Language of document : ECLI:EU:C:2016:704

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer)

21 september 2016 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Richtlijn 2011/64/EU – Artikel 15, lid 1 – Vrije vaststelling door fabrikanten en importeurs van maximumkleinhandelsprijzen voor tabaksfabricaten – Nationale regeling houdende een verbod op de verkoop van dergelijke producten door detailhandelaars tegen prijzen die lager zijn dan de op de fiscale zegel vermelde prijzen – Vrij verkeer van goederen – Artikel 34 VWEU – Verkoopmodaliteiten – Artikel 101 VWEU juncto artikel 4, lid 3, VEU”

In zaak C‑221/15,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het hof van beroep te Brussel (België) bij beslissing van 5 mei 2015, ingekomen bij het Hof op 13 mei 2015, in de strafzaak tegen

Établissements Fr. Colruyt NV,

wijst

HET HOF (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: A. Arabadjiev (rapporteur), kamerpresident, J.‑C. Bonichot en C. G. Fernlund, rechters,

advocaat-generaal: N. Wahl,

griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 17 februari 2016,

gelet op de opmerkingen van:

–        Établissements Fr. Colruyt NV, vertegenwoordigd door R. Verstraeten en H. De Bauw, advocaten,

–        de Belgische regering, aanvankelijk vertegenwoordigd door N. Zimmer, J. Van Holm en M. Jacobs, vervolgens door J. Van Holm en M. Jacobs als gemachtigden, bijgestaan door A. Fromont, advocaat,

–        de Franse regering, vertegenwoordigd door G. de Bergues, D. Colas, J. Bousin en S. Ghiandoni als gemachtigden,

–        de Portugese regering, vertegenwoordigd door L. Inez Fernandes, A. Brigas Afonso en M. Rebelo als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door E. Manhaeve, H. van Vliet en F. Tomat als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 21 april 2016,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 15, lid 1, van richtlijn 2011/64/EU van de Raad van 21 juni 2011 betreffende de structuur en de tarieven van de accijns op tabaksfabricaten (PB 2011, L 176, blz. 24) junctis de artikelen 20 en 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), van artikel 34 VWEU en van artikel 101 VWEU juncto artikel 4, lid 3, VEU.

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een strafzaak tegen Établissements Fr. Colruyt NV (hierna: „Colruyt”) over de verkoop door Colruyt van tabaksproducten tegen een eenheidsprijs die lager is dan de prijs die de fabrikant of de importeur op de fiscale zegel van die producten heeft gezet.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        In de overwegingen 2, 3, 9 en 10 van richtlijn 2011/64 staat te lezen:

„(2)      De wetgeving van de Unie betreffende de belasting van tabaksproducten dient te zorgen voor de goede werking van de interne markt en een hoog niveau van gezondheidsbescherming [...]

(3)      Een van de doelstellingen van het Verdrag betreffende de Europese Unie is de instandhouding van een economische unie waarvan de kenmerken analoog zijn aan die van een binnenlandse markt, waarin gezonde mededinging bestaat. De verwezenlijking van dit doel met betrekking tot de sector tabaksfabricaten veronderstelt dat de in de lidstaten op het verbruik van producten van deze sector geheven belasting zodanig wordt toegepast dat de mededingingsvoorwaarden niet worden vervalst en het vrije verkeer van deze producten binnen de Unie niet wordt belemmerd.

[...]

(9)      Wat de accijnzen betreft, moet de harmonisatie van de structuren in het bijzonder tot gevolg hebben dat de concurrentieverhoudingen tussen de verschillende categorieën tabaksfabricaten die tot een zelfde groep behoren, niet worden vervalst door de invloed van de belastingheffing en dat zodoende de openstelling van de nationale markten van de lidstaten wordt verwezenlijkt.

(10)      De eisen inzake de mededinging impliceren een regeling waarbij de prijzen voor alle groepen tabaksfabricaten vrij tot stand worden gebracht.”

4        Artikel 1 van die richtlijn, dat is opgenomen in hoofdstuk 1, met als opschrift „Onderwerp”, luidt:

„In deze richtlijn worden algemene beginselen vastgesteld voor de harmonisatie van de structuur en de tarieven van de accijns welke de lidstaten op tabaksfabricaten heffen.”

