Language of document : ECLI:EU:T:2004:220

Arrêt du Tribunal

ARREST VAN HET GERECHT (Tweede kamer)
8 juli 2004 (1)

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Markten van naadloze stalen buizen en pijpen – Duur van inbreuk – Geldboeten”

In zaak T-50/00,

Dalmine SpA, gevestigd te Dalmine (Italië), vertegenwoordigd door M. Siragusa en F. Moretti, advocaten, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M. Erhart en A. Whelan als gemachtigden, bijgestaan door A. Dal Ferro, advocaat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring van beschikking 2003/382/EG van de Commissie van 8 december 1999 betreffende een procedure overeenkomstig artikel 81 van het EG-Verdrag (zaak IV/E-1/35.860-B – naadloze stalen buizen) (PB 2003, L 140, blz. 1), of, subsidiair, tot verlaging van het bedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer),



samengesteld als volgt: N. J. Forwood, kamerpresident, J. Pirrung en A. W. H. Meij, rechters,

griffier: J. Plingers, administrateur,

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 19, 20 en 21 maart 2003,

het navolgende



Arrest




Feiten en procedure

1
De onderhavige zaak heeft betrekking op beschikking 2003/382/EG van de Commissie van 8 december 1999 betreffende een procedure overeenkomstig artikel 81 van het EG-Verdrag (zaak IV/E-1/35.860-B – naadloze stalen buizen) (PB 2003, L 140, blz. 1; hierna: „bestreden beschikking”).

2
De Commissie heeft de bestreden beschikking gericht tot acht producenten van naadloze koolstofstalen buizen (hierna: „adressaten van de bestreden beschikking”). Vier van deze ondernemingen zijn Europese vennootschappen (hierna: „Europese producenten” of „communautaire producenten”): Mannesmannröhren-Werke AG (hierna: „Mannesmann”), Vallourec SA, Corus UK Ltd (voorheen British Steel plc, vervolgens British Steel Ltd; hierna: „Corus”) en Dalmine SpA (hierna: „Dalmine” of „verzoekster”). De vier andere adressaten van de bestreden beschikking zijn Japanse vennootschappen (hierna: „Japanse producenten”): NKK Corp., Nippon Steel Corp. (hierna: „Nippon”), Kawasaki Steel Corp. (hierna: „Kawasaki”) en Sumitomo Metal Industries Ltd (hierna: „Sumitomo”).

Administratieve procedure

3
Bij beschikking van 17 november 1994 heeft de Toezichthoudende Autoriteit van de Europese Vrijhandelsassociatie (EVA) krachtens artikel 8, lid 3, van protocol nr. 23 van de Overeenkomst over de Europese Economische Ruimte, goedgekeurd bij besluit 94/1/EG, EGKS van de Raad en de Commissie van 13 december 1993 betreffende de sluiting van de overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte tussen de Europese Gemeenschappen, hun lidstaten en de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland, de Republiek IJsland, het Vorstendom Liechtenstein, het Koninkrijk Noorwegen, het Koninkrijk Zweden en de Zwitserse Bondsstaat (PB 1994, L 1, blz. 1; hierna: „EER‑Overeenkomst”), haar lid dat bevoegd was voor mededingingszaken machtiging verleend om de Commissie te verzoeken, op het grondgebied van de Gemeenschap een onderzoek in te stellen naar het eventuele bestaan van mededingingsverstorende praktijken op het gebied van koolstofstalen buizen die door de Noorse aardolie-industrie worden gebruikt voor boringen en transport.

4
Bij niet-gepubliceerde beschikking van 25 november 1994 (zaak IV/35.304; hierna: „beschikking van 25 november 1994”), weergegeven op bladzijde 3 van het administratieve dossier van de Commissie en vastgesteld op de dubbele rechtsgrondslag van artikel 14, lid 3, van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962 – Eerste verordening over de toepassing van de artikelen [81] en [82] van het Verdrag (PB 1962, 13, blz. 204) en de beschikking van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA van 17 november 1994, heeft de Commissie besloten een onderzoek in te stellen naar de in de beschikking van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA van 17 november 1994 genoemde praktijken, aangezien deze een schending konden inhouden, niet alleen van artikel 53 van de EER‑Overeenkomst, maar ook van artikel 81 EG. De Commissie heeft de beschikking van 25 november 1994 toegezonden aan acht ondernemingen, waaronder Mannesmann, Corus, Vallourec en een onderneming van de Sumitomo-groep, Sumitomo Deutschland GmbH. Op 1 en 2 december 1994 hebben ambtenaren van de Commissie en vertegenwoordigers van de mededingingsautoriteiten van de betrokken lidstaten op grond van deze beschikking bij deze ondernemingen verificaties verricht.

5
Bij beschikking van 6 december 1995 heeft de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA vastgesteld dat de voor haar aanhangige zaak de handel tussen de lidstaten van de Gemeenschap merkbaar ongunstig beïnvloedde, zodat zij op grond van artikel 56, lid 1, sub c, van de EER‑Overeenkomst onder de bevoegdheid van de Commissie viel. De toezichthoudende autoriteit van de EVA heeft dan ook krachtens artikel 10, lid 3, van protocol nr. 23 van de EER‑Overeenkomst beslist om dit dossier aan de Commissie over te dragen. Met ingang van die datum heeft de Commissie de zaak een nieuw nummer (IV/E‑1/35.860) gegeven.

6
Tussen september 1996 en december 1997 heeft de Commissie op grond van artikel 14, lid 2, van verordening nr. 17 bij Vallourec, Dalmine en Mannesmann aanvullende verificaties verricht. In het bijzonder heeft zij op 17 september 1996 een verificatie verricht bij Vallourec, waarbij de president van Vallourec Oil & Gas, de heer Verluca, een verklaring heeft afgelegd die is weergegeven op bladzijde 6356 van het dossier van de Commissie, waarop de Commissie zich in de bestreden beschikking baseert. Vervolgens heeft de Commissie krachtens artikel 11 van verordening nr. 17 verzoeken om inlichtingen gericht tot alle adressaten van de bestreden beschikking en tot een aantal andere ondernemingen.

7
Omdat Dalmine, de groep Argentijnse vennootschappen Siderca SAIC (hierna: „Siderca”) en de Techint-groep weigerden bepaalde gevraagde inlichtingen mee te delen, heeft de Commissie op 6 oktober 1997 krachtens artikel 11, lid 5, van verordening nr. 17 een beschikking [C(1997) 3036, IV/35.860, stalen buizen, niet gepubliceerd] tot deze ondernemingen gericht. Siderca en Dalmine hebben bij het Gerecht een beroep tot nietigverklaring van deze beschikking ingesteld. Het beroep tot nietigverklaring van Dalmine is bij beschikking van het Gerecht van 24 juni 1998, Dalmine/Commissie (T‑596/97, Jurispr. blz. II‑2383) kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. De zaak van Siderca is bij beschikking van 7 juni 1998, Siderca/Commissie (T‑8/98, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), doorgehaald, nadat Siderca afstand had gedaan van instantie.

8
Ook Mannesmann heeft geweigerd een aantal van de door de Commissie gevraagde inlichtingen te verstrekken. Hoewel de Commissie op 15 mei 1998 krachtens artikel 11, lid 5, van verordening nr. 17 een beschikking [C(1998) 1204 IV/35.860, stalen buizen, niet gepubliceerd] tot haar heeft gericht, heeft Mannesmann in haar weigering volhard. Tevens heeft zij bij het Gerecht beroep tegen deze beschikking ingesteld. Bij arrest van 20 februari 2001, Mannesmannröhren-Werke/Commissie (T‑112/98, Jurispr. blz. II‑729), heeft het Gerecht de betrokken beschikking gedeeltelijk nietigverklaard en het beroep afgewezen voor het overige.

9
In januari 1999 heeft de Commissie twee mededelingen van punten van bezwaar opgesteld, de ene betreffende gelaste koolstofstalen buizen en de andere betreffende naadloze koolstofstalen buizen. Aldus heeft zij de zaak in twee opgesplitst, zaak IV/E-1/35.860-A betreffende gelaste koolstofstalen buizen, en zaak IV/E‑1/35.860-B betreffende naadloze koolstofstalen buizen.

10
In de zaak betreffende de naadloze koolstofstalen buizen heeft de Commissie haar mededeling van punten van bezwaar gericht tot de acht adressaten van de bestreden beschikking, evenals tot Siderca en de Mexicaanse vennootschap Tubos de Acero de México SA. Van 11 februari tot 20 april 1999 kregen deze ondernemingen toegang tot het door de Commissie in die zaak samengestelde dossier. Bovendien heeft de Commissie op 11 mei 1999 kopies van de verificatiebeschikkingen van november 1994 toegezonden aan de ondernemingen die niet de adressaten ervan waren en die daar dus geen kennis van hadden.

11
Nadat zij hun schriftelijke opmerkingen hadden ingediend, zijn de adressaten van de twee mededelingen van punten van bezwaar op 9 juni 1999 door de Commissie gehoord in de zaak betreffende de gelaste koolstofstalen buizen, en op 10 juni 1999 in de zaak betreffende de naadloze koolstofstalen buizen. In juli 1999 liet de Commissie de adressaten van de mededeling van punten van bezwaar in zaak IV/E-1/35.860-A betreffende de gelaste koolstofstalen buizen weten dat zij de zaak betreffende deze producten had afgesloten. Zaak IV/E-1/35.860-B werd wel voortgezet.

12
In deze omstandigheden heeft de Commissie op 8 december 1999 de bestreden beschikking vastgesteld.

Betrokken producten

13
De producten waar het in zaak IV/E-1/35.860-B om gaat, zijn naadloze buizen van koolstofstaal die door de aardolie- en gasindustrie worden gebruikt. Zij kunnen worden ingedeeld in twee grote productcategorieën.

14
De eerste productcategorie omvat buizen voor boringen, die over het algemeen „Oil Country Tubular Goods” of „OCTG” worden genoemd. Deze buizen kunnen zonder schroefdraad worden verkocht („gladde buizen”) of met schroefdraad. De schroefdraad dient om de OCTG-buizen met elkaar te verbinden. De schroefdraad kan worden gesneden overeenkomstig de normen van het American Petroleum Institute (API) (schroefdraadbuizen die volgens deze methode zijn vervaardigd, worden hierna „standaard-OCTG-buizen” genoemd), of volgens speciale, doorgaans geoctrooieerde methodes. In dit laatste geval spreekt men van schroefdraad of, in voorkomend geval, „verbindingen” „van eerste kwaliteit” of van „premium”‑schroefdraad of ‑verbindingen (buizen waarvan de schroefdraad volgens deze methode is gesneden, worden hierna „premium-OCTG-buizen” genoemd).

15
De tweede productcategorie bestaat uit naadloze koolstofstalen buizen voor het transport van olie en gas („linepipe”), waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen buizen die volgens standaardnormen zijn vervaardigd en die welke op maat worden gemaakt voor de realisatie van specifieke projecten (hierna: „‚project’‑transportbuizen”).

Door de Commissie in de bestreden beschikking vastgestelde inbreuken

16
In de bestreden beschikking is de Commissie er in de eerste plaats van uitgegaan dat de acht adressaten van deze beschikking een overeenkomst hadden gesloten die onder meer inhield dat zij van elkaars thuismarkten zouden wegblijven (punten 62‑67 van de bestreden beschikking). Volgens deze overeenkomst verbond elke onderneming zich ertoe om geen standaard‑OCTG‑buizen en „project”-transportbuizen op de thuismarkt van een andere partij bij de overeenkomst te verkopen. Volgens de Commissie is de overeenkomst gesloten tijdens bijeenkomsten van communautaire en Japanse producenten in het kader van de zogenaamde „Europa-Japan-club”. Het beginsel van eerbiediging van de thuismarkten werd aangeduid met de term „fundamentele regels” („fundamentals”). Subsidiair heeft de Commissie opgemerkt dat de fundamentele regels daadwerkelijk in acht zijn genomen en dat de overeenkomst dus mededingingsverstorende effecten op de gemeenschappelijke markt heeft gehad (punt 68 van bestreden beschikking).

17
Volgens de Commissie viel deze overeenkomst onder het verbod van artikel 81, lid 1, EG (punt 109 van de bestreden beschikking). De Commissie heeft dan ook in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgesteld dat er sprake was van een inbreuk op deze bepaling, en de acht betrokken ondernemingen geldboeten opgelegd.

18
Met betrekking tot de duur van de inbreuk was de Commissie van mening dat, hoewel de Europa-Japan-club vanaf 1977 is bijeengekomen (punt 55 van de bestreden beschikking), voor de bepaling van het bedrag van de geldboeten het jaar 1990 als beginpunt van de inbreuk diende te worden genomen, aangezien er van 1977 tot 1990 overeenkomsten inzake vrijwillige beperking van de uitvoer tussen de Europese Gemeenschap en Japan golden (hierna: „vrijwillige beperkingsovereenkomsten”) (punt 108 van de bestreden beschikking). Volgens de Commissie is de inbreuk in 1995 beëindigd (punten 96 en 97 van de bestreden beschikking).

19
Voor de bepaling van het bedrag van de aan de acht adressaten van de bestreden beschikking opgelegde geldboeten heeft de Commissie de inbreuk als zeer zwaar aangemerkt, omdat de betrokken overeenkomst de eerbiediging van de nationale markten beoogde en aldus de goede werking van de interne markt aantastte (punten 161 en 162 van de bestreden beschikking). De Commissie heeft evenwel opgemerkt dat de verkoop van naadloze koolstofstalen buizen door de adressaten van de beschikking in de vier betrokken lidstaten slechts ongeveer 73 miljoen euro per jaar bedroeg. Bijgevolg heeft de Commissie het bedrag van de geldboete op basis van de zwaarte van de inbreuk voor elk van de acht adressaten van de bestreden beschikking vastgesteld op 10 miljoen euro. Aangezien alle adressaten grote ondernemingen zijn, hoefden volgens de Commissie de vastgestelde bedragen niet naar hun grootte te worden gedifferentieerd (punten 162, 163 en 165 van de bestreden beschikking).

20
Aangezien de inbreuk volgens de Commissie van middellange duur was, heeft zij voor de vaststelling van het basisbedrag van de aan elke betrokken onderneming opgelegde geldboete het uit hoofde van de zwaarte van de inbreuk vastgestelde bedrag verhoogd met 10 % per jaar waarin aan de inbreuk was deelgenomen (punt 166 van de bestreden beschikking). Aangezien evenwel de sector stalen buizen een langdurige crisis heeft doorgemaakt en de situatie van deze sector vanaf 1991 is verslechterd, heeft de Commissie deze basisbedragen wegens verzachtende omstandigheden met 10 % verminderd (punten 168 en 169 van de bestreden beschikking). Ten slotte heeft de Commissie op grond van punt D 2 van mededeling 96/C 207/04 van de Commissie betreffende het niet opleggen of verminderen van geldboeten in zaken betreffende mededingingsregelingen (PB 1996, C 207, blz. 4; hierna: „mededeling inzake medewerking”), de geldboete van Vallourec met 40 %, en die van Dalmine met 20 % verminderd, om rekening te houden met het feit dat deze twee ondernemingen tijdens de administratieve procedure met de Commissie hadden samengewerkt (punten 170‑173 van de bestreden beschikking).

21
De bedragen van de aan elke betrokken onderneming opgelegde geldboete, die het resultaat zijn van de in de twee vorige punten uiteengezette berekening, zijn vermeld in artikel 4 van de bestreden beschikking (zie hierna, punt 33).

22
In de tweede plaats is de Commissie in artikel 2 van de bestreden beschikking ervan uitgegaan dat de overeenkomsten tussen de communautaire producenten inzake de verkoop van gladde buizen op de Britse markt een inbreuk vormden (punt 116 van de bestreden beschikking). Zij heeft voor deze inbreuk evenwel geen extra geldboete opgelegd omdat deze overeenkomsten uiteindelijk slechts een middel vormden om het in het kader van de Europa-Japan-club afgesproken beginsel van eerbiediging van de thuismarkten ten uitvoer te leggen (punt 164 van de bestreden beschikking).

Voornaamste door de Commissie in de bestreden beschikking in aanmerking genomen feiten

23
De Europa-Japan-club is van 1977 tot en met 1994 ongeveer tweemaal per jaar bijeengekomen (punt 60 van de bestreden beschikking). De Commissie heeft in het bijzonder opgemerkt dat volgens de verklaring van Verluca van 17 september 1996 dergelijke bijeenkomsten met name hebben plaatsgevonden op 14 april 1992 te Florence, op 23 oktober 1992 te Tokio, op 19 mei 1993 te Parijs, op 5 november 1993 te Tokio en op 16 maart 1994 te Cannes. Verder heeft de Commissie gesteld dat in de nota van Vallourec van 4 november 1991, „Enige informatie over de Europa-Japan-club”, die is weergegeven op bladzijde 4350 van het dossier van de Commissie, en in de nota van 24 juli 1990, „Bijeenkomst van 24/7/90 met British Steel”, die is weergegeven op bladzijde 15586 van het dossier, is gepreciseerd dat de Europa-Japan-club ook in 1989 en 1991 is bijeengekomen.

24
De in de Europa-Japan-club gesloten overeenkomst berustte op drie pijlers: ten eerste, de „fundamentele regels” betreffende de eerbiediging van de thuismarkten (hierboven genoemd in punt 16), die de in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk vormen; ten tweede, de vaststelling van prijzen voor opdrachten en van minimumprijzen voor de „speciale markten” („special markets”) en, ten derde, de verdeling van de markten elders ter wereld, met uitzondering van Canada en de Verenigde Staten van Amerika, volgens verdeelsleutels („sharing keys”) (punt 61 van de bestreden beschikking). De Commissie baseert haar conclusie omtrent het bestaan van de „fundamentele regels” op een reeks in de punten 62 tot en met 67 van de bestreden beschikking opgesomde schriftelijke aanwijzingen en op de tabel in punt 68. Volgens haar blijkt uit deze tabel dat het aandeel van de nationale producent in de door de adressaten van de bestreden beschikking verrichte leveringen van OCTG- en transportbuizen in Japan en op de thuismarkt van elk van de vier communautaire producenten zeer hoog was. De Commissie leidt hieruit af dat de thuismarkten in hun geheel genomen daadwerkelijk werden geëerbiedigd door de partijen bij de overeenkomst. De bewijselementen in verband met de twee andere pijlers van de betrokken overeenkomst zijn door de Commissie uiteengezet in de punten 70 tot en met 77 van de bestreden beschikking.

25
Toen Corus in 1990 overwoog om de productie van naadloze gladde buizen te staken, zijn de communautaire producenten zich volgens de Commissie vragen gaan stellen omtrent het voortbestaan voor de Britse markt van het beginsel van de eerbiediging van de thuismarkten in het kader van de hierboven beschreven „fundamentele regels”. In die omstandigheden zouden Vallourec en Corus de idee hebben opgevat van „verbeterde fundamentele regels” („fundamentals improved”), die erop gericht waren de voor Japanse producenten geldende beperkingen inzake toegang tot de Britse markt ondanks de terugtrekking van Corus te handhaven. Zo zijn Vallourec en Corus volgens de Commissie in juli 1990, naar aanleiding van de verlenging van de licentie-overeenkomst betreffende het VAM-procédé voor draadsnijden, overeengekomen om de levering van naadloze gladde buizen aan Corus voor te behouden aan Vallourec, Mannesmann en Dalmine (punt 78 van de bestreden beschikking).

26
In april 1991 sloot Corus haar fabriek te Clydesdale (Verenigd Koninkrijk), die ongeveer 90 % van haar productie van gladde buizen verzorgde. Vervolgens sloot Corus met Vallourec (op 24 juli 1991), Dalmine (op 4 december 1991) en Mannesmann (op 9 augustus 1993) contracten voor de levering van gladde buizen, voor een oorspronkelijke duur van vijf jaar en stilzwijgend verlengbaar behoudens een vooropzeg van twaalf maanden (hierna: „leveringscontracten”). In deze drie contracten, die zijn weergegeven op de bladzijden 12867, 12910 en 12948 van het dossier van de Commissie, is voor elk van de begunstigde ondernemingen een leveringsquotum vastgelegd van respectievelijk 40 %, 30 % en 30 % van de behoeften van Corus (punten 79‑82 van de bestreden beschikking), behalve voor buizen met een geringe diameter.

27
In 1993 hebben drie factoren geleid tot een nieuw onderzoek van de werkingsbeginselen van de Europa-Japan-club. Een eerste factor was de herstructurering van de Europese staalnijverheid. In het Verenigd Koninkrijk overwoog Corus immers om haar productie van naadloze buizen volledig te staken. In België werd de vennootschap New Tubemeuse (hierna: „NTM”), waarvan de activiteit voornamelijk was geconcentreerd op de export naar het Midden-Oosten en het Verre Oosten, op 31 december 1993 vereffend. Een tweede factor was de toegang van Latijns-Amerikaanse producenten tot de communautaire markt, die de in de Europa-Japan-club overeengekomen marktverdeling in het gedrang dreigde te brengen. In de derde en laatste plaats hebben gelaste buizen op de wereldmarkt van buizen voor het winnen en exploiteren van aardolie en gas aanzienlijk aan belang gewonnen, hoewel de regionale verschillen groot blijven (punten 83 en 84 van de bestreden beschikking).

28
In deze context zijn de leden van de Europa-Japan-club op 5 november 1993 te Tokio bijeengekomen, om te trachten een nieuwe marktverdelingsovereenkomst met de Latijns-Amerikaanse producenten te bereiken. De inhoud van de tijdens die bijeenkomst gesloten overeenkomst blijkt uit een document dat op 12 november 1997 aan de Commissie is overhandigd door een niet bij de procedure betrokken informant. Dit document, dat is weergegeven op bladzijde 7320 van het dossier van de Commissie, bevat met name een „verdeelsleutel” („sharing key”) (hierna: „document verdeelsleutel”). De informant had dit document naar eigen zeggen gekregen van een handelsagent van een van de deelnemers aan de genoemde bijeenkomst. Wat met name de gevolgen van de herstructurering van de Europese industrie betreft, zou de sluiting van NTM de communautaire producenten de mogelijkheid hebben geboden toegevingen te verkrijgen van de Japanse en Latijns-Amerikaanse producenten, die het meeste voordeel haalden uit de terugtrekking van NTM van de exportmarkten (punten 85‑89 van de bestreden beschikking).

29
Corus van haar kant heeft definitief beslist om haar productie van naadloze buizen volledig te staken. Per 22 februari 1994 nam Vallourec de installaties voor draadsnijden en voor het produceren van buizen van Corus over; daartoe richtte zij de vennootschap Tubular Industries Scotland Ltd op (hierna: „TISL”). Op 31 maart 1994 nam TISL de leveringscontracten voor gladde buizen over die Corus met Dalmine en Mannesmann had gesloten. Op 24 april 1997 liep de overeenkomst met Mannesmann nog steeds. Op 30 maart 1999 heeft Dalmine het leveringscontract met TISL beëindigd (punten 90‑92 van de bestreden beschikking).

30
Volgens de Commissie hebben de communautaire producenten zich met deze overeenkomsten leveringsquota voor gladde buizen toegekend voor de Britse markt, waar meer dan de helft van de OCTG-buizen in de Gemeenschap worden afgenomen. Zij kwam dan ook tot de conclusie dat er sprake was van een door artikel 81, lid 1, EG verboden kartel (zie hierboven, punt 22).

Dispositief van de bestreden beschikking

31
Volgens artikel 1, lid 1, van de bestreden beschikking hebben de acht adressaten ervan „artikel 81, lid 1, van het EG-Verdrag geschonden door […] deel te nemen aan een overeenkomst welke onder andere bepaalde dat hun respectieve nationale markten voor naadloze [standaard-OCTG-buizen] en naadloze [‚project’-transportbuizen] moesten worden geëerbiedigd”.

32
Artikel 1, lid 2, van de bestreden beschikking bepaalt dat de inbreuk van 1990 tot 1995 heeft geduurd voor Mannesmann, Vallourec, Dalmine, Sumitomo, Nippon, Kawasaki Steel Corp. en NKK Corp. Voor Corus heeft de inbreuk geduurd van 1990 tot februari 1994.

33
De andere relevante bepalingen van het dispositief van de bestreden beschikking luiden als volgt:

„Artikel 2

1.
[Mannesmann], Vallourec […], [Corus] en Dalmine […] hebben het bepaalde van artikel 81, lid 1, van het EG-Verdrag geschonden door, in het kader van de in artikel 1 genoemde inbreuk, contracten te sluiten die resulteerden in een verdeling van de leveringen van gladde OCTG-buizen aan [Corus] (vanaf 1994 Vallourec […]).

2.
Voor [Corus] heeft de inbreuk geduurd van 24 juli 1991 tot februari 1994. Voor Vallourec […] heeft de inbreuk geduurd van 24 juli 1991 tot 30 maart 1999. Voor Dalmine […] heeft de inbreuk geduurd van 4 december 1991 tot 30 maart 1999. Voor [Mannesmann] heeft de inbreuk geduurd van 9 augustus 1993 tot 24 april 1997.

[...]

Artikel 4

De volgende geldboeten worden opgelegd aan de in artikel 1 genoemde ondernemingen wegens de in hetzelfde artikel gestelde inbreuk:

(1)    [Mannesmann] 13 500 000 euro

(2)    Vallourec […] 8 100 000 euro

(3)    [Corus] 12 600 000 euro

(4)    Dalmine […] 10 800 000 euro

(5)    Sumitomo […] 13 500 000 euro

(6)    Nippon […] 13 500 000 euro

(7)    Kawasaki Steel Corp. […] 13 500 000 euro

(8)    NKK Corp. […] 13 500 000 euro

[...]”

Procesverloop voor het Gerecht

34
Bij zeven verzoekschriften, neergelegd ter griffie van het Gerecht tussen 28 februari en 3 april 2000, hebben Mannesmann, Corus, Dalmine, NKK Corp., Nippon, Kawasaki en Sumitomo beroep tegen de bestreden beschikking ingesteld.

35
Bij beschikking van 18 juni 2002 is beslist, de partijen gehoord, om de zeven zaken overeenkomstig artikel 50 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht te voegen voor de mondelinge behandeling. Ten gevolge van deze voeging hebben alle verzoeksters in de zeven zaken alle dossiers betreffende de onderhavige procedure ter griffie van het Gerecht kunnen raadplegen. Er zijn ook maatregelen tot organisatie van de procesgang genomen.

36
Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Tweede kamer) beslist over te gaan tot de mondelinge behandeling. De partijen hebben pleidooi gehouden en geantwoord op de vragen van het Gerecht ter terechtzitting van 19, 20 en 21 maart 2003.


Conclusies van de partijen

37
Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

de bestreden beschikking geheel of gedeeltelijk nietig te verklaren;

subsidiair, de haar opgelegde geldboete nietig te verklaren of het bedrag ervan te verlagen;

de Commissie in de kosten te verwijzen.

38
De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

het beroep in zijn geheel te verwerpen;

verzoekster in de kosten te verwijzen.


