Language of document : ECLI:EU:T:2022:842

ARREST VAN HET GERECHT (Eerste kamer)

21 december 2022 (*)

„Staatssteun – Productie van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen – Klacht – Beroep wegens nalaten – Verzoek tot handelen – Ontvankelijkheid – Verplichting tot handelen – Geen”

In zaak T‑702/21,

Ekobulkos EOOD, gevestigd te Todorichene (Bulgarije), vertegenwoordigd door M. Dimitrov, advocaat,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door C.‑M. Carrega en C. Georgieva als gemachtigden,

verweerster,

wijst

HET GERECHT (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: D. Spielmann (rapporteur), president, R. Mastroianni en I. Gâlea, rechters,

griffier: E. Coulon,

gezien de stukken,

gelet op het feit dat partijen geen verzoek tot vaststelling van een terechtzitting hebben ingediend binnen de termijn van drie weken nadat de sluiting van de schriftelijke behandeling is betekend en na te hebben besloten om overeenkomstig artikel 106, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht uitspraak te doen zonder mondelinge behandeling,

het navolgende

Arrest

1        Met haar beroep krachtens artikel 265 VWEU verzoekt verzoekster, Ekobulkos EOOD, het Gerecht vast te stellen dat de Europese Commissie ten onrechte geen standpunt heeft ingenomen over haar op 21 februari 2020 ingediende klacht betreffende een vermeende steunmaatregel van de Republiek Bulgarije die bepaalde producenten van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen ten goede kwam.

 Voorgeschiedenis van het geding

2        Verzoekster is een in Bulgarije actieve elektriciteitsproducent. Zij beschikt over een fotovoltaïsche centrale die op 19 mei 2012 in gebruik is genomen.

3        In besluit C(2016) 5205 final van 4 augustus 2016 in zaak SA.44840 (2016/NN) (hierna: „besluit in zaak SA.44840”) heeft de Commissie vastgesteld dat de Bulgaarse steunregeling voor de opwekking van energie uit hernieuwbare bronnen – namelijk de door de Bulgaarse autoriteiten aangemelde regeling bestaande uit de sinds 3 mei 2011 geldende Zakon za energiata ot vazobnovyaemi iztochnitsi (ZEVI) (wet betreffende energie uit hernieuwbare bronnen) (DV nr. 35 van 3 mei 2011) en twee beschikkingen, te weten die van 18 maart 2013 betreffende regelgeving inzake de elektriciteitsprijzen en die van 20 februari 2004 betreffende de regulering van de elektriciteitsprijzen – verenigbaar was met de interne markt overeenkomstig artikel 107, lid 3, onder c), VWEU, waarna zij in dat besluit aangaf geen bezwaar te maken.

4        Op 21 februari 2020 heeft verzoekster bij de Commissie een klacht ingediend, geregistreerd onder nummer SA.56620, waarin zij stelde dat de Republiek Bulgarije aan producenten van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen onrechtmatige en met de interne markt onverenigbare staatssteun had toegekend in de vorm van voorkeurstarieven voor de aankoop van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen. In haar klacht heeft verzoekster uiteengezet dat de steun voortvloeide uit een wijziging die was ingevoerd bij § 18 van de Zakon za izmenenie i dopalnenie na Zakona za energetikata (ZID-ZE) (wet tot wijziging en aanvulling van de energiewet) van 24 juli 2015 (DV nr. 56 van 24 juli 2015; hierna: „wijzigingswet”), die aanzienlijk afweek van de eerder door de Commissie goedgekeurde maatregel. Volgens haar betekende de wijziging die was ingevoerd bij § 18 van de wijzigingswet dat tussen gelijkwaardige producenten – die hetzelfde bedrag hadden geïnvesteerd, hun installaties op hetzelfde tijdstip in gebruik hadden genomen en voor hetzelfde bedrag steun hadden ontvangen – een onderscheid werd gemaakt naargelang van de datum waarop zij hun steunaanvraag hadden ingediend. Zo ontvingen bepaalde producenten viermaal zoveel steun als anderen, omdat zij na 3 mei 2011 een steunaanvraag in het kader van nationale of EU-steunregelingen hadden ingediend, hetgeen met name in strijd is met het beginsel van gelijke behandeling.

