Language of document : ECLI:EU:T:2004:196

Arrêt du Tribunal

ARREST VAN HET GERECHT (Tweede kamer)
30 juni 2004 (1)

„Gemeenschapsmerk – Oppositieprocedure – Ouder beeldmerk – Aanvraag tot inschrijving van woordmerk BIOMATE als gemeenschapsmerk – Geen overlegging van bewijzen in proceduretaal van oppositie – Gewettigd vertrouwen – Regels 16, 17 en 18 van verordening (EG) nr. 2868/95”

In zaak T-107/02,

GE Betz Inc., voorheen BetzDearborn Inc., gevestigd te Trevose, Pennsylvania (Verenigde Staten), vertegenwoordigd door G. Glas en K. Manhaeve, advocaten, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekster,

tegen

Bureau voor Harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM), aanvankelijk vertegenwoordigd door E. Joly en vervolgens door G. Schneider als gemachtigden,

verweerder,

betreffende een beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 17 januari 2002 (zaak R 1003/2000-1), inzake een oppositieprocedure tussen Atofina Chemicals Inc. en GE Betz Inc.,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer),



samengesteld als volgt: N. J. Forwood, kamerpresident, J. Pirrung en A.W.H. Meij, rechters,

griffier: J. Plingers, administrateur,

gezien het op 8 april 2002 ter griffie van het Gerecht neergelegde verzoekschrift,

gezien de op 23 juli 2002 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie van antwoord,

gezien de op 26 juli 2002 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie van antwoord van interveniënt Atofina Chemicals Inc.,

na de mondelinge behandeling op 17 september 2003,

het navolgende



Arrest




Rechtskader

1
De artikelen 42 en 73 van verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (PB 1994, L 11, blz. 1), zoals gewijzigd, bepalen:

„Artikel 42

Oppositie

[…]

3. De oppositie moet schriftelijk worden ingesteld en met redenen omkleed zijn. […] Binnen een door het Bureau te stellen termijn kan de opposant tot staving van de oppositie feiten, bewijzen en argumenten aanvoeren.

[…]

Artikel 73

Gronden van de beslissing

De beslissingen van het Bureau worden met redenen omkleed. Zij kunnen slechts worden genomen op gronden waartegen de partijen verweer hebben kunnen voeren.”

2
De regels 15 tot en met 18 en 20 van verordening (EG) nr. 2868/95 van de Commissie van 13 december 1995 tot uitvoering van verordening (EG) nr. 40/94 (PB L 303, blz. 1; hierna: „uitvoeringsverordening”), bepalen:

„Regel 15

Inhoud van het bezwaarschrift van oppositie

[…]

2. Het bezwaarschrift van oppositie behelst:

[…]

b)
met betrekking tot het oudere merk of het oudere recht waarop de oppositie berust:

i)
indien de oppositie op een ouder merk berust, een in die zin luidende verklaring en een aanduiding dat het oudere merk een gemeenschapsmerk is, of een opgave van de lidstaat, respectievelijk lidstaten, met inbegrip, indien van toepassing, van Benelux, waar het oudere merk is ingeschreven of aangevraagd, of, indien het oudere merk een internationaal ingeschreven merk is, een aanduiding van de lidstaat, respectievelijk lidstaten, met inbegrip, indien van toepassing, van Benelux, waarover de bescherming van dat oudere merk zich uitstrekt;

ii)
indien beschikbaar, het dossiernummer of het inschrijvingsnummer en de datum van aanvrage, met inbegrip van de voorrangsdatum van het oudere merk;

[…]

vi)
een afbeelding en, indien van toepassing, een beschrijving van het oudere merk, respectievelijk oudere recht;

vii)
de waren en diensten waarvoor het oudere merk is ingeschreven […]; de opposant dient bij de opgave van alle waren en diensten waarvoor het oudere merk bescherming geniet, ook die waren en diensten aan te geven waarop de oppositie berust;

[…]

Regel 16

Ter staving van de oppositie aangevoerde feiten, bewijzen en argumenten

1. Elk oppositiebezwaarschrift mag bijzonderheden bevatten van de ter staving van de oppositie aangevoerde feiten, bewijzen en argumenten, vergezeld van de desbetreffende, ter staving dienende stukken.

2. Indien de oppositie op een ouder merk dat geen gemeenschapsmerk is, berust, dient het bezwaarschrift bij voorkeur vergezeld te gaan van bewijsmateriaal betreffende de inschrijving of de indiening van het oudere merk, zoals een inschrijvingsbewijs. […]

3. De bijzonderheden van de feiten, bewijzen, argumenten en andere ter staving dienende stukken als bedoeld in lid 1, alsmede het in lid 2 bedoelde bewijsmateriaal, mogen, indien zij niet samen met het bezwaarschrift of nadien worden overgelegd, binnen een door het Bureau overeenkomstig regel 20, lid 2, te stellen termijn na de aanvang van de oppositieprocedure worden overgelegd.

Regel 17

Taalgebruik in de oppositieprocedure

1. Wanneer het oppositiebezwaarschrift niet wordt ingediend in de taal van de aanvrage om het gemeenschapsmerk, indien die taal een van de talen van het Bureau is, noch in de tweede taal die werd opgegeven toen de aanvrage werd ingediend, dient de opposant binnen een termijn van een maand na het verstrijken van de oppositietermijn in een van deze talen een vertaling van zijn oppositiebezwaarschrift in.

2. Indien het bewijsmateriaal ter staving van de oppositie, als bedoeld in regel 16, leden 1 en 2, niet in de taal van de oppositieprocedure wordt overgelegd, dient de opposant binnen een termijn van een maand na het verstrijken van de oppositietermijn of, indien van toepassing, binnen de door het Bureau overeenkomstig regel 16, lid 3, gestelde termijn, in die taal een vertaling van het bewijsmateriaal in.

[…]

Regel 18

Niet-ontvankelijkverklaring van de oppositie

1. Indien het Bureau vaststelt dat het oppositiebezwaarschrift niet aan artikel 42 van de verordening voldoet of indien uit dat bezwaarschrift niet duidelijk blijkt tegen welke aanvrage de oppositie is gericht of op grond van welk ouder merk of ouder recht oppositie wordt ingesteld, verklaart het Bureau de oppositie niet-ontvankelijk tenzij die gebreken vóór het verstrijken van de oppositietermijn zijn verholpen. […]

2. Indien het Bureau vaststelt dat het oppositiebezwaarschrift niet aan andere bepalingen van de verordening of van deze regels voldoet, doet het hiervan mededeling aan de opposant en verzoekt hem de vastgestelde gebreken binnen een termijn van twee maanden te verhelpen. Indien de gebreken niet tijdig worden verholpen, verklaart het Bureau het oppositiebezwaarschrift niet-ontvankelijk.