De vordering tot nietigverklaring van de bestreden beschikking

39
Ter terechtzitting heeft Dalmine verklaard dat zij, nadat zij in het kader van de door het Gerecht gelaste maatregelen tot organisatie van de procesgang een niet-vertrouwelijke samenvatting van de onherkenbaar gemaakte passages van bepaalde dossierstukken had ontvangen, afzag van haar middel inzake schending van de rechten van de verdediging wegens de vertrouwelijke behandeling van deze stukken tijdens de administratieve procedure.

1. De middelen inzake schending van wezenlijke vormvoorschriften tijdens de administratieve procedure

De wettigheid van de door de Commissie tijdens het onderzoek gestelde vragen

Argumenten van partijen

40
Volgens verzoekster is haar recht om niet tot haar eigen beschuldiging bij te dragen geschonden door de tendentieuze vragen die de Commissie tijdens het onderzoek heeft gesteld. Met deze vragen wilde de Commissie haar in strijd met de rechtspraak van het Hof dwingen het bestaan van een inbreuk te erkennen (arrest Hof van 18 oktober 1989, Orkem/Commissie, 374/87, Jurispr. blz. 3283, punten 34 en 35). Verzoekster is dan ook van mening dat de bestreden beschikking nietig dient te worden verklaard voorzover zij is gebaseerd op de antwoorden op de betrokken vragen.

41
Op 13 februari en 22 april 1997 heeft de Commissie verzoekster op grond van artikel 11, lid 5, van verordening nr. 17 ondervraagd. Daarbij heeft de Commissie getracht Dalmine een bekentenis te ontlokken over haar deelneming aan bepaalde bijeenkomsten tussen producenten van stalen buizen en over het onwettige doel van deze bijeenkomsten. Zij heeft een beschrijving gegeven van de betrokken ongeoorloofde praktijken, met name de overeenkomsten inzake eerbiediging van de nationale markten en de prijsafspraken, waarvoor zij een bevestiging van Dalmines deelneming zocht. De Commissie heeft Dalmine met name verzocht om een opsomming van „de vastgestelde besluiten […], de besproken of vastgestelde verdeelsleutels (‚sharing keys’) per geografische zone en de geldigheidsduur ervan, de besproken of vastgestelde prijzen per geografische zone en type en de geldigheidsduur ervan”, en verweet haar dat zij niet meteen op deze vragen wilde antwoorden.

42
Op 12 juni 1997 heeft de Commissie Dalmine opnieuw verzocht om de gevraagde inlichtingen te verstrekken. Aangezien zij van mening was dat de antwoorden van Dalmine nog steeds onvolledig waren, heeft de Commissie haar bij beschikking van 6 oktober 1997 gelast om op straffe van een dwangsom de gewenste inlichtingen binnen een termijn van 30 dagen te verstrekken. Deze beschikking, waartegen Dalmine beroep heeft ingesteld (beschikking Dalmine/Commissie, hierboven aangehaald in punt 7), heeft Dalmine schade berokkend.

43
De Commissie ontkent dat zij Dalmine met haar vragen heeft gedwongen zichzelf te beschuldigen.

44
Verder herinnert de Commissie eraan dat het de ondernemingen en ondernemersverenigingen vrijstaat niet te antwoorden op de vragen die hun op grond van artikel 11 van verordening nr. 17 zijn gesteld (arrest Gerecht van 15 maart 2000, Cimenteries CBR e.a./Commissie, bekend als het „cement-arrest”, T‑25/95, T‑26/95, T‑30/95–T‑32/95, T‑34/95–T‑39/95, T‑42/95–T‑46/95, T‑48/95, T‑50/95–T‑65/95, T‑68/95–T‑71/95, T‑87/95, T‑88/95, T‑103/95 en T‑104/95, Jurispr. blz. II‑491, punt 734). Volgens artikel 15, lid 1, sub b, van verordening nr. 17 kunnen slechts sancties worden opgelegd wanneer een onderneming onjuiste informatie verstrekt.

Beoordeling door het Gerecht

45
Volgens het hierboven in punt 40 aangehaalde arrest Orkem/Commissie (punt 32) betreft het onderhavige middel de rechten van verdediging van ondernemingen (zie ook arrest Mannesmannröhren-Werke/Commissie, hierboven aangehaald in punt 8, punt 63). Volgens deze rechtspraak wordt aan een onderneming waartoe bij beschikking een verzoek om inlichtingen in de zin van artikel 11, lid 5, van verordening nr. 17 is gericht, een zwijgrecht verleend, voorzover zij anders antwoorden zou moeten geven waarmee zij het bestaan van de inbreuk zou erkennen, terwijl die bewijslast op de Commissie rust (arresten Orkem/Commissie, reeds aangehaald, punt 35, en Mannesmannröhren-Werke/Commissie, reeds aangehaald, punt 67).

46
Daarentegen is het vaste rechtspraak dat de ondernemingen niet verplicht zijn krachtens deze rechtsregel een antwoord te verstrekken op een eenvoudig verzoek om inlichtingen op grond van artikel 11, lid 1, van verordening nr. 17, en zij kunnen dus niet stellen dat hun recht om zichzelf niet te beschuldigen is geschonden doordat zij vrijwillig op een dergelijk verzoek hebben geantwoord (zie in die zin cement-arrest, hierboven aangehaald in punt 44, punt 734).

47
Ook al zouden Dalmines argumenten inzake het ongeoorloofde karakter van de gestelde vragen in het kader van de onderhavige procedure ontvankelijk zijn, hoewel zij niet binnen de in artikel 230 EG gestelde termijn een ontvankelijk beroep tegen de beschikking van 6 oktober 1997 heeft ingesteld (zie dienaangaande beschikking Dalmine/Commissie, hierboven aangehaald in punt 7, waarbij het beroep van Dalmine tegen deze beschikking van 6 oktober 1997 niet-ontvankelijk is verklaard), kan in casu worden volstaan met op te merken dat de bestreden beschikking in dit opzicht slechts onwettig zou kunnen zijn voorzover Dalmine door de bij de beschikking van 6 oktober 1997 gestelde vragen ertoe was aangezet het bestaan van de in de bestreden beschikking vastgestelde inbreuken te erkennen in de zin van het hierboven in punt 40 aangehaalde arrest Orkem/Commissie. De Commissie heeft in haar oorspronkelijke verzoek van 22 april 1997 weliswaar een lange reeks vragen gesteld, maar bij haar beschikking van 6 oktober 1997 heeft de Commissie Dalmine enkel verzocht documenten en louter objectieve informatie te verstrekken. Dit verzoek kan Dalmine er dan ook niet toe hebben aangezet het bestaan van een inbreuk te erkennen.

48
Met betrekking tot de vragen die aan de Argentijnse vennootschappen Technit Group en Siderca zijn gesteld onder bedreiging van een dwangsom die zij hoofdelijk met Dalmine zouden dienen te betalen omdat deze drie vennootschappen eenzelfde onderneming vormden (punt 13 en artikel 2, tweede alinea, van de beschikking van 6 oktober 1997), dient te worden opgemerkt dat het laatste streepje van vraag 2, die bij beschikking van 6 oktober 1997 opnieuw aan deze ondernemingen is gesteld en die in de bijlage daarvan is opgenomen, weliswaar ongeveer overeenstemt met het laatste streepje van de vragen 1.6, 1.7 en 2.3 die op grond van een beschikking van 15 mei 1998 aan Mannesmann zijn gesteld, en dat het Gerecht in zijn hierboven in punt 8 aangehaalde arrest Mannesmannröhren-Werke/Commissie op basis van het hierboven in punt 40 aangehaalde arrest Orkem/Commissie dat streepje nietig heeft verklaard.

49
Afgezien van het feit dat de Commissie niet rechtstreeks aan Dalmine als rechtspersoon heeft gevraagd om deze inlichtingen te verstrekken, dient evenwel te worden opgemerkt dat dit streepje van de vraag enkel verband houdt met de betrekkingen tussen de Europese en de Latijns-Amerikaanse producenten, en dat dit onderdeel van de in de mededeling van de punten van bezwaar verweten overeenkomst in de bestreden beschikking niet is onderzocht.

50
In deze omstandigheden dient te worden aanvaard dat dit onderdeel van de beschikking van de Commissie van 6 oktober 1997 Dalmine niet ertoe heeft kunnen aanzetten zichzelf te beschuldigen van de inbreuk bestaande in de in artikel 1 van de bestreden beschikking bedoelde marktverdelingsovereenkomst tussen de Japanse en de Europese producenten. Ook al zou de Commissie dus in dit opzicht een onwettige handeling hebben gesteld, kon deze totaal geen invloed hebben op de inhoud van de bestreden beschikking en dus niet de onwettigheid ervan met zich brengen.

51
Gelet op een en ander, dient het onderhavige middel te worden verworpen.

De overeenstemming tussen de mededeling van punten van bezwaar en de bestreden beschikking met betrekking tot de aangevoerde bewijselementen

Argumenten van partijen

52
Dalmine herinnert eraan dat de Commissie de beschuldigde ondernemingen alle stukken dient mee te delen waarop haar grieven zijn gebaseerd (XXIIIe Verslag over het mededingingsbeleid, blz. 113 en 114). In casu heeft de Commissie evenwel zowel in de mededeling van punten van bezwaar als in de bestreden beschikking documenten aangehaald die niet bij de mededeling van punten van bezwaar waren gevoegd.

53
De volgende documenten zijn niet bij de mededeling van punten van bezwaar gevoegd:

een faxbericht van Sumitomo van 12 januari 1990, aangehaald in punt 70 van de mededeling van punten van bezwaar, weergegeven op bladzijde 4785 van het dossier van de Commissie en vermeld in punt 71 van de bestreden beschikking;

een rapport van Vallourec van 1994, aangehaald in punt 119 van de mededeling van punten van bezwaar, weergegeven op bladzijde 14617 van het dossier van de Commissie en vermeld in punt 92 van de bestreden beschikking.

54
Bovendien worden in de bestreden beschikking een aantal documenten aangehaald die weliswaar bij de mededeling van punten van bezwaar waren gevoegd, maar niet in deze mededeling waren vermeld. Het gaat om de processen-verbaal van verhoor van Benelli, Jachia en Ciocca van 2, 5 en 8 juni 1995, 6 september 1995 en 21 februari 1996 (weergegeven op bladzijde 8220 ter van het dossier en vermeld in punt 54 van de bestreden beschikking).

55
Hierdoor heeft de Commissie het onderzoek door Dalmine van de stukken à charge aanzienlijk bemoeilijkt. Terwijl in de bestreden beschikking de documenten zijn aangeduid met het nummer waaronder zij zijn ingeschreven, zijn de mededeling van punten van bezwaar en het dossier dat Dalmine in de gebouwen van de Commissie heeft kunnen onderzoeken volgens een andere methode geordend. De Commissie heeft aldus de rechten van de verdediging onherstelbaar geschonden, wat op zich de nietigverklaring van de bestreden beschikking rechtvaardigt. Subsidiair stelt Dalmine dat de betrokken stukken à charge uit de debatten dienen te worden geweerd, zodat zij bij de beoordeling van de wettigheid van de bestreden beschikking buiten beschouwing dienen te worden gelaten (arrest Gerecht van 29 juni 1995, Solvay/Commissie, T‑30/91, Jurispr. blz. II‑1775, punt 98).

56
De Commissie wijst erop dat Dalmine op 3 maart 1999 de gelegenheid heeft gekregen om alle in de mededeling van punten van bezwaar of in de bijlage daarvan aangehaalde documenten te onderzoeken, toen zij toegang kreeg tot het dossier. Er kan dan ook geen sprake zijn van enige schending van de rechten van de verdediging (cement-arrest, hierboven aangehaald in punt 44, punt 144).

57
Verder preciseert de Commissie dat het op bladzijde 8220 ter van het administratief dossier weergegeven document in punt 46 van de mededeling van punten van bezwaar is aangehaald.

58
Ten slotte kunnen de documenten die bij de mededeling van punten van bezwaar zijn gevoegd, maar niet in de tekst ervan zijn genoemd, „in de beschikking […] tegen een verzoeker in stelling worden gebracht voorzover deze uit de mededeling van punten van bezwaar redelijkerwijze kon opmaken, welke conclusies de Commissie eruit wenste te trekken” (cement-arrest, hierboven aangehaald in punt 44, punt 323).

Beoordeling door het Gerecht

59
De Commissie moet de betrokken ondernemingen en ondernemersverenigingen toegang verschaffen tot het gehele onderzoeksdossier, met uitzondering van documenten die zakengeheimen van andere ondernemingen of andere vertrouwelijke informatie bevatten en interne documenten van de Commissie, om hen in staat te stellen zich doeltreffend te verdedigen tegen de in de mededeling van punten van bezwaar in aanmerking genomen punten van bezwaar (cement-arrest, hierboven aangehaald in punt 44, punt 144).

60
Het feit dat een document in de mededeling van punten van bezwaar is genoemd, zonder in de bijlage ervan te zijn opgenomen, vormt evenwel in beginsel geen schending van de rechten van de verdediging, voorzover de adressaten van deze mededeling toegang krijgen tot dit document voordat zij op deze mededeling hoeven te antwoorden.

61
Aangaande de twee documenten die in casu in de mededeling van punten van bezwaar zijn aangehaald maar niet in de bijlage ervan zijn opgenomen, merkt de Commissie op, zonder op dit punt door Dalmine te worden tegengesproken, dat deze op 3 maart 1999 toegang tot deze stukken heeft gekregen.

62
Met betrekking tot het argument dat de wijze waarop de toegang tot het dossier was georganiseerd de identificatie van de twee betrokken documenten heeft bemoeilijkt, kan worden volstaan met op te merken dat Dalmine zich ondanks deze zogenaamde moeilijkheid in casu niet minder goed heeft kunnen verdedigen, aangezien zij in repliek heeft verklaard dat zij kennis heeft kunnen nemen van deze documenten toen zij toegang kreeg tot het dossier van de Commissie.

63
In elk geval heeft de Commissie de twee betrokken documenten zowel in de mededeling van punten van bezwaar als in de bestreden beschikking aangehaald om de algemene context te beschrijven waarin de in de bestreden beschikking vastgestelde inbreuken zijn gepleegd, en niet om de specifieke aard van deze inbreuken te schetsen, zodat het ontbreken van een verwijzing in de bestreden beschikking naar deze twee documenten niet afdoet aan de gegrondheid van deze beschikking. Het faxbericht van Sumitomo van 12 januari 1990 is immers in de twee documenten aangehaald in dat gedeelte van de beschrijving van de Europa-Japan-club dat betrekking heeft op de „speciale markten”, dat wil zeggen op de markten van derde landen. Wat het rapport van Vallourec van 1994 betreft, dit is kort vermeld in een voetnoot (voetnoot 65 van de mededeling van punten van bezwaar en voetnoot 30 van de bestreden beschikking) ter bevestiging van het door Dalmine niet betwiste feit dat „op 22 februari 1994 […] Valtubes (dochteronderneming van Vallourec) de zeggenschap [overnam] van de Schotse installaties van [Corus] welke gespecialiseerd zijn in thermische behandeling en draadsnijden volgens het VAM-procédé, en […] zij de onderneming Tubular Industries Scotland Limited (TISL) [oprichtte], marktleider in het Noordzeegebied voor de levering van buizen met hoogwaardige of standaardschroefdraadverbinding”.

64
Met betrekking tot de documenten die weliswaar in de bijlage bij de mededeling van punten van bezwaar zijn opgenomen, maar die niet in de mededeling zelf zijn vermeld, namelijk de processen-verbaal van verhoor van Benelli, Jachia en Ciocca, kan worden volstaan met op te merken dat zowel in de mededeling van punten van bezwaar als in de bestreden beschikking is verwezen naar de getuigenissen van „enkele bestuurders van Dalmine” (zie punt 46 van de mededeling van punten van bezwaar en punt 54 van de bestreden beschikking) en dat enkel die van Biasizzo in extenso is aangehaald (zie punt 58 van de mededeling van punten van bezwaar en punt 64 van de bestreden beschikking). Bijgevolg dient te worden vastgesteld dat de Commissie in de mededeling van punten van bezwaar naar deze documenten heeft verwezen, en dat deze verwijzingen in casu, gelet op het gebruik dat de Commissie later in de bestreden beschikking van deze elementen heeft gemaakt, volstonden om Dalmine in staat te stellen zich tijdens de administratieve procedure naar behoren op dit punt te verdedigen.

65
Bijgevolg dient het onderhavige middel te worden verworpen.

Toelaatbaarheid van bepaalde bewijselementen

66
Dalmine stelt dat bepaalde stukken die de Commissie tegen haar gebruikt, niet-ontvankelijk zijn als bewijs, en dat het gebruik hiervan een schending van haar rechten van verdediging inhoudt. Volgens haar dient de bestreden beschikking wegens het onregelmatige gebruik van deze stukken nietig te worden verklaard. Subsidiair stelt zij dat deze stukken uit de debatten dienen te worden geweerd en dus bij de beoordeling van de wettigheid van de bestreden beschikking buiten beschouwing dienen te worden gelaten.

Het document verdeelsleutel

–     Argumenten van partijen

67
Volgens verzoekster is het document Verdeelsleutel niet-ontvankelijk als bewijs van de in de artikelen 1 en 2 van de bestreden beschikking bedoelde inbreuken, omdat de Commissie niet bekend heeft gemaakt wie dit stuk heeft opgesteld en evenmin waar het vandaan komt. Bij ontbreken van dergelijke informatie dienen de authenticiteit en de bewijskracht van dit stuk à charge met de nodige omzichtigheid te worden beoordeeld.

68
Bovendien wekt punt 85 van de bestreden beschikking de indruk dat de opsteller van dit document niet aanwezig was op de bijeenkomst te Tokio van 5 november 1993, hoewel dit document wordt aangevoerd als bewijs van de overeenkomst inzake de eerbiediging van de markten die toen is gesloten. In deze omstandigheden kan Dalmine zich naar eigen zeggen niet tegen dit document verdedigen.

69
De Commissie antwoordt hierop dat het voor de uitoefening van de rechten van verdediging van verzoekster niet nodig is dat zij bekendmaakt wie haar het document Verdeelsleutel heeft bezorgd.

70
Zij wijst er verder op dat zij niet verplicht is de identiteit van haar informant prijs te geven. In dit verband verwijst zij naar punt II van mededeling 97/C 23/03 van de Commissie inzake de interne procedureregels voor de behandeling van verzoeken om toegang tot een dossier bij de toepassing van de artikelen [81] en [82] van het EG-Verdrag, van de artikelen 65 en 66 van het EGKS-Verdrag en van verordening (EEG) nr. 4064/89 van de Raad (PB 1997, C 23, blz. 3; hierna: „mededeling inzake de toegang tot een dossier”).

71
Verder bevestigen verschillende bewijselementen in het dossier, met name die welke zijn opgesomd in de punten 121 en 122 van de bestreden beschikking, de inhoud van het document Verdeelsleutel.

–     Beoordeling door het Gerecht

72
In het gemeenschapsrecht primeert het beginsel van de vrije bewijslevering en het enige relevante criterium ter beoordeling van aangevoerde bewijzen is de geloofwaardigheid ervan (conclusie van rechter Vesterdorf, aangewezen als advocaat-generaal, bij arrest Gerecht van 24 oktober 1991, Rhône-Poulenc/Commissie, T‑1/89, Jurispr. blz. II‑867, II‑869; zie ook in die zin arrest Hof van 23 maart 2000, Met-Trans en Sagpol, C‑310/98 en C‑406/98, Jurispr. blz. I‑1797, punt 29, en arrest Gerecht van 7 november 2002, Vela en Tecnagrind/Commissie, T‑141/99, T‑142/99, T‑150/99 en T‑151/99, Jurispr. blz. II‑4547, punt 223). Bovendien kan het noodzakelijk zijn voor de Commissie om de anonimiteit van de informanten te beschermen (zie in die zin arrest Hof van 7 november 1985, Adams/Commissie, 145/83, Jurispr. blz. I‑3539, punt 34) en deze omstandigheid alleen kan de Commissie niet verplichten een van de bewijzen waarover zij beschikt, terzijde te schuiven.

73
De argumenten van Dalmine kunnen dus weliswaar relevant zijn voor de beoordeling van de geloofwaardigheid, en dus van de bewijskracht, van het document Verdeelsleutel, maar er is geen reden om vast te stellen dat dit document niet-ontvankelijk is als bewijs en uit het dossier dient te worden verwijderd.

De processen-verbaal van verhoor van de gewezen bestuurders van Dalmine

–     Argumenten van partijen

74
Volgens Dalmine mocht geen gebruik worden gemaakt van de verklaringen die bepaalde van haar gewezen bestuurders in het kader van een strafzaak tegenover de procureur van de Republiek te Bergamo (Italië) hebben afgelegd.

75
In de eerste plaats heeft de Commissie de rechten van de verdediging zwaar geschonden door Dalmine niet tijdig mee te delen dat zij over vertrouwelijke verklaringen beschikte. Nadat de Commissie op 16 januari 1996 de autorità garante della Concorrenza e del Mercato (Italiaanse nationale mededingingsautoriteit; hierna: „Mededingingsautoriteit”) had verzocht om haar deze documenten toe te zenden, heeft zij immers drie jaar gewacht alvorens deze tezamen met de mededeling van punten van bezwaar aan Dalmine door te sturen. Aangezien Dalmine niet wist dat deze stukken zouden kunnen worden gebruikt, heeft zij niet de gelegenheid gekregen om zich te verdedigen.

76
In de tweede plaats verwijt Dalmine de Commissie dat zij de procedureregels zwaar heeft geschonden door verklaringen te gebruiken die zijn afgelegd in het kader van een strafprocedure die niets te maken heeft met het onderzoek waarmee zij belast was. De Commissie is niet gerechtigd om zich op deze verklaringen te beroepen buiten de context van de zaak waarin zij zijn afgelegd.

77
Ter terechtzitting heeft Dalmine dienaangaande opgemerkt dat volgens de rechtspraak van het Hof, met name zijn arrest van 16 juli 1992, Asociación Española de Banca Privada e.a., bekend als het arrest „Spaanse banken” (C‑67/91, Jurispr. blz. I‑4785, punten 35 e.v.), de geheimhoudingsplicht en de rechten van verdediging van een onderneming worden geschonden indien een nationale autoriteit in een nationale procedure tegen deze onderneming bewijselementen zou aanvoeren die zij heeft verkregen tijdens een onderzoek met een ander doel dan die procedure. Dit beginsel is volgens Dalmine van overeenkomstige toepassing op de onderhavige zaak, aangezien de Commissie bewijselementen heeft gebruikt die in het kader van een nationaal strafonderzoek zijn verzameld.

78
In de derde plaats zijn de betrokken verklaringen afgelegd door de gewezen bestuurders, die zich tegen beschuldigingen van corruptie trachtten te verdedigen, wat afdoet aan de bewijswaarde ervan. Aangezien meer bepaald personen in deze situatie, andere dan getuigen, niet verplicht zijn de waarheid te spreken, zijn hun verklaringen over het bestaan van een ongeoorloofde mededingingsregeling noch betrouwbaar noch correct.

79
De Commissie is het niet eens met deze argumenten.

80
Om te beginnen herinnert zij eraan dat zij op volkomen regelmatige wijze in het bezit is gekomen van de betrokken processen-verbaal, met de instemming van de Mededingingsautoriteit en met de uitdrukkelijke toelating van de substituut-procureurs (bijlage 15 bij de mededeling van punten van bezwaar, blz. 8220 ter 1, en bijlage 1). Dalmine stelt niet op basis van welke rechtsgrondslag zij gerechtigd zou zijn om te worden ingelicht over het feit dat de Commissie vóór de verzending van de mededeling van punten van bezwaar over deze processen-verbaal beschikte. En ook al zou zij een dergelijk recht hebben, houdt de schending ervan in elk geval geen schending in van de rechten van de verdediging.

81
De Commissie heeft ter terechtzitting gesteld dat de processen-verbaal met de verklaringen van de gewezen bestuurders van Dalmine tegenover een procureur van de Italiaanse Republiek haar zijn meegedeeld door de Mededingingsautoriteit, die deze van het openbaar ministerie had ontvangen. Zij zijn op regelmatige wijze door de Italiaanse autoriteiten aan de Commissie doorgestuurd, zodat het gebruik dat zij ervan heeft gemaakt niet onwettig kan zijn.

82
Ten slotte is de Commissie van mening dat de betrokken processen-verbaal aanwijzingen bevatten die tezamen met de andere informatie waarover zij beschikte, bewijskrachtig zijn.

–     Beoordeling door het Gerecht

83
Om te beginnen dient te worden vastgesteld dat Dalmine, zoals de Commissie terecht opmerkt, niet stelt op basis van welke rechtsgrondslag zij gerechtigd zou zijn om vóór de ontvangst van de mededeling van punten van bezwaar ingelicht te worden over het feit dat de Commissie beschikte over de processen-verbaal van verklaringen die bepaalde van haar bestuurders tegenover de procureur van de Republiek te Bergamo hadden afgelegd. De Commissie is immers, op het ogenblik waarop zij de ondernemingen die zij ervan verdenkt aan een inbreuk te hebben deelgenomen om inlichtingen verzoekt, geenszins verplicht om hen mee te delen over welke bewijselementen zij reeds beschikt. De verstrekking van dergelijke informatie kan in voorkomend geval afbreuk doen aan de doeltreffendheid van het onderzoek van de Commissie, doordat de betrokken ondernemingen aan de hand van deze informatie kunnen nagaan wat de Commissie reeds weet en wat dus nog voor haar verborgen kan worden gehouden.

84
Aangaande het argument van Dalmine inzake schending van de procedureregels, dat is gebaseerd op de overeenkomstige toepassing van de rechtspraak van het Hof, met name van zijn hierboven in punt 77 aangehaalde arrest Spaanse banken, dient te worden opgemerkt dat deze rechtspraak betrekking heeft op het gebruik door de nationale autoriteiten van informatie die de Commissie op grond van artikel 11 van verordening nr. 17 heeft verzameld. Deze situatie wordt uitdrukkelijk door artikel 20 van verordening nr. 17 geregeld.

85
Uit de bewoordingen van artikel 20 van verordening nr. 17 en bovenbedoelde rechtspraak blijkt dat de vraag of de Commissie gerechtigd is om krachtens verordening nr. 17 verzamelde informatie aan een nationale autoriteit door te zenden en of het deze laatste kan worden verboden om deze informatie rechtstreeks als bewijs te gebruiken, naar gemeenschapsrecht dient te worden beantwoord.

