Language of document : ECLI:EU:T:2016:421

ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer)

20 juli 2016 (*)

„Niet-contractuele aansprakelijkheid – Schade door de Commissie in het kader van een onderzoek door OLAF en door OLAF veroorzaakt – Beroep tot schadevergoeding – Vordering tot vaststelling dat handelingen van OLAF juridisch non-existent zijn en niet-ontvankelijk zijn voor het leveren van bewijs voor de nationale autoriteiten – Ontvankelijkheid – Misbruik van bevoegdheid – Verwerking van persoonsgegevens – Rechten van de verdediging”

In zaak T‑483/13,

Athanassios Oikonomopoulos, wonende te Athene (Griekenland), aanvankelijk vertegenwoordigd door N. Korogiannakis en I. Zarzoura, advocaten, en vervolgens door G. Georgios, advocaat,

verzoeker,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door J. Baquero Cruz en A. Sauka als gemachtigden,

verweerster,

betreffende, enerzijds, een vordering tot vergoeding van schade veroorzaakt door de Commissie en door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF), en anderzijds een vordering ertoe strekkende dat handelingen van OLAF juridisch non-existent zijn en niet-ontvankelijk zijn voor het leveren van bewijs voor de nationale autoriteiten,

wijst

HET GERECHT (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: M. Prek (rapporteur), president, I. Labucka en V. Kreuschitz, rechters,

griffier: C. Heeren, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 10 juni 2015,

het navolgende

Arrest (1)

 Aan het geding ten grondslag liggende feiten

1        Verzoeker, Athanassios Oikonomopoulos, is een elektrotechnisch ingenieur en zakenman werkzaam op de markt van automatische gegevensverwerking. Hij heeft de in Griekenland gevestigde vennootschap Zenon Automation Technologies SA (hierna: „Zenon”) opgericht en deze van 1987 tot 2006 bestuurd.

2        Tussen 2004 en 2006 heeft Zenon met het directoraat-generaal (DG) „Informatiemaatschappij en Media” (hierna: „DG Informatiemaatschappij”) van de Europese Commissie verschillende overeenkomsten gesloten die onder het zesde kaderprogramma voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie, ter bevordering van de totstandbrenging van de Europese onderzoeksruimte en van innovatie (2002‑2006) (hierna: „zesde kaderprogramma”) vielen.

3        In november 2008 heeft een extern auditkantoor op verzoek van de Commissie bij Zenon een audit verricht met betrekking tot de onder het zesde kaderprogramma vallende projecten Alladin en Gnosys. Deze audit heeft met name geleid tot de opstelling van het rapport van 13 mei 2009 betreffende de audit 08-BA59‑028 (hierna: „aanvankelijk auditrapport”).

4        Uit het aanvankelijke auditrapport blijkt dat er sprake was van onregelmatigheden met betrekking tot de personeelskosten. Zenon zou de Commissie hebben verzocht om financiering, ten belope van een aanzienlijk bedrag, van kosten die haar in werkelijkheid in rekening waren gebracht door de Cypriotische vennootschap Comeng Computerised Engineering (hierna: „Comeng”). Deze kosten zouden ten onrechte als kosten van „interne consultants” onder de categorie rechtstreekse personeelskosten zijn opgevoerd, terwijl zij hadden moeten worden opgevoerd als onderaanbestedingskosten. Dit zou een vaste praktijk zijn geweest. De Commissie heeft daaruit geconcludeerd dat deze kosten noch als personeelskosten noch als onderaanbestedingskosten voor financiering in aanmerking kwamen.

5        In deze context heeft het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) op 10 december 2009 een onderzoek geopend met betrekking tot het ter uitvoering van het zesde kaderprogramma opgezette project GR/RESEARCH-INFSO-FP6-Robotics and informatics. OLAF is krachtens verordening (EG) nr. 1073/1999 van het Europees Parlement en de Raad van 25 mei 1999 betreffende onderzoeken door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) (PB 1999, L 136, blz. 1) belast met het verrichten van externe onderzoeken, dat wil zeggen onderzoeken buiten de instellingen van de Europese Unie, en interne onderzoeken, dat wil zeggen onderzoeken binnen de instellingen.

6        Op 25 en 26 februari 2010 heeft OLAF verificaties verricht in de lokalen van Comeng.

7        Op 6 augustus 2010 heeft het DG Informatiemaatschappij een definitief auditrapport voorbereid.

8        Op 18 februari 2011 heeft de Commissie het definitieve auditrapport aangenomen.

9        In juli 2011 heeft OLAF verzoeker laten weten dat hij werd beschouwd als een persoon op wie het in punt 5 hierboven vermelde onderzoek betrekking had. Op 7 september 2011 hebben vertegenwoordigers van OLAF verzoeker gehoord in diens toenmalige woonplaats op Patmos (Griekenland).