5        Artikel 7, lid 1, eerste alinea, van die richtlijn luidt:

„Op in de Unie vervaardigde en op uit derde landen ingevoerde sigaretten wordt een ad-valoremaccijns geheven die berekend is over de maximumkleinhandelsprijs, met inbegrip van de douanerechten, alsmede een specifieke accijns welke berekend wordt per eenheid product.”

6        Artikel 15, lid 1, van die richtlijn luidt:

„De fabrikanten of, in voorkomend geval, hun vertegenwoordigers of gemachtigden in de Unie, alsmede de importeurs van fabricaten uit derde landen stellen vrijelijk de maximumkleinhandelsprijs vast van elk van hun producten voor iedere lidstaat waar deze tot verbruik worden uitgeslagen.

De bepaling van de eerste alinea mag echter geen beletsel vormen voor de toepassing van de wettelijke regelingen van de lidstaten inzake prijzencontrole of de inachtneming van de vastgestelde prijzen, voor zover deze verenigbaar zijn met de voorschriften van de Unie.”

 Belgisch recht

7        Artikel 7, § 2bis, 1°, van de wet van 24 januari 1977 betreffende de bescherming van de gezondheid van de gebruikers op het stuk van de voedingsmiddelen en andere producten (Belgisch Staatsblad van 8 april 1977, blz. 4501), in de versie die van kracht was ten tijde van de feiten van het hoofdgeding (hierna: „wet betreffende de bescherming van de gezondheid”), luidt:

„Het is verboden reclame te voeren voor en te sponsoren door tabak, producten op basis van tabak en soortgelijke producten, hierna tabaksproducten genoemd.

Als reclame en sponsoring worden beschouwd elke mededeling of handeling die rechtstreeks of onrechtstreeks tot doel heeft de verkoop te bevorderen, ongeacht de plaats, de aangewende communicatiemiddelen of de gebruikte technieken”.

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

8        Colruyt exploiteert in België een reeks supermarkten onder de naam „Colruyt”.

9        Na een onderzoek van de federale overheidsdienst Volksgezondheid (België) heeft het Openbaar Ministerie (België) vastgesteld dat Colruyt in haar supermarkten reclame heeft gemaakt voor tabak, wat is verboden op grond van artikel 7, § 2bis, 1°, van de wet betreffende de bescherming van de gezondheid. Zo zou Colruyt verschillende tabaksproducten hebben verkocht:

–        tegen een eenheidsprijs lager dan de prijs die de fabrikant of de importeur op de fiscale zegel van die producten had gezet;

–        met een hoeveelheidskorting, die aangeduid werd met gele en rode achtergrond op de railstrip;

–        met een tijdelijke algemene korting van 3 % voor alle klanten;

–        met een algemene korting van 3 % voor een specifieke categorie van personen, namelijk de leden van jeugdbewegingen, middels de „kampkorting”.

10      Bij vonnis van de correctionele rechtbank te Brussel (België) van 10 mei 2013 is Colruyt veroordeeld tot met name een geldboete van 270 000 EUR wegens schending van die bepaling.

11      Colruyt heeft bij het hof van beroep te Brussel tegen dat vonnis hoger beroep ingesteld, met name op grond dat een verbod om kleinhandelsprijzen toe te passen die lager zijn dan de prijs die de fabrikant of de importeur op de fiscale zegel van tabaksproducten heeft gezet, onverenigbaar is met artikel 15, lid 1, van richtlijn 2011/64, artikel 34 VWEU en artikel 101 VWEU juncto artikel 4, lid 3, VEU.

12      Het hof van beroep te Brussel heeft de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)      Verzet artikel 15, eerste lid, van richtlijn 2011/64/EU, al dan niet in samenlezing met de artikelen 20 en 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie van 7 december 2000, zich tegen een nationale maatregel die het detailhandelaars verplicht om minimumprijzen in acht te nemen door te verbieden om voor tabakswaren een prijs toe te passen die lager is dan de prijs die de fabrikant/importeur op de fiscale zegel heeft gezet?

2)      Verzet artikel 34 VWEU zich tegen een nationale maatregel die het detailhandelaars verplicht om minimumprijzen in acht te nemen door te verbieden om voor tabakswaren een prijs toe te passen die lager is dan de prijs die de fabrikant/importeur op de fiscale zegel heeft gezet?

3)      Verzet artikel 4, derde lid, [VEU], in samenlezing met artikel 101, VWEU, zich tegen een nationale maatregel die het detailhandelaars verplicht om minimumprijzen in acht te nemen door te verbieden om voor tabakswaren een prijs toe te passen die lager is dan de prijs die de fabrikant/importeur op de fiscale zegel heeft gezet?”

 Ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing

13      De Belgische regering voert aan dat het verzoek om een prejudiciële beslissing niet‑ontvankelijk is, in de eerste plaats op grond dat artikel 7, § 2bis, 1°, van de wet betreffende de bescherming van de gezondheid geen verband houdt met het voorwerp van het hoofdgeding, aangezien de kleinhandelsprijzen van tabaksproducten in België door andere bepalingen van Belgisch recht worden geregeld. In de tweede plaats betoogt zij dat de uitlegging van richtlijn 2011/64 niet relevant is voor de beslechting van dat geding, aangezien dat artikel 7, § 2bis, 1°, niet tot omzetting van die richtlijn in Belgisch recht strekt. In de derde plaats is zij van mening dat de verwijzingsbeslissing niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, aangezien die beslissing onvoldoende informatie over het feitelijke en juridische kader van dat geding bevat en geen uiteenzetting bevat van de specifieke redenen die de verwijzende rechter ertoe hebben gebracht om over de uitlegging van de bepalingen van het Unierecht vragen te stellen. De Franse regering twijfelt eveneens aan de ontvankelijkheid van dat verzoek.

14      Volgens vaste rechtspraak van het Hof rust er een vermoeden van relevantie op de vragen betreffende de uitlegging van het Unierecht die de nationale rechter heeft gesteld binnen het onder zijn eigen verantwoordelijkheid geschetste wettelijke en feitelijke kader, ten aanzien waarvan het niet aan het Hof is de juistheid te onderzoeken. Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen op een verzoek om een prejudiciële beslissing van een nationale rechter wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, of wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de hem gestelde vragen (arrest van 16 juli 2015, Sommer Antriebs- und Funktechnik, C‑369/14, EU:C:2015:491, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

15      Aangaande de eerste grond voor niet‑ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing volstaat het eraan te herinneren dat het Hof zich in het kader van de procedure van artikel 267 VWEU niet heeft uit te spreken over de uitlegging van de bepalingen van nationaal recht of over de juistheid van de uitlegging die de nationale rechter daaraan geeft (arrest van 7 oktober 2010, dos Santos Palhota e.a., C‑515/08, EU:C:2010:589, punt 18).

16      Aangaande de tweede door de Belgische regering aangevoerde grond voor niet‑ontvankelijkheid blijkt niet duidelijk dat de situatie in het hoofdgeding is uitgesloten van de werkingssfeer van richtlijn 2011/64 of, op zijn minst, dat artikel 7, § 2bis, 1°, van de wet betreffende de bescherming van de gezondheid geenszins het nuttig effect van een aantal bepalingen van die richtlijn ongedaan kan maken en de gevraagde uitlegging van die richtlijn geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding. Trouwens, die grief betreft veeleer de eerste prejudiciële vraag ten gronde.

17      Aangaande de derde grond voor niet‑ontvankelijkheid moet worden vastgesteld dat de verwijzende rechter in casu het juridische en feitelijke kader van het hoofdgeding voldoende nauwkeurig heeft uiteengezet om het Hof in staat te stellen een nuttig antwoord te geven op de hem gestelde vragen en de in artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie bedoelde belanghebbenden de mogelijkheid te bieden opmerkingen in te dienen. Bovendien blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat de verwijzende rechter twijfelt aan de verenigbaarheid van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling met de bepalingen van het Unierecht waarvan om uitlegging wordt verzocht en dat indien die regeling onverenigbaar is met die bepalingen, de beschuldigingen tegen Colruyt ongegrond zouden worden verklaard.

18      Gelet op het voorgaande moet het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk worden verklaard.

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste vraag

19      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 15, lid 1, van richtlijn 2011/64, gelezen in het licht van de artikelen 20 en 21 van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling als in het hoofdgeding, die detailhandelaars verbiedt om tabaksproducten te verkopen tegen een eenheidsprijs die lager is dan de prijs die de fabrikant of de importeur op de fiscale zegel van die producten heeft gezet.

20      Richtlijn 2011/64 heeft blijkens artikel 1 ervan tot doel algemene beginselen vast te stellen voor de harmonisatie van de structuur en de tarieven van de accijns welke de lidstaten op tabaksfabricaten heffen. Die richtlijn maakt derhalve deel uit van de wetgeving van de Unie betreffende de belasting van tabaksproducten, die volgens overweging 2 van die richtlijn tot doel heeft te zorgen voor met name de goede werking van de interne markt.

