in zaak T‑35/10 en derde middel in zaak T‑7/11: schending van de motiveringsplicht, van verzoeksters rechten van verdediging, haar recht op effectieve rechterlijke bescherming, de beginselen van goed bestuur en bescherming van het gewettigd vertrouwen alsmede van de verplichting van de Raad om de beperkende maatregelen in het licht van de geformuleerde opmerkingen te heroverwegen

76      Verzoekster voert aan dat de Raad in het kader van de vaststelling van de bestreden handelingen de motiveringsplicht, haar rechten van verdediging en de verplichting om de beperkende maatregelen in het licht van de geformuleerde opmerkingen te heroverwegen, heeft geschonden. Die schendingen brengen daarenboven een schending mee van haar recht op effectieve rechterlijke bescherming alsmede van de beginselen van behoorlijk bestuur en bescherming van het gewettigd vertrouwen.

77      De Raad, de Franse Republiek, het Verenigd Koninkrijk en de Commissie betwisten de gegrondheid van verzoeksters argumenten.

78      In de eerste plaats zij eraan herinnerd dat de verplichting om een bezwarende handeling te motiveren, zoals neergelegd in artikel 296, tweede alinea, VWEU, en in casu meer bepaald in artikel 24, lid 3, van besluit 2010/413, in artikel 15, lid 3, van verordening nr. 423/2007, in artikel 36, lid 3, van verordening nr. 961/2010 en in artikel 46, lid 3, van verordening nr. 267/2012, enerzijds tot doel heeft de betrokkene voldoende gegevens te verschaffen om te kunnen nagaan of de handeling gegrond is dan wel een gebrek vertoont op grond waarvan de geldigheid ervan voor de rechter van de Unie kan worden betwist, en anderzijds deze laatste in staat te stellen de rechtmatigheid van die handeling te toetsen. De aldus voorgeschreven motiveringsplicht vormt een fundamenteel beginsel van het Unierecht, waarvan slechts wegens dwingende vereisten kan worden afgeweken. In beginsel moet de motivering de betrokkene derhalve tegelijk met de hem bezwarende handeling worden meegedeeld en kan het ontbreken van een motivering niet worden geregulariseerd doordat de betrokkene tijdens de procedure voor de Unierechter kennis krijgt van de redenen van de handeling (zie in die zin arrest van 14 oktober 2009, Bank Melli Iran/Raad, punt 10 supra, punt 80 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

79      Behalve wanneer dwingende vereisten in verband met de veiligheid van de Unie en haar lidstaten of de door hen onderhouden internationale betrekkingen zich tegen de mededeling van bepaalde gegevens verzetten, is de Raad derhalve gehouden om aan de entiteit jegens welke beperkende maatregelen worden vastgesteld, de specifieke en concrete redenen mee te delen op grond waarvan hij meent dat deze moeten worden genomen. Aldus moet hij de feitelijke en juridische gegevens waarvan de wettigheid van de betrokken maatregelen afhangt en de overwegingen die hem tot het nemen daarvan hebben gebracht, vermelden (zie in die zin arrest van 14 oktober 2009, Bank Melli Iran/Raad, punt 10 supra, punt 81 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

80      Bovendien moet de motivering beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en aan de context waarin zij is vastgesteld. De aan de motivering te stellen eisen moeten worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, waarbij met name rekening moet worden gehouden met de inhoud van de handeling, de aard van de redengeving en het belang dat de adressaten of andere personen die rechtstreeks en individueel door de handeling worden geraakt, bij een toelichting kunnen hebben. Het is niet noodzakelijk dat alle relevante gegevens, feitelijk of rechtens, in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of een handeling toereikend is gemotiveerd, niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, doch ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen. In het bijzonder is een bezwarende handeling voldoende gemotiveerd wanneer zij tot stand is gekomen in een context die de betrokkene bekend is, zodat deze de strekking van de hem betreffende maatregel kan begrijpen (zie arrest van 14 oktober 2009, Bank Melli Iran/Raad, punt 10 supra, punt 82 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

81      In de tweede plaats is volgens vaste rechtspraak de eerbiediging van de rechten van de verdediging, en met name het recht om te worden gehoord, in elke procedure die jegens een entiteit wordt ingeleid en die voor haar tot een bezwarende handeling kan leiden, als een grondbeginsel van het recht van de Unie te beschouwen, dat zelfs bij ontbreken van enig specifiek voorschrift inzake de betrokken procedure in acht moet worden genomen (arrest van 14 oktober 2009, Bank Melli Iran/Raad, punt 10 supra, punt 91).

82      Het beginsel dat het recht van verdediging moet worden geëerbiedigd, verlangt dat de bewijselementen die tegen de betrokken entiteit worden aangevoerd als grond voor de voor haar bezwarende handeling, aan haar worden meegedeeld. Voorts moet zij in staat worden gesteld om haar standpunt ten aanzien van die bewijselementen naar behoren kenbaar te maken (zie naar analogie arrest Organisation des Modjahedines du peuple d’Iran/Raad, punt 62 supra, punt 93).

83      Bij een eerste handeling tot bevriezing van de tegoeden van een entiteit moeten derhalve, voor zover dwingende vereisten in verband met de veiligheid van de Unie en haar lidstaten of de door hen onderhouden internationale betrekkingen zich er niet tegen verzetten, de belastende elementen tegelijk met de vaststelling van de betrokken handeling worden meegedeeld, dan wel zo snel mogelijk na die vaststelling. Desgewenst heeft de betrokken entiteit ook het recht om haar standpunt ten aanzien van deze elementen kenbaar te maken nadat de handeling is vastgesteld. Onder hetzelfde voorbehoud moeten vóór elk later besluit tot bevriezing van tegoeden in beginsel de nieuwe belastende elementen worden meegedeeld en moet de betrokken entiteit opnieuw de mogelijkheid krijgen om haar standpunt kenbaar te maken (zie naar analogie arrest Organisation des Modjahedines du peuple d’Iran/Raad, punt 62 supra, punt 137).

84      Bovendien zij opgemerkt dat, wanneer voldoende nauwkeurige inlichtingen zijn medegedeeld die de betrokken entiteit in staat stellen haar standpunt over de door de Raad tegen haar aangevoerde elementen naar behoren kenbaar te maken, het beginsel van de eerbiediging van het recht van verdediging niet verlangt dat deze instelling uit eigen beweging toegang verleent tot de stukken in het dossier. De Raad moet enkel op verzoek van de belanghebbende toegang verlenen tot alle niet-vertrouwelijke administratieve stukken betreffende de betrokken maatregel (zie arrest van 14 oktober 2009, Bank Melli Iran/Raad, punt 10 supra, punt 97 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

85      In de derde plaats vormt het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming een algemeen beginsel van het Unierecht, dat voortvloeit uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten en is neergelegd in de artikelen 6 en 13 van het EVRM alsmede in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten. De doeltreffendheid van de rechterlijke toetsing vereist dat de betreffende autoriteit van de Unie de redenen voor een beperkende maatregel zoveel mogelijk meedeelt aan de betrokken entiteit op het ogenblik waarop de maatregel wordt vastgesteld, of zo snel mogelijk nadat deze beslissing is genomen, teneinde de betrokken entiteit in staat te stellen haar recht van beroep tijdig uit te oefenen. De eerbiediging van deze verplichting tot mededeling van voornoemde redenen is namelijk zowel vereist om de adressaten van de beperkende maatregelen de mogelijkheid te bieden hun rechten onder zo goed mogelijke omstandigheden te verdedigen en met volledige kennis van zaken te beslissen of zij er baat bij hebben om zich tot de rechter van de Unie te wenden, als om deze laatste ten volle in staat te stellen om de door hem te verrichten controle van de rechtmatigheid van de betrokken handeling uit te oefenen (zie in die zin en naar analogie arrest Hof van 3 september 2008, Kadi en Al Barakaat International Foundation/Raad en Commissie, C‑402/05 P en C‑415/05 P, Jurispr. blz. I‑6351, punten 335‑337 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

–       Motiveringsplicht

86      Volgens verzoekster zijn de bestreden handelingen ontoereikend gemotiveerd. De in verordening nr. 1100/2009 opgenomen redenen, de aan verzoekster op 1 oktober 2009 meegedeelde bijkomende redenen en de redenen die zijn opgenomen in de latere bestreden handelingen zijn immers vaag en onnauwkeurig, zodat zij niet in staat is de juistheid ervan na te gaan en erop te antwoorden.

87      De Raad, de Franse Republiek, het Verenigd Koninkrijk en de Commissie betwisten de gegrondheid van verzoeksters argumenten.