10      Bij brief van 19 september 2012 heeft OLAF verzoeker laten weten dat het onderzoek was afgesloten. OLAF heeft verklaard er volgens de conclusies van dit onderzoek reden is om aan te nemen dat er strafrechtelijke inbreuken zijn begaan die de financiële belangen van de Unie hebben aangetast. OLAF heeft ook laten weten dat het de Griekse gerechtelijke autoriteiten had aanbevolen een gerechtelijke procedure in te leiden met betrekking tot deze zaak. Verder heeft OLAF het DG Communicatienetwerken, Inhoud en Technologie, dat in de plaats van het DG Informatiemaatschappij was gekomen, verzocht de passende maatregelen te treffen om een bedrag van 1,5 miljoen EUR van Zenon terug te vorderen.

 Procesverloop en conclusies van partijen

[omissis]

19      Verzoeker verzoekt het Gerecht:

–        te verklaren dat de door OLAF vastgestelde handelingen en maatregelen juridisch non-existent zijn;

–        te verklaren dat de hem betreffende informatie en gegevens en alle relevante bewijzen die aan de nationale autoriteiten zijn overgelegd, niet-ontvankelijke bewijzen vormen;

–        de Commissie ertoe te veroordelen hem een bedrag van twee miljoen EUR te betalen voor haar onrechtmatige gedragingen en voor de schade die zij aan zijn beroepsactiviteiten en zijn reputatie heeft toegebracht;

–        bij wege van maatregelen van instructie en van maatregelen tot organisatie van de procesgang in de zin van de artikelen 64 en 65 van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991 de overlegging van documenten en verhoor van getuigen te gelasten;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

20      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het beroep ten dele niet-ontvankelijk en ten dele ongegrond te verklaren of het in elk geval volledig ongegrond te verklaren;

–        verzoeker te verwijzen in de kosten, daaronder begrepen die welke op het kort geding zijn gevallen.

 In rechte

1.     Ontvankelijkheid van bepaalde vorderingen

[omissis]

25      In de eerste plaats dient de ontvankelijkheid te worden onderzocht van de vordering tot vaststelling dat de door OLAF getroffen maatregelen juridisch non-existent zijn. In deze context dient te worden herinnerd aan de bevoegdheden van de Unierechter wanneer deze uitspraak dient te doen op een beroep tot schadevergoeding.

26      Volgens vaste rechtspraak moet voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie in de zin van artikel 340, tweede alinea, VWEU aan een aantal voorwaarden worden voldaan, namelijk de onrechtmatigheid van de aan de instelling van de Unie verweten gedraging, het daadwerkelijke bestaan van schade en het bestaan van een causaal verband tussen de gedraging van de instelling en de gestelde schade (zie arrest van 9 november 2006, Agraz e.a./Commissie, C‑243/05 P, EU:C:2006:708, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Met betrekking tot de verweten gedraging wordt geëist dat een voldoende gekwalificeerde schending wordt aangetoond van een rechtsregel die ertoe strekt particulieren rechten toe te kennen (arresten van 4 juli 2000, Bergaderm en Goupil/Commissie, C‑352/98 P, EU:C:2000:361, punten 42 en 43, en 9 september 2008, FIAMM e.a./Raad en Commissie, C‑120/06 P en C‑121/06 P, EU:C:2008:476, punt 173). Verder dient eraan te worden herinnerd dat, volgens vaste rechtspraak, het beroep tot schadevergoeding een zelfstandige beroepsweg is, waaraan binnen het systeem van de beroepswegen een bijzondere functie toekomt, en waaraan toepassingsvoorwaarden zijn gesteld die op zijn specifieke doelstelling zijn afgestemd (arrest van 28 april 1971, Lütticke/Commissie, 4/69, EU:C:1971:40, punt 6, en beschikking van 15 oktober 2013, Andechser Molkerei Scheitz/Commissie, T‑13/12, niet gepubliceerd, EU:T:2013:567, punt 46).

27      Vast staat dat de vordering tot vaststelling dat de door OLAF getroffen maatregelen juridisch non-existent zijn, in werkelijkheid neerkomt op een vordering dat het Gerecht enerzijds de door OLAF getroffen maatregelen ongeldig verklaart, en anderzijds vaststelt dat deze maatregelen geen enkel rechtsgevolg hebben gesorteerd [zie, in die zin, arrest van 9 september 2011, dm-drogerie markt/BHIM – Distribuciones Mylar (dm), T‑36/09, EU:T:2011:449, punt 83]. Dit gaat verder dat de loutere vaststelling van een onrechtmatigheid, die het Gerecht in het kader van een beroep tot schadevergoeding zou kunnen doen.