21      Bovendien volgt uit overweging 3 van richtlijn 2011/64 dat, om die doelstelling te verwezenlijken, met die richtlijn wordt beoogd te waarborgen dat de in de lidstaten op het verbruik van producten van de sector tabaksfabricaten geheven belasting zodanig wordt toegepast dat de mededingingsvoorwaarden niet worden vervalst en het vrije verkeer van deze producten binnen de Unie niet wordt belemmerd. In het bijzonder staat in overweging 9 van die richtlijn te lezen dat de harmonisatie van de accijnsstructuren tot gevolg moet hebben dat de concurrentieverhoudingen tussen de verschillende categorieën tabaksfabricaten die tot een zelfde groep behoren, niet worden vervalst door de invloed van de belastingheffing en dat zodoende de openstelling van de nationale markten van de lidstaten wordt verwezenlijkt.

22      Uit het voorgaande volgt dat richtlijn 2011/64 tot doel heeft te zorgen voor de goede werking van de interne markt wat de toepassing in de lidstaten van de accijns op producten van de sector tabaksfabricaten betreft.

23      Artikel 15, lid 1, eerste alinea, van die richtlijn moet in het licht van dat doel worden uitgelegd. Het bepaalt dat de fabrikanten of, in voorkomend geval, hun vertegenwoordigers of gemachtigden in de Unie alsmede de importeurs van fabricaten uit derde landen vrijelijk de maximumkleinhandelsprijs vaststellen van elk van hun producten voor iedere lidstaat waar deze tot verbruik worden uitgeslagen, teneinde daadwerkelijke concurrentie tussen hen te waarborgen.

24      Het Hof heeft geoordeeld dat met die bepaling wordt beoogd, enerzijds, te verzekeren dat de grondslag van de evenredige accijns op tabaksproducten, namelijk de maximumkleinhandelsprijs van deze producten, in alle lidstaten aan dezelfde regels is onderworpen en, anderzijds, de vrijheid van die marktdeelnemers te bewaren, die het hun mogelijk maakt daadwerkelijk het uit eventuele lagere kostprijzen voortvloeiende concurrentievoordeel te genieten (zie naar analogie arrest van 4 maart 2010, Commissie/Frankrijk, C‑197/08, EU:C:2010:111, punt 36).

25      Voorts maakt die bepaling deel uit van het stelsel van belasting op tabak, dat inhoudt dat de prijs die is vastgesteld door de fabrikant of de importeur en is goedgekeurd door de overheid, is voorgeschreven als maximumprijs en als zodanig in acht moet worden genomen op alle niveaus van het distributiecircuit tot aan de verkoop aan de verbruiker, om te vermijden dat, door overschrijding van die prijs, de integriteit van de belastingopbrengsten in gevaar wordt gebracht (zie in die zin arrest van 4 maart 2010, Commissie/Frankrijk, C‑197/08, EU:C:2010:111, punt 43).

26      Artikel 15, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 2011/64 heeft derhalve tot doel te waarborgen dat de toepassing van de regels betreffende de accijns op tabaksproducten geen afbreuk doet aan de eisen inzake de mededinging, die, zoals blijkt uit overweging 10 van die richtlijn, een regeling impliceren waarbij de prijzen voor alle groepen tabaksfabricaten vrij tot stand worden gebracht door de producenten of de importeurs.

27      Zo heeft het Hof in wezen geoordeeld dat artikel 15, lid 1, van richtlijn 2011/64 niet aldus kan worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een regeling waardoor voor ingevoerde of in het binnenland geproduceerde tabaksartikelen voor de verkoop aan de verbruiker een op de fiscale zegel vermelde verkoopprijs wordt opgelegd, mits die prijs vrijelijk is vastgesteld door de fabrikant of de importeur (zie naar analogie arrest van 16 november 1977, GB-Inno-BM, 13/77, EU:C:1977:185, punten 63 en 64).