86
Daarentegen dient de vraag of een nationale officier van justitie of de bevoegde mededingingsautoriteiten gerechtigd zijn informatie die krachtens het nationale strafrecht is verzameld, aan de Commissie door te sturen en of de Commissie deze informatie vervolgens kan gebruiken, in beginsel te worden beoordeeld volgens de nationale rechtsvoorschriften die de onderzoeken door deze nationale autoriteiten beheersen, en dient deze vraag in een contentieuze procedure door de nationale rechter te worden beoordeeld. In het kader van een beroep op grond van artikel 230 EG is de gemeenschapsrechter immers niet bevoegd om de wettigheid van een door een nationale autoriteit gestelde handeling aan het nationale recht te toetsen (zie, naar analogie, arrest Hof van 3 december 1992, Oleificio Borelli/Commissie, C‑97/91, Jurispr. blz. I‑6313, punt 9, en arrest Gerecht van 15 december 1999, Kesko/Commissie, T‑22/97, Jurispr. blz. II‑3775, punt 83).

87
In casu merkt Dalmine enkel op dat het onderzoek in het kader waarvan de betrokken verklaringen zijn afgelegd, een ander doel heeft dan het onderzoek van de Commissie. Uit haar betoog blijkt niet dat een bevoegde Italiaanse rechterlijke instantie zelfs maar is verzocht om na te gaan of de betrokken processen-verbaal op regelmatige wijze zijn doorgezonden en op gemeenschapsniveau mochten worden gebruikt. In elk geval verstrekt zij ook geen gegevens die kunnen aantonen dat dit gebruik in strijd was met de toepasselijke bepalingen van Italiaans recht.

88
Bovendien dient te worden opgemerkt dat in de door Dalmine genoemde rechtspraak wordt uitgegaan van de noodzaak tot bescherming van de rechten van verdediging en het zakengeheim van ondernemingen die informatie verstrekken waarom de Commissie op grond van artikel 11 van verordening nr. 17 heeft verzocht in het kader van een specifiek onderzoek waarvan zij het doel kennen (arrest Spaanse banken, hierboven aangehaald in punt 77, punten 36-38). In casu hebben de betrokken processen-verbaal evenwel betrekking op de verklaringen die gewezen bestuurders van Dalmine in eigen naam en niet in naam van deze laatste hebben afgelegd.

89
Het gebruik door de Commissie van deze bewijselementen tegen Dalmine kan de rechten van verdediging of het zakengeheim of zelfs het privé-leven van degenen die deze verklaringen hebben afgelegd niet schenden, aangezien zij niet bij de onderhavige procedure zijn betrokken.

90
Voor het overige kunnen de argumenten van Dalmine hooguit afdoen aan de geloofwaardigheid en dus aan de bewijskracht van de getuigenissen van haar directeuren, maar niet aan de ontvankelijkheid ervan in de onderhavige procedure. Deze argumenten zijn dus in het kader van het onderhavige middel irrelevant.

91
Gelet op een en ander, dient dit middel te worden verworpen.

De wettigheid van de verificatiebeschikking van de Commissie van 25 november 1994

Argumenten van partijen

92
Volgens Dalmine is de beschikking van de Commissie van 25 november 1994, die is vastgesteld op grond van artikel 14, lid 3, van verordening nr. 17 en die niet tot haar is gericht, onwettig. Bij deze beschikking heeft de Commissie verificaties gelast bij bepaalde ondernemingen die ervan werden verdacht in strijd met artikel 81 EG of artikel 53 van de EER‑Overeenkomst aan mededingingsregelingen te hebben deelgenomen. De Commissie heeft gebruik gemaakt van bepaalde documenten die zij in beslag heeft genomen bij de verificaties die op grond van deze beschikking zijn verricht.

93
Het onderhavige middel omvat twee onderdelen.

94
In de eerste plaats is Dalmine van mening dat de Commissie met de beschikking van 25 november 1994 het onderzoeksdomein waarop de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA om haar medewerking had verzocht, op ongeoorloofde wijze heeft uitgebreid. Zij herinnert eraan dat de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA de Commissie bij brief van 17 november 1994 heeft verzocht om bepaalde verificaties te verrichten in verband met eventuele inbreuken op artikel 56 van de EER‑Overeenkomst met betrekking tot stalen buizen die in de Noorse offshore-aardolieindustrie worden gebruikt. Dalmine beklemtoont dat in dit verzoek geen sprake was van inbreuken op de communautaire mededingingsregels.

95
Volgens Dalmine diende de Commissie binnen de grenzen van het verzoek van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA te blijven totdat deze laatste tot de conclusie zou zijn gekomen dat er geen inbreuk op de EER‑Overeenkomst was en dat er mogelijkerwijs sprake was van negatieve beïnvloeding van de intracommunautaire handel. Niettemin heeft de Commissie op 25 november 1994 beslist om haar onderzoek tot inbreuken op artikel 81 EG uit te breiden. Volgens Dalmine zijn haar rechten van verdediging door deze beschikking geschonden en heeft de Commissie zich schuldig gemaakt aan misbruik van bevoegdheid en de in artikel 8, lid 3, van protocol 23 van de EER‑Overeenkomst vastgestelde procedureregels geschonden.

96
In de tweede plaats verwijt Dalmine de Commissie dat zij de beschikking van 25 november 1994 niet tot haar heeft gericht. Zij stelt dat de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA in haar brief van 17 november 1994 de Commissie had meegedeeld dat zij vermoedens had van Dalmines deelneming aan een mededingingsregeling op de Noorse markt. Dalmine behoort evenwel niet tot de adressaten van de beschikking van 25 november 1994.

97
Door dit verzuim zijn de rechten van verdediging van Dalmine geschonden. Volgens haar had de Commissie haar reeds op 25 november 1994 moeten wijzen op het feit dat haar gedrag mogelijkerwijs onwettig was. Indien er verdenkingen rusten op een persoon, heeft de betrokkene recht daarover te worden ingelicht. Hoewel de Commissie op 13 februari 1997 de eerste verificaties bij Dalmine heeft verricht, heeft zij tot 11 mei 1999 gewacht om haar bepaalde stukken toe te zenden waarover zij reeds in december 1994 beschikte.

98
Een dergelijk verzuim is bovendien discriminerend. Mocht de Commissie Dalmine de beschikking van 25 november 1994 hebben toegestuurd, dan had deze immers, zoals de adressaten van deze beschikking, de verweten gedragingen kunnen beëindigen.

99
De bestreden beschikking dient dan ook nietig te worden verklaard. Subsidiair dienen de door de Toezichthoudende Autoriteit aan de Commissie toegezonden stukken uit de debatten te worden geweerd en bij de beoordeling van de wettigheid van de bestreden beschikking buiten beschouwing te worden gelaten. Ten slotte dient de datum van beëindiging van de inbreuk te worden vastgesteld op 25 november 1994, datum waarop de Commissie Dalmine op de hoogte had moeten brengen van de op haar rustende verdenkingen.

100
De Commissie is het niet eens met deze verwijten.

101
In de eerste plaats betwist zij dat de grenzen van haar onderzoeksbevoegdheid worden bepaald door het verzoek van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA. Zij herinnert eraan dat zij ambtshalve onderzoeken kan instellen, zodat zij a fortiori bevoegd is om ambtshalve op te treden wanneer zij inlichtingen van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA heeft gekregen. Deze laatste kan deze bevoegdheid niet blokkeren of beperken. Op het ogenblik waarop de Commissie besliste een verificatie te verrichten, kon zij niet weten of de resultaten van haar onderzoek relevant zouden zijn voor de toepassing van artikel 53 EER‑Overeenkomst dan wel voor die van artikel 81 EG, welke bepalingen van toepassing zijn wanneer een mededingingsregeling tussen ondernemingen de intracommunautaire handel ongunstig beïnvloedt.

102
In de tweede plaats zet de Commissie uiteen dat Dalmine zich niet in dezelfde situatie bevond als de adressaten van de beschikking van 25 november 1994. Toen duidelijk werd dat Dalmine bij een mededingingsregeling betrokken was, heeft de Commissie beslist verificaties bij haar te verrichten, en heeft zij haar toegang tot het dossier verleend.

Beoordeling door het Gerecht

103
Aangaande het betoog van Dalmine in het eerste onderdeel van het onderhavige middel, dat de Commissie het onderzoeksdomein waarop de Toezichthoudende Autoriteit van de EER om haar medewerking had verzocht, op ongeoorloofde wijze heeft uitgebreid, dient er om te beginnen aan te worden herinnerd dat het Hof in zijn advies van 10 april 1992 (1/92, Jurispr. blz. I‑2821) heeft verklaard dat de haar voorgelegde bepalingen van de EER‑Overeenkomst, namelijk artikel 56 inzake de bevoegdheidsverdeling in mededingingszaken tussen de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA en de Commissie, verenigbaar zijn met het EG-Verdrag.

104
Het Hof is met betrekking tot artikel 56 van de EER‑Overeenkomst tot deze conclusie gekomen op basis van de vaststelling in de punten 40 en 41 van dit advies, dat de bevoegdheid van de Gemeenschap om op mededingingsgebied internationale overeenkomsten te sluiten noodzakelijkerwijs impliceert dat zij regels overeen kan komen inzake de verdeling tussen de verdragsluitende partijen van de bevoegdheden inzake mededinging, voorzover daardoor niet wordt afgedaan aan de aard van de bevoegdheden van de Gemeenschap en haar instellingen, zoals deze in het Verdrag zijn opgevat.

105
Uit advies 1/92 vloeit dus voort dat artikel 56 van de EER‑Overeenkomst niet afdoet aan de aard van de in het EG-Verdrag vastgelegde bevoegdheden van de Gemeenschap op mededingingsgebied.

106
Dienaangaande blijkt zowel uit de bewoordingen van artikel 56 van de EER‑Overeenkomst zelf als uit de gedetailleerde beschrijving van deze bepaling in de inleiding van advies 1/92, onder het opschrift „Samenvatting van het verzoek van de Commissie”, dat de Commissie na de inwerkingtreding van de EER‑Overeenkomst bij uitsluiting bevoegd blijft voor alle zaken die vóór de inwerkingtreding ervan binnen de communautaire bevoegdheid inzake mededinging vielen. Alle zaken waarin de handel tussen de lidstaten van de Europese Gemeenschap ongunstig wordt beïnvloed, blijven immers onder de bevoegdheid van de Commissie vallen, ongeacht of er daarnaast ook sprake is van ongunstige beïnvloeding van de handel tussen de Gemeenschap en de EVA-Staten en/of tussen de EVA-Staten onderling.

107
Gelet op het voorgaande, dient te worden vastgesteld dat de bepalingen van de EER‑Overeenkomst niet aldus kunnen worden uitgelegd dat de Commissie, zelfs tijdelijk, haar bevoegdheid zou verliezen om artikel 81 EG toe te passen op een mededingingsverstorende overeenkomst die de handel tussen lidstaten van de Gemeenschap ongunstig beïnvloedt.

108
In casu dient te worden vastgesteld dat de Commissie in haar beschikking van 25 november 1994 waarbij een onderzoek in de sector stalen buizen is ingeleid, met name artikel 81 EG en verordening nr. 17 als rechtsgrondslag heeft aangevoerd. Tijdens dit onderzoek heeft zij de haar bij verordening nr. 17 verleende bevoegdheden gebruikt om de in de bestreden beschikking aangevoerde bewijzen te verzamelen, en ten slotte heeft zij in de artikelen 1 en 2 van deze beschikking uitsluitend op grond van artikel 81 EG een sanctie wegens de inbreukmakende overeenkomsten opgelegd.

109
Gelet op een en ander, dient het eerste onderdeel van het eerste middel te worden verworpen.

110
Wat het tweede onderdeel van het onderhavige middel betreft, dient te worden vastgesteld dat in het gemeenschapsrecht niet het recht bestaat om vóór de formele toezending van een mededeling van punten van bezwaar over de stand van een administratieve procedure te worden ingelicht. Mocht het standpunt van Dalmine worden aanvaard, dan zou dit erop neerkomen dat een onderneming het recht heeft om over een onderzoek te worden ingelicht wanneer er vermoedens tegen haar bestaan, wat de werkzaamheden van de Commissie ernstig zou kunnen belemmeren.

111
Met betrekking tot het argument dat Dalmine is gediscrimineerd omdat zij niet de gelegenheid heeft gehad om de haar verweten inbreuken tijdig te beëindigen, dient te worden vastgesteld dat de Commissie ervan is uitgegaan dat de in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk slechts tot 1 januari 1995 heeft geduurd (zie hierna, punten 317 e.v., en arresten Gerecht van heden, JFE Engineering e.a./Commissie, T‑67/00, T‑68/00, T‑71/00 en T‑78/00, en Mannesmannröhren-Werke/Commissie, T‑44/00, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie). Aangezien op 1 en 2 december 1994 verificaties zijn verricht in de gebouwen van de adressaten van de beschikking van 25 november 1994 (zie punt 1 van de bestreden beschikking), dient te worden vastgesteld dat Dalmine slechts één maand voor het einde van de tegen haar in aanmerking genomen inbreukperiode – of zelfs na de beëindiging ervan, indien rekening wordt gehouden met de duur van de inbreuk zoals die in bovenbedoeld arrest is vastgesteld – over het bestaan van het onderzoek is ingelicht.

112
Ook al zou Dalmine dus onmiddellijk hebben beslist haar inbreukmakende gedragingen te beëindigen, zou zij dus onmogelijk de mededingingsverstorende gevolgen van de marktverdelingsovereenkomst vóór het einde van de inbreukperiode hebben kunnen doen ophouden, en daarmee de duur ervan hebben kunnen verminderen. Het betoog van Dalmine kan dus niet afdoen aan de in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk.

113
Met betrekking tot de in artikel 2 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk kan worden volstaan met de vaststelling dat Dalmine en Vallourec de toepassing van hun leveringscontract pas bij ontvangst van de mededeling van punten van bezwaar in januari 1999 hebben geschorst, terwijl de eerste verificatie in de gebouwen van Dalmine in februari 1997 is verricht. Aangezien Dalmine in februari 1997 geen stappen heeft gezet om haar inbreukmakende gedrag te beëindigen, is er geen enkele reden om aan te nemen dat zij dit wel zou hebben gedaan na een eventuele verificatie in december 1994.

114
Gelet op een en ander, dient het onderhavige middel in zijn geheel te worden verworpen.

De toegang tot het dossier

Argumenten van partijen

115
Dalmine stelt dat zij geen toegang heeft gekregen tot het volledige dossier. De Commissie heeft haar ondanks haar verzoek geen inzage willen verlenen in de door de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA toegezonden stukken. Zij heeft zich daarbij verschuild achter het interne karakter van deze documenten, zonder enige verdere uitleg en zonder de inhoud ervan te hebben onderzocht, en, in het bijzonder, zonder overeenkomstig voetnoot 19 van de mededeling inzake de toegang tot het dossier een onderscheid te maken tussen de documenten waarin de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA haar zienswijze te kennen geeft, en die welke zij alleen maar heeft verzameld. Dalmine is van mening dat zij daardoor mogelijkerwijs geen toegang heeft gehad tot bepaalde stukken à charge die eventueel in het dossier van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA waren opgenomen.

116
Verder verwijt Dalmine de Commissie dat zij niet heeft aangegeven welke van de stukken zijn verzameld tijdens de verificaties die op grond van de beschikking van 25 november 1994 zijn verricht, hoewel het gaat om stukken à charge (punt 53 van de bestreden beschikking).

117
De Commissie antwoordt op deze verwijten dat zij niet verplicht is de ondernemingen tijdens de administratieve procedure stukken mee te delen die zich niet in haar onderzoeksdossier bevinden en die zij niet voornemens is in haar eindbeschikking tegen de betrokken partijen te gebruiken (cement-arrest, hierboven aangehaald in punt 44, punt 383). Verder herinnert zij eraan dat zij tijdens de administratieve procedure geen toegang tot interne documenten hoeft te verlenen.

Beoordeling door het Gerecht

118
Punt II A 2 van de mededeling inzake de toegang tot het dossier luidt als volgt:

„Om redenen van administratieve vereenvoudiging en doeltreffendheid worden de interne documenten voortaan opgenomen in een (niet-toegankelijk) bestand van interne documenten met betrekking tot zaken die in onderzoek verkeren, waarin alle interne documenten chronologisch zijn gerangschikt. Deze classificatie geschiedt onder toezicht van de raadaviseur-auditeur die, indien nodig, kan garanderen dat de daarin opgenomen stukken ‚interne documenten’ zijn.

Als ‚interne documenten’ worden onder meer aangemerkt:

[…]

c) de briefwisseling betreffende een zaak met andere openbare instanties (19);

[…]”

119
In voetnoot 19 van de mededeling inzake de toegang tot het dossier is gepreciseerd:

„De vertrouwelijkheid van documenten die van het openbaar gezag uitgaan, dient bescherming te genieten. Deze regel geldt niet alleen ten aanzien van documenten van mededingingsautoriteiten maar tevens ten aanzien van die van andere overheden, van een lidstaat of van een derde land. […] Niettemin dient onderscheid te worden gemaakt tussen de beoordelingen of opmerkingen van deze andere autoriteiten ten aanzien waarvan een absolute bescherming geldt, en de concrete stukken welke zij eventueel hebben verstrekt, aangezien deze laatste niet altijd onder de uitzondering vallen. […]”

120
Uit de formulering van punt II A 2 van de mededeling inzake de toegang tot het dossier blijkt dat de raadadviseur-auditeur in het kader van de administratieve procedure niet stelselmatig toezicht hoeft uit te oefenen om na te gaan of de dossierstukken interne documenten zijn. Aangezien de raadadviseur-auditeur volgens dat punt „indien nodig” een dergelijke verificatie „kan” verrichten, dient te worden vastgesteld dat zijn tussenkomst niet vereist is wanneer de kwalificatie van bepaalde documenten als „interne documenten” niet wordt betwist. Bovendien stond het aan Dalmine om de raadadviseur-auditeur te verzoeken om na te gaan of de documenten die de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA aan de Commissie had toegezonden en die als interne documenten zijn gekwalificeerd, dat ook zijn.

121
Op een schriftelijke vraag van het Gerecht om alle briefwisseling tussen de Commissie en Dalmine betreffende de toegang tot interne documenten over te leggen, hebben de twee partijen een brief van Dalmine van 7 juni 1999 overgelegd. In deze brief stelde Dalmine met name dat zij niet kon uitmaken welke documenten door de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA waren verzameld en vervolgens door haar aan de Commissie waren doorgezonden. Zij verzocht de Commissie om haar deze bewijselementen mee te delen, om toegang te kunnen krijgen tot het volledige dossier in haar zaak. In haar brief van 7 juni 1999 heeft Dalmine evenwel niet gevraagd dat de raadadviseur-auditeur het interne karakter van de aldus door de Commissie meegedeelde documenten zou verifiëren.

122
De Commissie heeft verder een brief van haarzelf aan Dalmine van 11 mei 1999 overgelegd, waarbij de beschikking van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA van 25 november 1994 was gevoegd waarbij deze de Commissie overeenkomstig artikel 8, lid 3, van protocol 23 van de EER‑Overeenkomst verzocht om verificaties op het grondgebied van de Gemeenschap te verrichten, alsook de beschikkingen waarbij de Commissie overeenkomstig artikel 14, lid 3, van verordening nr. 17 had beslist om daadwerkelijk verificaties te verrichten.

123
Op een andere vraag van het Gerecht heeft de Commissie geantwoord dat de documenten die zij van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA heeft ontvangen, in het administratief dossier zijn opgenomen en zijn weergegeven op de bladzijden 1 tot en met 350 daarvan, onder het opschrift „interne documenten, geheim”. Vaststaat dat Dalmine evenals de andere adressaten van de mededeling van punten van bezwaar tussen 11 februari en 20 april 1999 toegang heeft gehad tot het administratief dossier van Commissie. Zij heeft kunnen vaststellen dat er 350 bladzijden interne documenten waren waartoe de Commissie de toegang weigerde, zodat het feit dat zij niet heeft verzocht om verificatie van het interne karakter ervan niet kan worden geweten aan het feit dat zij niet van het bestaan ervan op de hoogte was.

124
Dat het hierbij gaat om documenten van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA die later aan de Commissie zijn doorgezonden, en niet om interne documenten van de Commissie, zoals Dalmine vóór de ontvangst van de brief van 11 mei 1999 had kunnen aannemen, is in het kader van het onderzoek van het onderhavige middel irrelevant. Uit de bewoordingen van voetnoot 19 van de mededeling inzake de toegang tot het dossier blijkt immers dat documenten van andere, zowel communautaire als niet-communautaire, overheden dezelfde bescherming moeten genieten als interne documenten van de Commissie.

125
In elk geval heeft het Gerecht bij wege van maatregel tot organisatie van de procesgang de Commissie verzocht om een overzicht te geven van de inhoud van de bladzijden 1 tot en met 350 van haar administratief dossier. Uit dit overzicht blijkt dat alle betrokken documenten ontegensprekelijk interne documenten zijn, zodat Dalmine zich in elk geval niet minder goed heeft kunnen verdedigen door het feit dat de raadadviseur-auditeur het interne karakter van deze documenten niet heeft geverifieerd, en haar rechten van verdediging daardoor dus niet zijn geschonden.

126
Wat ten slotte het verwijt van Dalmine betreft dat zij niet heeft kunnen uitmaken welke stukken à charge bij de verificaties zijn verzameld, kan worden volstaan met eraan te herinneren dat Dalmine toegang heeft gehad tot het volledige administratieve dossier. Aangezien de wettigheid van de verificaties niet meer in twijfel kan worden getrokken (zie hierboven, punten 103‑114), heeft het door Dalmine gestelde probleem, zo dit al reëel zou zijn, haar rechten van verdediging niet kunnen schenden. Verder heeft Dalmine, nog afgezien van de vraag of de betrokken documenten inderdaad op onregelmatige wijze zijn verkregen, niet aangegeven hoe haar rechten kunnen zijn geschonden door de wijze waarop de documenten zijn verkregen.

127
Gelet op een en ander, dient het onderhavige middel te worden verworpen.

2. Middelen ten gronde

Ten overvloede aangevoerde gronden van de bestreden beschikking

Argumenten van partijen

128
Dalmine beklaagt zich over het feit dat de Commissie ervoor heeft geopteerd in de bestreden beschikking melding te maken van bepaalde feiten die weliswaar niets te maken hebben met de vastgestelde inbreuken, maar haar toch schade kunnen berokkenen. Zij herinnert eraan dat de vaststellingen inzake de mededingingsregelingen betreffende de markten buiten de Gemeenschap en inzake de vaststelling van prijzen (punt 54-61, 70-77 en 121-122 van de bestreden beschikking) geen verband houden met de in de artikelen 1 en 2 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuken. Zij zijn dan ook overbodig voor de vaststelling van de bestreden beschikking. Dalmine vreest dat derde ondernemingen op basis van deze vaststellingen vorderingen tot schadevergoeding zouden kunnen instellen.

129
Dalmine merkt op dat zij in haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar en tijdens haar verhoor de Commissie heeft verzocht om in de bestreden beschikking geen andere feiten te vermelden dan die op basis waarvan de inbreuken zijn vastgesteld. Dit verzoek diende haar tegen aanspraken van derden te beschermen. De Commissie heeft hier niet op geantwoord.

130
Tot staving van deze grieven voert Dalmine aan dat het zakengeheim, dat door artikel 287 EG en artikel 20, lid 2, van verordening nr. 17 wordt beschermd, dient te worden geëerbiedigd en dat de geheimhoudingsplicht van de Commissie als een daadwerkelijk „dienstgeheim” dient te worden opgevat (zie conclusie van advocaat-generaal Lenz bij arrest Hof van 24 juni 1986, AKZO Chemie/Commissie, 53/85, Jurispr. blz. 1965, 1966, 1977).

131
Verder beklemtoont Dalmine dat de Commissie slechts de „essentiële gedeelten van de beschikking” bekend hoeft te maken en „rekening [moet houden] met het rechtmatig belang van de ondernemingen, dat hun zakengeheimen niet aan de openbaarheid worden prijsgegeven” (artikel 21, lid 2, van verordening nr. 17). Volgens haar omvat het „essentiële gedeelte” van een mededingingsbeschikking, naast het dispositief, de belangrijkste gronden waarop de Commissie zich heeft gebaseerd. Het omvat daarentegen niet de aantijgingen die niet relevant zijn voor de vaststelling van de inbreuken op artikel 81, lid 1, EG. Dalmine verzoekt het Gerecht de irrelevante vaststellingen nietig te verklaren en hieruit de nodige conclusies inzake de geldigheid van de bestreden beschikking te trekken.

132
De Commissie stelt dat zij op het ogenblik waarop zij haar verweerschrift indiende, nog bezig was met het onderzoek van de verzoeken om vertrouwelijke behandeling van bepaalde gegevens in de bestreden beschikking, met het oog op de latere publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen. Dalmine kon haar dus verzoeken om bepaalde passages van deze beschikking niet bekend te maken.

133
De Commissie ontkent dat de bestreden beschikking inlichtingen bevat waarvan de bekendmaking derden ertoe zou kunnen aanzetten vorderingen tot schadevergoeding tegen Dalmine in te stellen. Het feit dat bepaalde praktijken niet in aanmerking zijn genomen bij de vaststelling van de inbreuk op artikel 81, lid 1, EG kan geen nadelige gevolgen hebben voor verzoekster.

Beoordeling door het Gerecht

134
Er kan worden volstaan met de vaststelling dat er geen rechtsregel bestaat die de adressaat van een beschikking de mogelijkheid biedt in het kader van een beroep tot nietigverklaring op grond van artikel 230 EG bepaalde gronden ervan aan te vechten, tenzij deze bindende rechtsgevolgen in het leven roepen die zijn belangen kunnen schaden (zie in die zin arrest Gerecht van 22 maart 2000, Coca‑Cola/Commissie, T‑125/97 en T‑127/97, Jurispr. blz. II‑1733, punten 77 en 80-85). In beginsel kunnen de gronden van een beschikking niet dergelijke gevolgen hebben. In casu heeft verzoekster niet aangetoond in welke zin de bestreden gronden gevolgen kunnen hebben die haar rechtspositie kunnen aantasten.

135
Gelet op een en ander, kan het onderhavige middel niet worden aanvaard.

De in artikel 1 van de bestreden beschikking bedoelde inbreuk (Europa-Japan-club)

136
Dalmine betwist niet dat er een overeenkomst heeft bestaan tussen de adressaten van de bestreden beschikking, maar stelt dat deze geen betrekking had op de communautaire thuismarkten en dus niet onder het verbod van artikel 81, lid 1, EG valt. Dienaangaande voert zij twee middelen aan.

Middelen betreffende de analyse van de relevante markt en het gedrag van de adressaten van de bestreden beschikking op deze markt

–     Argumenten van partijen

137
Volgens Dalmine voldoet de bestreden beschikking niet aan het motiveringsvereiste van artikel 253 EG en is artikel 81 EG niet correct toegepast. Meer bepaald heeft de Commissie de relevante markt niet grondig geanalyseerd en kon zij dus niet beoordelen of aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 81, lid 1, EG was voldaan, zodat zij deze bepaling heeft geschonden.

