Language of document : ECLI:EU:F:2013:43

ARREST VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN
VAN DE EUROPESE UNIE (Derde kamer)

21 maart 2013 (*)

„Openbare dienst – Bezoldiging – Jaarlijkse aanpassing van bezoldigingen en pensioenen van ambtenaren en andere personeelsleden – Artikelen 64, 65 en 65 bis van het Statuut – Bijlage XI bij het Statuut – Verordening (EU) nr. 1239/2010 – Aanpassingscoëfficiënten – In Ispra tewerkgestelde ambtenaren”

In zaak F‑112/11,

betreffende een beroep krachtens artikel 270 VWEU, van toepassing op het EGA-Verdrag op grond van artikel 106 bis ervan,

Raffaele Dalmasso, arbeidscontractant van de Europese Commissie, wonende te Monvalle (Italië), vertegenwoordigd door C. Mourato, advocaat,

verzoeker,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door J. Currall en D. Martin als gemachtigden,

verweerster,

ondersteund door

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door M. Bauer en J. Herrmann als gemachtigden,

interveniënt,

wijst

HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN (Derde kamer),

samengesteld als volgt: S. Van Raepenbusch (rapporteur), president, R. Barents en K. Bradley, rechters,

griffier: J. Tomac, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 27 november 2012,

het navolgende

Arrest

1        Bij verzoekschrift, binnengekomen ter griffie van het Gerecht op 24 oktober 2011, heeft R. Dalmasso het onderhavige beroep ingesteld, strekkende tot, kort samengevat, nietigverklaring van het besluit van de Europese Commissie om jegens hem toepassing te geven aan verordening (EU) nr. 1239/2010 van de Raad van 20 december 2010 houdende aanpassing met ingang van 1 juli 2010 van de bezoldigingen en de pensioenen van de ambtenaren en de andere personeelsleden van de Europese Unie alsmede van de aanpassingscoëfficiënten die van toepassing zijn op deze bezoldigingen en pensioenen (PB L 338, blz. 1), voor zover daarbij de aanpassingscoëfficiënt die van toepassing is op de bezoldiging van het in de provincie Varese (Italië) tewerkgestelde personeel op 92,3 % is vastgesteld (hierna: „aanpassingscoëfficiënt voor Varese”).

 Toepasselijke bepalingen

2        Artikel 64 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie (hierna: „Statuut”) bepaalt:

„Op de bezoldiging van de ambtenaar, uitgedrukt in euro, wordt, na aftrek van de verplichte inhoudingen genoemd in dit statuut of in de ter toepassing daarvan vastgestelde verordeningen, een aanpassingscoëfficiënt van meer dan, minder dan of gelijk aan 100 % toegepast, naargelang van de levensomstandigheden in de verschillende plaatsen van tewerkstelling.

Deze coëfficiënten worden, op voorstel van de Commissie, door de Raad [van de Europese Unie] vastgesteld met de gekwalificeerde meerderheid van stemmen, vastgesteld in artikel 16, leden 4 en 5, van het Verdrag betreffende de Europese Unie. De aanpassingscoëfficiënt, van toepassing op de bezoldiging van de ambtenaren die in de voorlopige zetels van de Unie zijn tewerkgesteld, is op 1 januari 1962 gelijk aan 100 %.”

3        Artikel 65 van het Statuut luidt:

„1.      De Raad stelt jaarlijks een onderzoek in naar het bezoldigingspeil van de ambtenaren en andere personeelsleden van de Unie. Dit onderzoek vindt in september plaats op de grondslag van een door de Commissie ingediend gemeenschappelijk rapport, gegrond op de stand per 1 juli in elk land van de Unie van een gemeenschappelijke index, vastgesteld door het Bureau voor de Statistiek van de Europese Unie [(Eurostat)] met instemming van de nationale diensten voor de statistiek van de lidstaten.

Bij dit onderzoek gaat de Raad na of het in het kader van de economische en sociale politiek van de Unie aangewezen is de bezoldigingen aan te passen. Eventuele verhogingen van de salarissen van het overheidspersoneel en de behoefte tot aanwerving van personeel worden in het bijzonder in aanmerking genomen.

2.      Bij aanzienlijke wijziging van de kosten van levensonderhoud beslist de Raad binnen een termijn van ten hoogste twee maanden, welke maatregelen tot wijziging van de aanpassingscoëfficiënten dienen te worden getroffen en, zo nodig, of dit met terugwerkende kracht dient te geschieden.

3.      Voor de toepassing van dit artikel besluit de Raad, op voorstel van de Commissie, met gekwalificeerde meerderheid als bedoeld in artikel 16, leden 4 en 5, van het Verdrag betreffende de Europese Unie.”

4        Overeenkomstig artikel 65 bis van het Statuut zijn de toepassingsbepalingen van de artikelen 64 en 65 van het Statuut gedefinieerd in bijlage XI bij het Statuut.

5        Hoofdstuk 1 van bijlage XI bij het Statuut draagt de titel „Jaarlijks onderzoek naar het bezoldigingspeil (artikel 65, lid 1, van het Statuut)”. Het omvat twee afdelingen: de eerste heet „Elementen van de jaarlijkse aanpassingen”, de tweede „Wijze van jaarlijkse aanpassing van de bezoldigingen en de pensioenen”.

6        Artikel 1 van bijlage XI bij het Statuut, opgenomen in afdeling 1 van hoofdstuk 1 van die bijlage, bepaalt:

„1.      Verslag van het Bureau voor de statistiek van de Europese Unie (Eurostat)

Voor het onderzoek als bedoeld in artikel 65, lid 1, van het Statuut stelt Eurostat jaarlijks vóór het einde van de maand oktober een verslag op over de ontwikkeling van de kosten van levensonderhoud te Brussel [(België)], over de economische pariteiten tussen Brussel en bepaalde standplaatsen in de lidstaten, en over de ontwikkeling van de koopkracht van de bezoldigingen die de nationale ambtenaren van de centrale overheidsdiensten genieten.