28      Wat het hoofdgeding betreft, heeft een bepaling van een nationale regeling als artikel 7, § 2bis, 1°, van de wet betreffende de bescherming van de gezondheid, dat, volgens de door de verwijzende rechter verstrekte informatie, detailhandelaars met name verbiedt om tabaksproducten te verkopen tegen een eenheidsprijs die lager is dan de prijs die de fabrikant of de importeur op de fiscale zegel van die producten heeft gezet, gelet op de bijzondere kenmerken van het stelsel van belasting op tabak, weliswaar tot gevolg dat aan die marktdeelnemers voor de verkoop van die producten aan de verbruiker de op die zegel vermelde prijs wordt opgelegd. Uit het aan het Hof overgelegde dossier volgt echter niet dat die bepaling tot doel heeft de vaststelling van de door de producent of de importeur op die zegel gezette prijs te regelen of dat die bepaling anderszins betrekking heeft op de toepassing van de accijns op tabaksproducten.

29      Een dergelijke nationale bepaling heeft dus geen betrekking op de in artikel 15, lid 1, van richtlijn 2011/64 bedoelde situatie en is derhalve niet in strijd met dat artikel.

30      Aan die uitlegging wordt niet afgedaan door het argument van Colruyt dat de niet‑erkenning van de door dat artikel 15, lid 1, aan detailhandelaars toegekende vrijheid om de verkoopprijs aan de verbruiker van tabaksproducten vast te stellen, een met de artikelen 20 en 21 van het Handvest strijdige ongerechtvaardigde discriminatie vormt tussen detailhandelaars die tevens importeurs zijn en detailhandelaars die dat niet zijn. Die bepalingen van het Handvest kunnen immers in geen geval tot gevolg hebben dat de werkingssfeer van richtlijn 2011/64 wordt uitgebreid tot de vaststelling van de door detailhandelaars toegepaste minimumprijs, waarop de toepassing van de accijns op tabaksproducten in beginsel geen invloed heeft.

31      Uit alle voorgaande overwegingen volgt dat op de eerste vraag moet worden geantwoord dat artikel 15, lid 1, van richtlijn 2011/64 aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling als in het hoofdgeding, die detailhandelaars verbiedt om tabaksproducten te verkopen tegen een eenheidsprijs die lager is dan de prijs die de fabrikant of de importeur op de fiscale zegel van die producten heeft gezet, voor zover die prijs vrijelijk is vastgesteld door de fabrikant of de importeur.

 Tweede vraag

32      Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 34 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling als in het hoofdgeding, die detailhandelaars verbiedt om tabaksproducten te verkopen tegen een eenheidsprijs die lager is dan de prijs die de fabrikant of de importeur op de fiscale zegel van die producten heeft gezet.

33      Artikel 34 VWEU verbiedt kwantitatieve invoerbeperkingen en alle maatregelen van gelijke werking tussen de lidstaten. Volgens vaste rechtspraak moet iedere maatregel van een lidstaat die de handel binnen de Unie al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel kan belemmeren, worden aangemerkt als een maatregel van gelijke werking als kwantitatieve beperkingen in de zin van die bepaling (arresten van 11 juli 1974, Dassonville, 8/74, EU:C:1974:82, punt 5, en 23 december 2015, Scotch Whisky Association e.a., C‑333/14, EU:C:2015:845, punt 31).

34      Als maatregelen van gelijke werking als kwantitatieve beperkingen zijn aldus aan te merken belemmeringen van het vrije goederenverkeer die, bij ontbreken van harmonisatie van de nationale wettelijke regelingen, voortvloeien uit de toepassing op goederen uit andere lidstaten, waar deze goederen rechtmatig zijn vervaardigd en in de handel gebracht, van voorschriften betreffende de voorwaarden waaraan die goederen moeten voldoen, ook indien die voorschriften zonder onderscheid op alle producten van toepassing zijn (zie in die zin arrest van 20 februari 1979, Rewe-Zentral, ook genaamd „Cassis de Dijon”, 120/78, EU:C:1979:42, punten 6, 14 en 15).

35      De toepassing op producten uit andere lidstaten van nationale bepalingen die bepaalde verkoopmodaliteiten aan banden leggen of verbieden, kan niet de handel tussen lidstaten al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel belemmeren in de zin van die rechtspraak, mits die bepalingen van toepassing zijn op alle betrokken marktdeelnemers die op het nationale grondgebied activiteiten ontplooien, en mits zij zowel rechtens als feitelijk dezelfde invloed hebben op de verhandeling van nationale producten en op die van producten uit andere lidstaten. Wanneer aan die voorwaarden is voldaan, heeft de toepassing van dergelijke regelingen op de verkoop van producten uit een andere lidstaat die aan de door die staat vastgestelde voorschriften voldoen, immers niet tot gevolg dat voor die producten de toegang tot de markt wordt verhinderd of meer wordt bemoeilijkt dan voor nationale producten het geval is (arrest van 10 februari 2009, Commissie/Italië, C‑110/05, EU:C:2009:66, punt 36).