[…]

Regel 20

Onderzoek van de oppositie

[…]

2. Indien het oppositiebezwaarschrift geen bijzonderheden van de feiten, bewijzen en argumenten als bedoeld in regel 16, leden 1 en 2, behelst, verzoekt het Bureau de opposant die gegevens alsnog binnen een door het Bureau gestelde termijn over te leggen. […]”


Voorgeschiedenis van het geschil

3
Verzoekster heeft bij het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (hierna: „Bureau”) een aanvraag tot inschrijving van het woordmerk BIOMATE ingediend, waarvoor als indieningsdatum 20 november 1997 werd vastgesteld.

4
De waren waarvoor de inschrijving is aangevraagd, behoren tot klasse 1 in de zin van de Overeenkomst van Nice van 15 juni 1957 betreffende de internationale classificatie van de waren en diensten ten behoeve van de inschrijving van merken, zoals herzien en gewijzigd. Zij zijn omschreven als volgt:

klasse 1: „Chemische producten voor gebruik als microbendodende middelen in industriële water- en processystemen”.

5
De aanvraag werd in het Blad van gemeenschapsmerken nr. 72/98 van 21 september 1998 gepubliceerd.

6
Bij brief van 21 december 1998, ingekomen bij het Bureau op 22 december 1998, heeft Atofina Chemicals Inc., interveniënte, oppositie ingesteld tegen de aangevraagde inschrijving. De oppositie berustte op het hieronder afgebeelde beeldmerk:

Image not found

7
Met betrekking tot dit beeldmerk zijn volgende inschrijvingen verricht:

inschrijving onder Benelux-nr. 39765, met indieningsdatum 28 juni 1971, voor waren die behoren tot de klassen 1 en 5 van de Overeenkomst van Nice, te weten:

klasse 1: „Chemische producten voor industriële, wetenschappelijke, land‑, tuin‑ en bosbouwkundige doeleinden (uitgezonderd schimmeldodende middelen en middelen ter verdelging van onkruid en ongedierte), in het bijzonder ter bestrijding van macro‑ en micro‑organismen”;

klasse 5: „Schimmeldodende middelen en middelen ter verdelging van onkruid en ongedierte”;

inschrijving in Frankrijk (vernieuwd onder nr. 1665517), met indieningsdatum 23 januari 1980, voor waren die behoren tot klasse 1 van de Overeenkomst van Nice, te weten:

klasse 1: „Als biociden gebruikte chemische producten en chemische samenstellingen”;

internationale inschrijving R 325543, met wettelijke datum 8 november 1966, toegekend in de Benelux en geldend in Oostenrijk, Frankrijk, Italië en Portugal, voor waren die behoren tot de klassen 1 en 5 van de Overeenkomst van Nice, te weten:

klasse 1: „Chemische producten voor industriële, wetenschappelijke, land‑, tuin‑ en bosbouwkundige doeleinden”;

klasse 5: „Chemische producten, in het bijzonder ter bestrijding van macro‑ en micro-organismen”.

8
De oppositie berustte eveneens op het in Italië ingeschreven woordmerk BIOMET, met indieningsdatum 30 mei 1962 (vernieuwd onder nr. 400859), voor waren die behoren tot klasse 5 van de Overeenkomst van Nice, te weten:

klasse 5: „Als kiemdodende middelen gebruikte chemische producten en chemische samenstellingen”.

9
De oppositie berustte ten slotte op het niet-geregistreerde teken BIOMET, dat evenwel in de Benelux, Frankrijk, Italië, Oostenrijk en Portugal wordt gebruikt.

10
De oppositie werd met betrekking tot alle in de aanvraag opgegeven waren ingesteld en berustte op alle waren waarvoor oudere merken waren ingeschreven.

11
Met betrekking tot de ingeschreven oudere merken was de oppositie gebaseerd op artikel 8, lid 1, sub a en b, en lid 5, van verordening nr. 40/94. Wat het genoemde niet-geregistreerde teken betreft, was de oppositie gebaseerd op artikel 8, lid 4, van verordening nr. 40/94.

12
De afschriften van de inschrijvingsbewijzen van de oudere merken werden bij het oppositiebezwaarschrift gevoegd.

13
Op 7 april 1999 heeft de oppositieafdeling aan interveniënte de volgende fax doen toekomen:

„Notification of deficiencies in the notice of opposition [Rule 15 and 18 (2) of the Implementing Regulation]

[…]

The examination of the notice of opposition has shown that the indication of the goods and services has not been provided in the language of the opposition proceedings (english).

This deficiency must be remedied within a non extendible period of two months from receipt of this notification, that is on or before 07/06/1999.

The notice of opposition will otherwise be rejected on grounds of inadmissibility.”

[„Kennisgeving van gebreken van het oppositiebezwaarschrift (regels 15 en 18, lid 2, van de uitvoeringsverordening)

[…]

Uit het onderzoek van het oppositiebezwaarschrift is gebleken dat de opgave van de waren en diensten niet in de taal van de oppositieprocedure is overgelegd (Engels).

Dit gebrek dient binnen een niet-verlengbare termijn [van twee maanden] te worden verholpen, te weten uiterlijk op 07/06/1999.

Bij gebreke hiervan zal het oppositiebezwaarschrift niet-ontvankelijk worden verklaard.”]

14
Bij fax van 28 mei 1999 heeft interveniënte een vertaling van de lijsten van de door de oudere merken gedekte waren ingediend. In deze fax wordt eveneens het volgende verklaard:

„If further information is required, please let us know.”

(„Indien u nadere informatie nodig hebt, gelieve ons dit te laten weten.”)

15
Op 29 juni 1999 heeft de oppositieafdeling interveniënte een nieuwe fax gestuurd waarin het volgende stond te lezen:

„Communication to the opposing party of the date of commencement of the adversarial part of the opposition proceedings and of final date for submitting facts, evidence and arguments in support of the opposition [Rules 19 (1), 16 (3), 17 (2) and 20 (2) of the Implementing Regulation].

[…]

Your opposition has been communicated to the applicant.

[…]

The adversarial part of the proceedings will commence on 30/08/1999.

A final period of four months from receipt of this notification, that is until 29/10/1999, is allowed for you to furnish any further facts, evidence or arguments which you may feel necessary to substantiate your opposition […]

Please note that documents must be in the language of the proceedings or accompanied by a translation.”

[„Kennisgeving aan de opposant van de aanvangsdatum van de contradictoire fase van de oppositieprocedure en van de uiterste datum om feiten, bewijzen en argumenten ter staving van de oppositie aan te dragen (regel 19, lid 1, regel 16, lid 3, regel 17, lid 2, en regel 20, lid 2, van de uitvoeringsverordening).

[…]

Uw oppositie werd aan de aanvrager medegedeeld.

[…]

De contradictoire fase van de oppositieprocedure zal een aanvang nemen op 30/08/1999.

U beschikt over een laatste termijn van vier maanden vanaf de ontvangst van onderhavige kennisgeving, dat wil zeggen tot 29/10/1999, om alle aanvullende feiten, bewijzen en argumenten die u nodig acht ter staving van uw oppositie, aan te dragen […]

Gelieve er rekening mee te houden dat elk stuk in de taal van de oppositieprocedure dient te zijn gesteld of dient vergezeld te gaan van een vertaling.”]