2.      Ontwikkeling van de kosten van levensonderhoud voor Brussel (internationaal indexcijfer van Brussel)

Op basis van door de Belgische autoriteiten verstrekte gegevens stelt Eurostat een indexcijfer vast aan de hand waarvan de ontwikkeling van de kosten van levensonderhoud van in Brussel werkzame ambtenaren van de Europese Unie kan worden gemeten. Bij het vaststellen van dit indexcijfer (‚internationaal indexcijfer van Brussel’ geheten) is rekening gehouden met de ontwikkeling die tussen de maand juni van het voorafgaande jaar en de maand juni van het lopende jaar is geconstateerd; het wordt berekend volgens de statistische methode die is vastgesteld door de in artikel 13 [van deze bijlage] bedoelde ,Groep artikel 64’ van het Statuut.

3.      Ontwikkeling van de kosten van levensonderhoud buiten Brussel (economische pariteiten en impliciete indexcijfers)

a)      Eurostat berekent, met inachtneming van het advies van de nationale diensten voor de statistiek en van andere bevoegde instanties van de lidstaten, de economische pariteiten die de gelijkwaardigheden in koopkracht vaststellen:

i)      van de bezoldigingen die worden uitbetaald aan de ambtenaren van de Europese Unie die de hoofdsteden van de lidstaten als standplaats hebben (met uitzondering van Nederland, waar het indexcijfer van Den Haag wordt gebruikt in plaats van dat van Amsterdam) en aan de ambtenaren in bepaalde andere standplaatsen, gemeten aan Brussel,

ii)      van de pensioenen van de Europese Unie die in de lidstaten worden uitbetaald, gemeten aan België.

b)      De economische pariteiten hebben betrekking op de maand juni van elk jaar.

c)      De economische pariteiten worden zodanig berekend dat elke wezenlijke post ten minste tweemaal per jaar kan worden bijgewerkt en ten minste om de vijf jaar door middel van een rechtstreeks onderzoek kan worden geverifieerd. Voor de bijwerking van de economische pariteiten maakt Eurostat gebruik van de meest adequate indexcijfers zoals die zijn vastgesteld door de in artikel 13 bedoelde ,Groep artikel 64 van het Statuut’.

d)      De ontwikkeling van de kosten van levensonderhoud buiten België en Luxemburg gedurende de referentieperiode wordt gemeten met behulp van de impliciete indexcijfers. Deze indexcijfers komen overeen met het product van het internationale indexcijfer van Brussel en de schommeling van de economische pariteit.

4.      Ontwikkeling van de koopkracht van de bezoldigingen van de bij de centrale overheidsdiensten werkende nationale ambtenaren (specifieke indicatoren)

a)      Teneinde de procentuele opwaartse of neerwaartse koopkrachtontwikkeling van de bezoldigingen in de nationale overheidsdiensten te meten stelt Eurostat, aan de hand van de gegevens die vóór eind september door de betrokken nationale instanties zijn verstrekt, specifieke indicatoren vast welke de ontwikkeling van de reële bezoldigingen van de nationale ambtenaren in dienst van de centrale overheid tussen de maand juli van het voorafgaande jaar en de maand juli van het lopende jaar weergeven. De twee bezoldigingen moeten één twaalfde van alle op jaarbasis betaalde elementen bevatten.

De vaststelling van de specifieke indicatoren geschiedt in tweeërlei vorm:

i)      een indicator voor elk van de functiegroepen als gedefinieerd in het Statuut,

ii)      een gemiddelde indicator met een weging op basis van de omvang van het personeelsbestand van de nationale overheidsambtenaren voor elke functiegroep.

Elke van deze indicatoren wordt vastgesteld in reële bruto- en nettocijfers. Voor de overgang van bruto- naar nettocijfers wordt rekening gehouden met de verplichte inhoudingen en met algemene fiscale factoren.

Voor de vaststelling van de bruto- en netto-indicatoren voor de hele Europese Unie gebruikt Eurostat een steekproef samengesteld uit de volgende lidstaten: België, Duitsland, Spanje, Frankrijk, Italië, Luxemburg, Nederland en het Verenigd Koninkrijk. De Raad kan, op voorstel van de Commissie op grond van artikel 65, lid 3, van het Statuut een andere steekproef vaststellen die ten minste 75 % van het [bruto nationaal product (BNP)] van de Europese Unie moet vertegenwoordigen en van toepassing is vanaf het jaar volgende op dat van de vaststelling ervan. De uitkomsten per land worden gewogen met het met behulp van de koopkrachtpariteiten gemeten aandeel van het nationale BBP in het totaal van de Europese Unie, zoals dat aandeel is aangegeven in de meest recente statistieken die zijn gepubliceerd volgens de definities van de nationale rekeningen in het op het betrokken tijdstip geldende Europees stelsel van economische rekeningen (ESER).

b)      Op verzoek van Eurostat verstrekken de bevoegde nationale instanties aan Eurostat de aanvullende gegevens die het met het oog op de vaststelling van een specifieke indicator die op een juiste wijze de ontwikkeling van de koopkracht van de nationale ambtenaren meet, nodig acht.

Indien Eurostat, na de bevoegde nationale instanties opnieuw te hebben geraadpleegd, in de verkregen gegevens statistische onjuistheden ontdekt of constateert dat vaststelling van de indicatoren die op een statistisch juiste wijze de ontwikkeling van het reële inkomen van de ambtenaren van een bepaalde lidstaat weergeven, niet mogelijk is, brengt het aan de Commissie verslag uit en verstrekt het deze instelling alle gegevens die zij nodig heeft om zich een oordeel te vormen.

c)      Naast de specifieke indicatoren berekent Eurostat bepaalde controle-indicatoren. Een daarvan bestaat in gegevens betreffende de loonsom in reële termen per hoofd in de centrale overheidsdiensten, vastgesteld volgens de definities van de nationale rekeningen in het op het betrokken tijdstip geldende [ESER].