5        Op 6 maart 2020 heeft de Commissie de ontvangst van deze klacht bevestigd.

6        Op 7 oktober 2020 heeft de Commissie verzoekster een brief gestuurd waarin zij met name aangaf dat, zoals in de punten 27 en 28 van het besluit in zaak SA.44840 was vermeld, op grond van de anticumulatiebepalingen en punt 129 van de richtsnoeren staatssteun ten behoeve van milieubescherming en energie 2014‑2020 (PB 2014, C 200, blz. 1) de vroeger ontvangen investeringssteun in mindering moest worden gebracht op de exploitatiesteun met hetzelfde doel. Volgens de Commissie was het verschil in behandeling dat ontstond doordat de investeringssteun die vóór 3 mei 2011 (de datum waarop de wet betreffende energie uit hernieuwbare bronnen in werking trad) was toegekend niet in mindering was gebracht op de exploitatiesteun, in § 18 van de wijzigingswet verholpen om de overcompensatie van de producenten die vóór 2011 steun hadden ontvangen, op te heffen. Aldus was de Bulgaarse steunregeling voor hernieuwbare energiebronnen volgens haar in overeenstemming met het in zaak SA.44840 genomen besluit waarin de Bulgaarse regeling verenigbaar met de interne markt werd verklaard en waarin in punt 29 uiteen werd gezet dat „het voorkeurstarief voor aankoop door de wijziging van de ZEVI van 24 juli 2015 [werd] verlaagd wanneer de investeringssteun bij de vaststelling van de hoogte van de steun oorspronkelijk niet in mindering [was] gebracht, teneinde aldus te waarborgen dat de cumulatievoorschriften zouden worden nageleefd en het risico van overcompensatie zou worden vermeden”. De Commissie heeft uiteengezet dat zij de wijzigingswet, met inbegrip van § 18, aldus heeft goedgekeurd en dat zij op basis van de in de klacht verstrekte informatie niet had vastgesteld dat de bij het besluit in zaak SA.44840 goedgekeurde steun onjuist was toegepast, en evenmin dat er sprake was van nieuwe maatregelen die staatssteun vormden. Zij is tot de slotsom gekomen dat zij de maatregel die steun zou vormen en de omstandigheden die relevant zijn voor de beoordeling van die maatregel, niet correct heeft kunnen vaststellen. Ten slotte heeft zij verzoekster verzocht om haar klacht eventueel binnen een maand met andere gegevens te staven, omdat haar klacht anders zou worden geacht te zijn ingetrokken.

7        Bij brief van 7 november 2020 aan de Commissie handhaafde verzoekster de in haar klacht aangevoerde argumenten.

8        In de eerste plaats heeft verzoekster benadrukt dat zij op basis van het programma voor plattelandsontwikkeling 2007‑2013, dat is vastgesteld ter uitvoering van verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad van 20 september 2005 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (Elfpo) (PB 2005, L 277, blz. 1), een niet-terugvorderbare subsidie (de-minimissteun) uit de Uniebegroting had ontvangen. Zij heeft erop gewezen dat deze subsidie was toegekend voor de verwezenlijking van de doelstellingen van het Uniebeleid voor plattelandsontwikkeling dat gericht is op het scheppen van nieuwe banen in niet-agrarische micro-ondernemingen in plattelandsgebieden en op het bevorderen van het ondernemerschap in die gebieden. Dit betrof geen investeringssteun en had een ander doel. Verzoekster heeft aangevoerd dat het niet passend zou zijn om middelen die beschikbaar zijn gesteld voor de doelstelling van het beleid inzake plattelandsontwikkeling van de Unie – dat erin bestaat in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) „werkgelegenheid en groeivoorwaarden te scheppen” – te gebruiken om in het kader van het milieubeleid van de Unie het indicatieve aandeel hernieuwbare energie in het bruto-eindverbruik van energie te behalen. Zij heeft eraan herinnerd dat volgens punt 190 van de EU-kaderregeling inzake staatssteun ten behoeve van de bescherming van het milieu van 2008 investeringssteun en exploitatiesteun kunnen worden gecumuleerd wanneer daarmee verschillende doelstellingen op verschillende beleidsterreinen van de Unie werden nagestreefd, mits het totaal de bij de regeling voorgeschreven plafonds niet overschrijdt. Voorts heeft zij betoogd dat, ook al zou het om investeringssteun kunnen gaan, de Bulgaarse autoriteiten de regels inzake cumulatie van steun niet in acht hadden genomen, met name omdat zij in plaats van de investeringssteun in mindering te brengen op de exploitatiesteun, de exploitatiesteun zonder rechtvaardiging vier keer hadden verminderd alvorens de investeringssteun daarop in mindering te brengen. Bovendien kwamen de bij § 18 van de wijzigingswet opgelegde prijzen volgens haar niet overeen met de in de punten 16 tot en met 19 van het besluit in zaak SA.44840 vermelde prijzen.