138
Dalmine betwist de vaststelling dat de producenten van naadloze buizen van elkaars thuismarkten wegbleven. Zij herinnert eraan dat de verweten inbreuken slechts betrekking hebben op twee soorten producten: standaard-OCTG-buizen en „project”-transportbuizen. De Commissie heeft evenwel geen gegevens over deze producten verstrekt op basis waarvan kan worden nagegaan of is voldaan aan de toepassingsvoorwaarden artikel 81, lid 1, EG, volgens hetwelk er sprake moet zijn van een mededingingsbeperking en de handel tussen de lidstaten ongunstig moet zijn beïnvloed. Zij heeft zich immers gebaseerd op gegevens betreffende een veel ruimere groep van producten (zie bijvoorbeeld bijlagen 1, 3 en 4 van de bestreden beschikking). Aldus is de Commissie tot de conclusie gekomen dat de nationale producenten van stalen buizen op hun respectieve thuismarkten over een dominante positie beschikten.

139
Volgens Dalmine zou de Commissie tot een geheel andere conclusie zijn gekomen indien zij haar onderzoek had beperkt tot de situatie zoals die bestond op de markt van de relevante producten. Verzoekster verkoopt immers slechts een zeer geringe hoeveelheid standaard-OCTG-buizen op de Italiaanse markt, anders dan uit de tabel in punt 68 van de bestreden beschikking zou kunnen worden afgeleid, terwijl andere adressaten van de bestreden beschikking veel grote hoeveelheden van dit product op deze markt verkochten. Verzoekster beklemtoont dat de dominante positie die zij volgens de Commissie had slechts betrekking had op de verkoop van „premium”-buizen aan nationale aardoliemaatschappijen.

140
Verzoekster herinnert eraan dat de verklaringen van Biasizzo om de hierboven in punt 78 uiteengezette redenen geen betrouwbare bewijselementen à charge vormen. Verder konden deze verklaringen slechts betrekking hebben op de verkoop van OCTG-buizen, aangezien zij in de periode waarin de inbreuk is gepleegd geen transportbuizen verhandelde. Aangezien de meeste aan de vennootschap Agip verkochte OCTG-buizen „premium”-producten waren, hebben deze verklaringen slechts voor een klein deel betrekking op de verkoop van een van de betrokken producten. Verder zijn deze verklaringen in tegenspraak met de gegevens in de bijlagen bij de bestreden beschikking.

141
Wat de verkoop van „project”-transportbuizen betreft, neemt Dalmine naar eigen zeggen in vergelijking tot haar concurrenten tot wie de bestreden beschikking is gericht, een vrij sterke positie in op de Italiaanse markt. „Project”-transportbuizen maken evenwel slechts een gering deel uit van de op de Italiaanse markt verkochte transportbuizen. Verder herinnert Dalmine eraan dat zij in de betrokken periode aanzienlijke hoeveelheden „project”-transportbuizen op de Britse markt en, in mindere mate, in Duitsland en Frankrijk heeft verkocht. Verder verwijt zij de Commissie dat zij is voorbijgegaan aan het feit dat voor bepaalde toepassingen „project”-transportbuizen door stalen buizen kunnen worden vervangen. Ten slotte deed de invoer van OCTG-buizen en transportbuizen uit andere derde landen dan Japan aanzienlijk afbreuk aan de economische positie van Dalmine op de Italiaanse markt voor deze producten.

142
De Commissie antwoordt hierop dat zij de invloed van de mededingingsregeling op gemeenschapsniveau heeft onderzocht.

143
Uit de tabel in punt 68 van de bestreden beschikking blijkt dat de verdeling van de thuismarkten voor de relevante producten in acht is genomen. De gegevens in deze tabel worden bevestigd door de verklaringen van Vallourec en de bestuurders van Dalmine voor de procureur van de Republiek te Bergamo. Wat deze laatsten betreft, spreekt de Commissie de kritiek van verzoekster tegen dat de verklaringen van Biasizzo onbetrouwbaar zouden zijn.

144
Met betrekking tot de situatie op de Italiaanse markt herinnert de Commissie eraan dat de verkoop van standaard-OCTG-buizen en „project”-transportbuizen door Dalmine tussen 1990 en 1995 gemiddeld 13 506 ton per jaar bedroeg (antwoord van Dalmine op een verzoek van de Commissie op grond van artikel 11 van verordening nr. 17). In diezelfde periode bedroeg de totale verkoop op deze markt door de acht bij de overeenkomst betrokken ondernemingen 14 869 ton (zie bijlage 2 bij de bestreden beschikking; dit bedrag vormt de optelsom van de hoeveelheid in Italië geleverde standaard-OCTG-buizen met schroefdraad, namelijk 1 514 ton, en de hoeveelheid in Italië geleverde „project”-transportbuizen, namelijk 13 355 ton). In de betrokken periode had Dalmine dus een aandeel van 91 % op de Italiaanse markt van de relevante producten.

–     Beoordeling door het Gerecht

145
Wat de gestelde schending van artikel 253 EG betreft, is het vaste rechtspraak dat de aan de motivering te stellen eisen moeten worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, waarbij met name rekening moet worden gehouden met de inhoud van de handeling, de aard van de redengeving en het belang dat de adressaten of andere personen die rechtstreeks en individueel door de handeling worden geraakt, bij een verklaring kunnen hebben (zie bijvoorbeeld arresten Hof van 29 februari 1996, België/Commissie, C‑56/93, Jurispr. blz. I‑723, punt 86, en 2 april 1998, Commissie/Sytraval en Brink’s France, C‑367/95 P, Jurispr. blz. I‑1719, point 63). De Commissie kan immers volstaan met een uiteenzetting van de feiten en rechtsoverwegingen die in het bestek van haar beschikking van wezenlijk belang zijn (zie in die zin arrest Gerecht van 17 juli 1998, ITT Promedia/Commissie, T‑111/96, Jurispr. blz. II‑2937, punt 131).

146
Gelet op de in het vorige punt aangehaalde rechtspraak dient te worden overwogen dat grieven tegen ten overvloede aangevoerde gronden van een beschikking van de Commissie zonder meer als niet ter zake dienend moeten worden afgewezen, omdat zij niet tot de nietigverklaring van deze handeling kunnen leiden (zie, naar analogie, arrest Hof van 8 mei 2003, T. Port/Commissie, C‑122/01 P, Jurispr. blz. I‑4261, punt 17; zie ook hierboven, punt 134).

147
Dienaangaande dient eraan te worden herinnerd dat de Commissie voor het bewijs van een inbreuk op artikel 81 EG geen nadelig gevolg voor de mededinging hoeft aan te tonen, wanneer zij het bestaan heeft aangetoond van een overeenkomst of van onderling afgestemde feitelijke gedragingen die ertoe strekken de mededinging te beperken (arresten Gerecht van 6 april 1995, Ferriere Nord/Commissie, T‑143/89, Jurispr. blz. II‑917, punten 30 e.v., en 11 maart 1999, Thyssen Stahl/Commissie, T‑141/94, Jurispr. blz. II‑347, punt 277).

148
In casu heeft de Commissie zich voor de vaststelling van de in artikel 1 van de bestreden beschikking bedoelde inbreuk primair gebaseerd op het mededingingsverstorende doel van de overeenkomst tot verdeling van de markten, daaronder begrepen de Duitse, de Britse, de Franse en de Italiaanse markt, en draagt zij hiervoor schriftelijke bewijzen aan (zie in het bijzonder punten 62-67 van de bestreden beschikking en arrest JFE Engineering e.a./Commissie, hierboven aangehaald in punt 111, punten 173-337).

149
Hieruit volgt dat in punt 68 van de bestreden beschikking, dat betrekking heeft op de gevolgen van deze overeenkomst, een alternatieve grond wordt aangevoerd, zodat dit punt overbodig is binnen de algemene opzet van het gedeelte van de considerans van de bestreden beschikking dat betrekking heeft op de in artikel 1 vastgestelde inbreuk. Ook al zou Dalmine dus kunnen aantonen dat deze alternatieve motivering ontoereikend is, dient artikel 1 van de bestreden beschikking niet nietig te worden verklaard indien het mededingingsverstorende doel in de onderhavige zaak rechtens genoegzaam is bewezen (zie hierna, punt 152). Bijgevolg is het middel inzake ontoereikende motivering in dit opzicht niet ter zake dienend, en dient het dus te worden verworpen.

150
Voorzover Dalmine stelt dat de in de bestreden beschikking vastgestelde feiten geen inbreuk op artikel 81 EG uitmaken, dient verder te worden vastgesteld dat de hiervoor aangevoerde argumenten voornamelijk inhouden dat de bestrafte overeenkomst geen gevolgen heeft gehad, doordat zij specifiek betrekking had op standaard-OCTG-buizen en „project”-transportbuizen.

151
Er dient dan ook opnieuw te worden vastgesteld dat, aangezien de Commissie voor het bewijs van een inbreuk op artikel 81 EG geen nadelig gevolg voor de mededinging hoeft aan tonen wanneer zij het bestaan heeft aangetoond van een overeenkomst die ertoe strekt de mededinging te beperken (zie hierboven, punt 147, en de aldaar aangehaalde rechtspraak), en zich primair op het mededingingsverstorende doel van de marktverdelingsovereenkomst heeft gebaseerd, de argumenten van Dalmine betreffende de gevolgen van de overeenkomst in de onderhavige context irrelevant zijn.

152
Dalmine heeft evenwel ook de bewijswaarde van de verklaringen van Biasizzo in twijfel getrokken en in het bijzonder gesteld dat de betrokkene hoofdzakelijk belast was met de verkoop van OCTG-buizen en niet met die van „project”-transportbuizen. Dienaangaande kan worden volstaan met de vaststelling dat de Commissie zich in de bestreden beschikking heeft gebaseerd op een reeks bewijzen betreffende het doel van de ten laste gelegde overeenkomst, waarvan Dalmine de relevantie niet betwist, met name op de beknopte, maar uitdrukkelijke verklaringen van Verluca, en niet alleen op het element waarvan de bewijswaarde door Dalmine wordt betwist. Ook al zou deze kritiek dus gegrond zijn, kan deze op zich niet leiden tot de nietigverklaring van de bestreden beschikking.

153
In elk geval dient te worden opgemerkt dat de verklaring van Biasizzo wordt bevestigd door andere verklaringen van zijn collega’s, die de Commissie in haar dossier heeft opgenomen en waarop zij zich voor het Gerecht heeft gebaseerd, maar die zij in de bestreden beschikking niet heeft aangehaald. In het bijzonder blijkt uit de verklaring van Jachia van 5 juni 1995, die is weergegeven op bladzijde 8220 ter S6 van het dossier van de Commissie, dat er een afspraak bestond „om weg te blijven uit de gebieden die toebehoorden aan de verschillende marktdeelnemers”, en uit de verklaring van Ciocca van 8 juni 1995, die is weergegeven op bladzijde 8220 ter S3 van het dossier van de Commissie, dat er „een wereldwijd kartel van buizenproducenten [bestond]”.

154
Verder staat in casu vast, zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over het twistpunt gedurende welke periode Biasizzo precies verantwoordelijk was voor de verkoop van de twee in de bestreden beschikking bedoelde soorten producten, dat hij gedurende een belangrijk deel van de vastgestelde inbreukperiode verantwoordelijk is geweest voor de verkoop van OCTG-buizen door Dalmine, alsook gedurende ten minste verschillende maanden van deze periode voor de verkoop van „project”-transportbuizen, zodat hij persoonlijk kennis had van de door hem beschreven feiten.

155
Dienaangaande dient de conclusie te luiden dat de verklaring van Biasizzo betrouwbaar is, met name voorzover zij de verklaringen van Verluca bevestigt, waar deze spreekt over een overeenkomst tot verdeling van de thuismarkten (zie dienaangaande arrest JFE Engineering e.a./Commissie, hierboven aangehaald in punt 111, punten 309 e.v.).

156
Voorzover Dalmine ten slotte stelt dat de in artikel 1 van de bestreden beschikking bestrafte marktverdelingsovereenkomst geen invloed heeft gehad op de handel tussen lidstaten, dient eraan te worden herinnerd dat een besluit, een overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedragingen de handel tussen lidstaten ongunstig kunnen beïnvloeden, wanneer op grond van een geheel van bestanddelen, feitelijk en rechtens, met een voldoende mate van waarschijnlijkheid kan worden verwacht dat zij al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel het handelsverkeer tussen lidstaten kunnen beïnvloeden (arrest Gerecht van 28 februari 2002, Atlantic Container Line e.a./Commissie, T‑395/94, Jurispr. blz. II‑875, punten 79 en 90). De Commissie is dus niet verplicht aan te tonen dat de handel daadwerkelijk ongunstig wordt beïnvloed (arrest Atlantic Container Line e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 90), maar deze daadwerkelijke of potentiële invloed mag niet van zeer geringe betekenis zijn (arrest Hof van 25 oktober 2001, Ambulanz Glöckner, C‑475/99, Jurispr. blz. I‑8089, punt 48).

157
Een overeenkomst die ertoe strekt de nationale markten van de Gemeenschap te verdelen, zoals die welke in artikel 1 van de bestreden beschikking is bestraft, heeft noodzakelijkerwijs als potentieel gevolg – dat zou worden verwerkelijkt indien de overeenkomst werd uitgevoerd – dat het volume van de intracommunautaire handel vermindert. Het is dan ook duidelijk dat de in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk aan deze voorwaarde voldoet.

158
Gelet op een en ander, dienen alle middelen en argumenten van Dalmine betreffende de analyse van de markt waarop de in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk betrekking heeft, te worden verworpen.

Deelneming van Dalmine aan de inbreuk

–     Argumenten van partijen

159
Dalmine stelt dat haar deelneming aan de in artikel 1 van de bestreden beschikking bedoelde inbreuk geen merkbaar effect op de mededinging heeft gehad. Gelet op haar bescheiden positie op de Italiaanse markt voor standaard-OCTG-buizen en „project”-transportbuizen kon zij onder de producenten van naadloze stalen buizen niet de rol van leider vervullen. Verder heeft zij de betrokken mededingingsregeling niet in acht genomen en werd zij door de andere producenten als ongedisciplineerd beschouwd. Gelet op de kenmerken van de markt en op het ontbreken van een sanctieregeling om de naleving van de mededingingsregeling te verzekeren, heeft deze laatste de belangen van de concurrenten of van de klanten van de adressaten van de bestreden beschikking niet geschaad. Dalmine verwijt de Commissie dat zij geen rekening heeft gehouden met deze omstandigheden en geen onderscheid heeft gemaakt tussen haar situatie en die van de andere adressaten van de bestreden beschikking.

160
Volgens de Commissie is de stelling van Dalmine ongegrond. De enige relevante vraag om uit te maken of ondernemingen artikel 81, lid 1 EG hebben geschonden, is of hun marktgedrag het resultaat is van een wilsovereenstemming.

–     Beoordeling door het Gerecht

161
Opnieuw dient te worden opgemerkt dat de Commissie rekening heeft gehouden met het mededingingsverstorende doel van de marktverdelingsovereenkomst waaraan Dalmine heeft deelgenomen, zodat het eventuele ontbreken van bewijzen van de mededelingsverstorende gevolgen van de individuele gedragingen van Dalmine niet afdoet aan de vaststelling dat zij de in artikel 1 van de bestreden beschikking bedoelde inbreuk heeft gepleegd (zie in die zin cement-arrest, hierboven aangehaald in punt 44, punten 1085-1088, en punt 147 hierboven, en de aldaar aangehaalde rechtspraak). Verder heeft de Commissie zich voor de vaststelling dat Dalmine aan deze inbreuk heeft deelgenomen primair op schriftelijke bewijzen gebaseerd, met name in de punten 62 tot en met 67 van de bestreden beschikking (zie ook hierboven, punt 152).

162
Met betrekking tot de bewering van Dalmine dat zij in de praktijk haar handelingsvrijheid heeft behouden, zij herinnerd aan de vaste rechtspraak dat, wanneer een onderneming deelneemt aan ondernemersvergaderingen die tot doel hebben de mededinging te verstoren, en zich niet publiekelijk van de inhoud ervan distantieert, waardoor zij bij de andere deelnemers de indruk wekt dat zij aan de uit deze vergaderingen resulterende mededingingsregeling deelneemt en zich daaraan zal houden, ervan uit kan worden gegaan dat zij aan de betrokken mededingingsregeling deelneemt (arresten Gerecht van 17 december 1991, Hercules Chemicals/Commissie, T‑7/89, Jurispr. blz. II‑1711, punt 232; 10 maart 1992, Solvay/Commissie, T‑12/89, Jurispr. blz. II‑907, punt 98, en 6 april 1995, Tréfileurope/Commissie, T‑141/89, Jurispr. blz. II‑791, punten 85 en 86, en cement-arrest, hierboven aangehaald in punt 44, punt 1353).

163
Gelet op een en ander, kan het onderhavige middel niet worden aanvaard. De vordering tot nietigverklaring van artikel 1 van de bestreden beschikking dient dan ook te worden afgewezen.

De in artikel 2 van de bestreden beschikking bedoelde inbreuk

De clausules van het leveringscontract tussen Corus en Dalmine

–     Argumenten van partijen

164
Dalmine betwist het standpunt van de Commissie dat bepaalde clausules van het leveringscontract met Corus ongeoorloofd zijn. In punt 153 van de bestreden beschikking lijkt de Commissie te stellen dat, ook al zouden de leveringscontracten van Corus geen maatregelen tot uitvoering van de in het kader van de Europa-Japan-club overeengekomen fundamentele regels inzake de eerbiediging van de thuismarkten vormen, een aantal bepalingen ervan in elk geval door artikel 81, lid 1, EG verboden zijn.

165
In de eerste plaats komt zij op tegen de juridische beoordeling van de clausules betreffende de vaststelling van de aan Corus verkochte hoeveelheden goederen.

166
In punt 153 van de bestreden beschikking stelt de Commissie dat „door de aan [Corus] te leveren hoeveelheden [gladde buizen] in percentages vast te leggen in plaats van in vaste hoeveelheden, […] Vallourec, [Mannesmann] en Dalmine zich ertoe [verbonden] ten gunste van een concurrent hoeveelheden te leveren die niet van tevoren vaststonden”, wat verzoekster betwist.

167
Dalmine betoogt dat de behoeften van Corus op onvoorspelbare wijze fluctueerden met de vraag, zodat deze laatste niet het risico kon lopen zich voor een periode van vijf jaar ertoe te verbinden een vaste jaarlijkse hoeveelheid gladde buizen af te nemen.

168
Verder ontkent Dalmine dat zij zich ertoe heeft verbonden om onbepaalde hoeveelheden gladde buizen aan Dalmine te leveren. Artikel 4 van het leveringscontract bepaalt immers hoe de hoeveelheden door de partijen worden vastgesteld. Deze clausule luidt als volgt:

„Voor elke specifieke kalendermaand dient [Corus] elke maand het bestelde tonnage drie maanden vooraf te bevestigen (zij dient bijvoorbeeld eind januari het tonnage voor april te bevestigen). [Corus] dient vervolgens de details van de bestelling van het maandelijkse tonnage twee maanden vooraf te specifiëren (zij dient bijvoorbeeld eind februari de details van de bestelling van april te bevestigen). Wijzigingen in de details van de bestellingen worden door Dalmine aanvaard tot 10 dagen voor de kalendermaand waarin de goederen worden geproduceerd. Na deze termijn zijn wijzigingen slechts mogelijk mits schriftelijke overeenkomst tussen de partijen.”

169
Verder is in deze clausule bepaald:

„[Corus] en Dalmine houden maandelijks formele contactvergaderingen over operationele en technische aangelegenheden, om een regelmatige bevoorrading te verzekeren en een leveringsprogramma voor de toekomst (minstens drie maanden vooraf) vast te stellen.”

170
Dalmine betwist dan ook dat zij ervan zou hebben afgezien van een eventuele stijging van de vraag naar schroefdraadbuizen te profiteren in ruil voor een quotum van de leveringen van gladde buizen aan Corus.

171
Ten eerste had zij geen toegang tot de markt voor schroefdraadbuizen omdat de VAM-schroefdraadtechnologie in handen was van Vallourec en omdat haar productie van standaardschroefdraadbuizen zeer gering was. Het kan Dalmine dus niet euvel worden geduid dat zij Corus op de Britse markt voor „premium”-schroefdraadbuizen niet heeft beconcurreerd, aangezien zij hoe dan ook niet aanwezig was op deze markt.

172
Ten tweede is Dalmine het niet eens met de stelling in punt 153 van de bestreden beschikking dat zij zich niet tezamen met Mannesmann zou hebben verbonden om onbepaalde hoeveelheden gladde buizen aan Corus te leveren, indien zij niet tevens de zekerheid had gehad dat Corus hiervan niet zou profiteren om haar marktaandeel voor schroefdraadbuizen te verhogen. Deze zekerheid bestond volgens de bestreden beschikking hierin dat verzoekster in geval van boekhoudkundige verliezen het recht had om de overeenkomst te ontbinden [zie artikel 9, sub c, van het leveringscontract tussen Dalmine en Corus]. Dalmine betwist deze interpretatie. De ontbindingsclausule gold niet indien de verliezen voortvloeiden uit de onmogelijkheid om rechtstreeks van een stijging van de vraag naar schroefdraadbuizen te profiteren, maar wel indien zij werden veroorzaakt door een langdurige daling van de vraag naar deze producten en dus van de afname van gladde buizen door Corus.

173
In de tweede plaats betwist Dalmine de interpretatie van de Commissie betreffende de vaststelling van de contractuele prijs. Volgens de bestreden beschikking (punt 153) diende Corus Mannesmann en Dalmine de prijzen en de verkochte hoeveelheden van de schroefdraadbuizen mee te delen, hoewel dit vertrouwelijke gegevens zijn. De bestreden beschikking bevat ook kritiek op het feit dat de prijs van gladde buizen afhing van de prijs waaraan Corus deze doorverkocht na ze van een schroefdraad te hebben voorzien.

174
Volgens Dalmine is dit standpunt ongegrond en ontoereikend gemotiveerd. Aangaande de zogenaamde uitwisseling van vertrouwelijke informatie stelt Dalmine dat Corus haar niet de verkoopprijs van de door haar verkochte schroefdraadbuizen meedeelde. Deze prijs was weliswaar een van de parameters in de wiskundige formule voor de berekening van de prijs die Corus voor de gladde buizen betaalde, maar het was Corus die deze berekening verrichtte en Dalmine kreeg enkel het eindresultaat te weten. Dalmine herinnert eraan dat zij in geval van onenigheid over de aldus berekende prijs een beroep kon doen op een onafhankelijke derde. Door deze regeling kon het vertrouwelijke karakter van de door Corus toegepaste prijzen worden gewaarborgd.

175
De Commissie verdedigt haar standpunt dat de contractuele regeling inzake de vaststelling van de verkochte hoeveelheden goederen de mededinging beperkte.

176
Met betrekking tot de geldigheid van de clausule betreffende de bepaling van de contractuele prijs, beklemtoont de Commissie dat volgens de vastgestelde formule de prijzen van de gladde buizen afhingen van die van de schroefdraadbuizen. Vallourec, Mannesmann en Dalmine hadden er dus geen belang bij om Corus op het gebied van de prijs van schroefdraadbuizen in het Verenigd Koninkrijk te beconcurreren.

177
Volgens de Commissie staat vast dat de in artikel 6 van het betrokken leveringscontract vastgestelde prijsformule voor gladde buizen het gebruik impliceerde van informatie die concurrerende ondernemingen niet mogen uitwisselen.

–     Beoordeling door het Gerecht

178
Het doel en de gevolgen van de drie leveringscontracten zijn door de Commissie in punt 111 van de bestreden beschikking omschreven als volgt:

„Het doel van deze contracten was de levering van gladde buizen aan de marktleider voor OCTG in het Noordzeegebied, met het oogmerk een nationale producent in het Verenigd Koninkrijk te handhaven teneinde de ‚fundamentals’ in het kader van de Europa-Japan-club te doen respecteren. Deze contracten hadden tot doel en tot voornaamste gevolg dat de voorziening in de volledige behoefte aan gladde buizen van concurrent [Corus] (vanaf 1994 Vallourec) onder [Mannesmann], Vallourec en Dalmine werd verdeeld. Zij lieten de aankoopprijs van gladde buizen afhangen van de prijzen die [Corus] voor buizen met schroefdraad berekende. Aldus beperkten zij de vrijheid van [Corus] (na februari 1994 Vallourec) om zich te bevoorraden en verplichtten zij deze onderneming om haar verkoopprijzen aan haar concurrenten mee te delen, evenals de verkochte hoeveelheden. Op hun beurt verbonden [Mannesmann], Vallourec (tot februari 1994) en Dalmine zich ertoe een concurrent ([Corus], en vanaf maart 1994 Vallourec) producthoeveelheden te leveren die niet van tevoren vaststonden.”

179
De aan het Gerecht overgelegde leveringscontracten, met name dat van 4 december 1991 tussen Dalmine en Corus, bevestigen in wezen de feiten zoals die in de punten 111, 78 tot en met 82 en 153 van de bestreden beschikking zijn vastgesteld. Tezamen zorgden deze contracten ervoor dat de voorziening in de behoeften van Corus aan gladde buizen ten laatste vanaf 9 augustus 1993 tussen de drie andere Europese producenten werd verdeeld (40 % voor Vallourec, 30 % voor Dalmine en 30 % voor Mannesmann). Bovendien was in elk van deze contracten bedongen dat de prijs die Corus voor de gladde buizen betaalde, werd bepaald volgens een wiskundige formule die rekening hield met de prijs die zij voor haar schroefdraadbuizen kreeg.

180
Uit deze vaststellingen volgt dat de leveringscontracten tot doel en/of althans tot gevolg hadden dat voor de vier Europese producenten de risico’s van de mededinging werden vervangen door een afspraak over de verdeling van de winst uit de mogelijke verkoop van schroefdraadbuizen op de Britse markt (zie, naar analogie, met betrekking tot onderling afgestemde feitelijke gedragingen, cement-arrest, hierboven aangehaald in punt 44, punt 3150).

181
Met elk van de leveringscontracten heeft Corus haar drie communautaire concurrenten op zo’n wijze gebonden dat zij geen daadwerkelijke of potentiële concurrentie op haar thuismarkt meer leveren, dit ten koste van haar vrije keuze van leveranciers. Deze concurrenten zouden hun verkoop van gladde buizen immers zien verminderen, mocht Corus minder schroefdraadbuizen verkopen. Verder zou de winstmarge op de verkoop van gladde buizen waartoe de drie leveranciers zich hebben verbonden, ook verminderen, mocht de prijs die Corus voor haar schroefdraadbuizen krijgt, dalen, en zou de winst zelfs kunnen omslaan in verlies. In deze omstandigheden was het praktisch ondenkbaar dat deze drie producenten Corus daadwerkelijk op de Britse markt voor schroefdraadbuizen wilden beconcurreren, met name op het gebied van de prijzen (zie punt 153 van de bestreden beschikking).