16
Deze termijn van vier maanden werd verlengd tot 23 maart 2000. Eén dag voor het verstrijken van de termijn heeft interveniënte om een nieuwe verlenging verzocht. Omdat het Bureau van mening was dat de ter staving van dit verzoek aangevoerde gronden inadequaat waren, heeft het dit verzoek niet ingewilligd. Daar het verzoek evenwel één dag vóór het einde van de termijn was ingediend, heeft het Bureau interveniënte een extra termijn van één dag toegekend om gegevens ter staving van de oppositie in te dienen. Interveniënte heeft tijdens deze laatste termijn bijkomende argumenten overgelegd, namelijk een statutaire verklaring, brochures en een etiket.

17
Bij beslissing van 7 september 2000 heeft de oppositieafdeling beslist dat de oppositie met betrekking tot het niet-geregistreerde oudere teken niet-ontvankelijk was en dat de oppositie bovendien niet aan artikel 8, lid 1, sub a en b, en lid 5, van verordening nr. 40/94 voldeed, op grond dat de opposante, met name door niet binnen de gestelde termijn een vertaling van de inschrijvingsbewijzen van de oudere merken over te leggen, niet het bewijs had geleverd van de geldigheid en wettigheid van de eerdere inschrijvingen waarop de oppositie berustte.

18
Om die redenen heeft de oppositieafdeling de oppositie in haar geheel afgewezen en interveniënte verwezen in de kosten.

19
Op 13 oktober 2000 heeft interveniënte beroep ingesteld tegen de beslissing van de oppositieafdeling.

20
Bij beslissing van 17 januari 2002 (hierna: „bestreden beslissing”), die verzoekster bij een volgens haar op 8 februari 2002 ontvangen aangetekende brief is betekend, heeft de kamer van beroep:

het beroep verworpen wat de niet-ontvankelijkheid van de oppositie met betrekking tot het niet-geregistreerde oudere teken betreft;

de beslissing van de oppositieafdeling voor het overige vernietigd;

de zaak voor verdere afdoening naar de oppositieafdeling teruggewezen;

elke partij verwezen in de eigen kosten van de beroepsprocedure.

21
Voor de gedeeltelijke vernietiging van de beslissing van de oppositieafdeling heeft de kamer van beroep geoordeeld dat de oppositieafdeling, door opposante de in punten 13 tot en met 15 genoemde faxen toe te zenden, bij deze het gewettigd vertrouwen had doen ontstaan dat de afschriften van de bij het oppositiebezwaarschrift gevoegde inschrijvingsbewijzen niet door een vormgebrek waren aangetast.


Procedure

22
Bij een op 5 april 2002 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft verzoekster in het Engels het onderhavige beroep ingesteld.

23
Aangezien de andere partijen zich niet tegen het Engels als procestaal voor het Gerecht hadden verzet, heeft het Gerecht het Engels als taal van de onderhavige procedure aangewezen.

24
Het Bureau heeft op 23 juli 2002 zijn memorie van antwoord ingediend. Op 26 juli 2002 heeft interveniënte haar memorie van antwoord ingediend.

25
Op 17 oktober 2002 heeft verzoekster een memorie ingediend op grond van artikel 135, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht. Omdat verzoekster niet had verzocht om een repliek te mogen indienen en de memories van antwoord van interveniënte en van het Bureau geen nieuwe middelen noch conclusies bevatten welke de indiening van een memorie op grond van deze bepaling rechtvaardigden, heeft het Gerecht besloten deze memorie niet bij de stukken te voegen.


Conclusies van partijen

26
Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

de bestreden beslissing te vernietigen voorzover daarin:

i) de beslissing van de oppositieafdeling van 7 september 2000 wordt vernietigd;

ii) de zaak voor verdere afdoening naar de oppositieafdeling wordt teruggewezen;

iii) elke partij wordt verwezen in de kosten die in de procedure voor de kamer van beroep zijn opgekomen;

het Bureau te verwijzen in de kosten, met inbegrip van die welke haar in de procedure voor de kamer van beroep zijn opgekomen.

27
Het Bureau concludeert dat het het Gerecht behage:

de vordering van verzoekster om de bestreden beschikking te vernietigen, toe te wijzen;

elke partij te verwijzen in de eigen kosten.

28
Interveniënte concludeert dat het het Gerecht behage:

het beroep te verwerpen;

de beslissing van de oppositieafdeling te vernietigen voorzover daarin wordt vastgesteld dat de op de eerdere inschrijvingen berustende oppositie niet naar behoren was gestaafd;

de door de oppositieafdeling met betrekking tot de kosten genomen beslissing te vernietigen;

de zaak voor verdere afdoening naar de oppositieafdeling terug te wijzen;

verzoekster te verwijzen in de kosten die haar in de onderhavige procedure zijn opgekomen.


Aangaande de conclusies van partijen

De strekking van de conclusies van het Bureau

29
Ter terechtzitting heeft het Bureau er om te beginnen op gewezen dat het in het eerste punt van zijn conclusies niet meer vorderde dan verzoekster. Derhalve moet het eerste punt van de conclusies van het Bureau aldus worden begrepen dat het het eerste punt van de conclusies van verzoekster beoogt te ondersteunen.

30
Vervolgens heeft het Bureau ter terechtzitting verklaard dat het subsidiair het Gerecht heeft verzocht, het arrest te wijzen dat het tegen de achtergrond van de conclusies en argumenten van de andere partijen zal vermenen te behoren. Daarmee verlaat het Bureau zich kennelijk op de wijsheid van het Gerecht.

31
In die omstandigheden moet worden opgemerkt dat interveniënte eveneens ter terechtzitting heeft betoogd dat, aangezien de kamer van beroep als zodanig niet voor het Gerecht is vertegenwoordigd, het aan het Bureau staat haar voor het Gerecht te vertegenwoordigen.

32
Dienaangaande zij er in de eerste plaats aan herinnerd dat het Bureau bij verordening nr. 40/94 met name is ingesteld voor de administratie van het recht inzake het gemeenschapsmerk en dat het wordt geacht elk van zijn onderscheiden taken krachtens deze verordening in het algemene belang van deze opdracht te vervullen.

33
Voorts zij opgemerkt dat, ofschoon de kamers van beroep integrerend deel uitmaken van het Bureau [arrest Gerecht van 12 december 2002, Vedial/BHIM – France Distribution (HUBERT), T-110/01, Jurispr. blz. II‑5275, punt 19] en er een functionele continuïteit tussen de kamer van beroep, de onderzoeker en/of de bevoegde afdeling bestaat [arrest Gerecht van 8 juli 1999, Procter & Gamble/BHIM (BABY-DRY), T-163/98, Jurispr. blz. II-2383, punt 38], de kamers van beroep en de leden ervan bij het vervullen van hun taken functionele onafhankelijkheid genieten. Het Bureau kan hun bijgevolg geen instructies geven.