88      In herinnering zij gebracht dat op verzoekster beperkende maatregelen van toepassing zijn sinds 23 juni 2008. Tussen die datum en de datum van vaststelling van de eerste van de bestreden handelingen, te weten 17 november 2009, hebben verzoekster en de Raad verscheidene documenten uitgewisseld, waaronder met name de brief van de Raad van 1 oktober 2009 waarbij deze verzoekster in kennis heeft gesteld van de bijkomende redenen voor de vaststelling van beperkende maatregelen jegens haar. Dat document behoort tot de achtergrond waartegen de bestreden handelingen in de onderhavige zaak zijn vastgesteld en mag bijgevolg in de toetsing van het onderhavige middel worden betrokken.

89      De in de bestreden handelingen vermelde redenen, zoals aangevuld en verder uitgewerkt door de op 1 oktober 2009 meegedeelde bijkomende redenen, zijn voldoende nauwkeurig om aan de op de Raad rustende motiveringsplicht te voldoen. Op grond van deze redenen kan worden vastgesteld welke de entiteiten zijn waarvoor verzoekster financiële diensten heeft verricht en waartegen door de Unie of door de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties vastgestelde beperkende maatregelen zijn gericht, evenals de periode waarin de betrokken diensten zijn verricht en, in bepaalde gevallen, de aan die diensten verbonden specifieke transacties.

90      De grief inzake niet-nakoming van de motiveringsplicht moet derhalve worden afgewezen.

–       Schending van het beginsel van eerbiediging van de rechten van verdediging

91      Verzoekster voert aan dat zij ondanks herhaalde verzoeken geen voldoende toegang tot het dossier van de Raad heeft gekregen en evenmin een hoorzitting voor de Raad heeft verkregen, zodat zij niet op de hoogte is van de tegen haar aangevoerde bewijzen en zich dus niet kan verdedigen. Voor zover de Raad elementen van zijn dossier aan verzoekster heeft meegedeeld, is dit bovendien tardief gebeurd.

92      Om te beginnen betwisten de Raad, de Franse Republiek, het Verenigd Koninkrijk en de Commissie dat het beginsel van eerbiediging van de rechten van verdediging op de onderhavige zaak van toepassing is. Zij voeren in dit verband aan dat jegens verzoekster niet wegens haar eigen activiteit beperkende maatregelen zijn vastgesteld, maar wegens het feit dat zij behoort tot de algemene categorie van personen en entiteiten die steun hebben geleverd aan nucleaire proliferatie.

93      Deze redenering kan niet slagen. Artikel 24, leden 3 en 4, van besluit 2010/413, artikel 15, lid 3, van verordening nr. 423/2007, artikel 36, leden 3 en 4, van verordening nr. 961/2010 en artikel 46, leden 3 en 4, van verordening nr. 267/2012 voorzien namelijk in bepalingen ter waarborging van het recht van verdediging van de entiteiten die voorwerp zijn van de beperkende maatregelen die krachtens deze bepalingen worden vastgesteld. De eerbiediging van deze rechten is aan het toezicht van de Unierechter onderworpen (zie in die zin arrest van 14 oktober 2009, Bank Melli Iran/Raad, punt 10 supra, punt 37).

94      De Raad en het Verenigd Koninkrijk betogen voorts dat de Raad niet kan worden verplicht om de betrokken entiteiten de bewijzen en informatie mee te delen waarop de redenen voor de beperkende maatregelen steunen wanneer deze uit vertrouwelijke bronnen afkomstig zijn en als dusdanig worden bewaard door de lidstaten die deze in handen hebben of door derde staten waarmee die lidstaten samenwerken, dit met het oog op de bescherming van de bronnen. Het Verenigd Koninkrijk verduidelijkt in dit verband dat het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht niet voorziet in bepalingen krachtens welke het Gerecht vertrouwelijke elementen in aanmerking mag nemen zonder deze aan de andere partijen openbaar te maken. Dit zou betekenen dat er geen enkele manier is om de vertrouwelijkheid van eventueel meegedeelde gegevens te waarborgen en dus de dwingende redenen die zich verzetten tegen de mededeling ervan aan de betrokken entiteit, op passende wijze te beschermen. In die omstandigheden moeten die overwegingen de overhand hebben, ook wat de procedure voor het Gerecht betreft.

95      In dit verband volgt uit de in punt 83 hierboven aangehaalde rechtspraak dat de mededeling aan de betrokken entiteiten van de belastende elementen inderdaad achterwege kan blijven wanneer dwingende overwegingen betreffende de veiligheid van de Unie of haar lidstaten of betreffende het onderhouden van hun internationale betrekkingen zich daartegen verzetten.

96      Gelet op de essentiële rol van de rechterlijke controle in de context van de vaststelling en de handhaving van beperkende maatregelen moet de Unierechter evenwel de rechtmatigheid en de gegrondheid van dergelijke maatregelen kunnen toetsen, daaronder begrepen de naleving van de procedurele waarborgen die betrokken entiteiten genieten (zie in die zin en naar analogie arrest Organisation des Modjahedines du peuple d’Iran/Raad, punt 62 supra, punt 155), aangezien de vertrouwelijke aard van bepaalde gegevens eventueel kan rechtvaardigen dat er beperkingen worden gesteld aan de mededeling van die elementen aan verzoekster of aan haar advocaten gedurende de gehele procedure voor het Gerecht (zie in die zin en naar analogie arrest Organisation des Modjahedines du peuple d’Iran/Raad, punt 62 supra, punt 155).

97      Bovendien bepaalt artikel 67, lid 3, derde alinea, van het Reglement voor de procesvoering: „[i]ndien een stuk waarvan de kennisneming door een instelling is geweigerd, aan het Gerecht is overgelegd in het kader van een beroep betreffende de wettigheid van die weigering, wordt dat stuk niet aan de andere partijen medegedeeld”. Krachtens deze bepaling mag het Gerecht de rechtmatigheid van de weigering tot toegang tot een document uit het dossier van de Raad nagaan, zonder dat document aan de betrokken entiteit mee te delen.

98      Wat verzoeksters grieven betreft, volgt ten eerste uit de punten 86 tot en met 90 hierboven dat de bestreden handelingen toereikend gemotiveerd zijn. Derhalve is de Raad ook zijn aanvankelijke verplichting tot mededeling van de belastende elementen nagekomen.

99      Wat ten tweede de toegang tot het dossier betreft, moet worden opgemerkt dat de beperkende maatregelen jegens verzoekster op twee afzonderlijke voorstellen zijn gebaseerd. Enerzijds is de aanvankelijke vaststelling van die maatregelen in 2008, waartegen verzoekster is opgekomen in zaak T‑390/08 (zie punten 5, 10 en 23 hierboven), immers gebeurd op basis van het aanvankelijke voorstel, waarvan de Raad de mededeling aan verzoekster heeft geweigerd, niettegenstaande meerdere verzoeken daartoe. Anderzijds worden de aan verzoekster op 1 oktober 2009 meegedeelde bijkomende redenen ondersteund door het aanvullende voorstel, waarvan aan verzoekster een niet-vertrouwelijke kopie is toegezonden op 18 november 2009, zijnde de datum waarop zij van de vaststelling van verordening nr. 1100/2009 in kennis is gesteld.

100    In dit verband dient in aanmerking te worden genomen dat de niet-mededeling van een document waarop de Raad zich heeft gebaseerd voor het vaststellen of het handhaven van beperkende maatregelen jegens een entiteit, slechts dan een schending van de rechten van verdediging inhoudt die een grond oplevert voor de nietigverklaring van de betrokken handelingen, wanneer is aangetoond dat de betrokken beperkende maatregelen niet op goede gronden hadden kunnen worden vastgesteld of gehandhaafd indien het niet-meegedeelde document als belastend element buiten beschouwing moest worden gelaten.

101    Zelfs indien de Raad ten onrechte zou hebben geweigerd het aanvankelijke voorstel aan verzoekster mee te delen, kan deze omstandigheid in de onderhavige zaak dus slechts de nietigverklaring van de bestreden handelingen rechtvaardigen indien daarnaast vaststaat dat het handhaven van de beperkende maatregelen jegens verzoekster niet kon worden gerechtvaardigd door de gegevens die haar tijdig waren meegedeeld, te weten de in de bestreden handelingen opgenomen redenen, de op 1 oktober 2009 meegedeelde bijkomende redenen en het op 18 november 2009 meegedeelde aanvullende voorstel.

102    Uit de punten 122 tot en met 150 hierna volgt dat de door verzoekster aangevoerde argumenten geen afbreuk doen aan de gegrondheid van de rechtvaardiging van de jegens haar vastgestelde beperkende maatregelen, waarnaar in punt 149 hierna wordt verwezen en zoals die blijkt uit de haar meegedeelde gegevens. Derhalve kan het feit dat het aanvankelijke voorstel niet is meegedeeld geen grond opleveren voor de nietigverklaring van de bestreden handelingen.