Eurostat geeft bij zijn verslag over de specifieke indicatoren commentaar over de verschillen tussen deze indicatoren en de ontwikkeling van de hierboven genoemde controle-indicatoren.”

7        Artikel 3 van bijlage XI bij het Statuut, opgenomen in afdeling 2 van hoofdstuk 1 van die bijlage, luidt:

„1.      Overeenkomstig artikel 65, lid 3, van het Statuut neemt de Raad vóór het einde van elk jaar een besluit over de door de Commissie voorgestelde en op de elementen bedoeld in afdeling 1 gebaseerde aanpassing van de bezoldigingen en pensioenen met ingang van 1 juli.

2.      De waarde van de aanpassing is gelijk aan het product van de specifieke indicator en het internationale indexcijfer van Brussel. De aanpassing wordt op nettobasis vastgesteld en kan worden uitgedrukt in een voor allen gelijk percentage of op niet-proportionele wijze.

3.      De aldus vastgestelde aanpassing van de bezoldigingen wordt, volgens de hierna beschreven methode, verwerkt in de schaal van de basissalarissen die is opgenomen in artikel 66 van het Statuut en in bijlage XIII van het Statuut en in de artikelen 20, 63 en 93 van de regeling die van toepassing is op de andere personeelsleden:

a)      het bedrag van de nettobezoldiging en het nettopensioen zonder aanpassingscoëfficiënt wordt verhoogd of verlaagd met de waarde van de bovenbedoelde jaarlijkse aanpassing;

b)      de nieuwe tabel van de basissalarissen wordt bepaald door het brutobedrag vast te stellen dat, na aftrek van de belastingen ingevolge het bepaalde in lid 4 en van de verplichte inhoudingen krachtens de socialezekerheids- en pensioenregelingen, met het bedrag van de nettobezoldiging overeenstemt;

c)      voor deze omzetting van nettobedragen in brutobedragen wordt rekening gehouden met de situatie van een ongehuwde ambtenaar die niet voor de vergoedingen en toelagen als bedoeld in het Statuut in aanmerking komt.

[...]

5.      In België en Luxemburg is geen aanpassingscoëfficiënt van toepassing. De aanpassingscoëfficiënten die van toepassing zijn op:

a)      de bezoldiging van de ambtenaren van de Europese Unie die werkzaam zijn in de andere lidstaten of in bepaalde andere standplaatsen,

b)      in afwijking van artikel 82, lid 1, van het Statuut de pensioenen van de Europese Unie die in de andere lidstaten worden uitbetaald voor het deel van het pensioen dat overeenkomt met het vóór 1 mei 2004 opgebouwde pensioen,

worden verkregen door de economische pariteiten, bedoeld in artikel 1 [van deze bijlage], en de wisselkoersen, bedoeld in artikel 63 van het Statuut, voor de betreffende landen aan elkaar te relateren.

De regeling bedoeld in artikel 8 is van toepassing in geval van terugwerkende kracht van de werking van de in plaatsen met een sterke inflatie toepasselijke aanpassingscoëfficiënten.

[...]”

8        Artikel 9 van bijlage XI bij het Statuut bepaalt:

„1.      De bevoegde instanties van de betrokken lidstaten, de administratie van een instelling van de Europese Unie of de vertegenwoordigers van de ambtenaren van de Europese Unie in een bepaalde standplaats kunnen verzoeken om invoering van een aanpassingscoëfficiënt voor de betrokken plaats.

Het daartoe ingediende verzoek moet zijn gestaafd met objectieve gegevens die, voor een periode van verschillende jaren, aantonen dat de koopkracht in een bepaalde standplaats aanzienlijk afwijkt van die welke in de hoofdstad van de desbetreffende lidstaat wordt geconstateerd (behalve voor Nederland, waar men zich op Den Haag in plaats van op Amsterdam baseert). Als Eurostat bevestigt dat het om een wezenlijke (meer dan 5 %) en duurzame afwijking gaat, presenteert de Commissie een voorstel tot vaststelling van een aanpassingscoëfficiënt voor de betrokken standplaats.

2.      De Raad kan, op voorstel van de Commissie, ook besluiten om een voor een bepaalde plaats geldende aanpassingscoëfficiënt niet meer toe te passen. In dergelijke gevallen moet het voorstel gebaseerd zijn op een van de volgende elementen:

a)      een verzoek van de bevoegde instanties van de betrokken lidstaat, de administratie van een instelling van de Europese Unie of vertegenwoordigers van de ambtenaren van de Europese Unie in een bepaalde standplaats, waaruit blijkt dat de mate waarin de kosten van levensonderhoud in die standplaats afwijken van die welke in de hoofdstad van de betreffende lidstaat worden geconstateerd niet meer van betekenis is (minder dan 2 %). Het duurzame karakter van deze convergentie moet door Eurostat worden bevestigd,

b)      het feit dat er in die plaats niet langer ambtenaren en tijdelijke functionarissen van de Europese Unie werkzaam zijn.

3.      De Raad neemt een besluit over het voorstel overeenkomstig artikel 64, tweede alinea, van het Statuut.”

9        De artikelen 64, 65 en 65 bis van het Statuut zijn op grond van artikel 20 juncto artikel 92 RAP van toepassing op arbeidscontractanten.

10      Voorts bepaalt punt 1.1 van bijlage I, „Methodiek”, bij verordening (EG) nr. 1445/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2007 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels voor de levering van basisgegevens over koopkrachtpariteiten en voor de berekening en verspreiding van deze pariteiten (PB L 336, blz. 1):

„Na overleg met de lidstaten stelt de Commissie (Eurostat) een methodologische handleiding ter beschikking met een beschrijving van de in de diverse fasen van de opstelling van [koopkrachtpariteiten] gebruikte methoden, met inbegrip van de methoden voor de schatting van ontbrekende basisgegevens en ontbrekende pariteiten. De methodologische handleiding wordt herzien bij elke belangrijke wijziging in de methodiek. Daarbij kan het gaan om de invoering van nieuwe methoden om de gegevenskwaliteit te verbeteren, de kosten te beperken of de belasting voor de gegevensleveranciers te verminderen.”