34
In die omstandigheden moet worden erkend dat, nu het Bureau niet de nodige bevoegdheid bezit om een beroep tegen een beslissing van een kamer van beroep in te stellen, het omgekeerd niet verplicht is om systematisch elke bestreden beslissing van een kamer van beroep te verdedigen of te concluderen tot verwerping van ieder tegen een dergelijke beslissing gericht beroep.

35
Al wordt het Bureau in artikel 133, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering als verwerende partij voor het Gerecht aangeduid, dit kan de uit de opzet van verordening nr. 40/94 voor de kamers van beroep voortvloeiende gevolgen niet wijzigen. Hooguit biedt dit de mogelijkheid, in geval van vernietiging of herziening van de bestreden beslissing, over de kosten te beslissen ongeacht het door het Bureau voor het Gerecht ingenomen standpunt.

36
In die omstandigheden staat niets eraan in de weg dat het Bureau instemt met een conclusie van de verzoekende partij of zich ertoe beperkt zich op de wijsheid van het Gerecht te verlaten, waarbij het evenwel in het kader van zijn in punt 32 hierboven geschetste opdracht alle argumenten uiteenzet welke hem passend lijken om het Gerecht te informeren.

37
Verder moet worden opgemerkt dat, ook al is een nieuw, pas ter terechtzitting ingediend verzoek noodzakelijkerwijs laattijdig en derhalve niet-ontvankelijk, de subsidiaire precisering die in casu ter terechtzitting werd verricht, niet als een eigenlijk verzoek kan worden aangemerkt en bijgevolg niet op de ontvankelijkheid ervan dient te worden onderzocht.

De strekking van de conclusies van interveniënte

38
Ter terechtzitting heeft interveniënte verduidelijkt dat zij het tweede, het derde en het vierde punt van haar conclusies slechts heeft geformuleerd om elke dubbelzinnigheid te voorkomen en dat zij, aangezien deze conclusies automatisch uit het eerste punt van haar conclusies voortvloeien, het Gerecht in wezen om niet méér verzoekt dan hetgeen zij in het eerste en het vijfde punt van haar conclusies vordert. Derhalve moeten de conclusies van interveniënte aldus worden begrepen dat zij ertoe strekken het beroep te verwerpen, alsook verzoekster te verwijzen in de kosten die interveniënte in de onderhavige procedure zijn opgekomen.


In rechte

Argumenten van partijen

39
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster één middel aan, namelijk schending van regel 17, lid 2, van de uitvoeringsverordening.

40
Zij betoogt dat de kamer van beroep de vaststelling van de oppositieafdeling dat de inschrijvingsbewijzen niet in de taal van de oppositieprocedure waren overgelegd en dat niet tijdig een vertaling van deze bewijzen was ingediend, heeft aanvaard. Aangezien er geen enkel bewijs van de geldigheid en wettigheid van de oudere merken was geleverd, moest de op de oudere merken berustende oppositie volgens verzoekster ten gronde worden afgewezen.

41
Verder stelt zij dat de kamer van beroep op basis van de faxen van de oppositieafdeling van 7 april 1999 en 29 juni 1999 ten onrechte heeft geoordeeld dat de oppositieafdeling het gewettigd vertrouwen van interveniënte had geschonden.

42
Daar de fax van 7 april 1999 uitdrukkelijk melding maakt van regel 15 en regel 18, lid 2, van de uitvoeringsverordening alsook van de mogelijkheid van niet-ontvankelijkverklaring en aangezien het oppositiebezwaarschrift niet voldeed aan de eisen van regel 15, lid 2, sub b‑vii, van de uitvoeringsverordening, kon deze fax volgens verzoekster slechts aldus worden opgevat dat hij betrekking heeft op de niet-ontvankelijkheid van het oppositiebezwaarschrift en niet op de ter staving van de oppositie over te leggen bewijzen, voor welke haars inziens geen niet-ontvankelijkheidsgronden bestaan. Bij fax van 28 mei 1999 heeft interveniënte overigens het door de oppositieafdeling genoemde gebrek van het oppositiebezwaarschrift verholpen.

43
Verzoekster merkt op dat, anders dan bij niet-ontvankelijkverklaring, de oppositieafdeling niet verplicht was om de opposant over het in regel 17, lid 2, van de uivoeringsverordening bedoelde ontbreken van een vertaling in te lichten.

44
Het staat aan de opposant, de bewijzen over te leggen welke hij ter staving van de oppositie noodzakelijk acht. In casu kon interveniënte volgens verzoekster de desbetreffende tekortkomingen onmogelijk herstellen door de oppositieafdeling gewoon in vage bewoordingen te verzoeken, haar te laten weten of zij aanvullende informatie nodig had, zoals zij dit in de fax van 28 mei 1999 heeft gedaan, te meer daar deze fax een antwoord was op de fax van 7 april 1999 betreffende de ontvankelijkheid van de oppositie. Het tegendeel aanvaarden, zou betekenen dat de oppositieafdeling wordt verplicht, de opposant bijstand te verlenen.

45
De fax van 29 juni 1999 was uitsluitend bedoeld om interveniënte op grond van artikel 42, lid 3, van verordening nr. 40/94 en regel 16, lid 3, van de uitvoeringsverordening in staat te stellen, aanvullende bewijzen ter staving van haar oppositie over te leggen indien zij dit noodzakelijk achtte.

46
Noch de fax van 7 april 1999, noch deze van 29 juni 1999, kon, afzonderlijk of samen beschouwd, bij interveniënte een gewettigd vertrouwen omtrent de taaleisen van regel 17, lid 2, van de uitvoeringsverordening doen ontstaan. De fax van 29 juni 1999 vestigde integendeel haar aandacht op deze eisen.

47
Volgens het Bureau heeft de kamer van beroep terecht geoordeeld dat regel 17, lid 2, van de uitvoeringsverordening in casu niet in acht was genomen. In het arrest van 13 juni 2002, Chef Revival USA/BHIM – Massagué Marin (Chef) (T‑232/00, Jurispr. blz. II-2749, punt 42), heeft het Gerecht bevestigd dat er een onderscheid bestaat tussen de uit regel 15, lid 2, sub b‑vii, van de uitvoeringsverordening voortvloeiende verplichting om opgave te doen van de waren en diensten waarop het oudere merk betrekking heeft enerzijds, en de indiening van bijzonderheden inzake de feiten, bewijzen en argumenten, zoals bedoeld in artikel 42, lid 3, van verordening nr. 40/94 en regel 16, leden 1 en 2, en regel 20, lid 2, van de uitvoeringsverordening anderzijds. Volgens regel 18, lid 2, van de uitvoeringsverordening leidt de niet-nakoming van de eerste verplichting tot de niet-ontvankelijkheid van de oppositie, terwijl het niet-overleggen van de in het tweede geval bedoelde bijzonderheden tot gevolg heeft dat hiermee bij het onderzoek ten gronde van de oppositie geen rekening wordt gehouden.