9        In de tweede plaats heeft verzoekster betoogd dat § 18 van de wijzigingswet in strijd was met het beginsel van gelijke behandeling, aangezien het leidde tot voorkeurstarieven die bepaalde producenten begunstigden ten opzichte van andere producenten die zich in een vergelijkbare situatie bevonden, zonder dat dit objectief gerechtvaardigd was. Om te beginnen komt deze discriminatie tot uiting tussen de individuele entiteiten die binnen de werkingssfeer van de bepalingen van § 18 van de wijzigingswet vallen, want de entiteiten die eigenaar zijn van energie-installaties die op verschillende tijdstippen tegen verschillende investeringskosten en tegen verschillende rendementspercentages gebouwd en in bedrijf gesteld zijn (de prijs van voltaïsche installaties is tussen 2009 en 2014 sterk gedaald), kwamen voor hetzelfde voorkeurstarief voor de aankoop van elektriciteit in aanmerking. Voorts komt deze discriminatie tot uiting bij eigenaren van energie-installaties die hun steunaanvragen na de inwerkingtreding van de wet betreffende energie uit hernieuwbare bronnen hebben ingediend, en bij andere categorieën producenten van hernieuwbare energie die ook steun hebben ontvangen vóór de inwerkingtreding van de wet betreffende energie uit hernieuwbare bronnen. Aldus schendt § 18 van de wijzigingswet het beginsel van gelijke behandeling en het non-discriminatiebeginsel, zoals gewaarborgd door artikel 20 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

10      Bij brief van 22 juni 2021 aan de Commissie heeft verzoekster de argumenten herhaald waarmee zij wilde aantonen dat in § 18 van de wijzigingswet een nieuwe maatregel werd ingevoerd die onrechtmatige steun vormde en waarbij discriminerende voorwaarden werden opgelegd aan een groep producenten die vóór 3 mei 2011 steun had aangevraagd. Zij heeft benadrukt dat de wijzigingswet niet werd vermeld in het besluit in zaak SA.44840 en in strijd was met zowel de wet betreffende energie uit hernieuwbare bronnen als de regels betreffende cumulatie van steun. Volgens haar heeft de Republiek Bulgarije artikel 72, onder a), van verordening nr. 1698/2005 en artikel 175 VWEU geschonden door niet te voldoen aan de doelstellingen van het beleid inzake plattelandsontwikkeling van de Unie. Verzoekster heeft de Commissie met een beroep op artikel 13, lid 1, van verordening (EU) 2015/1589 van de Raad van 13 juli 2015 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 108 [VWEU] (PB 2015, L 248, blz. 9) verzocht een besluit vast te stellen tot schorsing van de toepassing van de in § 18 van de wijzigingswet bedoelde maatregel in afwachting van een definitief besluit over de verenigbaarheid ervan met de interne markt, en heeft toegelicht dat haar brief een uitnodiging tot handelen in de zin van artikel 265, tweede alinea, VWEU vormde.

 Conclusies van partijen

11      Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        vast te stellen dat de Commissie nalatig is geweest door geen besluit te nemen over de onder nummer SA.56620 geregistreerde klacht;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten, ook indien zij na de instelling van het beroep een besluit neemt.

12      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het beroep niet-ontvankelijk of ongegrond te verklaren;

–        partijen te verwijzen in hun eigen kosten.

 In rechte

13      Verzoekster stelt dat de Commissie haar klacht niet tijdig heeft onderzocht, zoals volgens artikel 12, lid 1, tweede alinea, van verordening 2015/1589 vereist is, en geen besluit zoals bedoeld in artikel 4 en artikel 15, lid 1, van deze verordening heeft genomen.