 Aan het geding ten grondslag liggende feiten

11      Verzoeker is tewerkgesteld bij het Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek (JRC) te Ispra, in de provincie Varese (Italië). De op zijn bezoldiging toepasselijke aanpassingscoëfficiënt is die van Varese, welke verschilt van de aanpassingscoëfficiënt voor Italië.

12      Bij verordening nr. 1239/2010 heeft de Raad met name op grond van artikel 64 van het Statuut de bezoldigingen van de ambtenaren en de personeelsleden van de Europese Unie en de op die bezoldigingen toegepaste aanpassingscoëfficiënten met ingang van 1 juli 2010 aangepast.

13      De aanpassingscoëfficiënt voor Varese, die voor de periode van 1 juli 2009 tot en met 30 juni 2010 op 97,1 % was vastgesteld, is bij artikel 3 van verordening nr. 1239/2010 met ingang van 1 juli 2010 op 92,3 % vastgesteld. Die nieuwe aanpassingscoëfficiënt is voor het eerst op verzoeker toegepast bij de opstelling van zijn salarisafrekening over februari 2011.

14      Op 21 maart 2011 heeft verzoeker een klacht ingediend tegen het besluit van de Commissie tot opstelling van zijn salarisafrekening over februari 2011, voor zover daarbij jegens hem toepassing werd gegeven aan de nieuwe aanpassingscoëfficiënt voor Varese.

15      Bij besluit van 12 juli 2011 heeft de Commissie verzoekers klacht afgewezen.

 Conclusies van partijen

16      Verzoeker verzoekt het Gerecht kort samengevat:

–        „zijn salarisafrekening over februari 2011 en zijn volgende salarisafrekeningen nietig te verklaren, voor zover die salarisafrekeningen toepassing geven aan [de nieuwe aanpassingscoëfficiënt voor Varese]”;

–        het besluit van de Commissie van 12 juli 2011 tot afwijzing van zijn klacht nietig te verklaren;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

17      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoeker te verwijzen in de kosten.

18      De Raad van de Europese Unie, interveniënt, verzoekt het Gerecht om het beroep te verwerpen.

 In rechte

19      Volgens vaste rechtspraak mag de rechter van de Unie naargelang de omstandigheden van het geval beoordelen of een goede rechtsbedeling rechtvaardigt dat het beroep ten gronde wordt verworpen, zonder dat eerst uitspraak wordt gedaan over de door de verwerende partij opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid (arrest Gerecht van 20 november 2012, Soukup/Commissie, F‑1/11, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In de omstandigheden van het onderhavige geval moeten, mede gelet op de proceseconomie en zelfs al heeft verzoeker in zijn verzoekschrift voor zijn nadere betoog ten dele slechts verwezen naar zijn klacht, de door hem in het kader van dit beroep aangevoerde middelen ten gronde worden onderzocht, zonder eerst uitspraak te doen over de door de Commissie opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid, daar het beroep in elk geval en om de hieronder uiteengezette redenen ongegrond is.

20      Ter onderbouwing van zijn vordering tot nietigverklaring voert verzoeker drie middelen aan, ontleend aan schending van de motiveringsplicht respectievelijk van het recht op inzage in documenten, een kennelijke beoordelingsfout en schending van het non-discriminatiebeginsel.

 Eerste middel: schending van de motiveringsplicht en van het recht op inzage in documenten

21      Het eerste middel bevat twee onderdelen.

22      In het kader van het eerste onderdeel beroept verzoeker zich bij wege van exceptie op een ontoereikende motivering die zijns inziens de wettigheid aantast van verordening nr. 1239/2010 waarop het door hem bestreden individuele besluit berust.

23      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat als motivering van een verordening tot vaststelling van de aanpassingscoëfficiënten die van toepassing zijn op de bezoldigingen van de ambtenaren, kan worden volstaan met het vermelden van, enerzijds, het geheel der omstandigheden die tot de vaststelling ervan hebben geleid en, anderzijds, de algemene doelstellingen die ermee worden nagestreefd, en dat deze geen betrekking behoeft te hebben op de technische aspecten van de berekeningswijze (zie voor toepassingsverordeningen van de artikelen 64 en 65 van het Statuut, arrest Gerecht van eerste aanleg van 7 december 1995, Abello e.a./Commissie, T‑544/93 en T‑566/93, punt 89; zie voor een verordening tot vaststelling van de aanpassingscoëfficiënten die van toepassing zijn op de bezoldigingen van in een derde land tewerkgestelde ambtenaren eveneens, arrest Gerecht van eerste aanleg van 8 november 2000, Bareyt e.a./Commissie, T‑175/97, punt 75). In casu is de motivering van verordening nr. 1239/2010 weliswaar beknopt, doch, gelet op deze overwegingen, toereikend.

24      Meer bepaald heeft verordening nr. 1239/2010 betrekking op de artikelen 64 en 65 van het Statuut alsmede op bijlage XI erbij, waarin de voorwaarden worden gepreciseerd waaronder de aanpassingscoëfficiënten elk jaar worden aangepast, dat wil zeggen voor de ambtenaren wier bezoldiging is uitgedrukt in euro’s, volgens de respectieve ontwikkeling van de kosten van levensonderhoud te Brussel en in de andere plaatsen van tewerkstelling waarvoor een aanpassingscoëfficiënt wordt vastgesteld. Het is dus duidelijk dat de wijziging van de aanpassingscoëfficiënt voor Varese gebaseerd is op een afwijkende ontwikkeling van de kosten van levensonderhoud in Brussel en in Varese.

25      Ervan uitgaande dat verzoeker zich beroept op een ontoereikende motivering die de wettigheid aantast van het individuele besluit waarbij verordening nr. 1239/2010 op hem wordt toegepast, moet deze grief eveneens worden afgewezen.