48
Aangezien regel 17, lid 2, van de uitvoeringsverordening de opposant de verplichting oplegt een vertaling in de taal van de procedure van de ter staving van de oppositie overgelegde bewijzen in te dienen, staat het niet-indienen van deze vertaling gelijk aan het niet-overleggen van dergelijke bewijzen. In die omstandigheden kon de oppositieafdeling de betrokken oppositie slechts afwijzen.

49
Het Bureau is daarentegen van mening dat de kamer van beroep ten onrechte heeft geoordeeld dat het gewettigd vertrouwen van interveniënte was geschonden.

50
Ten eerste kon interveniënte niet op rechtmatige wijze onwetend zijn van de relevante bepalingen, daar deze duidelijk zijn en sinds de vaststelling ervan ongewijzigd zijn gebleven.

51
Ten tweede heeft de oppositieafdeling noch in haar fax van 7 april 1999, noch in deze van 29 juni 1999, interveniënte expliciete of impliciete toezeggingen gedaan betreffende de omstandigheid dat de overgelegde bewijzen aan de taaleisen voldeden.

52
Ten derde kunnen betekeningen zoals de fax van 29 juni 1999 naar hun aard zelf niet nauwkeurig of specifiek zijn. Om te beginnen volgt uit artikel 42, lid 3, van verordening nr. 40/94 en de regels 16, lid 3, en 20, lid 2, van de uitvoeringsverordening dat het de taak van het Bureau is, de opposant in algemene termen te verzoeken feiten, bewijzen en argumenten over te leggen, en niet om hem bijzondere gebreken te melden. Het melden van dergelijke gebreken zou een onderzoek ten gronde van de zaak vergen alvorens deze feiten, bewijzen en argumenten zijn overgelegd, een situatie die de wetgever niet voor ogen had en die is uitgesloten omdat de oppositieprocedure een procedure op tegenspraak is. Voorts volgt uit artikel 74 van verordening nr. 40/94 en regel 16, lid 3, van de uitvoeringsverordening dat, wanneer de oppositie ontvankelijk wordt geacht, de partijen vrij zijn met betrekking tot de wijze waarop zij hun zaak voorstellen. Ten slotte volgt uit artikel 74, lid 1, van verordening nr. 40/94 dat het het Bureau niet is toegestaan, de opposant hulp te bieden met betrekking tot de aan te dragen feiten, bewijzen en argumenten. Deze beginselen gelden mutatis mutandis voor de taaleisen.

53
Onder verwijzing naar een aantal beslissingen van de kamers van beroep merkt het Bureau nog op dat er geen overeenstemming bestaat over de vraag of de standaardformule die in de fax van 29 juni 1999 wordt gebruikt, voldoende duidelijk is. Volgens het Bureau moet op deze vraag bevestigend worden geantwoord.

54
Interveniënte voert aan dat, zodra elk van de partijen op ondubbelzinnige wijze kennis heeft van de essentie van de feiten, bewijzen en argumenten waarop de andere partij zich wenst te baseren, de oppositie als naar behoren gemotiveerd moet worden beschouwd.

55
In casu werd er in het oppositiebezwaarschrift op gewezen dat een afschrift van de inschrijvingsbewijzen bij het oppositieformulier was gevoegd en dat de oppositie berustte op alle waren waarvoor de oudere merken waren ingeschreven. Volgens interveniënte betekende de fax van 7 april 1999 gewoonweg dat de lijsten van de in deze bewijzen vermelde waren deel uitmaakten van het oppositiebezwaarschrift en in de taal van de oppositieprocedure dienden te worden vertaald. Deze vertaling werd op 28 mei 1999 ingediend. Aldus waren de essentiële gegevens om de gegrondheid van de oppositie te beoordelen hetzij rechtstreeks vervat in het oppositiebezwaarschrift, hetzij in dit stuk opgenomen bij wege van de verwijzing naar de vertaling van de lijsten van waren die bij fax van 28 mei 1999 was ingediend.

56
Interveniënte merkt op dat het niet nodig is alle informatie die een inschrijvingsbewijs bevat, te vertalen, omdat sommige gegevens van geen belang of onvertaalbaar zijn, bijvoorbeeld namen en cijfers, en het bovendien niet nodig is een gegeven, bijvoorbeeld een voorrangsdatum, te vertalen als dat gegeven niet wordt ingeroepen. Ter terechtzitting heeft zij hieraan toegevoegd dat het haar onevenredig en onredelijk leek, het volledige stuk te moeten vertalen wanneer men zich slechts op een klein gedeelte van een lang document beroept.

57
Onder verwijzing naar artikel 16, leden 1 en 2, van de uitvoeringsverordening voegt zij hieraan toe dat er geen enkele verplichting bestaat om een volledige vertaling van de inschrijvingsbewijzen van de oudere merken over te leggen.

58
Ter terechtzitting heeft zij eveneens aangevoerd dat het bewijs van de geldigheid en de wettigheid van het merk waarop de oppositie berust, niet uit de vertaling van de inschrijvingsbewijzen voortvloeit, doch uit de inschrijvingsbewijzen zelf.

59
Verder houdt interveniënte met betrekking tot de fax van 29 juni 1999 staande dat deze in zijn gewone betekenis, te kennen gaf dat het in de fax van 7 april 1999 vastgestelde gebrek was verholpen en dat de oppositie bijgevolg niet niet-ontvankelijk zou worden verklaard. De opmerking over de proceduretaal in deze fax had betrekking op de aanvullende feiten, bewijzen en argumenten en niet op die welke reeds waren overgelegd. Indien de oppositieafdeling van oordeel was dat het gebrek niet was verholpen, had zij volgens interveniënte de oppositie logischerwijs niet-ontvankelijk moeten verklaren, hetgeen zij niet heeft gedaan.

60
Interveniënte deelt de redenering van de kamer van beroep volgens welke zij, op basis van de aanduidingen van de oppositieafdeling, mocht aannemen dat zij had voldaan aan de eisen om de oppositie gegrond te kunnen verklaren.

61
Ten slotte verwijst zij naar vijf beslissingen van de kamers van beroep van het Bureau waarin werd beslist dat het niet nodig is alle in de inschrijvingsbewijzen vervatte gegevens te vertalen en naar het feit dat in twee van deze beslissingen werd geoordeeld dat de betrokken opposant op grond van de houding van de oppositieafdeling mocht aannemen dat hij aan de desbetreffende eisen had voldaan.

Beoordeling door het Gerecht

62
In haar betoog ter onderbouwing van het enige middel maakt verzoekster een onderscheid tussen de kwestie van de eisen inzake de taal van de oppositieprocedure, en met name de kwestie van de overtreding van regel 17, lid 2, van de uitvoeringsverordening, en de vraag van de schending, door de oppositieafdeling, van het gewettigd vertrouwen van interveniënte. Hetzelfde onderscheid wordt eveneens door het Bureau en door interveniënte gemaakt. Voor het onderzoek van het enige middel moet van dit onderscheid worden uitgegaan.