103    Ten derde voert verzoekster ten onrechte aan dat zij geen hoorzitting voor de Raad heeft gekregen.

104    Enerzijds betwist verzoekster niet dat zij schriftelijke opmerkingen bij de Raad heeft kunnen indienen op 8 en 21 juli 2009, op 15 oktober 2009, op 15 september 2010 en op 28 juli 2011.

105    Anderzijds geniet verzoekster, anders dan zij suggereert, noch krachtens de betrokken regeling, noch krachtens het algemene beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging een recht op een formele hoorzitting (zie naar analogie arrest People’s Mojahedin Organization of Iran/Raad, punt 53 supra, punt 93 en aldaar aangehaalde rechtspraak), aangezien de mogelijkheid om schriftelijke opmerkingen in te dienen volstond.

106    Gelet op een en ander moeten de grieven inzake schending van het beginsel van eerbiediging van de rechten van verdediging deels niet ter zake dienend en deels ongegrond worden verklaard.

–       Gestelde gebreken van het periodiek heronderzoek door de Raad

107    Volgens verzoekster is de Raad de verplichting de beperkende maatregelen in het licht van haar opmerkingen te heroverwegen, niet nagekomen. In het bijzonder heeft de Raad bedoelde maatregelen niet herzien en heeft hij evenmin in detail op die opmerkingen geantwoord, maar genoegen genomen met het versturen van standaardbrieven. Ook was het door hem gevoerde heronderzoek niet op relevante informatie en bewijzen gebaseerd.

108    In dit verband voert de Raad, zonder door verzoekster te worden tegengesproken, ten eerste aan dat de delegaties van de lidstaten vóór de vaststelling van de bestreden handelingen de door verzoekster ingediende opmerkingen hebben ontvangen. Derhalve konden die opmerkingen, die gedetailleerde informatie over verzoeksters betrekkingen met de in de motivering van de bestreden handelingen genoemde entiteiten bevatten alsmede bewijselementen tot staving van die informatie, in de beschouwing worden betrokken.

109    Ten tweede volgt uit de brieven van de Raad van 27 juli 2009, 18 november 2009, 28 oktober 2010 en 5 december 2011 dat de Raad die opmerkingen heeft onderzocht en erop heeft geantwoord. Hij heeft daarbij met name benadrukt dat verzoekster financiële diensten had verleend aan entiteiten die bij nucleaire proliferatie waren betrokken.

110    Het argument dat het heronderzoek van de beperkende maatregelen jegens verzoekster ontoereikend is, moet dus ongegrond worden verklaard.

–       Geen individuele kennisgeving van verordening nr. 267/2012 aan verzoekster

111    Ter terechtzitting heeft verzoekster, zonder door de Raad te worden tegengesproken, aangevoerd dat verordening nr. 267/2012 haar niet individueel ter kennis was gebracht.

112    Enerzijds is het weliswaar juist dat een handeling tot vaststelling of tot handhaving van beperkende maatregelen jegens een persoon of jegens een entiteit aan laatstgenoemde moet worden meegedeeld en dat de termijn voor het instellen van een beroep tot nietigverklaring van de betrokken handeling door de betrokken persoon of entiteit krachtens artikel 263, vierde alinea, VWEU ingaat op de datum van die kennisgeving. Dit betekent evenwel niet dat het ontbreken van een dergelijke kennisgeving op zich een grond oplevert voor de nietigverklaring van de betrokken handeling.

113    Anderzijds voert verzoekster geen argumenten aan waaruit blijkt dat in de onderhavige zaak het ontbreken van individuele kennisgeving van verordening nr. 267/2012 heeft geleid tot een schending van haar rechten die een grond oplevert voor de nietigverklaring van deze verordening voor zover zij verzoekster betreft. Het bestaan van een dergelijke schending volgt daarenboven niet uit de gegevens van het dossier, aangezien allereerst de in verordening nr. 267/2012 tegen verzoekster aangevoerde redenen identiek zijn aan die welke in de eerder door haar gekende handelingen voorkwamen, zij voorts de mogelijkheid heeft gehad haar conclusies in zaak T‑7/11 aan te passen teneinde om de nietigverklaring van verordening nr. 267/2012 te verzoeken, en zij ten slotte kennis heeft kunnen nemen van die verordening via een andere bron en een kopie ervan heeft kunnen voegen bij de handeling waarbij zij haar conclusies heeft aangepast.

114    Derhalve moet verzoeksters argument betreffende de niet-nakoming door de Raad van de verplichting om verordening nr. 267/2012 individueel ter kennis van verzoekster te brengen, worden afgewezen en is het niet nodig de ontvankelijkheid ervan te onderzoeken.

–       Overige gestelde schendingen

115    Volgens verzoekster brengen de schendingen van de motiveringsplicht, van haar rechten van verdediging en van de verplichting van de Raad om de vastgestelde beperkende maatregelen te heroverwegen daarenboven een schending mee van haar recht op effectieve rechterlijke bescherming alsmede van de beginselen van behoorlijk bestuur en van bescherming van het gewettigd vertrouwen, aangezien de Raad niet ter goeder trouw en zorgvuldig heeft gehandeld.

116    Uit de hierboven gevoerde analyse volgt dat de grieven inzake de schending van de motiveringsplicht, van verzoeksters rechten van verdediging en van de verplichting van de Raad om de beperkende maatregelen te heroverwegen geen grond opleveren voor de nietigverklaring van de bestreden handelingen. Derhalve moet ook de grief inzake schending van verzoeksters recht op effectieve rechterlijke bescherming en van de beginselen van behoorlijk bestuur en van bescherming van het gewettigd vertrouwen, die niet door specifieke argumenten is gestaafd en dus niet op zich staat, worden afgewezen.

117    Gelet op het voorgaande moeten het eerste middel in zaak T‑35/10 en het derde middel in zaak T‑7/11 deels niet ter zake dienend en deels ongegrond worden verklaard.

 Tweede middel in zaak T‑35/10 en vierde middel in zaak T‑7/11: onjuiste beoordeling, aangezien de Raad van mening was dat verzoekster bij nucleaire proliferatie betrokken was

118    Verzoekster betoogt dat de Raad, waar hij meende dat jegens verzoekster beperkende maatregelen moesten worden vastgesteld, een beoordelingsfout heeft gemaakt. Ten eerste betwist zij financiële diensten te hebben geleverd aan bepaalde in de motivering van de bestreden handelingen genoemde entiteiten. Ten tweede is zij van mening dat de diensten die zij daadwerkelijk heeft verleend aan entiteiten die bij nucleaire proliferatie waren betrokken, geen grond opleveren voor de vaststelling van beperkende maatregelen, met name omdat die diensten geen verband hielden met die proliferatie.

119    Volgens verzoekster houdt de beoordelingsfout van de Raad bovendien misbruik van bevoegdheid zijnentwege in.

120    De Raad, de Franse Republiek, het Verenigd Koninkrijk en de Commissie betwisten de gegrondheid van verzoeksters argumenten.

121    Vooraf zij eraan herinnerd dat ter zake van een handeling slechts kan worden gesproken van misbruik van bevoegdheid wanneer er objectieve, ter zake dienende en onderling overeenstemmende aanwijzingen bestaan dat zij uitsluitend, althans hoofdzakelijk, is vastgesteld ter verwezenlijking van andere doeleinden dan gesteld, dan wel ter omzeiling van een speciale procedure waarin het Verdrag heeft voorzien om aan de betrokken omstandigheden het hoofd te bieden (zie arrest van 14 oktober 2009, Bank Melli Iran/Raad, punt 10 supra, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In de onderhavige zaak heeft verzoekster echter geen elementen aangevoerd waaruit blijkt dat de Raad bij de vaststelling van de bestreden handelingen een ander doel nastreefde dan het voorkomen van nucleaire proliferatie en de financiering ervan. Het argument inzake gesteld „misbruik van bevoegdheid” door de Raad moet dus meteen worden afgewezen.

122    Wat verzoeksters overige argumenten betreft, volgt uit de rechtspraak dat de rechterlijke controle van de wettigheid van een handeling waarbij ten aanzien van een entiteit beperkende maatregelen worden vastgesteld, zich uitstrekt tot de beoordeling van de ter rechtvaardiging daarvan aangevoerde feiten en omstandigheden en tot de toetsing van het bewijs en de inlichtingen waarop deze beoordeling is gebaseerd. In geval van betwisting staat het aan de Raad om deze elementen ter toetsing aan de Unierechter voor te leggen (zie in die zin arrest van 14 oktober 2009, Bank Melli Iran/Raad, punt 10 supra, punten 37 en 107).