26      Het is immers vaste rechtspraak dat de motivering van een bezwarend besluit tot doel heeft, enerzijds de betrokkene voldoende aanwijzingen te verstrekken om de gegrondheid van dat besluit te beoordelen en de opportuniteit van het instellen van een beroep bij het Gerecht, en anderzijds om de rechter van de Unie in staat te stellen zijn wettigheidscontrole over dat besluit uit te oefenen. Wanneer het gaat om een besluit waarbij de administratie een handeling van algemene strekking op de individuele situatie van de ambtenaar toepast zonder ter zake over enige beoordelingsvrijheid te beschikken, kan in de motivering worden volstaan met een verwijzing naar de normatieve handeling en, voor zover de omstandigheden van het concrete geval dit vereisen, de redenen waarom de administratie van mening is dat is voldaan aan de voorwaarden om die handeling op de ambtenaar toe te passen. De administratie is daarentegen niet verplicht uit te leggen om welke redenen de wetgever van de Unie de normatieve handeling heeft vastgesteld (arrest Bareyt e.a./Commissie, reeds aangehaald, punten 76 en 77).

27      In casu geeft het besluit van 12 juli 2011 tot afwijzing van verzoekers klacht duidelijk aan dat het individuele besluit waarvan verzoeker nietigverklaring vraagt, is vastgesteld krachtens verordening nr. 1239/2010. Gelet op het feit dat de administratie verplicht was om deze verordening op verzoekers bezoldiging toe te passen, moet deze motivering toereikend worden geacht (arrest Bareyt e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 78).

28      Met het tweede onderdeel van het eerste middel, ontleend aan schending van het recht op inzage in documenten, betwist verzoeker de weigering van de Commissie om het verzoek om aanvullende inlichtingen in te willigen dat de vertegenwoordigers van het personeel in het kader van de werkzaamheden van de „Technische groep bezoldigingen” (hierna: „TGB”) hadden ingediend in verband met gesprekken voorafgaande aan de vaststelling van verordening nr. 1239/2010. In dit verband beroept hij zich met name op de bepalingen van artikel 15 VWEU, de bepalingen van verordening nr. 1445/2007, de bepalingen van de methodologische handleiding bedoeld in punt 1.1 van bijlage I bij die verordening, de bepalingen van verordening (EG) nr. 223/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2009 betreffende de Europese statistiek en tot intrekking van verordening (EG, Euratom) nr. 1101/2008 betreffende de toezending van onder de statistische geheimhoudingsplicht vallende gegevens aan het Bureau voor de Statistiek van de Europese Gemeenschappen, verordening (EG) nr. 322/97 van de Raad betreffende de communautaire statistiek en besluit 89/382/EEG, Euratom van de Raad tot oprichting van een Comité statistisch programma van de Europese Gemeenschappen (PB L 87, blz. 164), de bepalingen van artikel 11 van bijlage XI bij het Statuut, volgens welke „Eurostat tot taak [heeft] toe te zien op de kwaliteit van de basisgegevens en de statistische methoden die worden gehanteerd met het oog op het bijeenbrengen van de elementen die bij de aanpassingen van de bezoldigingen in aanmerking worden genomen”, het beginsel van behoorlijk bestuur en, ten slotte, het transparantiebeginsel.

29      Verzoeker toont echter niet aan dat de toezending van bepaalde statistische gegevens aan de vertegenwoordigers van de vakorganisaties of de raadpleging van die vertegenwoordigers een handeling vormt ter voorbereiding van de vaststelling van verordening nr. 1239/2010 of van de individuele toepassingsbesluiten ervan. Meer bepaald, ofschoon hij zich ter terechtzitting heeft beroepen op een procedurefout bij de vaststelling van verordening nr. 1239/2010 ontleend aan het feit dat de Commissie ten onrechte zou hebben geweigerd om gegevens te verstrekken aan de leden van de TGB, wier rol nu juist bestaat in het voeren van overleg met de vertegenwoordigers van het personeel vóór de vaststelling van verordeningen betreffende aanpassingscoëfficiënten, toont hij niet aan dat een van de bepalingen of van de beginselen waarop hij zich in dat verband beroept, en met name die welke zijn genoemd in punt 28 van dit arrest, met het oog op de vaststelling van verordening nr. 1239/2010 voorschreef dat informatie moest worden verstrekt aan de TGB. Derhalve is er naar het oordeel van het Gerecht geen sprake van een procedurefout.

30      Zelfs indien ervan wordt uitgegaan dat de vertegenwoordigers van het personeel die deelnamen aan de werkzaamheden van de TGB onvoldoende door de Commissie waren geïnformeerd en dat met name is aangetoond dat de Commissie heeft geweigerd om gehoor te geven aan een verzoek om inlichtingen van die vertegenwoordigers, dan nog heeft deze omstandigheid dus geen invloed op de wettigheid van verordening nr. 1239/2010 of van de individuele toepassingsbesluiten ervan.

31      De grief ontleend aan de onrechtmatigheid van de weigering om het verzoek om aanvullende inlichtingen in te willigen moet dus worden afgewezen.

32      Wat verzoekers eigen recht op inzage in documenten betreft, zij opgemerkt dat hij krachtens verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB L 145, blz. 43), een verzoek had moeten indienen om inzage in de documenten die hij wenste te zien. Na de indiening van dat verzoek en bij een eventuele weigering van de administratie, had hij bij de rechter van de Unie kunnen opkomen tegen die weigering en, zo nodig, op basis van de aldus ontvangen informatie en met een eventueel beroep op het bestaan van een nieuw wezenlijk feit een beroep tot nietigverklaring van zijn salarisafrekeningen kunnen instellen. In deze omstandigheden kan het argument dat verzoeker ter terechtzitting aan een aantasting van de effectieve rechterlijke bescherming heeft ontleend niet slagen.