De eisen inzake de taal van de oppositieprocedure

63
Met betrekking tot de taaleisen voor de oudere merken waarop de oppositie berust, heeft de kamer van beroep in punt 23 van de bestreden beslissing geoordeeld dat „opposante [interveniënte voor het Gerecht] de precieze gegevens die in het register staan, bijgevolg in de proceduretaal moest vertalen”. Zij voegde hieraan toe dat het in casu buiten kijf stond dat opposante geen volledige vertaling van de door de ter zake bevoegde instanties opgestelde of gepubliceerde stukken had ingediend. Dienaangaande moet worden vastgesteld dat deze laatste overweging door geen van partijen wordt betwist.

64
In casu staat vast dat het oppositiebezwaarschrift aangaf dat een afschrift van de inschrijvingsbewijzen bij het oppositieformulier was gevoegd en dat de oppositie berustte op alle waren waarvoor de oudere merken waren ingeschreven, maar dat de lijsten van deze waren niet vergezeld gingen van een vertaling in de taal van de oppositieprocedure.

65
Het oppositiebezwaarschrift voldeed derhalve niet aan de taaleis van regel 15, lid 2, sub b‑vii, en regel 17, lid 1, van de uitvoeringsverordening, aangezien het oppositiebezwaarschrift niet vergezeld ging van een vertaling, in de proceduretaal, van de lijsten van de waren en diensten waarvoor de oudere merken waren ingeschreven. Deze situatie behoort niet tot de gevallen genoemd in regel 18, lid 1, van de uitvoeringsverordening, doch valt onder de in regel 18, lid 2, van de uitvoeringsverordening bedoelde gevallen waarin het oppositiebezwaarschrift niet voldoet aan andere bepalingen van verordening nr. 40/94 of van de uitvoeringsverordening dan deze welke in regel 18, lid 1, van de uitvoeringsverordening worden genoemd. In casu zijn deze andere bepalingen regel 15, lid 2, sub b‑vii, en regel 17, lid 1, van de uitvoeringsverordening.

66
Bijgevolg heeft de oppositieafdeling, door interveniënte bij fax van 7 april 1999 te verzoeken om een vertaling, in de proceduretaal, van de lijsten van de waren en diensten waarvoor de oudere merken waren ingeschreven, conform regel 15, lid 2, sub b‑vii, regel 17, lid 1, en regel 18, lid 2, van de uitvoeringsverordening gehandeld. Bovenaan deze fax werd overigens melding gemaakt van de „regels 15 en 18, lid 2, van de uitvoeringsverordening” [„(r)ule 15 and 18 (2) of the Implementing Regulation”].

67
Vaststaat eveneens dat interveniënte op 28 mei 1999 een vertaling, in de proceduretaal, van de lijsten van de waren en diensten waarvoor de oudere merken waren ingeschreven, heeft ingediend. Hierdoor voldeed het oppositiebezwaarschrift aan de „andere bepalingen van verordening [nr. 40/94] of [de uitvoeringsverordening]”, in de zin van regel 18, lid 2, van de uitvoeringsverordening.

68
Vervolgens heeft de oppositieafdeling bij fax van 29 juni 1999 interveniënte een termijn toegekend om de aanvullende feiten, bewijzen en argumenten aan te dragen welke zij ter staving van de oppositie nuttig achtte, waarbij zij erop wees dat elk stuk in de taal van de oppositieprocedure diende te zijn gesteld of vergezeld diende te gaan van een vertaling.

69
Dienaangaande moet worden vastgesteld dat deze fax voldoet aan artikel 42 van verordening nr. 40/94 en aan de regels 16, leden 2 en 3, en 17, lid 2, van de uitvoeringsverordening, voorzover volgens deze bepalingen de feiten, bewijzen en argumenten ter staving van de oppositie binnen een door het Bureau gestelde termijn moeten worden aangedragen. Bovenaan deze fax wordt overigens melding gemaakt van de regels 19, lid 1, 16, lid 3, 17, lid 2, en 20, lid 2, van de uitvoeringsverordening.

70
Verder is het zo dat de oppositieafdeling opposante niet in kennis heeft gesteld van het ontbreken van een vertaling van de inschrijvingsbewijzen, zoals bedoeld in regel 17, lid 2, van de uitvoeringsverordening. Gelijk uit het reeds aangehaalde arrest Chef (punten 52 en 53) blijkt, vormen de wettelijke eisen inzake de bewijzen en de vertaling ervan in de proceduretaal van de oppositie evenwel voorwaarden voor de gegrondheid van de oppositie en was de oppositieafdeling dus geenszins verplicht om interveniënte te wijzen op het ontbreken van een vertaling van de inschrijvingsbewijzen van de oudere merken. Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het ontbreken van een vertaling van de lijsten van de waren en diensten welke door de ingeschreven merken worden gedekt, in strijd is met de regels 15, lid 2, sub b‑vii, en 17, lid 1, van de uitvoeringsverordening en derhalve onder regel 18, lid 2, van de uitvoeringsverordening valt. Het ontbreken van een vertaling van de inschrijvingsbewijzen van de oudere merken druist daarentegen niet in tegen een van de in regel 18, lid 2, van de uitvoeringsverordening bedoelde bepalingen van verordening nr. 40/94 of van de uitvoeringsverordening.

71
De door interveniënte aangevoerde argumenten, zoals deze zijn uiteengezet in de punten 54 en volgende hierboven, moeten worden onderzocht tegen de achtergrond van wat voorafgaat.

72
Om te beginnen moet worden opgemerkt dat, gelijk uit de rechtspraak volgt, de regel volgens welke de ter staving van de oppositie aangevoerde bewijzen in de taal van de oppositieprocedure moeten worden overgelegd of vergezeld dienen te gaan van een vertaling in deze taal, wordt gerechtvaardigd door de noodzaak om het beginsel van hoor en wederhoor alsook de equality of arms tussen partijen in procedures inter partes te eerbiedigen. Ofschoon het juist is dat, zoals interveniënte betoogt, er voor de opposant geen enkele verplichting bestaat om een volledige vertaling van de inschrijvingsbewijzen van de oudere merken over te leggen, betekent dit niet dat de oppositieafdeling van haar kant bij het onderzoek van de gegrondheid van de oppositie verplicht is rekening te houden met inschrijvingsbewijzen die in een andere taal dan de taal van de oppositieprocedure zijn ingediend. Wanneer de vertaling van de inschrijvingsbewijzen in de proceduretaal ontbreekt, mag de oppositieafdeling de oppositie ongegrond verklaren tenzij overeenkomstig regel 20, lid 3, van de uitvoeringsverordening aangaande de oppositie een andere beslissing kan nemen op grond van stukken waarover eventueel reeds beschikt (arrest Chef, reeds aangehaald, punten 42, 44, 60 en 61). Laatstgenoemde uitzonderingsmogelijkheid is in casu evenwel niet aangevoerd.