123    In dat verband herhalen de Raad en het Verenigd Koninkrijk het in punt 94 hierboven uiteengezette argument dat de Raad niet kan worden verplicht om de bewijzen en inlichtingen mee te delen waarop de redenen voor de beperkende maatregelen steunen, wanneer deze uit vertrouwelijke bronnen afkomstig zijn en als dusdanig worden bewaard door de lidstaten die deze in handen hebben of door derde staten waarmee die lidstaten samenwerken, en wel met het oog op de bescherming van de bronnen. Zij verduidelijken dat de rechterlijke toetsing door het Gerecht in die omstandigheden beperkt moet zijn. Volgens de Raad moet het Gerecht zich ertoe beperken de „objectieve geloofwaardigheid” na te gaan van wat door de lidstaten is aangevoerd, terwijl volgens het Verenigd Koninkrijk de rechterlijke toetsing van het Gerecht geen betrekking mag hebben op de materiële gegrondheid van de handelingen tot vaststelling van beperkende maatregelen.

124    Die argumentatie kan niet slagen.

125    De omstandigheid dat de beperkende maatregelen jegens verzoekster zijn vastgesteld op basis van door een lidstaat verzamelde gegevens, doet niet af aan het feit dat de bestreden handelingen van de Raad afkomstige handelingen zijn en dat de Raad zich er dus van moet vergewissen dat de vaststelling ervan gerechtvaardigd is, in voorkomend geval door de betrokken lidstaat te verzoeken om hem het bewijs en de voor dat doel noodzakelijke inlichtingen te verschaffen.

126    De Raad kan zich er evenmin op beroepen dat de betrokken elementen afkomstig zijn uit vertrouwelijke bronnen en dus niet openbaar mogen worden gemaakt. Ofschoon immers een dergelijke omstandigheid zou kunnen rechtvaardigen dat er beperkingen worden gesteld aan de mededeling van die elementen aan verzoekster of aan haar advocaten, neemt dit niet weg dat de Unierechter, gelet op de essentiële rol van de rechterlijke controle in de context van de vaststelling van beperkende maatregelen, de wettigheid en de gegrondheid van dergelijke maatregelen moet kunnen controleren zonder dat de geheimhouding of de vertrouwelijke behandeling van de door de Raad gebruikte bewijzen en inlichtingen hem kunnen worden tegengeworpen. Bovendien mag de Raad een handeling tot vaststelling van beperkende maatregelen niet baseren op inlichtingen of elementen uit het dossier die door een lidstaat zijn meegedeeld, indien die lidstaat niet bereid is de mededeling daarvan aan de met de toetsing van de rechtmatigheid van dit besluit belaste Unierechter toe te staan.

127    Bijgevolg moet de gegrondheid van de rechtvaardiging van de beperkende maatregelen worden nagegaan in het licht van zowel de aan verzoekster als aan het Gerecht meegedeelde inlichtingen en bewijzen.

128    De motivering van de bestreden handelingen en de door de Raad op 1 oktober 2009 en 18 november 2009 meegedeelde gegevens hebben betrekking op in totaal 9 entiteiten, die beweerdelijk betrokken zijn bij nucleaire proliferatie en waaraan verzoekster financiële diensten zou hebben verleend: Aerospace Industries Organisation (AIO), Shahid Hemmat Industrial Group (SHIG), Shahid Bagheri Industrial Group (SBIG), Atomic Energy Organisation of Iran (AEOI), Novin Energy Company, Mesbah Energy Company, Kalaye Electric Company, Defence Industries Organisation (DIO) en Bank Sepah.

129    Verzoekster betwist financiële diensten te hebben verricht ten behoeve van SHIG, SBIG, Novin Energy Company en Kalaye Electric Company. Aangezien de Raad geen bewijzen of inlichtingen heeft verstrekt tot staving van wat hij aanvoert betreffende de beweerdelijk aan die vier vennootschappen geleverde diensten, kunnen die beweringen geen grond opleveren voor de vaststelling en de handhaving van de beperkende maatregelen jegens verzoekster overeenkomstig de in punt 122 hierboven aangehaalde rechtspraak.

130    Verzoekster betwist evenwel niet dat zij financiële diensten heeft verstrekt aan AIO, AEOI, Mesbah Energy Company, DIO en Bank Sepah. Bijgevolg moet, zoals de Raad betoogt, worden nagegaan of die diensten steun aan nucleaire proliferatie uitmaken in de zin van besluit 2010/413, verordening nr. 423/2007, verordening nr. 961/2010 en verordening nr. 267/2012.

131    In dat verband zij eraan herinnerd dat krachtens artikel 18 van verordening nr. 423/2007, artikel 39 van verordening nr. 961/2010 en artikel 49 van verordening nr. 267/2012, die verordeningen van toepassing zijn op het grondgebied van de Unie, met inbegrip van haar luchtruim, aan boord van vliegtuigen of vaartuigen die onder de rechtsmacht van een lidstaat vallen, op alle zich op of buiten het grondgebied van de Unie bevindende personen die onderdaan van een lidstaat zijn, op alle volgens het recht van een lidstaat gevestigde of opgerichte rechtspersonen, entiteiten of lichamen, en op alle rechtspersonen, entiteiten of lichamen ten aanzien van alle geheel of gedeeltelijk binnen de Unie verrichte zakelijke transacties.

132    Wat de buiten de Unie verrichte transacties betreft kunnen verordening nr. 423/2007, verordening nr. 961/2010 en verordening nr. 267/2012 dus geen juridische verplichtingen doen ontstaan ten aanzien van een financiële instelling die is gevestigd in een derde land en volgens het recht van dat land is opgericht (hierna: „buitenlandse financiële instelling”), zoals verzoekster. Een dergelijke financiële instelling is bijgevolg niet verplicht om op grond van die verordeningen de tegoeden te bevriezen van bij nucleaire proliferatie betrokken entiteiten.

133    Dat neemt niet weg dat wanneer een buitenlandse financiële instelling deelneemt aan, rechtstreeks betrokken is bij of steun verleent aan nucleaire proliferatie, haar tegoeden en economische middelen op het grondgebied van de Unie die zijn betrokken bij een geheel of gedeeltelijk binnen de Unie verrichte zakelijke transactie of die in het bezit zijn van onderdanen van lidstaten of volgens het recht van een lidstaat gevestigde of opgerichte rechtspersonen, entiteiten of lichamen, het voorwerp kunnen uitmaken van beperkende maatregelen op grond van verordening nr. 423/2007, verordening nr. 961/2010 en verordening nr. 267/2012.

134    Een buitenlandse financiële instelling heeft er dus alle belang bij zich ervan te vergewissen dat zij niet deelneemt aan, rechtstreeks betrokken is bij of steun verleent aan nucleaire proliferatie, in het bijzonder door financiële diensten te verrichten ten behoeve van een daarbij betrokken entiteit. Wanneer zij dus weet of redelijkerwijze kan vermoeden dat een van haar cliënten is betrokken bij nucleaire proliferatie, dient zij de verrichting van financiële diensten ten behoeve van die laatste onmiddellijk te beëindigen, gelet op de geldende wettelijke verplichtingen, en mag zij te zijnen behoeve geen nieuwe diensten verrichten.

135    In casu voert de Raad niet aan dat de litigieuze diensten binnen de werkingssfeer van verordening nr. 423/2007, verordening nr. 961/2010 en verordening nr. 267/2012 vallen, zoals die in punt 131 hierboven in herinnering is gebracht. Bijgevolg moet worden onderzocht of verzoekster onmiddellijk is opgetreden om de verrichting van financiële diensten ten behoeve van elk van de vijf in punt 130 hierboven genoemde entiteiten te beëindigen zodra zij wist of redelijkerwijze kon vermoeden dat zij bij nucleaire proliferatie waren betrokken.

136    Dienaangaande voert verzoekster in de eerste plaats aan dat zij enkel op 14 maart 2007 een storting aan AIO heeft verricht, en dus voordat de Raad op 23 april 2007 beperkende maatregelen jegens AIO vaststelde.

137    De Raad verschaft geen concrete bewijzen of inlichtingen waaruit blijkt dat verzoekster diensten ten behoeve van AIO heeft verricht na de vaststelling van de beperkende maatregelen jegens laatstgenoemde of dat verzoekster wist of redelijkerwijze kon vermoeden dat AIO op 14 maart 2007 bij nucleaire proliferatie was betrokken.

138    De storting ten voordele van AIO rechtvaardigt derhalve niet de handhaving van de beperkende maatregelen jegens verzoekster.