14      De Commissie voert aan dat het beroep niet-ontvankelijk en ongegrond is.

 Ontvankelijkheid van het beroep

15      Volgens de Commissie is het beroep niet-ontvankelijk. Zij herinnert eraan dat de aanmaning een wezenlijk vormvoorschrift is waardoor met name wordt bepaald binnen welke grenzen een eventueel beroep wegens nalaten moet blijven. In het onderhavige geval betoogt zij dat de inhoud van de uitnodiging tot handelen van 22 juni 2021, die is gebaseerd op schending van artikel 72, onder a), van verordening nr. 1698/2005 en artikel 175 VWEU, verschilt van het voorwerp van het verzoekschrift, dat is gebaseerd op de artikelen 12, 13 en 15 van verordening 2015/1589.

16      Verzoekster stelt dat haar beroep ontvankelijk is aangezien de Commissie na de door haar verstrekte aanvullende informatie en argumenten de klachtprocedure niet heeft afgesloten, waardoor zij haar argumenten heeft moeten herhalen in het kader van de uitnodiging tot handelen van 22 juni 2021. Zij zet uiteen dat deze uitnodiging tot handelen weliswaar enkel betrekking had op artikel 13, lid 1, van verordening 2015/1589, maar dat het duidelijk was dat daarmee een besluit over de verenigbaarheid van de maatregel werd nagestreefd en niet de tijdelijke opschorting ervan.

17      In herinnering moet worden gebracht dat een beroep wegens nalaten volgens artikel 265, tweede alinea, VWEU slechts ontvankelijk is indien de betrokken instelling vooraf tot handelen is uitgenodigd. Het is vaste rechtspraak dat deze aan de instelling gerichte aanmaning een wezenlijk vormvereiste is en tot gevolg heeft dat de termijn van twee maanden ingaat waarbinnen de instelling haar standpunt moet bepalen, en voorts dat wordt bepaald binnen welke grenzen het beroep dient te blijven dat kan worden ingesteld ingeval de instelling geen standpunt bepaalt. Er zijn weliswaar geen bijzondere vormvoorschriften voor de aanmaning, maar deze dient toch voldoende ondubbelzinnig en nauwkeurig te zijn om de Commissie in staat te stellen concreet de inhoud te kennen van het besluit dat van haar wordt verlangd en duidelijk te maken dat de aanmaning ertoe strekt de Commissie te dwingen een standpunt te bepalen (arresten van 3 juni 1999, TF1/Commissie, T‑17/96, EU:T:1999:119, punt 41, en 29 september 2011, Ryanair/Commissie, T‑442/07, niet gepubliceerd, EU:T:2011:547, punt 22). De bewoordingen van het beroep wegens nalaten en die van de aanmaning hoeven echter niet identiek te zijn (arrest van 10 maart 2021, ViaSat/Commissie, T‑245/17, EU:T:2021:128, punt 39).

18      In het onderhavige geval moet worden vastgesteld dat er, zoals de Commissie benadrukt, een verschil bestaat tussen enerzijds de vordering van de uitnodiging tot handelen van 22 juni 2021, welke uitnodiging de grenzen vastlegt waarbinnen het beroep dient te blijven, en anderzijds het bij het Gerecht ingediende verzoekschrift. Enerzijds wordt de Commissie in de brief van verzoekster van 22 juni 2021 immers verzocht om een besluit vast te stellen waarin de toepassing van § 18 van de wijzigingswet wordt opgeschort in afwachting van een definitief besluit over de verenigbaarheid ervan met de interne markt, hetgeen in overeenstemming was met artikel 13, lid 1, van verordening 2015/1589, op grond waarvan de Commissie de betrokken lidstaat kan gelasten alle onrechtmatige steun op te schorten totdat zij een besluit heeft genomen over de verenigbaarheid van deze steun met de interne markt. Anderzijds beroept verzoekster zich in haar verzoekschrift op schending van de bepalingen inzake staatssteun, namelijk de artikelen 107 en 108 VWEU en de artikelen 4, 12 en 15 van verordening 2015/1589, en beoogt dus de vaststelling dat de Commissie nalatig is geweest omdat zij geen besluit heeft genomen over de vraag of § 18 van de wijzigingswet rechtmatig of met het staatssteunrecht verenigbaar is.

19      Een dergelijk verschil tussen de uitnodiging tot handelen, die de grenzen van het geding afbakent, en het onderhavige beroep, zoals omschreven in het verzoekschrift, is echter niet zo groot dat het overeenkomstig de eerder aangehaalde rechtspraak tot de niet-ontvankelijkheid van het onderhavige beroep moet leiden (zie punt 17 hierboven).