73
Met betrekking tot het argument dat het bewijs van de merken waarop de oppositie berust, niet uit de vertaling van de inschrijvingsbewijzen, doch uit de inschrijvingsbewijzen zelf voortvloeit, moet worden opgemerkt dat, ofschoon het bewijs inderdaad uit de inschrijvingsbewijzen en niet uit de vertaling ervan voortvloeit, dit bewijs niettemin slechts in aanmerking kan worden genomen indien het voldoet aan de in regel 17, lid 2, van de uitvoeringsverordening gestelde taaleisen.

74
Met betrekking tot de door interveniënte betwiste noodzaak om de betrokken stukken volledig te vertalen, dient erop te worden gewezen dat het ter beoordeling van de opposant staat of sommige delen van die stukken als niet-relevant voor de betrokken oppositie kunnen worden beschouwd, met dien verstande dat alleen de in de proceduretaal vertaalde delen door de oppositieafdeling in aanmerking moeten worden genomen. Overigens blijkt in casu uit de stukken dat de in het Nederlands, het Italiaans en het Frans ingediende stukken, met name in vergelijking met de vertaalde lijst van de waren, niet zo lang zijn dat de verplichting om een vertaling ervan in te dienen als onevenredig en onredelijk kan worden aangemerkt.

75
Aangaande het argument dat interveniënte aan de beslissingen van de kamers van beroep van het Bureau ontleent, volstaat het erop te wijzen dat de beslissingen die de kamers van beroep krachtens verordening nr. 40/94 ter zake van de inschrijving van een teken als gemeenschapsmerk dienen te nemen, op een gebonden en niet op een discretionaire bevoegdheid berusten. De wettigheid van de beslissingen van de kamers van beroep moet derhalve alleen op basis van deze verordening, zoals uitgelegd door de gemeenschapsrechter, worden beoordeeld en niet op basis van een eerdere praktijk van de kamers van beroep [zie, met name, arrest Gerecht van 20 november 2002, Bosch/BHIM (Kit Pro en Kit Super Pro), T‑79/01 en T‑86/01, Jurispr. blz. II‑4881, punt 32].

76
Wat ten slotte het argument van interveniënte betreft dat, indien de oppositieafdeling van mening was dat het in de fax van 7 april 1999 vastgestelde gebrek, namelijk het ontbreken van een vertaling van de lijsten van de waren welke door de inschrijvingen waren gedekt, niet was verholpen, zij logischerwijs de oppositie niet-ontvankelijk had moeten verklaren, hetgeen zij niet heeft gedaan, kan worden volstaan met de vaststelling dat het onderhavige geschil niet over het ontbreken van een vertaling van de lijsten van de door de oudere merken gedekte waren en diensten gaat, maar over het ontbreken van een vertaling van de inschrijvingsbewijzen van deze oudere merken.

77
Bijgevolg kan geen van de argumenten van interveniënte worden aanvaard.

78
Uit wat voorafgaat volgt dat de in punt 63 hierboven bedoelde overweging van de kamer van beroep dat interveniënte de precieze, in het register vermelde gegevens in de proceduretaal had moeten overleggen, niet blijk geeft van een verkeerde rechtsopvatting.

Het gewettigd vertrouwen van interveniënte

79
In punt 24 van de bestreden beslissing heeft de kamer van beroep geconcludeerd:

„Door het versturen van de genoemde betekeningen [te weten de faxen van 7 april 1999 en 29 juni 1999] heeft de oppositieafdeling bij opposante het gewettigd vertrouwen doen ontstaan dat de bij het oppositiebezwaarschrift gevoegde afschriften van de inschrijvingsbewijzen niet door een vormgebrek waren aangetast. Opposante mocht ervan uitgaan dat zij door de nodige vertaling van de betrokken waren over te leggen, aan de formele eisen van de regeling had voldaan.”

80
Er zij aan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak het recht om zich op de bescherming van het gewettigd vertrouwen te beroepen, dat een van de fundamentele beginselen van de Gemeenschap is, toekomt aan iedere particulier die zich in een situatie bevindt waaruit blijkt dat een gemeenschapsinstantie, door hem nauwkeurige toezeggingen te doen, bij hem gegronde verwachtingen heeft gewekt (zie, met name, arrest Gerecht van 19 maart 2003, Innova Privat-Akademie/Commissie, T-273/01, Jurispr. blz. II‑1093, punt 26, en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

81
Dienaangaande moet worden vastgesteld dat noch uit de bestreden beslissing, noch uit de stukken voor de kamer van beroep blijkt dat interveniënte voor deze kamer enige schending van het beginsel van de bescherming van het gewettigd vertrouwen heeft ingeroepen. Om uit te maken of de kamer van beroep terecht ambtshalve heeft geoordeeld dat de oppositieafdeling bij interveniënte een gewettigd vertrouwen had doen ontstaan, moeten de ter zake relevante elementen van de onderhavige zaak worden onderzocht.

82
Het eerste element is de fax van de oppositieafdeling van 7 april 1999 waarbij interveniënte werd verzocht om op straffe van niet-ontvankelijkheid van de oppositie een vertaling in het Engels van de door de oudere rechten gedekte waren in te dienen. Volgens de kamer van beroep was dit bericht op een misleidende wijze geformuleerd doordat het liet verstaan dat het enige ontbrekende gegeven de vertaling in het Engels van de lijst van waren was, zonder erop te wijzen dat een volledige vertaling van de inschrijvingsbewijzen moest worden ingediend.

83
Het tweede element ligt besloten in de volzin in de fax van 28 mei 1999 waarin interveniënte het Bureau verzocht, haar te laten weten of het nadere informatie nodig had. Onder verwijzing naar deze volzin heeft de kamer van beroep in punt 21 van de bestreden beslissing geoordeeld dat „opposante bij gebreke van een antwoord van de oppositieafdeling logischerwijs (doch ten onrechte) heeft geconcludeerd dat met betrekking tot de oppositie alles in orde was”.

84
Het derde element betreft de in de fax van de oppositieafdeling van 29 juni 1999 vervatte volzin waarbij aan interveniënte werd meegedeeld dat haar „een laatste termijn van […] [werd verleend] om alle aanvullende feiten, bewijzen en argumenten, die [zij] nodig acht ter staving van [haar] oppositie, aan te dragen”, gelezen in samenhang met de fax van 7 april 1999 van de oppositieafdeling. Volgens de kamer van beroep heeft deze kennisgeving het door de twee vorige kennisgevingen gecreëerde misverstand niet uit de weg geruimd.