139    In de tweede plaats geeft verzoekster toe verrichtingen te hebben gedaan namens Bank Sepah, Mesbah Energy Company en DIO, zowel vóór als na de vaststelling van beperkende maatregelen jegens die entiteiten. Zij betoogt echter dat alle gedane verrichtingen voortvloeiden uit verbintenissen die waren aangegaan vóór de vaststelling van die maatregelen en dat bedoelde verrichtingen hoe dan ook geen verband hielden met nucleaire proliferatie.

140    In dit verband zij opgemerkt dat op grond van artikel 20, lid 6, van besluit 2010/413, artikel 9 van verordening nr. 423/2007, artikel 18 van verordening nr. 961/2010 en artikel 25 van verordening nr. 267/2012 in wezen tegoeden van door beperkende maatregelen getroffen entiteiten kunnen worden vrijgegeven om betalingen te verrichten krachtens door hen vóór hun aanwijzing aangegane verbintenissen, voor zover die betalingen geen verband houden met nucleaire proliferatie. In die omstandigheden kan niet worden verlangd dat verzoekster, die in casu niet verplicht was de tegoeden van Bank Sepah, Mesbah Energy Company en DIO te bevriezen op grond van bovengenoemde teksten, zoals blijkt uit de punten 132 en 135 hierboven, ten aanzien van laatstgenoemden een strengere regeling zou toepassen.

141    De Raad verschaft geen bewijzen of inlichtingen die aannemelijk maken dat verzoekster wist of redelijkerwijze kon vermoeden dat Bank Sepah, Mesbah Energy Company en DIO vóór de vaststelling van de beperkende maatregelen jegens hen bij nucleaire proliferatie waren betrokken, dat zij verrichtingen heeft gedaan op basis van na de vaststelling van die maatregelen gegeven instructies dan wel dat de verrichtingen die na de vaststelling van die maatregelen zijn gebeurd verband hielden met nucleaire proliferatie.

142    Derhalve leveren de ten behoeve van Bank Sepah, Mesbah Energy Company en DIO gedane verrichtingen evenmin een grond op voor de handhaving van de beperkende maatregelen jegens verzoekster.

143    In de derde plaats erkent verzoekster tot 18 april 2007 verrichtingen te hebben gedaan ten behoeve van AEOI, die verband hielden met betaling van de beurzen en studiekosten en bedragen van ten hoogste 8 000 EUR betroffen.

144    Op AEOI zijn sinds 23 december 2006 door de VN-Veiligheidsraad vastgestelde beperkende maatregelen van toepassing. Vanaf die datum kon verzoekster op zijn minst vermoeden dat AEOI bij nucleaire proliferatie was betrokken.

145    Bovendien voert verzoekster niet aan dat de na 23 december 2006 gedane verrichtingen waren gebaseerd op instructies die zij vóór die datum had gekregen.

146    Hoe dan ook, voor zover AEOI belast is met activiteiten van onderzoek en ontwikkeling op nucleair gebied, kan worden aangenomen dat de beurzen die zij in haar naam heeft uitbetaald, verband houden met diezelfde activiteiten en dus met nucleaire proliferatie.

147    De in punt 140 hierboven uiteengezette overwegingen zijn dus niet van toepassing op de verrichtingen die namens AEOI zijn gebeurd.

148    Bovendien beroept verzoekster zich ten onrechte op het lage bedrag van de betalingen die namens AEOI zijn gebeurd. Enerzijds bedraagt volgens de door verzoekster verstrekte inlichtingen het totaalbedrag van de in 2007 gedane betalingen 17 768 EUR, 68 341 Amerikaanse dollar (USD) en 2 041 Australische dollar (AUD), zijnde een niet-verwaarloosbaar bedrag. Anderzijds, aangezien het voor activiteiten van onderzoek en ontwikkeling op nucleair gebied van wezenlijk belang is te beschikken over hoog opgeleid personeel, vormt het betalen van beurzen die de opleiding in dit domein moeten verzekeren, zelfs al gaat het om een betrekkelijk laag bedrag, steun aan de betrokken activiteiten en dus aan nucleaire proliferatie.

149    In die omstandigheden dient te worden vastgesteld dat het feit dat verzoekster betalingen van beurzen en studiekosten namens AEOI heeft verricht na de vaststelling van beperkende maatregelen jegens laatstgenoemde door de VN-Veiligheidsraad steun aan nucleaire proliferatie vormt die de vaststelling van beperkende maatregelen jegens haar rechtvaardigt.

150    Derhalve moeten het tweede middel in zaak T‑35/10 en het vierde middel in zaak T‑7/11 ongegrond worden verklaard.

 Derde middel in zaak T‑35/10: schending van wezenlijke vormvoorschriften en onjuiste rechtsopvatting wat de rechtsgrondslag van verordening nr. 1100/2009 betreft, en tweede middel in zaak T‑7/11: onjuiste rechtsopvatting wat de rechtsgrondslag van besluit 2010/644 en van verordening nr. 961/2010 betreft

151    Verzoekster beroept zich op onjuistheden aangaande de rechtsgrondslag van verschillende handelingen waarbij de beperkende maatregelen jegens haar zijn vastgesteld.

152    De Raad, de Franse Republiek, het Verenigd Koninkrijk en de Commissie betwisten de gegrondheid van verzoeksters argumenten.

153    In de eerste plaats voert verzoekster in zaak T‑35/10 aan dat de Raad wezenlijke vormvoorschriften heeft geschonden en blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting wat de rechtsgrondslag van verordening nr. 1100/2009 betreft. De rechtsgrondslag van deze verordening zou namelijk verordening nr. 423/2007 zijn, die onrechtmatig is, aangezien zij door de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen en niet met eenparigheid van stemmen is vastgesteld, zoals is vereist krachtens zowel artikel 308 EG als gemeenschappelijk standpunt 2007/140. Verordening nr. 1100/2009 heeft dus geen rechtsgrondslag. Daarenboven had deze verordening zelf ook door de Raad met eenparigheid van stemmen en niet met gekwalificeerde meerderheid van stemmen moeten worden vastgesteld, zoals blijkt uit gemeenschappelijk standpunt 2007/140 dat de rechtsgrondslag ervoor vormt.

154    Wat ten eerste verordening nr. 423/2007 betreft, zij eraan herinnerd dat volgens de rechtspraak de artikelen 60 EG en 301 EG een toereikende rechtsgrondslag vormden voor de vaststelling van verordening nr. 423/2007, en artikel 308 EG niet als rechtsgrondslag hoefde te worden gebruikt. Evenzo volgde uit artikel 301 EG, waarnaar artikel 60 EG verwees, dat gemeenschappelijk standpunt 2007/140 geen rechtsgrondslag vormde voor verordening nr. 423/2007 en voor de handelingen ter uitvoering ervan, zoals verordening nr. 1100/2009 (zie in die zin arrest van 16 november 2011, Bank Melli Iran/Raad, punt 23 supra, punten 66‑72).

155    Bijgevolg zijn zowel het in artikel 308 EG bedoelde stemvoorschrift als dat welk van toepassing is op de vaststelling van gemeenschappelijk standpunt 2007/140 en op de wijziging ervan zonder belang voor verordening nr. 423/2007. De toetsing van de naleving van het gepaste stemvoorschrift en van de andere procedurevoorwaarden moet dus louter gebeuren in het licht van de bewoordingen van artikel 301 EG, waarnaar artikel 60 EG verwijst.

156    Artikel 301 EG bepaalt: „Ingeval een gemeenschappelijk standpunt of een gemeenschappelijk optreden dat volgens de bepalingen van het Verdrag betreffende de [...] Unie die betrekking hebben op het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, is vastgesteld, meebrengt dat de Gemeenschap moet optreden om de economische betrekkingen met één of meer derde landen te onderbreken of geheel of gedeeltelijk te beperken, neemt de Raad de nodige urgente maatregelen. De Raad besluit hiertoe met gekwalificeerde meerderheid van stemmen, op voorstel van de Commissie.”

157    In casu betwist verzoekster niet dat verordening nr. 423/2007 overeenkomstig het in artikel 301 EG neergelegde voorschrift met gekwalificeerde meerderheid van stemmen is vastgesteld. Ook wordt niet betwist dat de vaststelling van verordening nr. 423/2007 is voorafgegaan door de vaststelling – met eenparigheid van stemmen – van gemeenschappelijk standpunt 2007/140. Vastgesteld dient dus te worden dat de voorwaarden van artikel 301 EG bij de vaststelling van verordening nr. 423/2007 zijn nageleefd.