20      Uit verzoeksters klacht van 21 februari 2020, waarnaar zij aan het begin van haar uitnodiging tot handelen verwijst, blijkt immers dat zij in essentie stelde dat § 18 van de wijzigingswet met name onrechtmatige en met de interne markt onverenigbare steun vormde. Dit blijkt ook uit de brief van 7 november 2020 waaruit naar voren komt dat verzoekster niet alleen de opschorting van de tenuitvoerlegging van § 18 van de wijzigingswet beoogde, maar er ook naar streefde dat een besluit zou worden genomen over de verenigbaarheid van de maatregel met de interne markt, hetgeen verzoekster in de repliek voor het Gerecht bevestigt.

21      Voorts klopt het wel dat verzoekster, zoals blijkt uit punt 10 hierboven, in haar vordering in de uitnodiging tot handelen enkel beoogde de opschorting van de betrokken maatregel te verkrijgen in afwachting van een definitieve beslissing over de verenigbaarheid ervan met de interne markt. Zij herhaalt evenwel haar analyse dat in § 18 van de wijzigingswet een nieuwe maatregel wordt ingevoerd die onrechtmatige steun vormt. Volgens haar is die steun met name in strijd is met de regels inzake cumulatie van voor de verwezenlijking van verschillende beleidsdoelstellingen van de Unie toegekende steun en gaat het om onrechtmatige steun waarbij aan een groep producenten discriminerende voorwaarden worden opgelegd.

22      Bovendien lijkt een opschorting van de betrokken maatregel door de Commissie, zoals gevraagd in de uitnodiging tot handelen, op het eerste gezicht noodzakelijkerwijs verband te houden met het onderzoek ten gronde van de vraag of die maatregel rechtmatig of met het staatssteunrecht verenigbaar is.

23      Ondanks de vordering in de uitnodiging tot handelen van 22 juni 2021 waarbij de Commissie werd verzocht om de toepassing van § 18 van de wijzigingswet op grond van artikel 13 van verordening 2015/1589 op te schorten, was deze uitnodiging tot handelen, gelet op de gegevens van het dossier en in het bijzonder van de daaraan voorafgaande administratieve procedure, die betrekking heeft op de klacht en op het steeds maar niet vastgestelde besluit over de verenigbaarheid met de interne markt, dus voldoende expliciet en nauwkeurig om de Commissie in staat te stellen concreet te weten hoe het besluit waar zij om werd verzocht inhoudelijk moest luiden, namelijk dat in dit besluit niet alleen de opschorting van de betrokken maatregel moest worden vastgesteld, maar dat het ook een standpunt moest bevatten over de verenigbaarheid ervan met het staatssteunrecht.

24      Bijgevolg moet het onderhavige beroep ontvankelijk worden verklaard voor zover daarmee de vaststelling wordt beoogd dat de Commissie onrechtmatig heeft nagelaten een besluit te nemen over de vraag of § 18 van de wijzigingswet een steunmaatregel vormde die onrechtmatig of onverenigbaar met de interne markt was.

 Gegrondheid van het beroep

25      Verzoekster voert aan dat § 18 van de wijzigingswet een wijze van terugkoop van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen invoert die onrechtmatige steun vormt en onverenigbaar is met de interne markt. Zij betoogt dat in het besluit in zaak SA.44840 geen rekening is gehouden met deze bepaling. Zij wijst erop dat zij na haar klacht bij brief van 7 november 2020 aanvullende informatie heeft verstrekt en, toen de Commissie niet antwoordde, op 22 juni 2021 een uitnodiging tot handelen heeft gezonden. Zij betoogt in essentie dat de Commissie haar klacht betreffende mogelijk onrechtmatige steun in strijd met artikel 12, lid 1, tweede alinea, van verordening 2015/1589 niet tijdig heeft onderzocht, dat de Commissie zich er in strijd met artikel 15, leden 1 en 2, en artikel 4 van die verordening niet in een besluit over heeft uitgesproken en haar geen kopie van het besluit heeft toegezonden, en dat de Commissie geen passende maatregelen heeft genomen. Volgens haar was de Commissie verplicht om zich uit te spreken over de verenigbaarheid van § 18 van de wijzigingswet met het VWEU en vormde de analyse van de Commissie in de brief van 7 oktober 2020 noch een definitief advies, noch een definitief standpunt over haar klacht. Zij komt tot de slotsom dat de Commissie nalatig is geweest.