85
De door de kamer van beroep verrichte analyse van deze drie elementen kan evenwel niet worden aanvaard.

86
Wat om te beginnen de fax van de oppositieafdeling van 7 april 1999 betreft, moet worden opgemerkt dat deze uitdrukkelijk naar de regels 15 en 18, lid 2, van de uitvoeringsverordening verwijst en alleen aangeeft dat de opgave van de waren en diensten niet in de proceduretaal van de oppositie is overgelegd. Bij gebreke van precieze verwijzingen, met name naar de regels 16 en 17 van diezelfde verordening, kon deze fax bij interveniënte geen gewettigd vertrouwen doen ontstaan dat de in regel 17, lid 2, van deze verordening geformuleerde verplichting ter zake van het overleggen van het bewijsmateriaal in de proceduretaal was nagekomen. Deze opvatting wordt bevestigd door het feit dat interveniënte deze fax zelf niet heeft ingeroepen tot staving van het gewettigd vertrouwen.

87
Met betrekking tot het tweede bovengenoemde element moet worden opgemerkt dat een dergelijke mededeling, die van interveniënte zelf uitging, niet kan worden gelijkgesteld met de houding van een gemeenschapsinstantie die bij de opposant gegronde verwachtingen kan wekken. Gewettigd vertrouwen kan immers niet berusten op het eenzijdige handelen van de partij aan wie dit vertrouwen ten goede komt. Gelijk het Bureau terecht heeft opgemerkt, zou een dergelijk standpunt voor de oppositieafdeling bovendien de verplichting meebrengen, de opposant bijstand te verlenen, hetgeen onverenigbaar is met dit stelsel.

88
Aangaande het derde element, namelijk de in punt 84 hierboven aangehaalde volzin uit de fax van 29 juni 1999, moet worden opgemerkt dat deze volzin, met name gelet op het gebruik van het woord „nadere”, gelezen in samenhang met de fax van 7 april 1999, bij interveniënte evenmin een gegronde verwachting kon wekken dat de overgelegde inschrijvingsbewijzen aan de relevante taaleisen voldeden. Deze brief bevat dienaangaande immers geen enkele precisering. Indien deze brief een mogelijk misverstand of twijfel bij interveniënte niet kon wegnemen, stond het evenwel aan deze laatste om in voorkomend geval bij het Bureau informatie in te winnen.

89
Bovendien heeft de kamer van beroep in punt 22 van de bestreden beslissing ten onrechte geoordeeld dat deze fax van 29 juni 1999 interveniënte ervan in kennis stelde dat zij over een termijn van vier maanden beschikte om andere feiten, bewijzen en argumenten welke zij ter staving van haar oppositie nodig achtte, aan te dragen en dat „de stukken” in de taal van de oppositieprocedure moesten worden gesteld of vergezeld dienden te gaan van een vertaling („that the documents must be in the language of the proceedings or accompanied by a translation”). In werkelijkheid wordt er in deze fax op gewezen dat „elk stuk” in de taal van de oppositieprocedure dient te zijn gesteld of vergezeld dient te gaan van een vertaling („Please note that documents must be in the language of the proceedings or accompanied by a translation”). Deze aanduiding betreffende de proceduretaal kan dus niet aldus worden opgevat dat zij uitsluitend betrekking heeft op deze „andere feiten, bewijzen of argumenten”. Zij heeft integendeel een algemene draagwijdte en staat dus eveneens eraan in de weg dat de fax van 29 juni 1999 aldus wordt uitgelegd dat de bij het oppositiebezwaarschrift gevoegde afschriften van de inschrijvingsbewijzen aan de taaleisen voldeden.

90
Ten slotte geeft interveniënte met haar betoog dat de fax van 29 juni 1999, in zijn normale betekenis, betekende dat het in de fax van 7 april 1999 vastgestelde gebrek, namelijk het ontbreken van een vertaling in de proceduretaal van de lijsten van door de oudere merken gedekte waren, was verholpen, zelf toe dat deze fax niet aldus kon worden begrepen dat de inschrijvingsbewijzen eveneens aan de taaleisen voldeden.

91
Interveniënte voert voorts aan dat in twee van de vijf door haar aangehaalde beslissingen is geoordeeld dat de betrokken opposant op grond van de houding van de oppositieafdeling mocht aannemen dat hij had voldaan aan de eisen inzake de vertaling van de in de desbetreffende inschrijvingsbewijzen vervatte gegevens.

92
Dienaangaande zij eraan herinnerd dat, zoals hierboven werd uiteengezet en los van de vraag of deze beslissingen in overeenstemming zijn met de aangehaalde rechtspraak inzake het gewettigd vertrouwen, de wettigheid van de beslissingen van de kamers van beroep niet op basis van eerdere beslissingen van de kamers van beroep mag worden beoordeeld (arrest Kit Pro en Kit Super Pro, reeds aangehaald, punt 32).

93
In die omstandigheden moet worden geconcludeerd dat de kamer van beroep blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de oppositieafdeling bij interveniënte een gewettigd vertrouwen heeft doen ontstaan dat de bij het oppositiebezwaarschrift gevoegde afschriften van de inschrijvingsbewijzen niet door een vormgebrek waren aangetast.

94
Uit een en ander volgt dat het enige middel tot vernietiging slaagt. Bijgevolg dient de bestreden beslissing te worden vernietigd voorzover dit is gevorderd.


Kosten

95
Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd.

96
In casu wordt interveniënte in het ongelijk gesteld voorzover de bestreden beslissing overeenkomstig de vordering van verzoekster moet worden vernietigd. Deze laatste heeft evenwel niet gevorderd dat interveniënte wordt verwezen in de kosten, doch wel dat het Bureau wordt verwezen in deze kosten, met inbegrip van de kosten die haar in de procedure voor de kamer van beroep zijn opgekomen.

97
Dienaangaande moet worden opgemerkt dat, ook al heeft het Bureau het eerste punt van de conclusies van verzoekster ondersteund, het in de kosten van deze laatste dient te worden verwezen, aangezien de bestreden beslissing van zijn kamer van beroep uitgaat. Derhalve moet worden verstaan dat het Bureau overeenkomstig de vordering van verzoekster wordt verwezen in de kosten van deze laatste, daaronder begrepen de kosten die deze in de procedure voor de kamer van beroep zijn opgekomen, en dat interveniënte haar eigen kosten zal dragen.


HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer),



rechtdoende:

1)
Vernietigt de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) van 17 januari 2002 (zaak R 1003/2000‑1) voorzover daarbij de beslissing van de oppositieafdeling van 7 september 2000 wordt vernietigd, de zaak voor verdere afdoening naar de oppositieafdeling wordt teruggewezen en elke partij wordt verwezen in de kosten die haar in de procedure voor de kamer van beroep zijn opgekomen.

2)
Verwijst het Bureau in de kosten van verzoekster, daaronder begrepen de kosten die deze in de procedure voor de kamer van beroep zijn opgekomen.

3)
Verstaat dat interveniënte haar eigen kosten zal dragen.

Forwood

Pirrung

Meij

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 30 juni 2004.

De griffier

De president van de Tweede kamer

H. Jung

J. Pirrung


1
Procestaal: Engels.