33      Aan de voorgaande overwegingen wordt niet afgedaan door de andere argumenten die verzoeker heeft aangevoerd in het kader van het middel ontleend aan schending van het recht op inzage in documenten.

34      Wat de grief betreft ontleend aan schending, door verordening nr. 1239/2010 of door het besluit om deze verordening op verzoeker toe te passen, van de bepalingen van artikel 11 van bijlage XI bij het Statuut, zij opgemerkt dat laatstgenoemde bepalingen, die preciseren dat Eurostat toezicht houdt op de kwaliteit van de gegevens en de statistische methoden, geen verband houden met de motivering van het bestreden individuele besluit. Voor zover verzoekers argument echter beoogt aan te tonen dat de door Eurostat gebruikte gegevens of methoden niet betrouwbaar zijn, zal dit argument hierna in het kader van het middel ontleend aan een kennelijke beoordelingsfout worden onderzocht.

35      Uit het voorgaande volgt dat de twee onderdelen van het eerste middel moeten worden afgewezen.

 Tweede middel: kennelijke beoordelingsfout

36      Om te beginnen zij eraan herinnerd dat het beginsel van gelijkwaardigheid van koopkracht van ambtenaren – dat met name volgt uit de bepalingen van artikel 64 van het Statuut – inhoudt dat de financiële rechten van de ambtenaren en personeelsleden bij gelijkwaardige beroeps- en gezinsomstandigheden dezelfde koopkracht opleveren, ongeacht de plaats van tewerkstelling. Dit beginsel wordt uitgevoerd door de toepassing van aanpassingscoëfficiënten op de bezoldiging die de verhouding weergeven tussen de kosten van levensonderhoud te Brussel, de referentiestad, en die van de andere plaatsen van tewerkstelling (arrest Gerecht van eerste aanleg van 25 september 2002, Ajour e.a./Commissie, T‑201/00 en T‑384/00, punt 45).

37      Ter zake van de vaststelling of herziening van de aanpassingscoëfficiënten belast bijlage XI bij het Statuut Eurostat met de taak, in overleg met de diensten voor de statistiek van de lidstaten de economische pariteiten te berekenen en te onderzoeken of de verhoudingen tussen de aanpassingscoëfficiënten op correcte wijze de gelijkwaardigheid van koopkracht verzekeren (arresten Abello e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 55, en Ajour e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 46).

38      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de bewoordingen van de artikelen 64 en 65 van het Statuut en van bijlage XI daarbij alsmede de complexiteit van de materie volgens vaste rechtspraak meebrengen dat er sprake is van een ruime beoordelingsbevoegdheid ter zake van de factoren en elementen waarmee rekening moet worden gehouden bij de vaststelling of de herziening van de aanpassingscoëfficiënten (arresten Abello e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 53, en Ajour e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 47).

39      Ter zake van de omschrijving en de keuze van de basisgegevens en van de statistische methoden die Eurostat voor het opstellen van de voorgestelde aanpassingscoëfficiënten heeft gebruikt, dient de rechter van de Unie zich te beperken tot de controle van de inachtneming van de in het Statuut geformuleerde beginselen, het ontbreken van kennelijke beoordelingsfouten bij de beoordeling van de aan de vaststelling van de aanpassingscoëfficiënten ten grondslag liggende feiten en het ontbreken van misbruik van bevoegdheid (arresten Abello e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 56, en Ajour e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 48).

40      Bovendien moet worden beklemtoond dat degene die wil opkomen tegen de elementen en de methode die zijn gebruikt om de aanpassingscoëfficiënten vast te stellen, de gegevens dient te verschaffen ten bewijze van het feit dat er een kennelijke fout is gemaakt (arresten Abello e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 79, en Ajour e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 49).

41      Verzoeker stelt ten eerste dat de aanpassingscoëfficiënt voor Varese onevenredig is verlaagd in vergelijking met de ontwikkeling van het inflatieverschil tussen Brussel en Varese.

42      Het juist dat de aanpassingscoëfficiënt voor Varese met 4,8 % is verlaagd, daar deze in juli 2010 van 97, 1 % op 92, 3 % is gesteld.

43      Volgens verzoeker gaat het om een aanzienlijke wijziging die normaliter moet worden verklaard door een even aanzienlijke afwijking tussen de globale prijsontwikkeling in Brussel en die in Varese.

44      Uit de door verzoeker zelf overgelegde gegevens blijkt echter dat de globale prijsverhoging tussen juni 2009 en juni 2010 in Brussel groter is geweest dan in Varese.

45      Op het eerste gezicht lijkt een verlaging van de aanpassingscoëfficiënt voor Varese dus gerechtvaardigd.

46      Verzoeker betwist echter de omvang van die verlaging, die onevenredig zou zijn in vergelijking met het verschil tussen de prijsverhoging in Brussel en die in Varese.

47      In casu blijkt uit de door verzoeker overgelegde cijfers, ervan uitgaande dat deze juist zijn, dat er tussen Brussel en Varese sprake is van een inflatieverschil van 1,2 %, terwijl de aanpassingscoëfficiënt voor Varese met 4,8 % is verlaagd.

48      Gepreciseerd zij echter dat de cijfers betreffende de prijsverhoging niet volgen uit de volledige verzameling van gegevens over alle transacties die in de loop van een bepaalde periode hebben plaatsgevonden, maar op basis van onderzoeken slechts een representatieve schatting van de tendensen beogen te geven. Op een gebied waarop slechts een schatting mogelijk is, volstaat de vaststelling van een afwijking tussen het verschil van de prijsontwikkeling in Brussel en in een andere standplaats enerzijds en de ontwikkeling van de aanpassingscoëfficiënt die op die standplaats wordt toegepast anderzijds, op zich dus niet om te oordelen dat er sprake is van een kennelijke beoordelingsfout. Wil dit wel het geval zijn, dan moet de betrokken afwijking bijzonder groot zijn.