182
Omgekeerd heeft elk van de communautaire concurrenten van Corus, door dergelijke contracten te sluiten, zich van een indirecte deelneming op de thuismarkt van deze laatste en van een gedeelte van de daaruit voortvloeiende winsten verzekerd. Om deze voordelen te verkrijgen hebben zij de facto afgezien van de mogelijkheid om schroefdraadbuizen op de Britse markt te verkopen en, ten laatste vanaf de ondertekening van het derde contract op 9 augustus 1993, waarbij de resterende 30 % aan Mannesmann is toebedeeld, om een groter deel van de door Corus afgenomen gladde buizen te leveren dan vooraf aan elk van hen was toebedeeld.

183
Verder zijn de concurrenten van Corus de bezwarende en dus commercieel abnormale verplichting aangegaan om aan Corus hoeveelheden buizen te leveren die vooraf slechts zijn vastgesteld onder verwijzing naar haar verkopen van schroefdraadbuizen. Deze verplichting heeft de onderlinge afhankelijkheid tussen deze producenten en Corus versterkt, aangezien eerstgenoemden als contractueel gebonden leveranciers afhingen van het commerciële beleid van laatstgenoemde. Het argument van Dalmine dat de te leveren hoeveelheden buizen drie maanden vooraf werden vastgesteld, overeenkomstig de specifieke bepalingen van artikel 4 van haar leveringscontract met Corus, is irrelevant aangezien deze bepaling Dalmine niet de mogelijkheid bood om de te leveren hoeveelheden gladde buizen te verminderen, omdat deze uitsluitend van de behoeften van Corus afhingen.

184
Ook al zou de analyse van de Commissie in punt 153, eerste streepje, van de bestreden beschikking, betreffende de mogelijkheid om de overeenkomst te ontbinden, ongegrond zijn, zou dit niet afdoen aan het mededingingsverstorende karakter van de contracten die Corus met de drie andere communautaire producenten, waaronder Dalmine, had gesloten. Dit ondergeschikte geschilpunt van feitelijke aard hoeft dan ook in het kader van de onderhavige procedure niet te worden beslecht.

185
Vastgesteld dient te worden dat, indien de leveringscontracten niet hadden bestaan, de andere betrokken Europese producenten dan Corus er normalerwijs, afgezien van de fundamentele regels, een reëel of althans potentieel commercieel belang bij hadden gehad om Corus op de Britse markt van schroefdraadbuizen en elkaar als leveranciers van gladde buizen aan Corus te beconcurreren.

186
Met betrekking tot het argument van Dalmine dat praktische hindernissen haar beletten om rechtstreeks premium- en standaard-OCTG-buizen op de Britse markt te verkopen, dient te worden opgemerkt dat het bestaan van deze hindernissen nog niet aantoont dat zij zonder het met Corus en later met Vallourec gesloten leveringscontract dit product nooit op de betrokken markt had kunnen verkopen. Mochten de omstandigheden op de Britse markt voor OCTG-buizen positief zijn geëvolueerd, dan kan immers niet worden uitgesloten dat Dalmine een licentie had kunnen krijgen om „premium”-schroefdraadbuizen op deze markt in de handel te brengen, of haar productie van standaard-OCTG-buizen had kunnen verhogen om deze aldaar te verkopen. Door het betrokken leveringscontract te ondertekenen, heeft zij dus daadwerkelijk aanvaard dat haar commerciële vrijheid werd beknot, zoals blijkt uit de hierboven in de punten 182 tot en met 185 verrichte analyse.

187
Dienaangaande dient bovendien te worden opgemerkt dat elk van de contracten voor een oorspronkelijke duur van vijf jaar is gesloten. Deze betrekkelijk lange duur bevestigt en versterkt het mededingingsverstorende karakter van deze contracten, in het bijzonder omdat Dalmine en de twee andere leveranciers van Corus hebben afgezien van de mogelijkheid om rechtstreeks te profiteren van een eventuele groei van de Britse markt voor schroefdraadbuizen gedurende deze periode.

188
Bovendien impliceerde de in elk van de drie leveringscontracten vastgestelde prijsformule voor gladde buizen, zoals de Commissie in punt 111 van de bestreden beschikking opmerkt, een ongeoorloofde uitwisseling van commerciële informatie (zie punt 153 van de bestreden beschikking), die vertrouwelijk moet blijven omdat anders de concurrerende ondernemingen hun commercieel beleid niet langer zelfstandig kunnen bepalen (arrest Gerecht, Thyssen Stahl/Commissie, hierboven aangehaald in punt 147, punt 403, en arrest Gerecht van 11 maart 1999, British Steel/Commissie, T‑151/94, Jurispr. blz. II‑629, punten 383 e.v.).

189
Het argument van Dalmine dat Corus geen vertrouwelijke informatie over de door haar klanten betaalde prijzen aan haar leveranciers heeft verstrekt, kan de ondertekenaars van de leveringscontracten in de omstandigheden van het onderhavige geval niet vrijpleiten.

190
Corus deelde de prijs die zij voor haar schroefdraadbuizen kreeg, inderdaad niet als zodanig aan haar medecontractanten mee. De verklaring in punt 111 van de bestreden beschikking dat de leveringscontracten „[Corus] verplichtten [...] om haar verkoopprijzen aan haar concurrenten mee te delen”, dient dus te worden genuanceerd aangezien de contractuele verplichtingen niet zo ver gingen. Zoals de Commissie in punt 153 van de bestreden beschikking en voor het Gerecht terecht heeft opgemerkt, bestond er evenwel een wiskundig verband tussen de prijs van de schroefdraadbuizen en de prijs die voor de gladde buizen werd betaald, zodat de drie betrokken leveranciers precieze aanwijzingen kregen over de richting, het tijdstip en de omvang van elke prijsschommeling van de door Corus verkochte schroefdraadbuizen.

191
De verstrekking van dergelijke informatie aan concurrenten is niet alleen in strijd met artikel 81, lid 1, EG, maar bovendien maakt het geen wezenlijk verschil of deze informatie betrekking heeft op de prijzen zelf van de schroefdraadbuizen, dan wel enkel op de schommeling ervan. In deze omstandigheden dient te worden geoordeeld dat de in het vorige punt vastgestelde onnauwkeurigheid van weinig of geen belang is in de ruimere context van de in artikel 2 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk, en dus niet afdoet aan de vaststelling van deze inbreuk.

192
Gelet op een en ander, dienen alle grieven betreffende de bepalingen van het tussen Dalmine en Corus gesloten leveringscontract te worden verworpen.

Middelen inzake het bestaan van een mededingingsregeling en de deelneming van Dalmine daaraan

–     Argumenten van partijen

193
Dalmine betwist dat de met Corus gesloten leveringscontracten tot een mededingingsregeling zijn terug te voeren. Zij stelt dat zij enkel een leveringscontract met Corus heeft gesloten, en dit vervolgens heeft verlengd, om haar verkoop van gladde buizen op de Britse markt te doen stijgen. Dit is een volkomen wettig commercieel doel, dat de Commissie buiten beschouwing heeft willen laten, door enkel de positie van Corus op de betrokken markt te onderzoeken (punt 152 van de bestreden beschikking).

194
Dalmine verwerpt de interpretatie van de in punt 80 van de bestreden beschikking aangehaalde stukken waarmee de Commissie insinueert dat de leveringscontracten van Corus tot doel hadden de prijzen op de Britse markt kunstmatig hoog te houden. De stukken waarop de Commissie zich baseert dateren van voor de sluiting van de leveringscontracten en bevatten slechts beschouwingen over mogelijke scenario’s. In werkelijkheid blijkt uit de betrokken stukken enkel dat Vallourec in 1990 geloofde dat het mogelijk was de prijzen hoog te houden door de Europese producenten een preferentiële behandeling op de Britse markt te verlenen. Uit deze stukken blijkt ook dat Corus niet de mogelijkheid uitsloot om haar goederen bij UTM, Siderca en Tubos de Acero de México SA te betrekken (zie de nota „Bijeenkomst van 24.7.90 met British Steel”).

195
Dalmine is het evenmin eens met de analyse van de Commissie betreffende de leveringstermijnen. De door Corus opgelegde termijn van vijf tot zes weken kon slechts door Europese ondernemingen worden nagekomen, zowel wegens het transport van de betrokken producten als wegens de tijd die nodig was voor de productie na de ontvangst van een definitieve bestelling. Verzoekster herinnert er in dit verband aan dat Corus van haar verlangde dat zij tot tien dagen voor het begin van de productiemaand wijzigingen in de bestellingen aanvaardde. De Commissie spreekt zichzelf dus tegen door enerzijds te overwegen dat de leveringstermijnen niet cruciaal waren en anderzijds de producenten te verwijten dat zij zich ertoe verbonden onbepaalde hoeveelheden goederen te leveren.

196
Verder betwist Dalmine de bewijskracht van de bewijselementen, in het bijzonder van die welke in de punten 78 en 80 van de bestreden beschikking zijn genoemd. De Commissie heeft de betrokken stukken verkeerd begrepen. De aangehaalde interne documenten van Vallourec tonen geenszins aan dat de feitelijke vaststellingen van de Commissie correct zijn, maar bevatten enkel beschouwingen over mogelijke gevolgen van de sluiting door Corus van haar fabriek te Clydesdale. Uit deze stukken kan geenszins worden afgeleid dat er een overeenkomst inzake de verdeling van de Britse markt was gesloten.

197
Volgens Dalmine wordt de hypothese dat er een mededingingsregeling heeft bestaan tegengesproken door het feit dat het leveringscontract tussen Mannesmann en Corus is gesloten drie jaar na de in 1990 tussen Corus en Vallourec gevoerde besprekingen waarop de Commissie haar stelling baseert dat er sprake was van een ongeoorloofde overeenkomst.

198
Dalmine ontkent dat zij heeft deelgenomen aan een overeenkomst met de andere Europese producenten inzake de verdeling van de Britse markt, zo deze overeenkomst al zou hebben bestaan. Zij herinnert eraan dat volgens de bestreden beschikking Vallourec en Corus tussen 1990 en 1991 zijn overeengekomen dat deze laatste zich enkel bij de communautaire producenten zou bevoorraden (zie punt 110 van de bestreden beschikking). Zoals blijkt uit de bestreden beschikking, was verzoekster niet bij deze besprekingen betrokken en de Commissie kan haar dus geen deelneming aan deze overeenkomst ten laste leggen. De Commissie kan haar dan ook niet verwijten dat zij op 4 december 1991 een leveringscontract met Corus heeft gesloten.

199
Dalmine beklemtoont dat de bewijselementen die de Commissie tot staving van haar stelling aanvoert, enkel betrekking hebben op Vallourec en Corus (zie punten 78, 91, 110, 146 en 152 van de bestreden beschikking). Zij is van mening dat zij zich niet naar behoren kan verdedigen tegen dergelijke bewijselementen, die uitsluitend betrekking hebben op derden.

200
Verder is Dalmine het niet eens met het standpunt van de Commissie dat zij zich later bij de overeenkomst tussen Vallourec en Corus heeft aangesloten, toen deze laatste overwoog om zich van de markt terug te trekken en haar productie van gladde buizen over te dragen. Volgens de in punt 91 van de bestreden beschikking aangehaalde bewijsstukken zouden Corus, Mannesmann, Vallourec en Dalmine op 29 januari 1993 zijn bijeengekomen. Deze bijeenkomst vond evenwel plaats vóór de sluiting van het leveringscontract tussen Mannesmann en Corus op 9 augustus 1993. Dalmine leidt hieruit af dat op 29 januari 1993 geen overeenkomst tussen de Europese producenten bestond. Verder lijkt de Commissie verzoekster te verwijten dat zij met de overname van de activiteiten van Corus door Vallourec heeft ingestemd. Verzoekster beklemtoont dat zij niets met deze transactie te maken heeft. Zij had er wel belang bij om een afzetmogelijkheid op de Britse markt te behouden en in die context wenste zij na de overname van de activiteiten van Corus door Vallourec verder gladde buizen op de Britse markt te verkopen.

201
Verder ziet de Commissie in de beslissing van Vallourec om na de overname van de productie van naadloze buizen van Corus de leveringscontracten te verlengen die deze laatste voordien met Mannesmann en Dalmine had gesloten, een aanwijzing dat er sprake was van een mededingingsregeling, wat Dalmine betwist. Volgens verzoekster ging het immers om een keuze van Vallourec, waarop zij geen invloed had, en hebben de partijen vrij beslist op basis van hun eigen commerciële belangen.

202
Ten slotte stelt Dalmine dat het leveringscontract dat zij met Corus heeft gesloten, slechts zeer geringe gevolgen op de markt heeft gehad. Van de ongeveer 20 400 ton gladde buizen die zij op de Britse markt heeft verkocht, werd slechts 20 % verwerkt tot standaard-OCTG-buizen met schroefdraad (zie bijlage 2 bij de bestreden beschikking), wat neerkwam op 3 % van het Britse verbruik, 1,4 % van het communautaire verbruik en 0,08 % van het mondiale verbruik.

203
De Commissie is het niet eens met deze argumenten. Volgens haar had Corus geen enkel wettig belang om de betrokken contracten te sluiten.

204
Volgens de Commissie zijn deze leveringscontracten gesloten in het kader van de binnen de Europa-Japan-club vastgestelde fundamentele regels inzake de eerbiediging van de thuismarkten (punt 146 van de bestreden beschikking). Toen Corus in 1990 de productie van bepaalde naadloze buizen gedeeltelijk opgaf, ontstond het risico dat de clausule betreffende de bescherming van het Verenigd Koninkrijk haar effect zou verliezen. Corus en Vallourec hebben in juli 1990 dit probleem ter sprake gebracht tijdens hun onderhandelingen over de verlenging van de overeenkomst waarbij Vallourec aan Corus een licentie voor het gebruik van de VAM-schroefdraadtechnologie had verleend.

205
De Commissie is van mening dat zij rechtens genoegzaam het bestaan van een mededingingsregeling tussen deze twee ondernemingen heeft bewezen. Dienaangaande verwijst zij naar de nota „Bijeenkomst van 24.7.90 met British Steel” van Vallourec, die met name in punt 80 van de bestreden beschikking is aangehaald. De in hetzelfde punt genoemde nota „Strategische overwegingen” van Vallourec bevestigt volgens de Commissie eveneens haar stelling.

206
Volgens de Commissie kan geen argument worden geput uit het feit dat enige tijd is verstreken tussen de besprekingen tussen Vallourec en Corus in 1990 en de ondertekening van de overeenkomst tussen Corus en Mannesmann op 9 augustus 1993. Volgens haar valt in casu niet uit te sluiten dat reeds vóór de sluiting van het leveringscontract door Mannesmann een mededingingsregeling bestond. De Commissie beklemtoont dat het verbod van artikel 81, lid 1, EG in elk geval van toepassing is op elke overeenkomst, ongeacht de vorm ervan. Zij herinnert eraan dat zij uitputtend heeft aangetoond dat in het kader van de in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk een overeenkomst tot eerbiediging van de thuismarkten is gesloten.

207
Bovendien blijkt volgens haar duidelijk uit de in de punten 65, 67, 84 en 91 van de bestreden beschikking genoemde bewijselementen dat de besprekingen die Vallourec en Corus in 1990 hebben gevoerd over de gevolgen van de stapsgewijze terugtrekking van deze laatste van de markt en de sluiting van haar fabriek te Clydesdale, nauw verband hielden met de overeenkomst inzake de eerbiediging van de thuismarkten.

208
Dalmine, die partij was bij de overeenkomst inzake de eerbiediging van de thuismarkten, heeft volgens de Commissie verklaard dat de problemen die voortvloeiden uit de herstructurering van Corus, op Europees niveau dienden te worden opgelost, en achtte het opportuun om naast Vallourec en Mannesmann een leveringscontract met Corus te sluiten. Dalmine was zich duidelijk bewust van het feit dat zij, door een dergelijk leveringscontract te sluiten, bijdroeg tot de uitvoering van de overeenkomst inzake de eerbiediging van de thuismarkten en haar activiteiten met die van haar rechtstreekse concurrenten coördineerde.

–     Beoordeling door het Gerecht

209
Om te beginnen dient te worden vastgesteld dat, aangezien de in artikel 2 van de bestreden beschikking bedoelde inbreuk is vastgesteld op basis van de in de leveringscontracten van Corus zelf vervatte mededingingsbeperkingen, de hierboven in het kader van de vorige middelen uiteengezette overwegingen over deze contracten volstaan om het bestaan van deze inbreuk aan te tonen.

210
Ongeacht de mate waarin de vier Europese producenten hebben samengespannen, dient immers te worden vastgesteld dat elk van hen een van de mededingingsbeperkende leveringscontracten heeft ondertekend in het kader van de in artikel 2 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk op artikel 81 EG. Hoewel in artikel 2, lid 1, van de bestreden beschikking is vastgesteld dat de leveringscontracten „in het kader van de in artikel 1 genoemde inbreuk” zijn gesloten, blijkt duidelijk uit de bewoordingen van punt 111 van de beschikking dat de sluiting van deze mededingingsverstorende contracten op zich de in artikel 2 vastgestelde inbreuk vormt.

211
Ook al zou Dalmine dus hebben kunnen aantonen dat zij er objectief gezien commercieel belang bij had om haar leveringscontract met Corus te sluiten, doet dit geenszins af aan de stelling van de Commissie dat deze overeenkomst onwettig was. Mededingingsverstorende praktijken zijn immers zeer vaak in het individuele commerciële belang van de ondernemingen, althans op korte termijn. Gelet op deze vaststellingen, hoeft geen uitspraak te worden gedaan over het twistpunt tussen partijen hoe belangrijk de leveringstermijnen voor Corus waren, aangezien het betoog dienaangaande van Dalmine erop gericht is aan te tonen dat het voor Corus uit commercieel oogpunt logisch was om over drie Europese leveranciers te beschikken.

212
Aangezien de in artikel 2 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk rechtens genoegzaam is aangetoond, is het niet strikt noodzakelijk om de redenering van de Commissie over de samenspanning tussen de vier Europese producenten te onderzoeken. Voor het onderzoek van het onderhavige middel hoeven evenmin alle argumenten van Dalmine te worden bestudeerd betreffende de reeks aanwijzingen die de Commissie naast de leveringscontracten heeft aangevoerd om deze samenspanning aan te tonen.

213
Aangezien het evenwel voor de beoordeling van bepaalde andere aangevoerde middelen relevant is te weten in welke mate de vier communautaire producenten hebben samengespannen met betrekking tot de in artikel 2 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk, dient deze vraag nader te worden onderzocht.

214
In dit verband dient te worden opgemerkt dat gedragingen die passen in een algemeen plan en een gemeenschappelijk mededingingsverstorend doel nastreven, kunnen worden geacht deel uit te maken van één enkele overeenkomst (zie in die zin cement-arrest, hierboven aangehaald in punt 44, punt 4027). Indien de Commissie aantoont dat een onderneming die aan mededingingsregelingen heeft deelgenomen, wist of moest weten dat zij aldus betrokken was bij één enkele overeenkomst, kan zij immers worden geacht via haar deelneming aan de betrokken mededingingsregelingen met deze overeenkomst te hebben ingestemd (zie in die zin cement-arrest, reeds aangehaald, punten 4068 en 4109).

215
In dat verband is het document „Overwegingen over de VAM-overeenkomst” van 23 maart 1990 bijzonder relevant. Onder het opschrift „Scenario 2” wijst Verluca, bestuurder van Vallourec, op de mogelijkheid om „van de Japanners gedaan te krijgen dat zij buiten [de] markt van het Verenigd Koninkrijk blijven, en dat de zaak onder Europeanen wordt geregeld”, en hij vervolgt: „In dat geval zouden de gladde buizen inderdaad onder [Mannesmann], [Vallourec] en Dalmine worden verdeeld.” In de volgende paragraaf merkt hij op dat „we er waarschijnlijk belang bij [zouden] hebben de verkoop van [Vallourec] zowel aan de prijs als aan het volume van de door [Corus] verkochte VAM te koppelen”.

216
Aangezien dit laatste voorstel precies overeenstemt met de voornaamste bepalingen van de overeenkomst die zestien maanden later tussen Vallourec en Corus zou worden gesloten, is het duidelijk dat Vallourec deze strategie daadwerkelijk heeft toegepast en dat deze overeenkomst is gesloten om deze strategie ten uitvoer te leggen.

217
Verder bevestigt het feit dat Corus vervolgens een haast identieke overeenkomst heeft gesloten met elk van de andere Europese leden van de Europa-Japan-club, dat wil zeggen met Dalmine en later met Mannesmann, zodat de voorziening in de behoeften van Corus aan gladde buizen daadwerkelijk vanaf augustus 1993 onder de drie andere Europese leden van de Europa-Japan-club werd verdeeld, precies zoals Verluca het voor ogen had, dat deze drie overeenkomsten wellicht zijn gesloten ter uitvoering van de gemeenschappelijke strategie die in het kader van het overleg binnen deze club was voorgesteld.

218
Deze conclusie wordt gestaafd door de bewijselementen die de Commissie in de bestreden beschikking heeft aangevoerd, met name in punt 91 ervan, dat luidt als volgt:

„Op 21 januari 1993 zond [Corus] aan Vallourec (en waarschijnlijk ook aan [Mannesmann] en Dalmine) een blauwdruk van voorstellen met het oog op de sluiting van een overeenkomst over de herstructurering van de sector naadloze buizen, die besproken zou worden tijdens een bijeenkomst te Heathrow, op 29 januari 1993, tussen [Mannesmann]/Vallourec/Dalmine/[Corus] (blz. 4628 [van het dossier van de Commissie, dat wil zeggen de eerste bladzijde van het document ‚blauwdruk van voorstellen voor een overeenkomst over de herstructurering voor naadloze buizen’]). In dit document wordt opgemerkt: ‚[[Corus] heeft haar voornemen bekendgemaakt om zich op termijn uit de sector naadloze buizen terug te trekken. De onderneming streeft ernaar dit op ordelijke en gecontroleerde wijze te doen om een verstoring van de levering van buizen aan haar afnemers te voorkomen en de producenten die deze activiteiten overnemen, te helpen de orderportefeuille te behouden [...]. [Corus] heeft in de afgelopen zes maanden besprekingen gevoerd met andere producenten die belangstelling hebben voor aandelen van [Corus], en [zij] meent dat er een consensus is om volgens de in dit document beschreven methode te werk te gaan.]’ Een van de voorstellen bestond erin de activiteiten [inzake OCTG-buizen] op Vallourec over te dragen en de leveringscontracten voor gladde buizen tussen [Corus] en Vallourec, [Mannesmann] en Dalmine te handhaven, in dezelfde verhoudingen. Op dezelfde dag werd een bijeenkomst gehouden tussen [Mannesmann] en [Corus] waarbij [Mannesmann] ‚[ermee instemde dat Vallourec de leiding zou nemen bij het beheer van de OCTG-activiteiten in de toekomst]’ (blz. 4626 [van het dossier van de Commissie, dat wil zeggen de enige bladzijde van een faxbericht van 22 januari 1993 van Davis van Corus aan Patrier van Vallourec]). In het document van Dalmine met de titel [‚Systeem voor naadloze stalen buizen in Europa en marktevolutie’ (‚Seamless steel tube system in Europe and market evolution’), dat is weergegeven op bladzijde 2051 van het dossier van de Commissie (blz. 2053 [van het dossier van de Commissie])] van mei-augustus 1993 wordt opgemerkt dat een oplossing voor het [Corus]-vraagstuk die voor allen voordelig is, slechts in een Europese context zou kunnen worden gevonden; dat Vallourec de installaties van [Corus] zou overnemen werd ook door Dalmine aanvaard.”

219
Bovendien dient te worden opgemerkt dat Vallourec in haar nota „Strategische overwegingen”, die is aangehaald in punt 80 van de bestreden beschikking, uitdrukkelijk heeft overwogen om met Dalmine en Mannesmann te overleggen over de levering van gladde buizen aan Corus. Verder stelt de Commissie in punt 59 van de bestreden beschikking op basis van het document „g) Japans”, met name op basis van de agenda op bladzijde 4 daarvan (bladzijde 4912 van het dossier van de Commissie), dat de Europese producenten vóór hun ontmoeting met de Japanse producenten voorbereidende vergaderingen hielden om hun standpunten te coördineren en gemeenschappelijke voorstellen in het kader van de Europa-Japan-club te formuleren.

220
Uit de hierboven genoemde schriftelijke bewijzen die de Commissie in de bestreden beschikking heeft aangevoerd, blijkt dat de vier communautaire producenten elkaar daadwerkelijk, althans in 1993, hebben ontmoet om hun aanpak in het kader van de Europa-Japan-club te coördineren voordat de intercontinentale bijeenkomsten van deze club zouden plaatsvinden. Vaststaat ook dat tijdens deze vergaderingen is gesproken over de sluiting van de draadsnijfabriek van Corus te Clydesdale en de overname ervan door Vallourec, en over de levering van gladde buizen aan deze onderneming door Dalmine en Mannesmann. Het is dan ook ondenkbaar dat Dalmine niet op de hoogte was van de door Vallourec uitgewerkte strategie en van het feit dat haar leveringscontract met Corus was gesloten in het kader van ruimere mededingingsverstorende praktijken die zowel de markt voor standaardschroefdraadbuizen als die voor gladde buizen ongunstig beïnvloedden.

221
Met betrekking tot het argument van Dalmine dat het derde leveringscontract, tussen Corus en Mannesmann, veel later dan de twee andere is gesloten, zodat de Commissie hieruit niet het bestaan kon afleiden van één enkele inbreuk waarbij de vier Europese producenten betrokken zouden zijn geweest, dient te worden opgemerkt dat het feit dat vóór 1993 nog geen contract tussen Mannesmann en Corus bestond, het standpunt van de Commissie over het doel dat de drie andere producenten, namelijk Corus, Vallourec en Dalmine, met de ondertekening van de twee andere contracten in 1991 nastreefden, niet kan ontkrachten. Weliswaar is de strategie om de leveringen van gladde buizen te verdelen pas ten volle ten uitvoer gelegd vanaf het ogenblik dat Corus drie leveranciers had, maar de ondertekening van deze twee contracten, die 70 % van haar behoeften aan gladde buizen dekten, vormde een gedeeltelijke, maar belangrijke uitvoering van dit plan.

222
Verder is de verklaring in het document „blauwdruk van voorstellen voor een overeenkomst over de herstructurering voor naadloze buizen” van 21 januari 1993, dat Mannesmann reeds gladde buizen aan Corus leverde, zoals de Commissie voor het Gerecht heeft opgemerkt, helemaal niet onverenigbaar met het feit dat Corus en Mannesmann in 1993 een leveringscontract hebben ondertekend, zoals Dalmine stelt, maar versterkt deze verklaring het standpunt van de Commissie. Hoewel de Commissie voorzichtigheidshalve ervan is uitgegaan dat Mannesmann pas vanaf 9 augustus 1993 de in artikel 2 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk heeft gepleegd, omdat zij op die datum een leveringscontract met Corus heeft ondertekend, wat een duidelijk bewijs vormt van haar deelneming aan de inbreuk, blijkt uit de hierboven aangehaalde verklaring immers dat Mannesmann reeds vanaf januari 1993 gladde buizen aan Corus moet hebben geleverd.