158    Wat ten tweede verordening nr. 1100/2009 betreft, zij opgemerkt dat verzoekster enerzijds niet betwist dat deze verordening is vastgesteld overeenkomstig artikel 15, lid 2, van verordening nr. 423/2007 met gekwalificeerde meerderheid van stemmen en na de plaatsing van haar naam op de lijst in bijlage II bij gemeenschappelijk standpunt 2007/140 bij gemeenschappelijk standpunt 2008/479, dat overeenkomstig artikel 7, lid 2, van gemeenschappelijk standpunt 2007/140 met eenparigheid van stemmen is vastgesteld. Anderzijds, zoals in punt 154 hierboven reeds in herinnering is gebracht, vormt gemeenschappelijk standpunt 2007/140, anders dan verzoekster betoogt, geen rechtsgrondslag voor verordening nr. 1100/2009, zodat het stemvoorschrift waarin gemeenschappelijk standpunt 2007/140 voorziet niet van belang is voor de vaststelling van laatstgenoemde verordening.

159    In die omstandigheden moeten verzoeksters argumenten met betrekking tot verordening nr. 423/2007 en verordening nr. 1100/2009 worden afgewezen.

160    In de tweede plaats, aangezien besluit 2010/644 en verordening nr. 961/2010 voorzien in beperkende maatregelen jegens entiteiten die niet worden genoemd in de resoluties van de VN-Veiligheidsraad, hadden zij volgens verzoekster niet krachtens de procedure van artikel 215 VWEU maar krachtens die van artikel 75 VWEU moeten worden vastgesteld. De bestreden handelingen hadden ook krachtens artikel 75 VWEU juncto artikel 215 VWEU kunnen worden vastgesteld.

161    Volgens vaste rechtspraak moet de keuze van de rechtsgrondslag van een Uniehandeling berusten op objectieve gegevens die voor rechterlijke toetsing vatbaar zijn, waaronder het doel en de inhoud van die handeling (zie arrest Hof van 19 juli 2012, Parlement/Raad, C‑130/10, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

162    In dat verband is artikel 75 VWEU opgenomen in titel V van het derde deel van het VEU, die betrekking heeft op de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht binnen de Unie. Krachtens dat artikel kunnen beperkende maatregelen worden vastgesteld met het oog op de verwezenlijking van de in die titel bepaalde doelstellingen, die zijn bedoeld in artikel 67 VWEU, uitsluitend wat betreft de preventie en de bestrijding van terrorisme en aanverwante activiteiten.

163    Artikel 215 VWEU is op zijn beurt opgenomen in titel IV van het vijfde deel van het VEU dat het extern optreden van de Unie betreft. Krachtens dat artikel kunnen op het vlak van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (hierna: „GBVB”) beperkende maatregelen worden vastgesteld jegens derde landen alsmede jegens natuurlijke personen, rechtspersonen, niet-statelijke groepen of entiteiten ter uitvoering van een overeenkomstig hoofdstuk 2 van titel V van het VEU vastgesteld besluit.

164    In de onderhavige zaak zij meteen opgemerkt dat verzoekster ten onrechte betoogt dat besluit 2010/644 op artikel 75 VWEU had moeten worden gebaseerd, aangezien het geen krachtens het VWEU vastgestelde handeling betreft, maar een krachtens het VEU vastgestelde handeling, met name krachtens artikel 29 ervan.

165    Aangaande verordening nr. 961/2010 voert de Raad terecht aan dat de daarin bepaalde beperkende maatregelen geen betrekking hebben op de in artikel 67 VWEU bedoelde doelstellingen en a fortiori niet op de preventie en de bestrijding van terrorisme en aanverwante activiteiten. Zij hebben betrekking op de activiteiten van de Islamitische Republiek Iran, zijnde een derde land, die verband houden met nucleaire proliferatie.

166    Bovendien is verordening nr. 961/2010 vastgesteld ter uitvoering van handelingen die onder het GBVB vallen, te weten besluit 2010/413 en besluit 2010/644.

167    Derhalve dient te worden vastgesteld dat artikel 215 VWEU een geschikte en toereikende rechtsgrondslag vormt voor de vaststelling van verordening nr. 961/2010, aangezien de in deze verordening bepaalde beperkende maatregelen buiten de materiële werkingssfeer van artikel 75 VWEU vallen.

168    De door verzoekster aangevoerde omstandigheid dat de op haar van toepassing zijnde beperkende maatregelen verder gaan dan die welke door de VN-Veiligheidsraad zijn vastgesteld, is in dit verband niet ter zake dienend.

169    Dienaangaande volgt uit de rechtspraak dat uit de artikelen 60 EG en 301 EG geenszins kan worden afgeleid dat de hierbij aan de Gemeenschap verleende bevoegdheid zou zijn beperkt tot de tenuitvoerlegging van door de VN-Veiligheidsraad vastgestelde maatregelen (zie in die zin arrest van 14 oktober 2009, Bank Melli Iran/Raad, punt 10 supra, punten 51, 52 en 64). Deze vaststellingen kunnen naar analogie worden toegepast op de beperkende maatregelen die zijn vastgesteld krachtens artikel 215 VWEU, dat de inhoud van de artikelen 60 EG en 301 EG weerspiegelt (zie in die zin arrest Parlement/Raad, punt 161 supra, punt 51).

170    Het feit dat beperkende maatregelen die zijn vastgesteld in het kader van het GBVB verder gaan dan die welke door de VN-Veiligheidsraad zijn vastgesteld, is niet relevant voor de vraag of artikel 215 VWEU een geschikte en toereikende rechtsgrondslag voor die maatregelen vormt.

171    Voorts beletten volgens de rechtspraak de verschillen tussen de krachtens artikel 75 VWEU en artikel 215, lid 1, VWEU toepasselijke procedures dat deze twee bepalingen kunnen worden gecumuleerd om als dubbele rechtsgrondslag te dienen voor een handeling als verordening nr. 961/2010 (zie naar analogie arrest Parlement/Raad, punt 161 supra, punt 49).

172    Voor zover verzoekster in dit verband voorts aanvoert dat het beroep op artikel 75 VWEU een behoorlijke democratische controle mogelijk maakt doordat het Parlement erbij is betrokken, moet er om te beginnen op worden gewezen dat het niet de procedures zijn die de rechtsgrondslag van een handeling bepalen, maar dat het de rechtsgrondslag is die bepaalt welke procedures voor de vaststelling van die handeling moeten worden gevolgd (arrest Parlement/Raad, punt 161 supra, punt 80). De wil om het Parlement te betrekken bij de vaststelling van beperkende maatregelen mag niet tot gevolg hebben dat de betrokken handelingen moeten worden gebaseerd op een rechtsgrondslag die in casu niet materieel van toepassing is, zoals in de onderhavige zaak artikel 75 VWEU.

173    Vervolgens vloeit het verschil tussen de artikelen 75 VWEU en 215 VWEU, wat de betrokkenheid van het Parlement betreft, voort uit een door de auteurs van het Verdrag van Lissabon gemaakte keuze om het Parlement met betrekking tot het optreden van de Unie in het kader van het GBVB een beperktere rol toe te kennen (arrest Parlement/Raad, punt 161 supra, punt 82).

174    Tenslotte bevatten volgens artikel 215, lid 3, VWEU de in dat artikel bedoelde handelingen de nodige bepalingen inzake juridische waarborgen (arrest Parlement/Raad, punt 161 supra, punt 83).

175    Derhalve heeft de Raad geen beoordelingsfout gemaakt wat de rechtsgrondslag van besluit 2010/644 en van verordening nr. 961/2010 betreft.

176    Gelet op een en ander moeten het derde middel in zaak T‑35/10 en het tweede middel in zaak T‑7/11 deels niet ter zake dienend en deels ongegrond worden verklaard.

 Vierde middel in zaak T‑35/10 en vijfde middel in zaak T‑7/11: schending van het evenredigheidsbeginsel en van verzoeksters eigendomsrecht doordat de Raad de resoluties van de VN-Veiligheidsraad niet in aanmerking heeft genomen

177    Verzoekster voert aan dat de Raad het evenredigheidsbeginsel en haar eigendomsrecht heeft geschonden.

178    De Raad betwist de gegrondheid van verzoeksters argumenten.

179    Volgens de rechtspraak geldt op grond van het evenredigheidsbeginsel – één van de algemene beginselen van het Unierecht – als voorwaarde voor de rechtmatigheid van maatregelen die het verrichten van een economische activiteit verbieden, dat zij geschikt en noodzakelijk zijn voor de verwezenlijking van de legitieme doelstellingen die met de betrokken regeling worden nagestreefd, met dien verstande dat wanneer een keuze mogelijk is tussen meerdere geschikte maatregelen, die maatregel moet worden gekozen die de minste belasting met zich brengt, en dat de veroorzaakte nadelen niet onevenredig mogen zijn aan de nagestreefde doelen (arrest van 14 oktober 2009, Bank Melli Iran/Raad, punt 10 supra, punt 66).