36      Derhalve moeten worden beschouwd als maatregelen van gelijke werking als kwantitatieve invoerbeperkingen in de zin van artikel 34 VWEU, de maatregelen van een lidstaat die ertoe strekken of tot gevolg hebben dat uit andere lidstaten afkomstige producten minder gunstig worden behandeld, alsook de in punt 34 van het onderhavige arrest vermelde maatregelen. Onder dat begrip valt eveneens elke andere maatregel die de toegang tot de markt van een lidstaat voor uit andere lidstaten afkomstige producten belemmert (zie in die zin arrest van 10 februari 2009, Commissie/Italië, C‑110/05, EU:C:2009:66, punt 37).

37      In dit verband moet een nationale regeling inzake de prijs van tabaksproducten als die van artikel 7, § 2bis, 1°, van de wet betreffende de bescherming van de gezondheid, voor zover zij niet de kenmerken van die producten betreft maar enkel de voorwaarden waaronder zij kunnen worden verkocht, worden geacht betrekking te hebben op verkoopmodaliteiten (zie naar analogie arrest van 30 april 2009, Fachverband der Buch- und Medienwirtschaft, C‑531/07, EU:C:2009:276, punt 20).

38      Aangaande de vraag of een dergelijke regeling voldoet aan de voorwaarden van punt 35 van het onderhavige arrest, moet worden opgemerkt dat een nationale bepaling zoals genoemd artikel 7, § 2bis, 1°, dat detailhandelaars verbiedt om tabaksproducten te verkopen tegen een eenheidsprijs die lager is dan de prijs die de fabrikant of de importeur op de fiscale zegel van die producten heeft gezet, van toepassing is op alle betrokken marktdeelnemers die op het nationale grondgebied activiteiten ontplooien.

39      Voorts kan die bepaling, voor zover zij geen betrekking heeft op de vaststelling door importeurs van producten uit andere lidstaten van de op die zegel vermelde prijs en voor zover die importeurs vrij blijven om die prijs vast te stellen, de toegang van tabaksproducten uit een andere lidstaat tot de Belgische markt niet verhinderen of in sterkere mate belemmeren dan de toegang van nationale tabaksproducten tot diezelfde markt.

40      Derhalve vormt een dergelijke regeling geen door artikel 34 VWEU verboden maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve invoerbeperking.

41      Gelet op de voorgaande overwegingen moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 34 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling als in het hoofdgeding, die detailhandelaars verbiedt om tabaksproducten te verkopen tegen een eenheidsprijs die lager is dan de prijs die de fabrikant of de importeur op de fiscale zegel van die producten heeft gezet, voor zover die prijs vrijelijk is vastgesteld door de importeur.

 Derde vraag

42      Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 101 VWEU juncto artikel 4, lid 3, VEU aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling als in het hoofdgeding, die detailhandelaars verbiedt om tabaksproducten te verkopen tegen een eenheidsprijs die lager is dan de prijs die de fabrikant of de importeur op de fiscale zegel van die producten heeft gezet.

43      Volgens vaste rechtspraak van het Hof heeft artikel 101 VWEU weliswaar slechts betrekking op het gedrag van ondernemingen en niet op wettelijke of bestuursrechtelijke maatregelen van de lidstaten, maar dit neemt niet weg dat dit artikel juncto artikel 4, lid 3, VEU, dat een verplichting tot samenwerking tussen de Unie en de lidstaten in het leven roept, voorschrijft dat de lidstaten geen maatregelen, zelfs niet van wettelijke of bestuursrechtelijke aard, nemen of handhaven die het nuttig effect van de op ondernemingen toepasselijke mededingingsregels ongedaan kunnen maken (arrest van 4 september 2014, API e.a., C‑184/13–C‑187/13, C‑194/13, C‑195/13 en C‑208/13, EU:C:2014:2147, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

44      Artikel 101 VWEU juncto artikel 4, lid 3, VEU wordt geschonden wanneer een lidstaat het tot stand komen van met artikel 101 VWEU strijdige mededingingsregelingen oplegt of begunstigt dan wel de werking ervan versterkt, of aan zijn eigen regeling het overheidskarakter ontneemt door de verantwoordelijkheid voor het nemen van besluiten tot interventie op economisch gebied aan particuliere marktdeelnemers over te laten (arrest van 4 september 2014, API e.a., C‑184/13–C‑187/13, C‑194/13, C‑195/13 en C‑208/13, EU:C:2014:2147, punt 29).