223
Uit de door de Commissie in de bestreden beschikking aangevoerde bewijselementen blijkt dus dat Vallourec de strategie inzake bescherming van de markt van het Verenigd Koninkrijk heeft bedacht en een leveringscontract met Corus heeft gesloten dat haar met name in staat stelde deze strategie in een eerste fase ten uitvoer te leggen. Vervolgens hebben Dalmine en Mannesmann zich bij haar aangesloten, wat blijkt uit het feit dat elk van deze twee ondernemingen een leveringscontract met Corus heeft gesloten.

224
Gelet op een en ander, dient de conclusie te luiden dat de Commissie in de bestreden beschikking terecht heeft vastgesteld dat de leveringscontracten de in artikel 2 vastgestelde inbreuk uitmaakten en dus het bestaan ervan rechtens genoegzaam aantoonden. Voorzover nodig dient eveneens te worden opgemerkt dat de door de Commissie aangevoerde aanvullende bewijselementen haar stelling bevestigen dat deze contracten waren gesloten in het kader van een ruimer gemeenschappelijk Europees beleid dat de markt voor standaard-OCTG-buizen met schroefdraad ongunstig beïnvloedde.

225
Wat ten slotte het argument betreft dat de mededingingsverstorende gevolgen van de overeenkomst tussen Dalmine en Corus gering waren, kan worden volstaan met de opmerking dat deze omstandigheid, zo zij al bewezen zou zijn, niet afdoet aan het bestaan van de in artikel 2 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk, aangezien het mededingingsverstorende doel van deze overeenkomst en van de strategie die dankzij deze overeenkomst kon worden uitgevoerd, is aangetoond.

226
De middelen inzake het bestaan van een mededingingsregeling en de deelneming van Dalmine daaraan dienen dan ook te worden verworpen.

Middelen inzake de relevante markt en het verband met de in artikel 1 van de bestreden beschikking bedoelde inbreuk

–     Argumenten van partijen

227
Dalmine stelt dat de leveringscontracten van Corus betrekking hadden op producten die niet tot de relevante markt behoorden. De Commissie is dan ook ten onrechte tot de conclusie gekomen dat deze contracten de mededinging op deze markt beperkten.

228
Zij preciseert dat de Commissie ervan is uitgegaan dat de leveringscontracten van Corus zijn gesloten in het kader van de overeenkomst inzake de eerbiediging van de markten, die in artikel 1 van de bestreden beschikking onwettig is verklaard. Een dergelijke beoordeling impliceert logischerwijs dat deze contracten de mededinging beperken op dezelfde productmarkt als de in artikel 1 van de bestreden beschikking bedoelde overeenkomst. Dit is evenwel volgens Dalmine niet het geval: de leveringscontracten hadden betrekking op andere producten dan die welke onder de in artikel 1 van de bestreden beschikking bedoelde overeenkomst vielen. Zij hadden immers voor 80 % betrekking op gladde buizen die tot premium-OCTG-buizen dienden te worden verwerkt, terwijl de in het kader van de Europa-Japan-club gesloten overeenkomst enkel betrekking had op standaard-OCTG-buizen. De Commissie heeft dus een redeneerfout gemaakt en de bestreden beschikking ontoereikend gemotiveerd.

229
Dalmine stelt dat de met Corus gesloten leveringscontracten geen maatregelen waren tot uitvoering van de in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk. De zogenaamde overeenkomst tussen Vallourec en Corus kan niet tot doel hebben gehad de Japanse producenten de toegang tot de markt te ontzeggen, aangezien deze laatsten reeds over belangrijke marktaandelen in het Verenigd Koninkrijk beschikten. Bovendien blijkt uit de door de Commissie aangevoerde bewijzen dat Vallourec er niet van overtuigd was dat de sluiting van de fabriek te Clydesdale tot een sterkere mededinging van de Japanse producenten op deze markt kon leiden.

230
Dalmine merkt op dat Corus vanaf 1991 gladde buizen bij buitenlandse producenten heeft betrokken. Bijgevolg kon niet langer sprake zijn van een „nationale” productie in het Verenigd Koninkrijk, zoals bedoeld in het onderdeel van de fundamentele regels betreffende de eerbiediging van de thuismarkten in het kader van de Europa-Japan-club. De verkopen van gladde buizen door Vallourec, Mannesmann en Dalmine aan Corus zijn in de tabel in punt 68 van de bestreden beschikking dan ook ten onrechte in het aandeel van de „nationale producent” opgenomen.

231
Subsidiair stelt Dalmine dat, mocht het Gerecht van oordeel zijn dat haar leveringscontract met Corus in verband kan worden gebracht met de in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk, elk motiveringsgebrek met betrekking tot de in artikel 2 vastgestelde inbreuk ook de geldigheid van artikel 1 in het gedrang brengt.

232
De Commissie stelt dat zij in de punten 146 tot en met 155 van de bestreden beschikking uitvoerig heeft uiteengezet hoe de leveringscontracten dienden om de in het kader van de Europa-Japan-club vastgestelde fundamentele regels inzake de eerbiediging van de thuismarkten ten uitvoer te leggen.

233
Op de argumenten van Dalmine betreffende het prijsniveau in het Verenigd Koninkrijk antwoordt de Commissie dat de prijzen hoog waren.

–     Beoordeling door het Gerecht

234
Om te beginnen dient te worden opgemerkt dat de Commissie in de artikelen 1 en 2 van de bestreden beschikking twee verschillende inbreuken op twee verwante productmarkten heeft vastgesteld. Dat de relevante markt voor de vaststelling van de in artikel 2 van de bestreden beschikking bedoelde inbreuk die van gladde buizen is, terwijl de relevante markt voor de vaststelling van de in artikel 1 van de bestreden beschikking bedoelde inbreuk die van standaard-OCTG-buizen met schroefdraad is, zoals blijkt uit de omschrijving van de betrokken markten in punt 29 van de beschikking, is dus op zich niet ongeoorloofd.

235
Geen enkele regel van gemeenschapsrecht verzet zich ertegen dat de Commissie in een en dezelfde beschikking twee verschillende inbreuken op artikel 81, lid 1, EG vaststelt. De betrokken economische situaties kunnen immers complex zijn, zodat twee autonome, maar onderling verbonden markten kunnen zijn getroffen door twee inbreuken die logischerwijs in een en dezelfde beschikking dienen te worden bestraft omdat ook zij verschillend maar onderling verbonden zijn.

236
In de door de Commissie beschreven situatie zijn de overeenkomsten tussen de Europese producenten die de Britse markt voor gladde buizen ongunstig beïnvloedden, althans gedeeltelijk uitgedacht om de Britse stroomafwaartse markt voor standaard-OCTG-buizen met schroefdraad tegen Japanse importen te beschermen. De Commissie zou niet voldoende rekening hebben kunnen houden met alle tijdens haar onderzoek ontdekte feiten, indien zij de verschillende mededingingsverstorende praktijken die op deze twee verbonden markten bestonden niet in haar beschouwing had betrokken (zie, naar analogie, arrest Gerecht van 25 oktober 2002, Tetra Laval/Commissie, T‑5/02, Jurispr. blz. II‑4381, punten 142-147 en 154-162, onder voorbehoud van de uitspraak in de hogere voorziening).

237
Verder kan de kritiek van Dalmine betreffende het verband tussen de twee bestrafte inbreuken niet afdoen aan de geldigheid van artikel 2 van de bestreden beschikking, aangezien de daarin vastgestelde inbreuk alleen reeds op basis van de bewoordingen van de leveringscontracten rechtens genoegzaam is bewezen (zie hierboven, punten 178-192). Deze argumenten dienen evenwel te worden onderzocht voorzover de Commissie zich bij de vaststelling van de inbreuk in artikel 1 van de bestreden beschikking heeft gebaseerd op het verband tussen deze twee inbreuken en zij ook bij de beoordeling van het boetebedrag in punt 164 van de bestreden beschikking naar dit verband heeft verwezen.

238
Uit de bewoordingen van punt 111 van de beschikking, dat hierboven in punt 178 in extenso is aangehaald, blijkt dat de daarin beschreven mededingingsregeling daadwerkelijk onder meer tot doel had de Britse markt voor standaard-OCTG-buizen in het kader van de fundamentele regels te beschermen, maar bovendien een ander mededingingsverstorend doel en andere mededingingsverstorende gevolgen voor de Britse markt voor gladde buizen had. Bijgevolg dient te worden vastgesteld dat de Commissie haar redenering over het verband tussen de twee in de bestreden beschikking vastgestelde inbreuken rechtens genoegzaam heeft gemotiveerd.

239
Wat het argument van Dalmine betreft dat Corus geen nationale producent van OCTG-buizen met standaardschroefdraad meer was omdat zij haar gladde buizen bij andere Europese producenten betrok, blijkt uit de nota’s van Vallourec dat de opsteller ervan, Verluca, de kans hoger inschatte dat de Japanse producenten de fundamentele regels zouden eerbiedigen indien Corus ermee instemde uitsluitend gladde buizen van communautaire oorsprong te kopen dan wanneer zij gladde buizen uit andere continenten zou importeren. Aangezien Corus heeft beslist om haar draadsnijfabriek te Clydesdale te sluiten, was de voorgestane oplossing om de Britse markt te beschermen, namelijk de verwerking van gladde buizen van Britse oorsprong tot schroefdraadbuizen, niet langer een optie, maar dat betekent niet dat elke poging om de Britse markt verder tegen de Japanse producenten te beschermen als zinloos werd beschouwd, zoals Dalmine veronderstelt.

240
Uit het dossier blijkt daarentegen dat het volgens Vallourec noodzakelijk was een andere oplossing te zoeken om de bestaande toestand zo goed mogelijk te handhaven. De oplossing die Vallourec heeft uitgewerkt om dit doel te bereiken bestond erin dat Corus haar gladde buizen enkel uit de Gemeenschap zou betrekken. Of deze oplossing doeltreffend was is irrelevant, aangezien uit de bewijselementen blijkt dat een van de doelstellingen die de Europese producenten met de ondertekening van de leveringscontracten nastreefden erin bestond dat de Britse markt een thuismarkt ten opzichte van de Japanse producenten zou blijven (zie hierboven, punten 213 e.v.).

241
Om dezelfde redenen dient het argument van Dalmine te worden verworpen dat de verkopen van gladde buizen door Vallourec, Mannesmann en Dalmine aan Corus in de tabel in punt 68 van de bestreden beschikking ten onrechte in het aandeel van de „nationale producent” zijn opgenomen. Dit vloeit immers voort uit het feit dat gladde buizen van Europese oorsprong die door Corus, en vervolgens door TISL (een dochtermaatschappij van Vallourec) van een schroefdraad zijn voorzien, zijn gelijkgeschakeld met schroefdraadbuizen van Britse oorsprong.

242
Verder wordt aan de analyse van de Commissie betreffende de in artikel 2 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk, zoals deze in punt 111 van de beschikking is uiteengezet, niet afgedaan door het feit dat slechts een deel van de in de leveringscontracten bedoelde gladde buizen tot standaard-OCTG-buizen werd verwerkt, terwijl het andere deel bestemd was voor de productie van premium-OCTG-schroefdraadbuizen. Zodra vaststaat dat een bepaald gedeelte van deze gladde buizen tot standaard-OCTG-buizen is verwerkt, is immers een verband tussen de twee inbreuken aangetoond en bevestigt het bestaan van de in artikel 2 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk dus het bestaan van de in artikel 1 vastgestelde inbreuk.

243
Volgens Dalmine zelf was 20 % van de in het kader van het leveringscontract tussen Corus en Dalmine geleverde gladde buizen bestemd om tot standaardschroefdraadbuizen te worden verwerkt. Artikel 6, sub b, van dit contract en van de contracten tussen Corus en Vallourec en Mannesmann bevestigt dat de verkopen van standaard-OCTG-buizen („buttress threaded casing”) en premium-OCTG-buizen („VAM”) in aanmerking werden genomen bij de berekening van de prijs die Corus voor de gladde buizen diende te betalen, welke berekeningsmethode slechts zin heeft indien een bepaald gedeelte van de aldus geleverde gladde buizen tot standaard-OCTG-buizen diende te worden verwerkt.

244
Voorzover nodig dient evenwel te worden vastgesteld dat het standpunt van de Commissie in de eerste zin van punt 164 van de bestreden beschikking, dat de leveringscontracten, die de in artikel 2 van de beschikking vastgestelde inbreuk uitmaken, slechts een middel waren ter uitvoering van de in artikel 1 vastgestelde inbreuk, dient te worden genuanceerd, aangezien de tweede inbreuk niet alleen de uitvoering van de eerste inbreuk beoogde, maar ook andere samenhangende, maar toch onderscheiden mededingingsverstorende doelstellingen en gevolgen had. In het hierboven in punt 111 aangehaalde arrest JFE Engineering e.a./Commissie (punten 569 e.v.) heeft het Gerecht immers geoordeeld dat de Commissie het beginsel van gelijke behandeling heeft geschonden door bij de vaststelling van het bedrag van de aan de Europese producenten opgelegde geldboeten geen rekening te houden met de in artikel 2 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk, ondanks het feit dat het mededingingsbeperkende doel en de mededingingsbeperkende gevolgen ervan verder gaan dan dat deze contracten louter zouden bijdragen tot het voortbestaan van de overeenkomst Europa-Japan (zie in het bijzonder punt 571 van dat arrest).

245
De in het vorige punt vastgestelde ongelijke behandeling heeft weliswaar uiteindelijk geleid tot de vermindering van het bedrag van de aan de Japanse verzoeksters opgelegde geldboeten, maar de onderliggende denkfout kan niet de nietigverklaring van artikel 2 van de bestreden beschikking, en evenmin die van artikel 1, in het kader van het onderhavige beroep rechtvaardigen.

246
Gelet op een en ander, dienen de middelen betreffende de relevante markt en het verband tussen de twee in de artikelen 1 en 2 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuken te worden verworpen. De vordering tot nietigverklaring van artikel 2 van de bestreden beschikking dient dan ook te worden afgewezen.


De vordering tot nietigverklaring van de geldboete of tot verlaging van het bedrag ervan

247
Onder verwijzing naar de vorige middelen vordert Dalmine de nietigverklaring van artikel 4 van de bestreden beschikking, waarbij haar een geldboete van 10,8 miljoen euro is opgelegd, en van de punten 156 tot en met 175 van de beschikking. Subsidiair vordert zij de verlaging van het bedrag van de haar opgelegde geldboete. Verzoekster verwijt de Commissie in dit verband dat zij de criteria inzake de vaststelling van het boetebedrag, in het bijzonder de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd (PB 1998, C 9, blz. 3; hierna: „richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten”), en de mededeling inzake medewerking, niet correct heeft toegepast.

1. De zwaarte van de inbreuk

248
Volgens Dalmine heeft de Commissie de zwaarte van de gepleegde inbreuk onjuist beoordeeld.

Omschrijving van de relevante markt en gevolgen van de inbreuk

Argumenten van partijen

249
Dalmine klaagt erover dat de Commissie bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk niet ten volle met de gevolgen ervan rekening heeft gehouden, zoals de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten nochtans eisen (punt 1 A). In casu heeft de Commissie zich bij het onderzoek van deze gevolgen niet tot de relevante markt beperkt, zoals zij verplicht was.

250
De relevante productmarkt is immers die van standaard-OCTG-buizen en „project”-transportbuizen. Verder heeft de Commissie vastgesteld dat de markt van het eerste type producten geografisch gezien een wereldmarkt is en dat de tweede markt „ten minste de Europese markt” beslaat (punten 35 en 36 van de bestreden beschikking). De Commissie heeft evenwel verder deze omschrijving van de relevante markt buiten beschouwing gelaten en bij de beoordeling van de omvang van de inbreuk uitsluitend rekening gehouden met de verkoop van de relevante producten op de communautaire markt.

251
Volgens Dalmine had de Commissie voor standaard-OCTG-buizen de wereldmarkt in aanmerking moeten nemen. Zij zou dan tot de conclusie zijn gekomen dat de verkopen van de adressaten van de bestreden beschikking in totaal 13,5 % van de relevante markt vertegenwoordigden, en die op de Europese markt 0,75 % van deze markt.

252
Voor „project”-transportbuizen kan het feit dat de relevante markt geografisch beperkt is tot Europa volgens verzoekster niet rechtvaardigen dat de analyse tot het grondgebied van de Gemeenschap wordt beperkt. De Commissie had de gevolgen van de bestrafte inbreukmakende mededingingsregeling in de offshore-zones van Noorwegen in haar beoordeling moeten betrekken.

253
Verder verwijt Dalmine de Commissie dat zij zich heeft gebaseerd op het feit dat Duitsland, Frankrijk, Italië en het Verenigd Koninkrijk het grootste deel van de betrokken producten in de Gemeenschap afnemen (punt 161 van de bestreden beschikking). Voor de twee soorten producten is de relevante geografische markt ruimer dan het grondgebied van de Gemeenschap.

254
Ten slotte stelt Dalmine dat de in het kader van de Europa-Japan-club gesloten overeenkomst inzake eerbiediging van de thuismarkten op haar thuismarkt, namelijk Italië, slechts een verwaarloosbaar effect op de verkoop van OCTG-buizen in het algemeen heeft gehad. Aangezien de Commissie verder geen standpunt heeft ingenomen over de vraag of „project”-transportbuizen door gelaste buizen kunnen worden vervangen, is het onmogelijk de werkelijke invloed van de betrokken overeenkomst vast te stellen.

255
De Commissie antwoordt op deze verwijten dat zij het bedrag van de geldboete overeenkomstig de bepalingen van verordening nr. 17 heeft vastgesteld. Het basisbedrag is vastgesteld op basis van de zwaarte en de duur van de inbreuk.

256
De Commissie herinnert eraan dat de buizen waarop de in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk betrekking had, slechts een deel vormden van de voor de aardolie- en de gasindustrie bestemde naadloze buizen. De door de adressaten van de bestreden beschikking in de Gemeenschap verkochte standaard-OCTG-buizen en „project”-transportbuizen vertegenwoordigden 19 % van het communautaire verbruik van naadloze OCTG-buizen en transportbuizen, terwijl in meer dan 50 % van het communautaire verbruik werd voorzien door OCTG- en transportbuizen die niet onder de overeenkomst vielen en in meer dan 21 % door importen uit andere derde landen dan Japan.

257
Verder merkt de Commissie op dat zij duidelijk heeft erkend dat de inbreuk een beperkte invloed op de markt heeft gehad. Ten slotte stelt zij dat haar analyse is geconcentreerd op de communautaire markt, zonder dat dit evenwel in tegenspraak is met de geografische omschrijving van de markt voor OCTG-buizen (punt 35 van de bestreden beschikking).

Beoordeling door het Gerecht

258
Om te beginnen dient te worden opgemerkt dat de Commissie volgens artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 geldboeten kan opleggen van ten minste duizend en ten hoogste één miljoen euro, of tot een bedrag van ten hoogste 10 % van de omzet van elk van de betrokken ondernemingen in het voorafgaande boekjaar. Bij de vaststelling van het boetebedrag binnen deze grenzen moet volgens deze bepaling rekening worden gehouden met de zwaarte en de duur van de inbreuk.

259
Noch in verordening nr. 17, noch in de rechtspraak, noch in de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten is evenwel bepaald dat de geldboeten rechtstreeks op basis van de omvang van de betrokken markt dienen te worden vastgesteld; deze omvang is slechts één van de relevante factoren. Volgens verordening nr. 17, zoals uitgelegd door de rechtspraak, moet de geldboete die wegens een inbreuk op de mededingingsregels aan een onderneming wordt opgelegd, immers evenredig zijn aan de inbreuk, in haar geheel beschouwd, waarbij met name rekening dient te worden gehouden met de zwaarte ervan (zie in die zin arrest Gerecht van 6 oktober 1994, Tetra Pak/Commissie, T‑83/91, Jurispr. blz. II‑755, punt 240, en, naar analogie, arrest Gerecht van 21 oktober 1997, Deutsche Bahn/Commissie, T‑229/94, Jurispr. blz. II‑1689, punt 127). Zoals het Hof in punt 120 van zijn arrest van 7 juni 1983, Musique diffusion française e.a./Commissie (100/80–103/80, Jurispr. blz. 1825) heeft vastgesteld, moet bij de beoordeling van de zwaarte van een inbreuk rekening worden gehouden met een groot aantal factoren die naar aard en belang kunnen verschillen naar gelang van de soort inbreuk waarom het gaat en de bijzondere omstandigheden waaronder zij is begaan (zie ook, naar analogie, arrest Deutsche Bahn/Commissie, reeds aangehaald, punt 127).

260
Verder dient te worden opgemerkt dat de Commissie in de bestreden beschikking weliswaar niet uitdrukkelijk naar de richtsnoeren heeft verwezen, maar bij de bepaling van het bedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete de berekeningsmethode heeft toegepast die zij zichzelf daarin heeft opgelegd.

261
De Commissie beschikt weliswaar bij de vaststelling van de boetebedragen over een beoordelingsmarge (arresten Gerecht van 6 april 1995, Martinelli/Commissie, T‑150/89, Jurispr. blz. II‑1165, punt 59, en, naar analogie, Deutsche Bahn/Commissie, hierboven aangehaald in punt 259, punt 127), maar zij mag niet afwijken van de regels die zij zichzelf heeft opgelegd (zie arrest Hercules Chemicals/Commissie, hierboven aangehaald in punt 162, punt 53, in hogere voorziening bevestigd door arrest Hof van 8 juli 1999, Hercules Chemicals/Commissie, C‑51/92 P, Jurispr. blz. I‑4235, en de aldaar aangehaalde rechtspraak). Bij de vaststelling van het boetebedrag moet de Commissie dus daadwerkelijk rekening houden met de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten, in het bijzonder met de punten die daarin dwingend zijn vastgesteld. Evenwel kunnen de beoordelingsmarge van de Commissie en de grenzen die zij daaraan heeft gesteld, hoe dan ook geen afbreuk doen aan de uitoefening door de gemeenschapsrechter van zijn volledige rechtsmacht.

262
Volgens punt 1 A van de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten dient „bij de beoordeling van de zwaarte van een inbreuk [...] rekening te worden gehouden met de eigen aard van de inbreuk, met de concrete weerslag ervan op de markt wanneer die meetbaar is, en met de omvang van de betrokken geografische markt”. In punt 159 van de bestreden beschikking verklaart de Commissie dat zij bij de bepaling van de zwaarte van de inbreuk rekening heeft gehouden met juist deze drie criteria.

263
In punt 161 van de bestreden beschikking heeft de Commissie evenwel haar conclusie dat het in artikel 1 van de bestreden beschikking om een „zeer ernstige” inbreuk gaat hoofdzakelijk gebaseerd op de aard van de inbreukmakende gedragingen van alle ondernemingen. Dienaangaande heeft zij aangevoerd dat de bestrafte marktverdelingsovereenkomst naar haar aard een zeer negatieve invloed heeft op de mededinging en erg schadelijk is voor de goede werking van de interne markt, dat de inbreuk met opzet is gepleegd, en dat er een geheim en geïnstitutionaliseerd systeem was opgezet om de mededinging te beperken. In datzelfde punt 161 heeft de Commissie ook rekening gehouden met het feit dat „de vier betrokken lidstaten de grootste verbruikers van naadloze OCTG[-buizen] en [transportbuizen] in de Gemeenschap zijn en derhalve een grote geografische markt vormen”.

264
Anderzijds heeft de Commissie in punt 160 van de bestreden beschikking vastgesteld dat „de concrete gevolgen van de inbreuk voor de markt beperkt [zijn] gebleven”, doordat de twee specifieke producten waarop deze inbreuk betrekking had, namelijk standaard-OCTG-buizen en „project”-transportbuizen, slechts 19 % van het communautaire verbruik van naadloze OCTG-buizen en transportbuizen uitmaken, en doordat thans door de technologische vooruitgang in een gedeelte van de vraag naar naadloze buizen kan worden voorzien door gelaste buizen.

265
Aldus heeft de Commissie in punt 162 van de bestreden beschikking, na deze inbreuk op basis van de in punt 161 genoemde factoren in de categorie van „zeer zware” inbreuken te hebben ingedeeld, gewezen op de relatief beperkte omvang van de verkopen van de betrokken producten door de adressaten van de bestreden beschikking in de vier betrokken lidstaten (73 miljoen euro per jaar). Deze verwijzing naar de omvang van de betrokken markt komt overeen met de beoordeling in punt 160 van de bestreden beschikking dat de inbreuk een beperkte weerslag heeft gehad op de markt. De Commissie heeft dus beslist om het op basis van de zwaarte van de inbreuk bepaalde bedrag vast te stellen op slechts 10 miljoen euro. De richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten voorzien evenwel in beginsel in een geldboete van „meer dan 20 miljoen [euro]” voor een inbreuk van deze categorie.

266
Aan de hand van de punten van kritiek van Dalmine dient te worden onderzocht of de hierboven uiteengezette aanpak van de Commissie onwettig is.

267
Met betrekking tot het betoog van Dalmine betreffende de relevante markten dient te worden vastgesteld dat de punten 35 en 36 van de bestreden beschikking een omschrijving bevatten van de betrokken geografische markten zoals deze normalerwijs dienden te bestaan, waarbij de ongeoorloofde overeenkomsten die tot doel of tot gevolg hebben dat deze markten kunstmatig worden opgesplitst buiten beschouwing zijn gelaten. Verder blijkt uit de bestreden beschikking, in haar geheel beschouwd, met name uit de punten 53 tot en met 77 ervan, dat het gedrag van de Japanse en de Europese producenten op elke nationale markt of, in bepaalde gevallen, op de markt van een bepaald gebied in de wereld, werd bepaald door specifieke regels, die van de ene tot de andere markt varieerden en die het resultaat waren van commerciële onderhandelingen binnen de Europa-Japan-club.

268
Het argument van Dalmine dat de door de acht adressaten van de bestreden beschikking verrichte verkopen van standaard-OCTG-buizen en „project”-transportbuizen slechts een beperkt percentage van de verkopen van deze producten op de wereldmarkt en de Europese markt vertegenwoordigden, is dus irrelevant en moet als zodanig worden verworpen. Het is immers het feit dat de in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk tot doel en, althans in zekere mate, tot gevolg heeft gehad dat elk van deze adressaten was uitgesloten van de thuismarkten voor stalen buizen van de andere adressaten, waaronder de markt van de vier grootste lidstaten van de Europese Gemeenschappen, dat maakt dat er sprake is van een – volgens de bestreden beschikking – „zeer zware” inbreuk.

269
Het argument van Dalmine dat zij slechts geringe hoeveelheden standaard-OCTG-buizen verkocht en dat op haar eigen thuismarkt „project”-transportbuizen aanzienlijke concurrentie ondervonden van gelaste buizen, is irrelevant, aangezien haar deelneming aan de marktverdelingsovereenkomst voortvloeit uit het feit dat zij zich ertoe heeft verbonden de in de bestreden beschikking bedoelde producten niet op andere markten de verkopen. Ook al zouden dus de door Dalmine genoemde omstandigheden rechtens genoegzaam zijn bewezen, kunnen zij niet afdoen aan de conclusie van de Commissie betreffende de zwaarte van de door haar gepleegde inbreuk.