180     In de onderhavige zaak voert verzoekster ten eerste aan dat op haar beperkende maatregelen van toepassing zijn die verder gaan dan de maatregelen waarin de resoluties van de VN-Veiligheidsraad voorzien, terwijl de bestreden handelingen geacht worden die resoluties te weerspiegelen. De op haar van toepassing zijnde beperkende maatregelen zijn bijgevolg onevenredig, aangezien de Raad geen objectieve rechtvaardiging voor dit verschil heeft gegeven.

181    Dienaangaande is in punt 169 hierboven enerzijds reeds uiteengezet dat de Raad volgens de rechtspraak bevoegd was om krachtens de artikelen 60 EG en 301 EG beperkende maatregelen vast te stellen die verder gaan dan de door de VN-Veiligheidsraad vastgestelde maatregelen, en anderzijds dat deze vaststelling naar analogie kan worden toegepast op de beperkende maatregelen die krachtens artikel 215 VWEU zijn vastgesteld, zoals die waarin verordening nr. 961/2010 en verordening nr. 267/2012 voorzien.

182    Dezelfde vaststelling moet bijgevolg naar analogie worden toegepast op de krachtens artikel 29 VEU vastgestelde beperkende maatregelen, zoals die welke zijn vastgesteld in besluit 2010/413 en in de besluiten ter uitvoering ervan. Ook artikel 29 VEU beperkt namelijk de bevoegdheden die het aan de Raad verleent niet tot de tenuitvoerlegging van door de VN-Veiligheidsraad vastgestelde maatregelen.

183    Het loutere feit dat de beperkende maatregelen jegens verzoekster verder gaan dan de door de VN-Veiligheidsraad vastgestelde maatregelen houdt dus niet in dat de Raad het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden.

184    Overigens betoogt verzoekster ten onrechte dat de Raad gehouden was een „objectieve rechtvaardiging” te geven voor het feit dat hij zelfstandige beperkende maatregelen jegens verzoekster vaststelde. Volgens de rechtspraak streven zelfstandige beperkende maatregelen jegens entiteiten die bij nucleaire proliferatie betrokken zijn, immers een legitieme doelstelling na die strookt met de door de resoluties van de VN-Veiligheidsraad nagestreefde doeleinden, te weten het voorkomen van nucleaire proliferatie en de financiering ervan. Bovendien zijn zij geschikt en noodzakelijk voor de verwezenlijking van die doelstelling (zie in die zin arrest van 14 oktober 2009, Bank Melli Iran/Raad, punt 10 supra, punten 67 en 68). Derhalve was de Raad niet gehouden om verzoekster een „objectieve rechtvaardiging” te geven, maar enkel de concrete en specifieke redenen waarom hij van mening was dat de voorwaarden voor vaststelling van zelfstandige beperkende maatregelen op verzoekster van toepassing waren. Zoals uit de punten 86 tot en met 90 hierboven volgt, is de Raad die verplichting nagekomen.

185    Derhalve moet de grief dat de beperkende maatregelen jegens verzoekster onevenredig zijn omdat zij verder gaan dan die welke door de VN-Veiligheidsraad zijn vastgesteld, ongegrond worden verklaard.

186    Ten tweede betoogt verzoekster dat de beperkende maatregelen jegens haar niet alleen van toepassing zijn op haar eigen tegoeden, maar ook op die van haar inleggers, hetgeen in strijd is met de betrokken resoluties van de VN-Veiligheidsraad.

187    Enerzijds, zoals de Raad heeft aangevoerd, kunnen die cliënten van verzoekster op wie geen beperkende maatregelen van toepassing zijn krachtens artikel 20, lid 6, van besluit 2010/413, artikel 9 van verordening nr. 423/2007, artikel 18 van verordening nr. 961/2010 en artikel 25 van verordening nr. 267/2012 onder bepaalde voorwaarden de tegoeden opnemen die bij verzoekster zijn geplaatst vóór de vaststelling van beperkende maatregelen jegens haar. Verzoeksters argument mist dus feitelijke grondslag wat de inleggers betreft op wie geen beperkende maatregelen van toepassing zijn.

188    Wat anderzijds de inleggers betreft op wie beperkende maatregelen van toepassing zijn, is de onmogelijkheid om hun tegoeden op te nemen die bij verzoekster zijn geplaatst en bevroren zijn, niet het gevolg van de vaststelling van beperkende maatregelen jegens verzoekster, maar van de vaststelling van beperkende matregelen jegens de betrokken entiteiten. Die omstandigheid doet dus niet af aan de rechtmatigheid van de beperkende maatregelen jegens verzoekster.

189    Gelet op een en ander moeten het vierde middel in zaak T‑35/10 en het vijfde middel in zaak T‑7/11 ongegrond worden verklaard.

 Eerste middel in zaak T‑7/11: schending van artikel 215 VWEU en van artikel 40 VEU alsmede van het beginsel van gelijke behandeling

190    Verzoekster voert in zaak T‑7/11 aan dat de Raad door verordening nr. 961/2010 vast te stellen artikel 215 VWEU en artikel 40 VEU alsmede het beginsel van gelijke behandeling heeft geschonden.

191    De Raad betwist de gegrondheid van verzoeksters argumenten.

192    Ten eerste betoogt verzoekster dat, hoewel artikel 215, lid 2, VWEU bepaalt dat de Raad beperkende maatregelen „kan” vaststellen zodat hij in dat verband over een beoordelingsbevoegdheid beschikt, besluit 2010/413, vastgesteld in het kader van het GBVB, de Raad, in strijd met artikel 215 VWEU en bijgevolg met artikel 40 VEU, heeft verplicht beperkende maatregelen vast te stellen.

193    Dienaangaande zij opgemerkt dat, hoewel de voorafgaande vaststelling van een besluit overeenkomstig hoofdstuk 2 van titel V van het VEU een noodzakelijke voorwaarde is opdat de Raad beperkende maatregelen kan vaststellen krachtens de bevoegdheden die hij overeenkomstig artikel 215 VWEU geniet, het loutere feit dat een dergelijk besluit bestaat, voor de Raad geen verplichting meebrengt om dergelijke maatregelen vast te stellen.

194    De Raad blijft namelijk vrij om in het kader van de uitoefening van de hem door het VWEU verleende bevoegdheden, de modaliteiten te bepalen voor de tenuitvoerlegging van overeenkomstig hoofdstuk 2 van titel V van het VEU vastgestelde besluiten, daaronder begrepen de eventuele vaststelling van beperkende maatregelen op basis van artikel 215 VWEU.

195    Verzoekster betoogt dus ten onrechte dat besluit 2010/413 de Raad verplicht om beperkende maatregelen vast te stellen. Derhalve moet geen schending van artikel 215 VWEU of van artikel 40 VEU worden vastgesteld.

196    Ten tweede bepaalt besluit 2010/413 volgens verzoekster, anders dan artikel 29 VEU vereist, niet de houding van de Unie ten aanzien van een bepaalde aangelegenheid van geografische of thematische aard, maar legt het precieze verplichtingen op aan de lidstaten en aan de personen die onder hun bevoegdheid vallen. Bijgevolg heeft bedoeld besluit geen rechtsgrondslag en heeft de Raad dus artikel 215, lid 2, VWEU geschonden door zich bij de vaststelling van verordening nr. 961/2010 op dat besluit te baseren.

197    In dit verband zij erop gewezen dat niets in artikel 29 VEU zich ertegen verzet dat het bepalen van een geografische of thematische gedragslijn eveneens concrete maatregelen betreft die door alle lidstaten ten uitvoer moeten worden gelegd ingeval zich een bepaalde gebeurtenis of verschijnsel voordoet.

198    Dit geldt te meer daar artikel 29 VEU de lidstaten verplicht er zorg voor te dragen dat hun nationaal beleid met de aldus bepaalde standpunten overeenstemt. Het kan evenwel noodzakelijk blijken een nauwkeurige definitie te geven van zowel de vast te stellen maatregelen als van de personen, entiteiten en lichamen op wie die maatregelen van toepassing zijn teneinde te waarborgen dat het standpunt van de Raad op coherente wijze door alle lidstaten ten uitvoer wordt gelegd.

199    In de onderhavige zaak komt de onderliggende doelstelling van besluit 2010/413, die erin bestaat nucleaire proliferatie en de financiering ervan te voorkomen, met name tot uiting in de bevriezing van tegoeden van bepaalde personen, entiteiten en lichamen. De doeltreffendheid van dergelijke maatregelen hangt echter grotendeels af van de uniforme en gelijktijdige tenuitvoerlegging ervan door alle lidstaten, die vereist dat zowel de inhoud van de maatregelen als de personen, entiteiten en lichamen op wie die maatregelen van toepassing zijn, nauwkeurig zijn omschreven.