45      Een regeling die niet dwingt tot overeenkomsten tussen leveranciers en detailhandelaars of tot andere gedragingen als bedoeld in artikel 101, lid 1, VWEU, maar integendeel de verantwoordelijkheid voor de vaststelling van de verkoopprijs aan de verbruiker bij de overheid legt, is echter niet in strijd met die bepaling juncto artikel 4, lid 3, VEU (zie in die zin arrest van 29 januari 1985, Cullet en Chambre syndicale des réparateurs automobiles et détaillants de produits pétroliers, 231/83, EU:C:1985:29, punten 17 en 18). Voorts wordt door een regeling het tot stand komen van mededingingsbeperkende overeenkomsten opgelegd noch begunstigd, wanneer het daarin neergelegde verbod op zich al voldoende is (zie in die zin arrest van 17 november 1991, OHRA Schadeverzekeringen, C‑245/91, EU:C:1993:887, punt 11).

46      Zoals is vastgesteld in punt 28 van het onderhavige arrest, heeft een bepaling van een nationale regeling als artikel 7, § 2bis, 1°, van de wet betreffende de bescherming van de gezondheid tot gevolg dat aan detailhandelaars voor de verkoop van tabaksproducten aan de verbruiker een verkoopprijs wordt opgelegd, namelijk de door de fabrikant of de importeur op de fiscale zegel van die producten gezette verkoopprijs. Een dergelijke regeling verplicht of begunstigt het tot stand komen van overeenkomsten tussen leveranciers en detailhandelaars niet, maar is op zich al voldoende voor zover zij rechtstreeks tot gevolg heeft de door detailhandelaars toegepaste prijs vast te stellen. Bovendien blijkt uit het aan het Hof overgelegde dossier niet dat de vaststelling van artikel 7, § 2bis, 1°, van de wet betreffende de bescherming van de gezondheid is voorafgegaan door een overeenkomst inzake in de sector tabaksproducten opgelegde kleinhandelsprijzen.

47      Voorts legt artikel 7, § 2bis, 1°, de verantwoordelijkheid voor de vaststelling van de door detailhandelaars toegepaste prijs of andere besluiten tot interventie op economisch gebied niet bij de particuliere marktdeelnemers.

48      Bijgevolg kan een regeling als in het hoofdgeding niet het nuttig effect ontnemen aan artikel 101, lid 1, VWEU.

49      Uit de voorgaande overwegingen volgt dat op de derde vraag moet worden geantwoord dat artikel 101 VWEU juncto artikel 4, lid 3, VEU aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling als in het hoofdgeding, die detailhandelaars verbiedt om tabaksproducten te verkopen tegen een eenheidsprijs die lager is dan de prijs die de fabrikant of de importeur op de fiscale zegel van die producten heeft gezet.

 Kosten

50      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Zesde kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 15, lid 1, van richtlijn 2011/64/EU van de Raad van 21 juni 2011 betreffende de structuur en de tarieven van de accijns op tabaksfabricaten moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling als in het hoofdgeding, die detailhandelaars verbiedt om tabaksproducten te verkopen tegen een eenheidsprijs die lager is dan de prijs die de fabrikant of de importeur op de fiscale zegel van die producten heeft gezet, voor zover die prijs vrijelijk is vastgesteld door de fabrikant of de importeur.

2)      Artikel 34 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling als in het hoofdgeding, die detailhandelaars verbiedt om tabaksproducten te verkopen tegen een eenheidsprijs die lager is dan de prijs die de fabrikant of de importeur op de fiscale zegel van die producten heeft gezet, voor zover die prijs vrijelijk is vastgesteld door de importeur.

3)      Artikel 101 VWEU juncto artikel 4, lid 3, VEU moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling als in het hoofdgeding, die detailhandelaars verbiedt om tabaksproducten te verkopen tegen een eenheidsprijs die lager is dan de prijs die de fabrikant of de importeur op de fiscale zegel van die producten heeft gezet.

ondertekeningen


* Procestaal: Nederlands.