26      De Commissie betwist dit betoog.

27      In herinnering moet worden gebracht dat volgens vaste rechtspraak ten behoeve van een uitspraak over de gegrondheid van een beroep wegens nalaten moet worden nagegaan of er ten tijde van de uitnodiging tot handelen in de zin van artikel 265 VWEU op de Commissie een verplichting tot handelen rustte (arresten van 15 september 1998, Gestevisión Telecinco/Commissie, T‑95/96, EU:T:1998:206, punt 71; 19 mei 2011, Ryanair/Commissie, T‑423/07, EU:T:2011:226, punt 25, en 29 september 2011, Ryanair/Commissie, T‑442/07, niet gepubliceerd, EU:T:2011:547, punt 28).

28      Op het gebied van staatssteun worden de situaties waarin de Commissie verplicht is te handelen met betrekking tot onrechtmatige of met de interne markt onverenigbare steun, geregeld in verordening 2015/1589.

29      In herinnering moet worden gebracht dat op het gebied van onrechtmatige steun in artikel 12, lid 1, tweede alinea, van verordening 2015/1589 met name wordt bepaald dat de Commissie een klacht die een belanghebbende overeenkomstig artikel 24, lid 2, van die verordening heeft ingediend, onverwijld onderzoekt. In dit voorschrift betreffende de rechten van de belanghebbenden is met name bepaald dat indien de feiten en juridische argumenten die de belanghebbende heeft aangevoerd onvoldoende gronden bieden om, op grond van een provisioneel onderzoek, aan te tonen dat er sprake is van onrechtmatige steun of misbruik van steun, de Commissie de belanghebbende daarvan in kennis stelt en deze uitnodigt om opmerkingen in te dienen binnen een bepaalde termijn, die in de regel niet langer dan een maand mag zijn. Indien de belanghebbende zijn standpunten niet binnen die vastgestelde termijn kenbaar maakt, wordt de klacht geacht te zijn ingetrokken.

30      Artikel 15, lid 1, eerste volzin, van verordening 2015/1589 bepaalt dat het onderzoek naar mogelijke onrechtmatige steun resulteert in een besluit op grond van artikel 4, leden 2, 3 of 4, van die verordening, volgens welke bepalingen de Commissie de aanmelding na ontvangst onverwijld onderzoekt en ofwel in een besluit bepaalt dat de maatregel geen steun vormt, ofwel een besluit van geen bezwaar vaststelt indien de maatregel geen twijfel doet rijzen over de verenigbaarheid ervan met de interne markt, ofwel een besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure vaststelt indien die twijfel doet rijzen over de verenigbaarheid ervan met de interne markt.

31      Derhalve moet worden nagegaan of de Commissie in het onderhavige geval een klacht heeft ontvangen of in het bezit was van informatie over vermeend onrechtmatige of met de interne markt onverenigbare steun, waarna een besluit op basis van die bepalingen had moeten worden vastgesteld.

32      Vastgesteld moet worden dat de Commissie in haar besluit in zaak SA.44840 rekening heeft gehouden met de wijzigingen van de wet betreffende energie uit hernieuwbare bronnen en met name met de wijzigingswet die in het onderhavige geval aan de orde is.

33      Ten eerste volgt dit uit voetnoot 2 van het besluit in zaak SA.44840, waarin de wijzigingswet wordt vermeld. Ten tweede volgt dit uit punt 29 van dat besluit, waarin is aangegeven dat wanneer de investeringssteun oorspronkelijk niet in mindering was gebracht bij de vaststelling van het niveau van de steun, het voorkeurstarief voor aankoop bij de wijzigingswet werd verlaagd om de naleving van de cumulatieregels te waarborgen en het risico van overcompensatie weg te nemen. Dit is precies de bedoeling van de bij § 18 van de wijzigingswet ingevoerde wijziging. Ten derde had de Commissie, zoals blijkt uit punt 40 van het besluit in zaak SA.44840, ten tijde van de analyse van de door de Republiek Bulgarije aangemelde regeling klachten ontvangen van een Bulgaarse vereniging voor fotovoltaïsche energie en kleine producenten over met name de bij § 18 van de wijzigingswet ingevoerde wijziging. Ten vierde blijkt uit punt 46 van het besluit in zaak SA.44840 dat de steunbedragen voor installaties zijn verlaagd om onregelmatigheden te verhelpen die bij een audit in het kader van het programma voor plattelandsontwikkeling voor de periode 2007‑2013 zijn vastgesteld. Zoals de Commissie uiteenzet, was deze bij § 18 van de wijzigingswet ingevoerde wetswijziging bedoeld om de steunniveaus voor bepaalde installaties te verlagen om de door de Bulgaarse autoriteiten vastgestelde onregelmatigheden te verhelpen. Deze correctie betrof de begunstigden van investeringssteun in het kader van het door verzoekster genoemde programma voor plattelandsontwikkeling, die zowel volledig profiteerden van voorkeurstarieven als van financiering in het kader van nationale of EU-steunregelingen. Met de invoering van de wijziging in § 18 van de wijzigingswet werd aldus de bestaande overcompensatie gecorrigeerd die was toegekend aan producenten die steunaanvragen hadden ingediend voordat de wet betreffende energie uit hernieuwbare bronnen in werking trad, dat wil zeggen vóór 2011, hetgeen de Commissie verzoekster in haar brief van 7 oktober 2020 in antwoord op haar klacht heeft uiteengezet (zie punt 6 hierboven).