200    Vastgesteld dient dus te worden dat besluit 2010/413 in overeenstemming is met artikel 29 VEU. Dientengevolge mocht de Raad bij de vaststelling van verordening nr. 961/2010 naar dat besluit verwijzen zonder daarbij artikel 215 VWEU te schenden.

201    Ten derde bevatten verordening nr. 961/2010 en verordening nr. 267/2012 volgens verzoekster niet de nodige bepalingen inzake juridische waarborgen zoals vereist door artikel 215, lid 3, VWEU. Het ontbreken van dergelijke bepalingen zowel in verordening nr. 961/2010 en in verordening nr. 267/2012 als in besluit 2010/413 houdt bovendien een schending in van het beginsel van gelijke behandeling met betrekking tot entiteiten waarop krachtens artikel 75 VWEU vastgestelde handelingen tot vaststelling van beperkende maatregelen van toepassing zijn. In dit verband vormen de bepalingen van artikel 24 van besluit 2010/413, artikel 36 van verordening nr. 961/2010 en artikel 46 van verordening nr. 267/2012 volgens verzoekster geen toereikende juridische waarborgen, mede gelet op het feit dat zij niet daadwerkelijk door de Raad ten uitvoer zijn gelegd.

202    Dienaangaande mist het argument dat de bestreden handelingen geen juridische waarborgen bevatten, feitelijke grondslag. Zoals in punt 93 hierboven in herinnering is gebracht, voorzien artikel 24, leden 3 en 4, van besluit 2010/413, artikel 36, leden 3 en 4, van verordening nr. 961/2010 en artikel 46, leden 3 en 4, van verordening nr. 267/2012 namelijk in bepalingen die de rechten van verdediging waarborgen van de entiteiten op wie de krachtens die handelingen vastgestelde beperkende maatregelen van toepassing zijn. Bovendien ziet de rechter van de Unie toe op de naleving van die rechten.

203    In dit verband onderscheidt de vraag of besluit 2010/413, verordening nr. 961/2010 en verordening nr. 267/2012 voorzien in de door artikel 215, lid 3, VWEU vereiste juridische waarborgen zich van de vraag of die waarborgen door de Raad daadwerkelijk ten uitvoer zijn gelegd bij de vaststelling van beperkende maatregelen jegens de aangeduide personen, entiteiten of lichamen. Het argument betreffende het ontbreken van daadwerkelijke tenuitvoerlegging van die maatregelen is dus niet ter zake dienend in het kader van de grief inzake de schending van artikel 215, lid 3, VWEU en de schending van het beginsel van gelijke behandeling die eruit voort zou vloeien. Overigens is de naleving van de juridische waarborgen die zijn bepaald in besluit 2010/413, verordening nr. 961/2010 en verordening nr. 267/2012 in het kader van de vaststelling en de handhaving van de beperkende maatregelen jegens verzoekster in de punten 76 tot en met 117 hierboven onderzocht. De analyse van verzoeksters argumenten heeft geen onrechtmatigheden aan het licht gebracht die een grond opleveren voor de nietigverklaring van de bestreden handelingen.

204    Uit een en ander volgt dat de grief inzake schending van het beginsel van gelijke behandeling moet worden verworpen, aangezien deze grief uitgaat van de onjuiste feitelijke veronderstelling dat besluit 2010/413, verordening nr. 961/2010 en verordening nr. 267/2012 geen juridische waarborgen bevatten.

205    De Raad heeft dus noch artikel 215, lid 3, VWEU noch het beginsel van gelijke behandeling geschonden.

206    Gelet op een en ander moet het eerste middel in zaak T‑7/11 als deels niet ter zake dienend en deels ongegrond worden afgewezen.

 Zesde middel in zaak T‑7/11: onrechtmatigheid van artikel 23, lid 4, van verordening nr. 267/2012

207    Verzoekster voert in zaak T‑7/11 aan dat artikel 23, lid 4, van verordening nr. 267/2012, dat voorziet in een verbod op het verstrekken van gespecialiseerde diensten inzake financieel berichtenverkeer aan de personen en entiteiten jegens welke beperkende maatregelen gelden, onrechtmatig is.

208    Verzoekster heeft evenwel in de aanpassing van haar conclusies met betrekking tot verordening nr. 267/2012, neergelegd op 30 juli 2012, niet om de nietigverklaring van artikel 23, lid 4, van die verordening verzocht en evenmin formeel een exceptie van onrechtmatigheid in de zin van artikel 277 VWEU ertegen aangevoerd. Ter terechtzitting heeft verzoekster gepreciseerd dat zij de betrokken bepaling enkel heeft aangehaald ter illustratie van het feit dat verordening nr. 267/2012 nieuwe beperkingen invoerde jegens de entiteiten waarop beperkende maatregelen van toepassing waren.

209    Vastgesteld moet dus worden dat, zelfs als het middel betreffende de onrechtmatigheid van artikel 23, lid 4, van verordening nr. 267/2012 gegrond is, die omstandigheid niet tot gevolg heeft dat verzoeksters conclusies worden toegewezen.

210    Derhalve moet het zesde middel in zaak T‑7/11 niet ter zake dienend worden verklaard.

211    Gelet op het voorgaande moeten de beroepen worden verworpen in hun geheel.

 Kosten

212    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dat is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van de Raad in de kosten worden verwezen.

213    Overeenkomstig artikel 87, lid 4, eerste alinea, van dat Reglement dragen de lidstaten en de instellingen die in het geding hebben geïntervenieerd, hun eigen kosten. Bijgevolg dragen de Franse Republiek, het Verenigd Koninkrijk en de Commissie hun eigen kosten.

HET GERECHT (Vierde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      De zaken T‑35/10 en T‑7/11 worden gevoegd voor het arrest.

2)      De beroepen worden verworpen.

3)      Bank Melli Iran zal haar eigen kosten en die van de Raad van de Europese Unie dragen.

4)      De Franse Republiek, het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland en de Europese Commissie zullen hun eigen kosten dragen.

Pelikánová

Jürimäe

Van der Woude

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 6 september 2013.

ondertekeningen

Inhoud


Voorgeschiedenis van het geding

Procesverloop en conclusies van partijen

In rechte

Ontvankelijkheid

Aanpassing van verzoeksters conclusies

Vordering tot nietigverklaring van alle latere verordeningen of besluiten tot aanvulling of tot wijziging van een van de bestreden handelingen, die van kracht zijn op de datum waarop de mondelinge behandeling wordt gesloten

Ten gronde

Mogelijkheid voor verzoekster om zich te beroepen op de aan de grondrechten verbonden bescherming en waarborgen

Eerste middel in zaak T‑35/10 en derde middel in zaak T‑7/11: schending van de motiveringsplicht, van verzoeksters rechten van verdediging, haar recht op effectieve rechterlijke bescherming, de beginselen van goed bestuur en bescherming van het gewettigd vertrouwen alsmede van de verplichting van de Raad om de beperkende maatregelen in het licht van de geformuleerde opmerkingen te heroverwegen

– Motiveringsplicht

– Schending van het beginsel van eerbiediging van de rechten van verdediging

– Gestelde gebreken van het periodiek heronderzoek door de Raad

– Geen individuele kennisgeving van verordening nr. 267/2012 aan verzoekster

– Overige gestelde schendingen

Tweede middel in zaak T‑35/10 en vierde middel in zaak T‑7/11: onjuiste beoordeling, aangezien de Raad van mening was dat verzoekster bij nucleaire proliferatie betrokken was

Derde middel in zaak T‑35/10: schending van wezenlijke vormvoorschriften en onjuiste rechtsopvatting wat de rechtsgrondslag van verordening nr. 1100/2009 betreft, en tweede middel in zaak T‑7/11: onjuiste rechtsopvatting wat de rechtsgrondslag van besluit 2010/644 en van verordening nr. 961/2010 betreft

Vierde middel in zaak T‑35/10 en vijfde middel in zaak T‑7/11: schending van het evenredigheidsbeginsel en van verzoeksters eigendomsrecht doordat de Raad de resoluties van de VN-Veiligheidsraad niet in aanmerking heeft genomen

Eerste middel in zaak T‑7/11: schending van artikel 215 VWEU en van artikel 40 VEU alsmede van het beginsel van gelijke behandeling

Zesde middel in zaak T‑7/11: onrechtmatigheid van artikel 23, lid 4, van verordening nr. 267/2012

Kosten


* Procestaal: Engels.