49      In deze omstandigheden kan de vastgestelde afwijking tussen de vergelijking van de prijsontwikkeling in Brussel en in Varese enerzijds en de ontwikkeling van de aanpassingscoëfficiënt voor Varese anderzijds, zelfs al wordt aangenomen dat de door verzoeker overgelegde cijfers betrouwbaar zijn, niet tot het oordeel leiden dat er sprake is van een kennelijke beoordelingsfout.

50      Teneinde aan te tonen dat de omvang van de vermindering van de aanpassingscoëfficiënt voor Varese onevenredig is in vergelijking met de afwijking tussen de prijsverhoging in Brussel en die in Varese, baseert verzoeker zijn betoog op het vermeende bestaan van een evenredige verhouding tussen de afwijkingen van de prijsschommelingen en de aanpassingscoëfficiënt.

51      Blijkens het rapport van Eurostat van 18 november 2010, betreffende de jaarlijkse aanpassing van de bezoldigingen en de pensioenen [SEC(2010) 1406 def.], opgesteld krachtens de artikelen 64 en 65 van het Statuut en bijlage XI bij het Statuut (hierna: „rapport Eurostat”), dat is gevoegd bij het voorstel [COM(2010) 678] dat heeft geleid tot de vaststelling van verordening nr. 1239/2010 waarnaar verzoeker in zijn klacht verwijst, kan de berekening van de aanpassingscoëfficiënten niet worden herleid tot een mate waarin de ontwikkeling van de consumptieprijsindex in Brussel en in andere standplaatsen van elkaar verschillen.

52      De aanpassingscoëfficiënten worden immers berekend op basis van een bepaald aantal categorieën kosten. Voor elk van die kostencategorieën wordt een prijsverhouding tussen Brussel en elk van de standplaatsen vastgesteld. Deze prijsverhouding wordt vervolgens gewogen aan de hand van het relatieve belang van de kostencategorie in het consumptiepakket van de „gemiddelde internationale ambtenaar” te Brussel alsmede in het consumptiepakket van de „gemiddelde internationale ambtenaar” in de standplaats.

53      Door deze specifieke weging die verband houdt met de structuur van de kosten van de „gemiddelde internationale ambtenaar”, is er geen rechtstreekse evenredige verhouding tussen het verschil in de globale prijsontwikkeling tussen Brussel en een andere standplaats enerzijds en de wijziging van de voor die standplaats geldende aanpassingscoëfficiënt anderzijds.

54      In de afwijzing van de klacht heeft de Commissie overigens het volgende aangegeven:

„De nieuwe kostenstructuur voor Brussel kent meer gewicht toe aan de huren en aan andere onderdelen die in Brussel relatief duurder zijn dan in Varese, en minder gewicht aan elementen die in Brussel relatief goedkoper zijn. Derhalve is het relatieve prijsniveau van Brussel toegenomen ten opzichte van dat van Varese, hetgeen betekent dat voor het behoud van dezelfde koopkracht de bezoldiging van een in Varese tewerkgesteld ambtenaar minder moet worden ten opzichte van die van een in Brussel tewerkgesteld ambtenaar.”

55      Verzoekers argument betreffende de verhoudingen tussen de wijzigingen van de prijsindex en die van de aanpassingscoëfficiënten voor Brussel en voor Varese, moet dus worden afgewezen.

56      Ten tweede stelt verzoeker dat de prijzen van elektriciteit, aardgas en stookolie in Varese hoger zijn dan in Brussel, en dit in tegenstelling tot hetgeen blijkt uit de gegevens op basis waarvan de aanpassingscoëfficiënt voor Varese is berekend en welke zijn opgenomen in het rapport van Eurostat waarnaar verzoeker in zijn stukken verwijst.

57      De elementen waarop verzoeker zich beroept kunnen echter niet als voldoende betrouwbaar of relevant worden aangemerkt om vast te stellen dat er sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling.

58      Verzoeker beroept zich immers ten dele op te beperkte voorbeelden van rekeningen (acht elektriciteitsrekeningen voor Brussel en zeven voor Varese; zes gasrekeningen voor Brussel en acht voor Varese) en dit terwijl de Commissie in de afwijzing van de klacht heeft aangegeven dat Eurostat schattingen gebruikt die rechtstreeks van energieleveranciers zijn verkregen.

59      Verzoeker baseert zich voorts op informatie die naar zijn zeggen is verstrekt door een commerciële organisatie die zich bezighoudt met het verzamelen en bekendmaken van gegevens over de energie. Verzoeker toont echter niet aan waarom de gegevens waarop hij zich baseert betrouwbaarder zouden zijn dan de gegevens waarop Eurostat zich baseert. Bovendien hebben die gegevens geen betrekking op Brussel en op Varese, maar op België en Italië, waardoor de relevantie ervan zeer beperkt is.

60      Derhalve moet worden geoordeeld dat verzoeker er niet in is geslaagd aan te tonen dat de gegevens betreffende de verhouding tussen de prijzen van elektriciteit, gas en stookolie die in Brussel en die welke in Varese worden gehanteerd, op basis waarvan de aanpassingscoëfficiënt voor Varese is berekend, kennelijk onjuist zouden zijn.

61      Ten derde stelt verzoeker dat de verhouding die is vastgesteld tussen de prijzen van prestaties op het gebied van de gezondheidszorg te Brussel en te Varese veel hoger moet zijn dan is aangegeven in de gegevens op basis waarvan de aanpassingscoëfficiënten zijn berekend en welke voorkomen in het rapport van Eurostat.

62      Verzoeker baseert zich op egalisatiecoëfficiënten die worden toegepast op basis van artikel 20, lid 5, van de gemeenschappelijke regeling voor de verzekering van de ambtenaren van de Europese Unie tegen ziekten, vastgesteld krachtens artikel 72 van het Statuut, teneinde te garanderen dat voor een bepaald aantal prestaties waarvoor een maximumvergoeding bestaat het daadwerkelijke vergoedingspercentage in elk van de lidstaten gelijk is aan het in België vastgestelde percentage.