34      Anders dan verzoekster stelt, blijkt uit het besluit in zaak SA.44840 dus dat de Commissie in het kader van dat besluit § 18 van de wijzigingswet in aanmerking had genomen en zich dus ook had uitgesproken over de verenigbaarheid van die bepaling met het staatssteunrecht.

35      Geen enkele bepaling van verordening 2015/1589 verplicht de Commissie om, als zij reeds uitspraak heeft gedaan over de verenigbaarheid van staatssteun met de interne markt, daarover een nieuw besluit te nemen. Zoals de Commissie aangeeft, zou een dergelijke verplichting de belanghebbenden in staat stellen om haar analyse van de verenigbaarheid van staatssteun met de interne markt ook te betwisten als de in artikel 263 VWEU vastgestelde termijn voor het instellen van een beroep tot nietigverklaring al is verstreken.

36      Bovendien heeft de Commissie verzoekster na haar klacht van 21 februari 2020 bij brief van 7 oktober 2020 geantwoord. Na de inhoud van haar besluit in zaak SA.44840 in herinnering te hebben gebracht, heeft zij daarin verduidelijkt dat zij de bepalingen van de wijzigingswet, waaronder § 18, heeft getoetst. Zij heeft daaraan toegevoegd dat op basis van verzoeksters klacht geen onjuiste toepassing van deze bepaling kon worden vastgesteld (zie punt 6 hierboven).

37      Verzoekster heeft voor het Gerecht niet aangetoond dat deze beoordeling onjuist is, noch in welk opzicht bij § 18 van de wijzigingswet een andere steunmaatregel is ingevoerd die niet is onderzocht in besluit SA.44840 en waarover de Commissie zich had moeten uitspreken.

38      Overigens heeft het besluit in zaak SA.44840, zoals de Commissie uiteenzet, enkel tot doel en tot gevolg dat een steunregeling wordt goedgekeurd door deze verenigbaar met de interne markt te verklaren. De lidstaat kan de toekenning van steun weigeren of de hoogte ervan verminderen zonder dat daardoor nieuwe staatssteun wordt vastgesteld.

39      Uit een en ander volgt dat er op het moment waarop de uitnodiging tot handelen aan de Commissie werd gericht, geen verplichting tot handelen in de zin van de in punt 27 hierboven aangehaalde rechtspraak op haar rustte, zodat haar in het onderhavige geval geen nalaten kan worden verweten.

40      Met betrekking tot verzoeksters argument dat de Commissie, gelet op de termijn voor het onderzoek van haar klacht, nalatig is geweest, is het, rekening houdend met het ontbreken van een verplichting tot handelen van de Commissie, niet mogelijk om een dergelijk verzuim vast te stellen.

41      Daaruit volgt dat het onderhavige beroep wegens nalaten moet worden verworpen.

 Kosten

42      Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd.

43      Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij te worden verwezen in haar eigen kosten.

44      De Commissie moet overeenkomstig haar vordering worden verwezen in haar eigen kosten.


HET GERECHT (Eerste kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Ekobulkos EOOD en de Europese Commissie dragen ieder hun eigen kosten.

Spielmann

Mastroianni

Gâlea

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 21 december 2022.

ondertekeningen


*      Procestaal: Bulgaars.