270
Bovendien dient te worden opgemerkt dat de Commissie het door Dalmine aangevoerde feit dat de in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk slechts betrekking heeft op twee specifieke producten, namelijk standaard-OCTG-buizen en „project”-transportbuizen en niet op alle OCTG- en transportbuizen, in punt 160 van de bestreden beschikking uitdrukkelijk heeft aangehaald als een factor die de concrete weerslag van de inbreuk op de markt beperkte (zie hierboven, punt 264). Zo ook verwijst de Commissie in hetzelfde punt 160 naar de groeiende concurrentie die uitgaat van gelaste buizen (zie ook hierboven, punt 264). De Commissie heeft deze elementen in de bestreden beschikking dus reeds in aanmerking genomen bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk.

271
Gelet op een en ander, dient te worden opgemerkt dat, zoals hierboven in punt 265 is vastgesteld, het op basis van de zwaarte van de inbreuk vastgestelde bedrag is verminderd tot 50 % van het minimumbedrag dat gewoonlijk voor een „zeer zware” inbreuk wordt vastgesteld, zodat de Commissie op passende wijze rekening heeft gehouden met de geringe weerslag van de inbreuk op de betrokken markt.

272
Dienaangaande dient er ook aan te worden herinnerd dat de geldboeten in mededingingszaken een afschrikkende werking moeten hebben (zie dienaangaande punt 1 A, vierde alinea, van de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten). Aangezien de bestreden beschikking was gericht tot grote ondernemingen, zoals in punt 165 van de bestreden beschikking is opgemerkt (zie ook hierna, punten 281 e.v.), hadden de geldboeten hun afschrikkende werking kunnen verliezen indien het op basis van de zwaarte van de inbreuk vastgestelde bedrag nog veel meer was verminderd.

Beoordeling van het individuele gedrag van de ondernemingen en ontbreken van differentiatie tussen de ondernemingen op basis van hun omvang

Argumenten van partijen

273
Dalmine verwijt de Commissie dat zij het individuele gedrag en de omvang van elk van de betrokken ondernemingen buiten beschouwing heeft gelaten. Volgens de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten dient de Commissie evenwel op basis van deze factoren een weging op het boetebedrag toe te passen.

274
Dalmine stelt dat zij slechts een marginale positie op de markt innam. Tussen 1990 en 1995 vertegenwoordigden standaard-OCTG-buizen slechts 7,3 % van haar totale verkoop. Met betrekking tot „project”-transportbuizen kon de Commissie niet tot een definitieve conclusie komen zonder de weerslag van de verkoop van gelaste buizen op de markten voor naadloze buizen in aanmerking te nemen. Bovendien is Dalmine de haar verweten mededingingsverstorende overeenkomsten niet trouw nagekomen, maar heeft zij binnen de Europa-Japan-club een zekere handelingsvrijheid behouden, aangezien zij verder haar OCTG- en transportbuizen in Europa en elders heeft verkocht.

275
Verder verwijt Dalmine de Commissie dat zij het boetebedrag heeft vastgesteld zonder rekening te houden met de omvang of de omzet van elk van de betrokken ondernemingen op de relevante markt. De billijkheid en het evenredigheidsbeginsel eisen dat de ondernemingen niet op voet van gelijkheid worden gesteld, maar dat bij de bestraffing van hun gedrag rekening wordt gehouden met de persoonlijke rol die zij hebben gespeeld en met de invloed die hun deelneming aan de inbreuk op de markt heeft gehad.

276
Dalmine is van mening dat zij geen rechtvaardige straf heeft gekregen, aangezien zij een van de kleinste ondernemingen is onder de adressaten van de bestreden beschikking. Zij verwijt de Commissie dat zij resoluut heeft geweigerd om hier rekening mee te houden, zoals blijkt uit punt 165 van de bestreden beschikking, waarin zij verklaart: „Alle ondernemingen waarop de onderhavige beschikking betrekking heeft, zijn grote ondernemingen. Er is derhalve geen reden om de vastgestelde bedragen te differentiëren.” Zij stelt dat haar activiteit beperkt was tot de productie van bepaalde soorten naadloze buizen. Zij kan niet vergeleken worden met ondernemingen met een veel ruimer activiteitenterrein en een veel hogere omzet dan de hare.

277
De Commissie merkt op dat Dalmine heeft deelgenomen aan een overeenkomst inzake de eerbiediging van de thuismarkten, die een zeer zware inbreuk op artikel 81, lid 1, EG vormt. In dit verband beklemtoont de Commissie dat verzoekster de in de bestreden beschikking vastgestelde feiten niet heeft betwist. Bovendien heeft verzoekster ook aan de in artikel 2 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk deelgenomen. Het feit dat zij zich min of meer zelfstandig heeft kunnen gedragen ten opzichte van de andere leden van het kartel, vormt op zich geen verzachtende omstandigheid (arrest Gerecht van 14 mei 1998, SCA Holding/Commissie, T‑327/94, Jurispr. blz. II‑1373, punt 142). In elk geval is Dalmines argument dat zij binnen de Europa-Japan-club haar zelfstandige positie heeft behouden, irrelevant en wordt het tegengesproken door haar quasi-monopoliepositie op de Italiaanse markt, door haar actieve deelneming aan de besprekingen over de overname van de activiteiten van Corus en, ten slotte, door de overeenkomst die zij ingevolge de in het kader van de Europa-Japan-club vastgestelde fundamentele regels inzake de eerbiediging van de thuismarkten met Corus heeft gesloten.

278
Aangezien de Commissie in de bestreden beschikking heeft vastgesteld dat alle acht adressaten ervan grote ondernemingen waren, en in het algemeen rekening heeft gehouden met het feit dat de inbreuk een relatief beperkte weerslag op de markten heeft gehad, volstaan de argumenten van Dalmine niet om aan te tonen dat de Commissie in casu de grenzen van haar beoordelingsbevoegdheid heeft overschreden door geen toepassing te maken van punt 1 A, zesde alinea, van de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten.

279
Ten slotte antwoordt de Commissie op de verwijten van verzoekster, dat haar omzet in 1998 669 miljoen euro bedroeg (punt 17 van de bestreden beschikking), zodat zij een grote onderneming is. Dat zij niet zo groot is als de andere adressaten van de bestreden beschikking, betekent nog niet dat zij een vermindering van het bedrag van haar geldboete dient te krijgen.

Beoordeling door het Gerecht

280
Om te beginnen dient te worden beklemtoond dat de verwijzing in artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 naar het maximum van 10 % van de mondiale omzet enkel relevant is voor de berekening van de bovengrens van de geldboete die door de Commissie kan worden opgelegd (zie punt 1 van de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten en arrest Musique diffusion française e.a./Commissie, hierboven aangehaald in punt 259, punt 119), en geenszins betekent dat er een strikt evenredig verband moet bestaan tussen de omvang van elke onderneming en het bedrag van de haar opgelegde geldboete.

281
Anderzijds voorziet punt 1 A, zesde alinea, van de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten, die in casu van toepassing zijn (zie hierboven, punt 272), in de mogelijkheid „onder bepaalde omstandigheden op de bedragen die in elk van de […] categorieën [van inbreuken] worden opgelegd, een weging toe te passen om rekening te houden met het specifieke gewicht, en derhalve met de daadwerkelijke invloed van het inbreukmakende gedrag van elke onderneming afzonderlijk op de mededinging”. Volgens deze alinea is deze aanpak aangewezen „met name wanneer er een aanzienlijk verschil bestaat in de grootte van de ondernemingen die eenzelfde soort inbreuk hebben gepleegd”.

282
Uit het gebruik van de uitdrukking „onder bepaalde omstandigheden” en van de term „met name” in de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten blijkt evenwel dat de Commissie zichzelf geen absolute verplichting oplegt om een weging op basis van de individuele omvang van de ondernemingen toe te passen, maar dat het gaat om een beoordelingsmarge die zij zichzelf heeft toegekend in zaken waarin dit noodzakelijk is. In dit verband dient te worden herinnerd aan de rechtspraak dat de Commissie over een beoordelingsmarge beschikt die haar toelaat om bij de vaststelling van het bedrag van de geldboeten die zij wil opleggen, al dan niet met bepaalde factoren rekening te houden, met name gelet op de omstandigheden van de zaak (zie in die zin beschikking Hof van 25 maart 1996, SPO e.a./Commissie, C‑137/95 P, Jurispr. blz. I‑1611, punt 54, en arresten Hof van 17 juli 1997, Ferriere Nord/Commissie, C‑219/95 P, Jurispr. blz. I‑4411, punt 32 en 33; 15 oktober 2002, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, C‑238/99 P, C‑244/99 P, C‑245/99 P, C‑247/99 P, C‑250/99 P–C‑252/99 P en C‑254/99 P, Jurispr. blz. I‑8375, punt 465; zie ook in die zin arrest Gerecht van 14 mei 1998, KNP BT/Commissie, T‑309/94, Jurispr. blz. II‑1007, punt 68).

283
Gelet op de hierboven aangehaalde bewoordingen van punt 1 A, zesde alinea, van de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten, dient ervan te worden uitgegaan dat de Commissie een zekere marge heeft behouden bij de beoordeling van de opportuniteit om op basis van de omvang van elke onderneming een weging op de geldboeten toe te passen. Zo is de Commissie bij de vaststelling van de boetebedragen niet verplicht ervoor te zorgen dat, wanneer zij geldboeten oplegt aan verschillende bij eenzelfde inbreuk betrokken ondernemingen, de definitieve boetebedragen elk verschil tussen de betrokken ondernemingen op het gebied van hun totale omzet weerspiegelen (zie in die zin arrest Gerecht van 20 maart 2002, LR AF 1998/Commissie, T‑23/99, Jurispr. blz. II‑1705, punt 278, en arrest Gerecht van 19 maart 2003, CMA CGM e.a./Commissie, T‑213/00, Jurispr. blz. II‑913, punt 385, onder voorbehoud van de tegen deze arresten ingestelde hogere voorziening).

284
In casu heeft de Commissie in punt 165 van de bestreden beschikking vastgesteld dat alle adressaten van de bestreden beschikking grote ondernemingen waren, zodat er geen reden was om op die grond tussen de vastgestelde boetebedragen te differentiëren. Dalmine betwist deze analyse en stelt dat zij een van de kleinste ondernemingen is onder de adressaten van de bestreden beschikking, aangezien haar omzet in 1998 slechts 667 miljoen euro bedroeg. Vastgesteld dient te worden dat er inderdaad een aanzienlijk verschil is tussen de totale omzet – voor alle producten samen – van Dalmine en die van de grootste van de betrokken ondernemingen, Nippon, waarvan de omzet in 1998 13 489 miljoen euro bedroeg.

285
De Commissie heeft evenwel in haar verweerschrift beklemtoond, zonder door Dalmine te zijn tegengesproken, dat deze laatste een kleine noch middelgrote onderneming is. Volgens aanbeveling 96/280/EG van de Commissie van 3 april 1996 betreffende de definitie van de kleine en middelgrote ondernemingen (PB L 107, blz. 4), die ten tijde van de vaststelling van de bestreden beschikking van toepassing was, is daarvoor immers met name vereist dat een onderneming minder dan 250 personen tewerkstelt en ofwel een jaaromzet van minder dan 40 miljoen euro, ofwel een jaarlijks balanstotaal van minder dan 27 miljoen euro heeft. In aanbeveling 2003/361/EG van de Commissie van 6 mei 2003 betreffende de definitie van kleine, middelgrote en micro-ondernemingen (PB L 124, blz. 36) zijn deze laatste twee drempels verhoogd tot respectievelijk 50 miljoen en 43 miljoen euro.

286
Het Gerecht beschikt niet over cijfers over het aantal werknemers en de jaarbalans van Mannesmann, maar er dient te worden vastgesteld dat de omzet van Dalmine in 1998 tienmaal hoger was dan de grens die de Commissie in haar opeenvolgende aanbevelingen met betrekking tot dit criterium heeft vastgesteld. Op basis van de aan het Gerecht verstrekte informatie dient dan ook te worden geoordeeld dat de Commissie zich niet heeft vergist, waar zij in punt 165 van de bestreden beschikking heeft vastgesteld dat alle adressaten van de bestreden beschikking grote ondernemingen waren.

287
Bovendien dient te worden opgemerkt dat het bedrag van de in de bestreden beschikking aan Dalmine opgelegde geldboete, namelijk 10,8 miljoen euro, slechts ongeveer 1,62 % van haar mondiale omzet in 1998, namelijk 667 miljoen euro, vertegenwoordigt. Zonder de vermindering wegens medewerking zou haar geldboete 13,5 miljoen euro hebben bedragen, dat wil zeggen minder dan 2 % van dit bedrag. Deze percentages liggen ruim beneden bovengenoemde grens van 10 %.

288
Aangaande het argument van Dalmine dat haar gedrag slechts een zeer geringe weerslag op de markt heeft gehad doordat zij slechts een marginale positie op de markt innam, dient er opnieuw aan te worden herinnerd dat haar argument dat zij slechts geringe hoeveelheden standaard-OCTG-buizen verkocht en dat de „project”-transportbuizen op haar eigen thuismarkt aanzienlijke concurrentie van gelaste buizen ondervonden, irrelevant is, aangezien haar deelneming aan de inbreukmakende marktverdelingsovereenkomst voortvloeit uit haar verbintenis om de betrokken producten niet op andere markten te verkopen (zie hierboven, punt 269). Ook al zouden dus de door Dalmine genoemde omstandigheden rechtens genoegzaam zijn bewezen, kunnen zij niet afdoen aan de conclusie van de Commissie met betrekking tot de zwaarte van de door haar gepleegde inbreuk.

289
Dienaangaande dient er eveneens aan te worden herinnerd dat elke producent dezelfde verbintenis is aangegaan, namelijk op geen van de thuismarkten van de andere leden van de Europa-Japan-club standaard-OCTG-buizen en transportbuizen te verkopen. Zoals hierboven in punt 263 is opgemerkt, heeft de Commissie zich voor de vaststelling dat de in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk „zeer zwaar” is, voornamelijk gebaseerd op het sterk mededingingsverstorende karakter van deze verbintenis.

290
Voorzover Dalmine als enige Italiaanse onderneming bij de Europa-Japan-club was aangesloten, dient te worden vastgesteld dat haar deelneming aan deze overeenkomst volstond om de geografische werkingssfeer ervan tot het grondgebied van een van de lidstaten van de Gemeenschap uit te breiden. Bijgevolg dient te worden vastgesteld dat haar deelneming aan de inbreuk een niet te verwaarlozen weerslag op de communautaire markt heeft gehad. Deze omstandigheid is immers veel relevanter voor de beoordeling van de concrete weerslag van de deelneming van Dalmine aan de in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk op de markten van de in dat artikel bedoelde producten, dan een loutere vergelijking van de totale omzetcijfers van elk van de ondernemingen.

291
Met betrekking tot de zelfstandige positie die verzoekster binnen de Europa-Japan-club zou hebben ingenomen, dient eraan te worden herinnerd dat het feit dat een onderneming waarvan is aangetoond dat zij met haar concurrenten heeft samengespannen om de markten te verdelen, zich op de markt niet overeenkomstig de met haar concurrenten overeengekomen wijze heeft gedragen, niet noodzakelijkerwijs een omstandigheid is die bij de vaststelling van het bedrag van de op te leggen geldboete als verzachtende omstandigheid in aanmerking moet worden genomen (arrest SCA Holding/Commissie, hierboven aangehaald in punt 277, punt 142). Een onderneming die in weerwil van de onderlinge afstemming met haar concurrenten een gedeeltelijk zelfstandig marktbeleid voert, kan immers gewoonweg proberen zich het kartel ten nutte te maken.

292
Punt 3, tweede streepje, van de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten dient dan ook aldus te worden uitgelegd dat de Commissie slechts verplicht is de niet-uitvoering van een mededingingsregeling als verzachtende omstandigheid in aanmerking te nemen, indien de onderneming die dit aanvoert kan aantonen dat zij zo duidelijk en in zo aanzienlijke mate is tekortgeschoten in haar verplichting tot uitvoering van deze mededingingsregeling, dat zij de werking zelf ervan heeft verstoord, en dat zij niet ogenschijnlijk met de overeenkomst heeft ingestemd en daardoor andere ondernemingen niet ertoe heeft aangezet de betrokken mededingingsregeling uit te voeren.

293
Zoals het Gerecht in zijn hierboven in punt 44 aangehaalde cement-arrest (punt 1389) heeft opgemerkt, kan een onderneming die zich niet distantieert van de resultaten van een vergadering waaraan zij heeft deelgenomen, zich in beginsel niet onttrekken aan „de volle aansprakelijkheid voor haar deelneming aan het kartel”. Het zou immers al te gemakkelijk zijn voor ondernemingen om het risico van een zware geldboete tot een minimum te beperken, indien zij van een ongeoorloofde mededingingsregeling konden profiteren en vervolgens een vermindering van de geldboete konden verkrijgen omdat zij slechts een beperkte rol bij de tenuitvoerlegging van de inbreuk hebben gespeeld, terwijl hun houding andere ondernemingen ertoe heeft aangezet zich te gedragen op een wijze die schadelijker is voor de mededinging.

294
Met betrekking tot het argument dat Dalmine binnen het kartel een passieve rol heeft gespeeld, wat een verzachtende omstandigheid is in de zin van punt 3, eerste streepje, van de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten, dient te worden opgemerkt dat zij niet ontkent aan de bijeenkomsten van de Europa-Japan-club te hebben deelgenomen. Zoals hierboven in het kader van de middelen inzake de nietigverklaring van artikel 1 van de bestreden beschikking en in het hierboven in punt 111 aangehaalde arrest JFE Engineering e.a./Commissie is geoordeeld, is de eerbiediging van de thuismarkten een van de punten waarover tijdens deze bijeenkomsten is gesproken.

295
In casu beweert Dalmine zelfs niet dat zij minder vaak aan de bijeenkomsten van de Europa-Japan-club heeft deelgenomen dan de andere leden van deze club, wat volgens de rechtspraak eventueel een vermindering van haar geldboete had kunnen rechtvaardigen (zie dienaangaande arrest Gerecht van 14 mei 1998, Weig/Commissie, T‑317/94, Jurispr. blz. II‑1235, punt 264). Verder voert zij geen specifieke omstandigheden of bewijselementen aan waaruit kan worden afgeleid dat zij zich tijdens de betrokken vergaderingen louter passief of als meeloopster heeft gedragen. Integendeel, zoals hierboven in punt 290 is opgemerkt, valt de Italiaanse markt slechts onder de marktverdelingsovereenkomst omdat Dalmine bij de Europa-Japan-club was aangesloten. In deze omstandigheden kan aan de Commissie niet worden verweten dat zij Dalmine geen vermindering van het boetebedrag op grond van punt 3, eerste streepje, van de richtsnoeren heeft verleend.

296
Zo dus in casu al zou vaststaan dat Dalmine een beperkt aantal verkopen heeft verricht op de andere communautaire markten waarop de inbreuk betrekking heeft, kan dit op zich niet afdoen aan haar aansprakelijkheid, aangezien zij door haar aanwezigheid op de bijeenkomsten van de Europa-Japan-club in beginsel heeft ingestemd met de inhoud van de daar gesloten mededingingsverstorende overeenkomst, of althans bij de andere deelnemers deze indruk heeft gewekt. Uit de stukken, met name uit de cijfers die zijn opgenomen in de tabel in punt 68 van de bestreden beschikking, blijkt dat de in het kader van de mededingingsregeling afgesproken marktverdeling althans in zekere mate in de praktijk is toegepast en noodzakelijkerwijs een reële weerslag op de mededingingsvoorwaarden op de communautaire markten heeft gehad.

297
Gelet op een en ander, is de Commissie er redelijkerwijs van kunnen uitgaan dat in de omstandigheden van het onderhavige geval het op basis van de zwaarte van de inbreuk bepaalde boetebedrag voor elk van de adressaten van de bestreden beschikking evenveel diende te bedragen. Voorzover nodig dient verder te worden opgemerkt dat de Commissie het beginsel van gelijke behandeling in dit opzicht niet heeft geschonden.

298
Gelet op alle hierboven genoemde argumenten en omstandigheden, ziet het Gerecht in casu geen reden om in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht het bedrag van de geldboeten te wijzigen omdat de situaties van de adressaten van de bestreden beschikking zouden verschillen of omdat zij niet even groot zouden zijn.

2. Duur van de inbreuk

Argumenten van partijen

299
Volgens Dalmine heeft de Commissie de duur van de inbreuk onjuist beoordeeld. Hoewel de bijeenkomsten van de Europa-Japan-club in 1977 zijn begonnen, kan de inbreuk volgens haar pas op 1 januari 1991 een aanvang hebben genomen, gelet op de overeenkomsten inzake de vrijwillige beperking van de export die de Commissie met de Japanse autoriteiten had gesloten (punt 108 van de bestreden beschikking). Dalmine verwijt de Commissie dat zij in de bestreden beschikking voorbij is gegaan aan het feit dat de Commissie en de Japanse regering op 28 december 1989 deze vrijwillige beperkingsovereenkomsten tot 31 december 1990 hebben verlengd.

300
Dalmine is verder van mening dat de inbreuk tegen eind 1994 is beëindigd, na de eerste verificaties die de Commissie in december 1994 had verricht. Zij stelt dat zij later nooit meer aan enige bijeenkomst met de Japanse producenten heeft deelgenomen.

301
In elk geval kan verzoekster, gelet op het onregelmatige verloop van de administratieve procedure, voor de periode na de verificaties van 1 en 2 december 1994 geen inbreuk ten laste worden gelegd.

302
De duur van de aan Dalmine verweten inbreuk dient dus tot minder dan vier jaar te worden herleid, dat wil zeggen tot de periode tussen 1 januari 1991 en 2 december 1994. Volgens de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten gaat het om een inbreuk van middellange duur, waarvoor een verhoging van 10 % per jaar, dat wil zeggen 30 % in totaal, kan worden toegepast. Dalmine verzoekt het Gerecht dan ook om het bedrag van de haar opgelegde geldboete te herzien.

303
De Commissie merkt op dat zij volgens de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten voor inbreuken die één tot vijf jaar hebben geduurd (inbreuken van „middellange” duur), het basisbedrag van de geldboete tot 50 % kan verhogen. Met betrekking tot het begin van de in casu bedoelde inbreuk stelt zij enkel dat zij 1990 als beginjaar heeft genomen.

304
Met betrekking tot het einde van de inbreuk beklemtoont de Commissie dat Verluca in zijn verklaring van 17 september 1996 heeft erkend dat de contacten met de Japanse ondernemingen iets meer dan een jaar voordien waren beëindigd (punt 142 van de bestreden beschikking). Aangezien de verificaties in december 1994 zijn verricht, heeft de Commissie naar eigen zeggen de duur van de door Dalmine gepleegde inbreuk correct vastgesteld op ten minste vijf jaar, van 1990 tot en met 1994.

Beoordeling door het Gerecht

305
Om te beginnen dient te worden opgemerkt dat de Commissie in punt 108 van de bestreden beschikking heeft verklaard dat zij had kunnen vaststellen dat de inbreuk in 1977 was begonnen, maar dat zij wegens de vrijwillige beperkingsovereenkomsten hiervan heeft afgezien. Aldus is zij in artikel 1 van de bestreden beschikking ervan uitgegaan dat er pas vanaf 1990 sprake was van een inbreuk. Hiermee heeft de Commissie een toegeving gedaan aan de adressaten van de bestreden beschikking.

306
Geen van de partijen heeft voor het Gerecht gesteld dat in de onderhavige zaak op deze toegeving dient te worden teruggekomen. Hieruit volgt dat het onderzoek van het Gerecht in de onderhavige procedure geen betrekking dient te hebben op de wettigheid of de opportuniteit van deze toegeving, maar enkel op de vraag of de Commissie, die in de considerans van de bestreden beschikking uitdrukkelijk deze toegeving heeft gedaan, deze in casu correct heeft toegepast. Dienaangaande dient eraan te worden herinnerd dat de Commissie nauwkeurig bepaalde en onderling overeenstemmende bewijzen dient aan te voeren die de vaste overtuiging kunnen dragen dat de inbreuk is gepleegd, aangezien de bewijslast omtrent het bestaan, en dus de duur, van de inbreuk op haar rust (arresten Hof van 28 maart 1984, CRAM en Rheinzink/Commissie, 29/83 en 30/83, Jurispr. blz. 1679, punt 20, en 31 maart 1993, Ahlström Osakeytiö e.a./Commissie, bekend als het „houtslijp II‑arrest”, C‑89/85, C‑104/85, C‑114/85, C‑116/85, C‑117/85 en C‑125/85–C‑129/85, Jurispr. blz. I‑1307, punt 127; arresten Gerecht van 10 maart 1992, SIV e.a./Commissie, T‑68/89, T‑77/89 en T‑78/89, Jurispr. blz. II‑1403, punten 193-195, 198-202, 205-210, 220-232, 249-250 en 322-328, en 6 juli 2000, Volkswagen/Commissie, T‑62/98, Jurispr. blz. II‑2707, punten 43 en 72).

307
Gelet op de hierboven beschreven toegeving, is de beëindiging van de vrijwillige beperkingsovereenkomsten het bepalende criterium om uit te maken of de inbreuk al dan niet in 1990 heeft bestaan. Aangezien het gaat om internationale overeenkomsten tussen de Japanse regering, vertegenwoordigd door het Japanse ministerie van Internationale Handel en Industrie, en de Gemeenschap, vertegenwoordigd door de Commissie, dient te worden vastgesteld dat deze laatste overeenkomstig het beginsel van behoorlijk bestuur de stukken had moeten bewaren waaruit bleek wanneer deze overeenkomsten afliepen. Zij had deze stukken dus aan het Gerecht moeten kunnen overleggen. De Commissie heeft voor het Gerecht evenwel verklaard dat zij in haar archieven heeft gezocht, maar geen stukken kon overleggen waaruit bleek wanneer deze overeenkomsten zijn afgelopen.

308
Hoewel algemeen gesproken de verzoekende partij niet op grond van omstandigheden die zij niet kan aantonen de bewijslast op de verwerende partij kan afwentelen, kan de bewijslastregeling in casu niet in het voordeel van de Commissie spelen met betrekking tot de vraag wanneer de door haar gesloten internationale overeenkomsten zijn afgelopen. Het is onbegrijpelijk dat de Commissie geen bewijsstukken kan voorleggen met betrekking tot een omstandigheid waarbij zij rechtstreeks betrokken is, wat meebrengt dat het Gerecht niet in staat is om met kennis van zaken te oordelen over het tijdstip waarop deze overeenkomsten zijn afgelopen. Het ware in strijd met het beginsel van goede rechtsbedeling om de gevolgen van deze tekortkoming van de Commissie te laten dragen door de adressaten van de bestreden beschikking, die anders dan de verwerende instelling niet in staat waren het ontbrekende bewijs te leveren.