63      Volgens verzoeker blijkt uit een aantal egalisatiecoëfficiënten dat sommige prestaties op het gebied van de gezondheidszorg in Italië duurder zijn dan in België.

64      Om te beginnen moet worden vastgesteld dat verzoeker niet de stukken heeft overgelegd op basis waarvan hij de in de klacht opgenomen grafieken en tabel heeft opgesteld, maar slechts verwijst naar het adres van een website waarvan hij die gegevens heeft gehaald. Op grond van artikel 34, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering staat het echter niet aan het Gerecht om op internet de bijlagen te zoeken die niet bij de procesakten zijn gevoegd.

65      Vervolgens houden de egalisatiecoëfficiënten alleen rekening met de kosten waarvoor een vergoeding door de gemeenschappelijke regeling inzake de ziektekostenverzekering (hierna: „GSZV”) mogelijk is, hetgeen bepaalde niet-vergoedbare kosten uitsluit die nochtans verband houden met de gezondheid.

66      Bovendien heeft de Commissie in de afwijzing van de klacht aangegeven, zonder op dit punt te worden weersproken, dat de egalisatiecoëfficiënten alleen gelden voor bepaalde kosten die door het GSZV worden vergoed.

67      Gelet op de beperkte betrouwbaarheid van de gegevens waarop verzoeker zijn betoog baseert en de beperkingen van de methode bestaande in het in aanmerking nemen van de egalisatiecoëfficiënten, moet worden vastgesteld dat verzoeker er niet in is geslaagd aan te tonen dat de in het rapport van Eurostat opgenomen verhouding tussen de prijzen van de prestaties op het gebied van de gezondheidszorg die in Brussel en die welke in Varese worden gehanteerd, kennelijk onjuist is.

68      Maar zelfs al wordt ervan uitgegaan dat de kritiek terecht is en dat verzoeker er wel in is geslaagd aan te tonen dat die verhouding fouten bevat, dan nog moet hij eveneens aantonen dat, gelet op het belang van de gecumuleerde gevolgen van die fouten, de aanpassingscoëfficiënt voor Varese in zijn geheel kennelijk onjuist is (zie in die zin arrest Ajour e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 49).

69      Dit is in casu echter niet het geval. De kosten op het gebied van de gezondheidszorg vormen, gelet op de gegevens in het rapport van Eurostat, slechts 2,39 % van het gewicht van de kosten in het consumptiepakket van de „gemiddelde internationale ambtenaar” in Varese en 1,92 % van het gewicht van de kosten in het consumptiepakket van de „gemiddelde internationale ambtenaar” te Brussel.

70      Kortom, het middel ontleend aan een kennelijke beoordelingsfout moet worden afgewezen.

 Derde middel: schending van het non-discriminatiebeginsel

71      Volgens verzoeker worden de in Varese tewerkgestelde ambtenaren en personeelsleden gediscrimineerd ten opzichte van in Parma (Italië) en in Turijn (Italië) tewerkgestelde ambtenaren en personeelsleden. Voor laatstgenoemden geldt immers geen specifieke aanpassingscoëfficiënt, maar de aanpassingscoëfficiënt voor Italië, die op basis van verordening nr. 1239/2010 op 106,6 % is vastgesteld.

72      Het bestaan van een aanpassingscoëfficiënt in bepaalde en het ontbreken ervan in andere standplaatsen van eenzelfde staat is op zich echter niet discriminatoir, aangezien de vaststelling van een aanpassingscoëfficiënt berust op objectieve gegevens betreffende de kosten van levensonderhoud in de standplaats. De bepalingen van artikel 9 van bijlage XI bij het Statuut voorzien overigens in de mogelijkheid van het creëren van nieuwe aanpassingscoëfficiënten of in de mogelijkheid om eerder gebruikte aanpassingscoëfficiënten niet toe te passen.

73      Bovendien volstaat de verwijzing door verzoeker naar een aantal gegevens betreffende de kosten van levensonderhoud in Varese, Parma, Turijn en Rome (Italië) op zich niet om aan te tonen dat er sprake is van de gestelde discriminatie.

74      Voorts wordt in een van de stukken die verzoeker ter onderbouwing van zijn stellingen heeft overgelegd gepreciseerd dat de betrokken gegevens „slechts indicatief” zijn en dat de „berekening van de globale kosten van levensonderhoud noodgedwongen arbitrair is”.

75      Derhalve moet het middel ontleend aan schending van het non-discriminatiebeginsel worden afgewezen.

76      Uit het voorgaande volgt dat de vordering tot nietigverklaring moet worden afgewezen.

 Kosten

77      Volgens artikel 87, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij, onverminderd de overige bepalingen van het achtste hoofdstuk van de tweede titel van dat Reglement, in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Op grond van artikel 87, lid 2, kan het Gerecht, wanneer de billijkheid dit vergt, beslissen dat een in het ongelijk gestelde partij slechts ten dele in de kosten wordt verwezen of zelfs niet in de kosten dient te worden verwezen.

78      Uit de hierboven uiteengezette rechtsoverwegingen volgt dat verzoeker in het ongelijk is gesteld. Voorts heeft de Commissie in haar conclusies uitdrukkelijk gevraagd om verzoeker te verwijzen in de kosten. Daar de omstandigheden van de onderhavige zaak niet de toepassing van de bepalingen van artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering rechtvaardigen, zal verzoeker zijn eigen kosten dragen en wordt hij verwezen in de kosten van de Commissie.

79      Overeenkomstig artikel 89, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering draagt de interveniënt zijn eigen kosten.

HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN (Derde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      R. Dalmasso draagt zijn eigen kosten en wordt verwezen in de kosten van de Europese Commissie.

3)      De Raad van de Europese Unie, interveniënt, draagt zijn eigen kosten.

Van Raepenbusch

Barents

Bradley

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 21 maart 2013.

De griffier

 

       De president

W. Hakenberg

 

       S. Van Raepenbusch


* Procestaal: Frans.