309
In deze omstandigheden dient uitzonderlijk te worden geoordeeld dat de Commissie het bewijs van deze beëindiging diende te leveren. Vastgesteld dient evenwel te worden dat de Commissie noch in de bestreden beschikking noch voor het Gerecht het bewijs heeft geleverd van het tijdstip waarop de vrijwillige beperkingsovereenkomsten zijn afgelopen.

310
In elk geval hebben de Japanse verzoeksters bewijselementen aangedragen waaruit blijkt dat de vrijwillige beperkingsovereenkomsten, althans op Japans niveau, tot 31 december 1990 zijn verlengd, wat de stelling van verzoekster in de onderhavige procedure bevestigt (arrest JFE Engineering e.a./Commissie, hierboven aangehaald in punt 111, punt 345). In gevoegde zaken waarin alle partijen alle dossiers hebben kunnen raadplegen, kan het Gerecht ambtshalve rekening houden met de bewijselementen die in de dossiers in de parallelle zaken zijn opgenomen (zie in die zin arrest Gerecht van 13 december 1990, Nefarma en Bond van Groothandelaren in het Farmaceutische Bedrijf/Commissie, T‑113/89, Jurispr. blz. II‑797, punt 1, en Prodifarma e.a./Commissie, T‑116/89, Jurispr. blz. II‑843, punt 1). In casu dient het Gerecht uitspraak te doen in zaken die zijn gevoegd voor de mondelinge behandeling, die betrekking hebben op dezelfde beschikking waarbij een inbreuk is vastgesteld en waarin alle verzoekende partijen de herziening van het bedrag van de hun opgelegde geldboeten hebben gevorderd. Aldus neemt het Gerecht in de onderhavige zaak formeel kennis van de door de vier Japanse verzoeksters aangevoerde bewijselementen.

311
Verder dient te worden opgemerkt dat Dalmine het Gerecht niet alleen verzoekt de bestreden beschikking nietig te verklaren wat de duur van de in artikel 1 ervan vastgestelde inbreuk betreft, maar ook om in de uitoefening van de volledige rechtsmacht die overeenkomstig artikel 229 EG bij artikel 17 van verordening nr. 17 aan het Gerecht is verleend, het bedrag van haar geldboete te verminderen om rekening te houden met deze verminderde duur. Deze volledige rechtsmacht heeft tot gevolg dat het Gerecht, wanneer het de bestreden handeling hervormt door het bedrag van de door de Commissie opgelegde geldboeten te wijzigen, rekening moet houden met alle relevante feiten en omstandigheden (arrest Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, hierboven aangehaald in punt 282, punt 692). In deze omstandigheden en gelet op het feit dat alle verzoeksters hebben gesteld dat de Commissie ten onrechte ervan is uitgegaan dat de inbreuk op 1 januari 1990 is begonnen, zou het niet passend zijn dat het Gerecht de situatie van elk van de verzoekende partijen in de omstandigheden van het onderhavige geding afzonderlijk zou beoordelen door zich enkel te baseren op de feitelijke elementen op basis waarvan zij hun pleidooi hebben opgebouwd en geen rekening te houden met die welke andere verzoekende partijen of de Commissie mogelijkerwijs hebben aangevoerd.

312
Voorts hebben noch Dalmine, noch, a fortiori, de Commissie gesteld dat de vrijwillige beperkingsovereenkomsten in 1991 nog van kracht waren.

313
In deze omstandigheden dient er voor de onderhavige procedure van te worden uitgegaan dat de tussen de Commissie en de Japanse autoriteiten gesloten vrijwillige beperkingsovereenkomsten tot eind 1990 van kracht zijn gebleven.

314
Uit het voorgaande volgt dat de duur van de in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk, gelet op de toegeving van de Commissie in de bestreden beschikking, met één jaar dient te worden verminderd. Artikel 1 van de bestreden beschikking dient dus nietig te worden verklaard voorzover daarin is vastgesteld dat de aan Dalmine verweten inbreuk reeds vóór 1 januari 1991 is begonnen.

315
Aangaande het tijdstip waarop de inbreuk is beëindigd, heeft de Commissie ter terechtzitting op een vraag van het Gerecht geantwoord dat het jaar 1995 in de bestreden beschikking bij de berekening van de boetebedragen niet in aanmerking is genomen. Dalmine heeft vervolgens verklaard dat zij met deze interpretatie van de bestreden beschikking instemde.

316
Het enige twistpunt tussen de partijen in de onderhavige zaak betreft dus de vraag of de Commissie ervan mocht uitgaan dat de in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk na de verificaties van 1 en 2 december 1994 heeft voortgeduurd. Hierboven in punt 112 is geoordeeld dat het betoog van Dalmine betreffende de in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk irrelevant is, aangezien deze inbreuk slechts een dertigtal dagen na deze verificaties heeft voortgeduurd. Zelfs al zouden de argumenten van Dalmine dienaangaande gegrond zijn, hoeft het bedrag van haar geldboete hoe dan ook niet te worden aangepast om rekening te houden met een zo klein verschil in de duur van de inbreuk.

317
Gelet op een en ander, dient ervan te worden uitgegaan dat de in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk vier jaar heeft geduurd, dat wil zeggen van 1 januari 1991 tot 1 januari 1995. Het bedrag van de aan Dalmine opgelegde geldboete dient dan ook te worden verminderd om rekening te houden met deze omstandigheid.

3. De niet-inaanmerkingneming van bepaalde verzachtende omstandigheden

Argumenten van partijen

318
Dalmine verwijt de Commissie dat zij geen rekening heeft gehouden met een aantal verzachtende omstandigheden die een vermindering van het bedrag van de geldboete rechtvaardigden. De Commissie heeft weliswaar de crisissituatie waarin de staalsector verkeerde als een verzachtende omstandigheid in aanmerking genomen en het boetebedrag op die grond met 10 % verminderd, maar er waren andere omstandigheden die een grotere vermindering van het bedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete rechtvaardigden.

319
Dalmine betoogt in het bijzonder dat zij een ondergeschikte en louter passieve rol bij de inbreuk heeft gespeeld, dat de inbreuk weinig gevolgen heeft gehad en dat zij de inbreuk reeds bij de eerste stappen van de Commissie op 1 en 2 december 1994 heeft beëindigd. Verder stelt zij dat haar, gelet op de structuur van de markt en de mededinging op de Italiaanse markt en in de gehele Gemeenschap, geen opzettelijke inbreuk kan worden verweten.

320
Aangezien geen rekening is gehouden met deze elementen, staat het bedrag van de opgelegde geldboete duidelijk niet in een juiste verhouding tot de deelneming van verzoekster aan de inbreuk. Volgens Dalmine is het basisbedrag van de geldboete gelijk aan 16 % van haar totale omzet uit de verkoop van de betrokken producten in 1998 (179,5 miljard lire) op de wereldmarkt, aan 38 % van haar verkopen op de communautaire markt en aan 95 % van de verkopen die zij in de inbreukperiode in Duitsland, Frankrijk, Italië en het Verenigd Koninkrijk heeft verricht.

321
Volgens de Commissie is het feit dat Dalmine na de eerste inspecties de ongeoorloofde gedragingen heeft stopgezet, geen verzachtende omstandigheid. Verder acht de Commissie het feit dat Dalmine binnen het kartel een ondergeschikte rol heeft gespeeld en zich naar eigen zeggen zelfstandig heeft opgesteld, niet erg relevant.

322
Dalmine kan immers niet haar aansprakelijkheid verminderen door te wijzen op die van de andere adressaten van de bestreden beschikking. Zij heeft nooit openlijk afstand genomen van het kartel en heeft geen louter passieve rol gespeeld. Zij heeft integendeel voorgesteld om de problemen die voortvloeiden uit de terugtrekking van Corus van de markt „op Europees niveau” op te lossen.

323
Volgens de Commissie lijdt het geen twijfel dat Dalmine de inbreuk opzettelijk heeft gepleegd. Er hoeft niet te worden aangetoond dat verzoekster zich ervan bewust was dat zij het verbod van artikel 81, lid 1, EG schond, maar enkel dat zij niet onkundig kon zijn van het feit dat de betrokken handelwijze ertoe strekte de mededinging te beperken (arresten Hof van 11 juli 1989, Belasco e.a./Commissie, 246/86, Jurispr. blz. 2117, punt 41, en 1 februari 1978, Miller/Commissie, 19/77, Jurispr. blz. 131). Het is onwaarschijnlijk dat een onderneming als Dalmine zich niet bewust was van de meest elementaire verbodsregels inzake mededingingsbeperkende praktijken (zie dienaangaande punt 1 A van de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten).

Beoordeling door het Gerecht

324
Om te beginnen dient eraan te worden herinnerd dat de Commissie in casu een vermindering van 10 % van het boetebedrag heeft toegekend wegens een verzachtende omstandigheid, namelijk de crisissituatie waarin de staalindustrie ten tijde van de feiten verkeerde.

325
Verder dient eraan te worden herinnerd dat de Commissie zich bij de vaststelling van het boetebedrag aan haar eigen richtsnoeren dient te houden. In de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten is evenwel niet bepaald dat de Commissie elk van de in punt 3 opgesomde verzachtende omstandigheden steeds afzonderlijk in aanmerking dient te nemen. Punt 3, „verzachtende omstandigheden”, voorziet immers in de „verlaging van het basisbedrag wegens bijzondere verzachtende omstandigheden, zoals bijvoorbeeld: [...]”. Tot de omstandigheden die de Commissie in een bepaald geval in aanmerking kan nemen, behoren weliswaar zeker die welke in de lijst van punt 3 van de richtsnoeren voor de berekening van de richtsnoeren zijn opgesomd, maar zij is niet verplicht om automatisch op die grond een extra vermindering te verlenen, wanneer een onderneming elementen aanvoert die kunnen wijzen op het bestaan van een van deze omstandigheden. Of een eventuele vermindering van de geldboete wegens verzachtende omstandigheden hoog genoeg is, dient immers in zijn geheel te worden beoordeeld, rekening houdend met alle relevante omstandigheden.

326
In dit verband dient te worden verwezen naar de rechtspraak van vóór de vaststelling van de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten, volgens welke de Commissie over een beoordelingsmarge beschikt die haar toelaat om bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete die zij wil opleggen bepaalde elementen al dan niet in aanmerking te nemen, met name op basis van de omstandigheden van het geval (zie in die zin beschikking SPO e.a./Commissie, hierboven aangehaald in punt 282, punt 54, en arresten Ferriere Nord/Commissie, hierboven aangehaald in punt 282, punten 32 en 33, en Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, hierboven aangehaald in punt 282, punt 465; zie ook in die zin arrest KNP BT/Commissie, hierboven aangehaald in punt 282, punt 68). Aangezien de richtsnoeren dus geen dwingende bepaling bevatten over de verzachtende omstandigheden die in aanmerking kunnen worden genomen, dient ervan te worden uitgegaan dat de Commissie een zekere beoordelingsmarge heeft behouden om in het algemeen te beoordelen hoe hoog een eventuele vermindering van het boetebedrag wegens verzachtende omstandigheden dient te zijn.

327
In elk geval kan met betrekking tot het argument van Dalmine dat zij een beperkte en passieve rol bij de in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk heeft gespeeld en zich zelfstandig heeft opgesteld, worden volstaan met de opmerking dat hierboven in de punten 280 tot en met 297 reeds hierop is geantwoord. Ook het argument dat deze inbreuk weinig gevolgen heeft gehad en dat de geldboete in het algemeen onevenredig is, is hierboven, in de punten 258 tot en met 272, onderzocht.

328
Met betrekking tot het argument dat de inbreuk onmiddellijk is beëindigd, dient te worden overwogen dat het in punt 3 van de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten genoemde „feit dat de betrokken onderneming reeds bij de eerste stappen van de Commissie [...] de inbreuken heeft beëindigd”, logischerwijs slechts een verzachtende omstandigheid kan vormen indien er redenen zijn om aan te nemen dat deze onderneming er door het optreden van de Commissie toe is aangezet haar mededingingsverstorende praktijken te beëindigen. Het doel van deze bepaling is immers de ondernemingen ertoe aan te zetten hun mededingingsverstorende praktijken stop te zetten onmiddellijk nadat de Commissie daarnaar een onderzoek heeft ingesteld.

329
Uit het voorgaande volgt in het bijzonder dat geen vermindering van het boetebedrag op deze grond kan worden toegekend, wanneer de inbreuk reeds vóór de eerste stappen van de Commissie is beëindigd of wanneer de betrokken ondernemingen reeds voor dit tijdstip vastbesloten waren om deze te beëindigen.

330
Mocht immers in dergelijke omstandigheden een vermindering worden verleend, dan zouden tweemaal dezelfde omstandigheden in aanmerking worden genomen, aangezien overeenkomstig de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten bij deze berekening reeds rekening is gehouden met de duur van de inbreuken. Dit laatste heeft juist tot doel om ondernemingen die de mededingingsregels gedurende een lange periode schenden, strenger te bestraffen dan ondernemingen die gedurende een korte periode een inbreuk hebben gepleegd. De vermindering van het boetebedrag op grond dat een onderneming haar inbreukmakende praktijken vóór de eerste verificaties door de Commissie heeft beëindigd, zou dus tot gevolg hebben dat ondernemingen die zich aan een kortstondige inbreuk schuldig hebben gemaakt, tweemaal worden bevoordeeld.

331
In casu dient te worden opgemerkt dat het Gerecht in het hierboven in punt 111 aangehaalde arrest JFE Engineering e.a./Commissie op basis van de door de verzoeksters in die zaak aangevoerde middelen en argumenten heeft geoordeeld dat er niet van kon worden uitgegaan dat de door hen gepleegde inbreuk na 1 juli 1994 had voortgeduurd, aangezien er geen enkel bewijs was dat de Europa-Japan-club in het najaar van 1994 in Japan was bijeengekomen, zoals zij voordien had gedaan. Hieruit volgt dat de inbreuk waarschijnlijk was beëindigd of althans op het punt stond te worden beëindigd toen de Commissie op 1 en 2 december 1994 verificaties verrichtte.

332
Bijgevolg kan het feit dat de ongeoorloofde praktijken die de in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk uitmaken, na de eerste inspecties van de Commissie niet zijn voortgezet, in de omstandigheden van het onderhavige geval geen vermindering van de aan Dalmine opgelegde geldboete rechtvaardigen.

333
Aangaande het argument van Dalmine dat zij de in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk niet opzettelijk heeft gepleegd, dient te worden opgemerkt dat de Commissie heeft aangetoond dat zij heeft ingestemd met een overeenkomst die ertoe strekte de mededinging te beperken. Wanneer het doel zelve van de overeenkomst erin bestaat de mededinging te beperken, kan de deelneming van een onderneming daaraan slechts opzettelijk zijn, ongeacht welke overwegingen van structurele aard daarbij een rol spelen. Verder blijkt uit de rechtspraak dat ondernemingen een inbreuk op de mededingingsregels niet kunnen rechtvaardigen onder het voorwendsel dat zij daartoe zijn aangezet door de handelwijze van andere marktdeelnemers (zie in die zin cement-arrest, hierboven aangehaald in punt 44, punt 2557). Dalmine kan zich in casu dus niet vrijpleiten door te verwijzen naar de structuur van de markt of de handelwijze van haar concurrenten.

334
Gelet op al het voorgaande en op het feit dat de Commissie in casu de geldboeten reeds heeft verminderd om rekening te houden met de verzachtende omstandigheid dat de sector van stalen buizen zich in een economische crisissituatie bevond (zie punten 168 en 169 van de bestreden beschikking), dienen alle grieven van Dalmine betreffende het feit dat geen extra vermindering wegens andere zogenaamde verzachtende omstandigheden is verleend, te worden verworpen.

4. De medewerking van Dalmine tijdens de administratieve procedure

Argumenten van partijen

335
Volgens Dalmine heeft de Commissie de mededeling inzake medewerking niet in acht genomen en heeft zij het beginsel van gelijke behandeling ten opzichte van haar geschonden. Volgens haar is haar situatie vergelijkbaar met die van Vallourec. Zij verwijt de Commissie dan ook dat zij haar geen vermindering van het boetebedrag wegens haar medewerking tijdens het onderzoek heeft verleend.

336
Zij herinnert er met name aan dat zij op 4 april 1997 tijdens de eerste verificaties van de Commissie als volgt op de vragen van deze laatste heeft geantwoord: „[De fundamentele regels] kunnen de positie van de communautaire sector naadloze buizen weergeven [...]. Deze positie heeft zich langs twee lijnen ontwikkeld: de tenuitvoerlegging van een rationalisatieproces [...]; contacten met de Japanse industrie, waarvan de productiecapaciteit groter was dan de vraag. Deze contacten hadden betrekking op de export van buizen (met name die welke bestemd zijn voor de aardolie-industrie) naar andere gebieden dan de EG (zoals Rusland en China) en zij hadden tevens ten doel de export van buizen naar de EG te beperken na de sluiting van de installaties van [Corus] en, derhalve, om de communautaire industrie voor naadloze buizen te beschermen” (bijlage 3 bij het verzoekschrift en punt 65 van de bestreden beschikking).

337
Deze verklaringen tonen aan in welke mate verzoekster aan het onderzoek heeft meegewerkt. Er zijn geen objectieve redenen om Vallourec en Dalmine in dit opzicht verschillend te behandelen.

338
De Commissie is het met deze verwijten niet eens en verwijst naar de in de punten 172 en 173 van de bestreden beschikking genoemde redenen waarom zij geen extra vermindering van het boetebedrag heeft verleend. Zij herinnert eraan dat een dergelijke vermindering slechts kan worden verleend aan ondernemingen die door hun actieve medewerking de vaststelling van de inbreuk hebben vergemakkelijkt (arrest SCA Holding/Commissie, hierboven aangehaald in punt 277, punt 156). De medewerking van Dalmine was voor het onderzoek niet van doorslaggevend belang, aangezien deze onderneming zich ertoe heeft beperkt de door de Commissie vastgestelde feiten niet te betwisten.

339
De houding van Vallourec valt niet met die van Dalmine te vergelijken. Vallourec is de enige onderneming die belangrijke gegevens over het bestaan en de inhoud van de bestrafte mededingingsregeling heeft verstrekt. Deze gegevens hebben de Commissie aanzienlijk geholpen bij de vaststelling van de inbreuken.

Beoordeling door het Gerechtl

340
Volgens vaste rechtspraak mag de Commissie bij de beoordeling van de medewerking van de ondernemingen niet ingaan tegen het beginsel van gelijke behandeling, een algemeen beginsel van gemeenschapsrecht dat volgens vaste rechtspraak wordt geschonden wanneer vergelijkbare situaties verschillend worden behandeld of verschillende situaties gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is (arrest Gerecht van 13 december 2001, Krupp Thyssen Stainless en Acciai speciali Terni/Commissie, T‑45/98 en T‑47/98, Jurispr. blz. II‑3757, punt 237, en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

341
Er dient ook aan te worden herinnerd dat een vermindering van het bedrag van een geldboete wegens medewerking slechts is gerechtvaardigd, indien de onderneming zich aldus heeft gedragen dat het voor de Commissie gemakkelijker was om inbreuken op de communautaire mededingingsregels vast te stellen en tegen te gaan (arrest Gerecht van 14 mei 1998, Mayr-Melnhof/Commissie, T‑347/94, Jurispr. blz. II‑1751, punt 309, en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

342
In casu dient te worden vastgesteld dat de antwoorden die Verluca als vertegenwoordiger van Vallourec heeft verstrekt op de door de Commissie aan deze onderneming gestelde vragen, de voornaamste bewijselementen vormen in de onderhavige zaak.

343
Weliswaar moeten ondernemingen die in hetzelfde stadium van de administratieve procedure en in vergelijkbare omstandigheden de Commissie soortgelijke inlichtingen over de hun verweten feiten verstrekken, worden geacht in vergelijkbare mate te hebben meegewerkt (zie, naar analogie, arrest Krupp Thyssen Stainless en Acciai speciali Terni/Commissie, hierboven aangehaald in punt 340, punten 243 en 245).

344
Evenwel hebben de antwoorden van Dalmine op de gestelde vragen de Commissie weliswaar enigszins geholpen, maar zij bevestigen enkel, en dan nog op minder nauwkeurige en expliciete wijze, bepaalde inlichtingen die Vallourec reeds bij monde van Verluca had verstrekt.

345
De inlichtingen die Dalmine vóór de verzending van de mededeling van punten van bezwaar aan de Commissie heeft verstrekt, zijn dan ook niet te vergelijken met die welke Vallourec heeft verstrekt, en volstaan niet om een vermindering van de aan Dalmine opgelegde geldboete te rechtvaardigen bovenop die van 20 % die haar wegens niet-betwisting van de feiten is verleend. Het werk van de Commissie is immers wel aanzienlijk vergemakkelijkt door deze erkenning van de feiten, maar niet door de inlichtingen die Dalmine vóór de toezending van de mededeling van punten van bezwaar heeft verstrekt.

346
Het onderhavige middel dient dan ook te worden verworpen.


De berekening van de geldboete

347
Gelet op het voorgaande, moet het bedrag van de aan Dalmine opgelegde geldboete worden verminderd om rekening te houden met het feit dat de duur van de in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk in de onderhavige zaak op vier jaar in plaats van op vijf jaar is vastgesteld.

348
Aangezien de in de richtsnoeren vastgestelde methode voor de berekening van de boetebedragen die de Commissie in casu heeft toegepast op zich geen bezwaren heeft opgeroepen, is het Gerecht in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht van oordeel dat deze methode met inachtneming van de conclusie in het vorige punt dient te worden toegepast.

349
Aldus wordt het basisbedrag van de geldboete vastgesteld op tien miljoen euro, vermeerderd met 10 % per jaar dat de inbreuk heeft geduurd, dat wil zeggen met 40 % in totaal, wat een bedrag oplevert van 14 miljoen euro. Dit bedrag moet voorts overeenkomstig de punten 168 en 169 van de bestreden beschikking wegens verzachtende omstandigheden met 10 % en vervolgens wegens medewerking met 20 % worden verminderd, wat voor Dalmine een definitief bedrag oplevert van 10 080 000 euro in plaats van 10 800 000 euro.


Kosten

350
Volgens artikel 87, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht de proceskosten over de partijen verdelen of beslissen dat elke partij haar eigen kosten zal dragen, indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld. Aangezien elke partij daadwerkelijk op een of meer punten in het ongelijk is gesteld, dient te worden beslist dat verzoekster en de Commissie hun eigen kosten zullen dragen.


HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer),



rechtdoende:

1)
Verklaart nietig artikel 1, lid 2, van beschikking 2003/382/EG van de Commissie van 8 december 1999 betreffende een procedure overeenkomstig artikel 81 van het EG-Verdrag (zaak IV/E-1/35.860-B – naadloze stalen buizen), voorzover daarin is vastgesteld dat de in die bepaling aan verzoekster verweten inbreuk vóór 1 januari 1991 is begonnen.

2)
Stelt het bedrag van de bij artikel 4 van beschikking 2003/382 aan verzoekster opgelegde geldboete vast op 10 080 000 euro.

3)
Verwerpt het beroep voor het overige.

4)
Verwijst verzoekster en de Commissie in hun eigen kosten.

Forwood

Pirrung

Meij

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 8 juli 2004.

De griffier

De president van de Tweede kamer

H. Jung

J. Pirrung

Inhoud

Feiten en procedure

    Administratieve procedure

    Betrokken producten

    Door de Commissie in de bestreden beschikking vastgestelde inbreuken

    Voornaamste door de Commissie in de bestreden beschikking in aanmerking genomen feiten

    Dispositief van de bestreden beschikking

    Procesverloop voor het Gerecht

Conclusies van de partijen

De vordering tot nietigverklaring van de bestreden beschikking

    1.  De middelen inzake schending van wezenlijke vormvoorschriften tijdens de administratieve procedure

        De wettigheid van de door de Commissie tijdens het onderzoek gestelde vragen

            Argumenten van partijen

            Beoordeling door het Gerecht

        De overeenstemming tussen de mededeling van punten van bezwaar en de bestreden beschikking met betrekking tot de aangevoerde bewijselementen

            Argumenten van partijen

            Beoordeling door het Gerecht

        Toelaatbaarheid van bepaalde bewijselementen

            Het document verdeelsleutel

                –  Argumenten van partijen

                –  Beoordeling door het Gerecht

            De processen-verbaal van verhoor van de gewezen bestuurders van Dalmine

                –  Argumenten van partijen

                –  Beoordeling door het Gerecht

        De wettigheid van de verificatiebeschikking van de Commissie van 25 november 1994

            Argumenten van partijen

            Beoordeling door het Gerecht

        De toegang tot het dossier

            Argumenten van partijen

            Beoordeling door het Gerecht

    2.  Middelen ten gronde

        Ten overvloede aangevoerde gronden van de bestreden beschikking

            Argumenten van partijen

            Beoordeling door het Gerecht

        De in artikel 1 van de bestreden beschikking bedoelde inbreuk (Europa-Japan-club)

            Middelen betreffende de analyse van de relevante markt en het gedrag van de adressaten van de bestreden beschikking op deze markt

                –  Argumenten van partijen

                –  Beoordeling door het Gerecht

            Deelneming van Dalmine aan de inbreuk

                –  Argumenten van partijen

                –  Beoordeling door het Gerecht

        De in artikel 2 van de bestreden beschikking bedoelde inbreuk

            De clausules van het leveringscontract tussen Corus en Dalmine

                –  Argumenten van partijen

                –  Beoordeling door het Gerecht

            Middelen inzake het bestaan van een mededingingsregeling en de deelneming van Dalmine daaraan

                –  Argumenten van partijen

                –  Beoordeling door het Gerecht

            Middelen inzake de relevante markt en het verband met de in artikel 1 van de bestreden beschikking bedoelde inbreuk

                –  Argumenten van partijen

                –  Beoordeling door het Gerecht

De vordering tot nietigverklaring van de geldboete of tot verlaging van het bedrag ervan

    1.  De zwaarte van de inbreuk

        Omschrijving van de relevante markt en gevolgen van de inbreuk

            Argumenten van partijen

            Beoordeling door het Gerecht

        Beoordeling van het individuele gedrag van de ondernemingen en ontbreken van differentiatie tussen de ondernemingen op basis van hun omvang

            Argumenten van partijen

            Beoordeling door het Gerecht

    2.  Duur van de inbreuk

        Argumenten van partijen

        Beoordeling door het Gerecht

    3.  De niet-inaanmerkingneming van bepaalde verzachtende omstandigheden

        Argumenten van partijen

        Beoordeling door het Gerecht

    4.  De medewerking van Dalmine tijdens de administratieve procedure

        Argumenten van partijen

        Beoordeling door het Gerechtl

De berekening van de geldboete

Kosten



1
Procestaal: Italiaans.