28      Hieruit volgt dat de eerste vordering van verzoeker niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

29      Deze niet-ontvankelijkverklaring levert geen schending van het recht op effectieve rechterlijke bescherming en evenmin van het beginsel van goede rechtsbedeling en van het beginsel van proceseconomie op. Zoals blijkt uit artikel 19, lid 1, VEU, wordt het rechterlijk toezicht op de eerbiediging van de rechtsorde van de Unie immers verzekerd door het Hof van Justitie van de Europese Unie en de rechterlijke instanties van de lidstaten. Daartoe heeft het VWEU in de artikelen 263 en 277, enerzijds, en in artikel 267, anderzijds, een volledig stelsel van rechtsmiddelen en procedures in het leven geroepen, waarbij aan de Unierechter het toezicht op de wettigheid van de handelingen van de Unie is opgedragen (arrest van 19 december 2013, Telefónica/Commissie, C‑274/12 P, EU:C:2013:852, punt 57). Tegen de door de nationale autoriteiten op basis van informatie van OLAF genomen beslissingen moet echter beroep kunnen worden ingesteld bij de nationale rechterlijke instanties, die op hun beurt kunnen verzoeken om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de bepalingen van het Unierecht die zij voor het wijzen van hun vonnissen en arresten noodzakelijk achten [zie, in die zin, beschikking van 19 april 2005, Tillack/Commissie, C‑521/04 P(R), EU:C:2005:240, punten 38 en 39].

30      Gepreciseerd dient te worden dat verzoeker geen enkel ander element aandraagt ten bewijze dat het recht en bovengenoemde beginselen zijn geschonden.

31      Hieruit volgt dat het enkele feit dat één vordering niet-ontvankelijk wordt verklaard, niet volstaat als bewijs van schending van het recht op effectieve rechterlijke bescherming, van het beginsel van goede rechtsbedeling en van het beginsel van proceseconomie.

32      In de tweede plaats moet eveneens afwijzend worden beslist op de vordering dat het Gerecht verklaart dat de op verzoeker betrekking hebbende informatie en gegevens en alle relevante bewijzen die aan de nationale autoriteiten zijn overgelegd, niet-ontvankelijke bewijzen vormen.

33      Deze vordering kan immers niet anders worden opgevat dan dat zij ertoe strekt, van het Gerecht te verkrijgen dat het in rechte beslist dat de bewijselementen niet ontvankelijk zijn voor de nationale rechterlijke instanties. Het is echter vaste rechtspraak dat de nationale autoriteiten alleen en volledig verantwoordelijk zijn voor het gevolg dat zij aan de hun door OLAF verstrekte informatie geven, en dus zelf moeten nagaan of deze informatie een strafrechtelijke vervolging rechtvaardigt of vereist. Bijgevolg moet de rechterlijke bescherming tegen een dergelijke vervolging op nationaal niveau worden verzekerd met alle waarborgen van het interne recht, waaronder die welke voortvloeien uit de grondrechten, en met de mogelijkheid voor de aangezochte rechterlijke instantie om het Hof krachtens artikel 267 VWEU te verzoeken om een prejudiciële beslissing (zie beschikking van 19 april 2005, Tillack/Commissie, C‑521/04 P(R), EU:C:2005:240, punten 38 en 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Verder is gepreciseerd dat de nationale autoriteiten, ingeval zij zouden beslissen een onderzoek te openen, dienen te beoordelen welke gevolgen moeten worden verbonden aan eventuele onrechtmatigheden van OLAF, en dat tegen dit oordeel kan worden opgekomen voor de nationale rechter. Ingeval geen strafrechtelijke procedure zou worden ingeleid, of een dergelijke procedure zou worden afgesloten met een vonnis van vrijspraak, zou de instelling van een beroep tot schadevergoeding bij de Unierechter volstaan om de bescherming van de belangen van de betrokken persoon te waarborgen doordat hem de mogelijkheid wordt geboden vergoeding te krijgen voor alle uit het onrechtmatige gedrag van OLAF voortvloeiende schade (zie, in die zin, arrest van 20 mei 2010, Commissie/Violetti e.a., T‑261/09 P, EU:T:2010:215, punt 59).

34      Geoordeeld dient te worden dat, volgens de in punt 33 hierboven vermelde rechtspraak, het Gerecht overduidelijk buiten zijn bevoegdheid zou treden wanneer het aan de Griekse gerechtelijke autoriteiten overgelegde bewijzen niet-ontvankelijk zou verklaren. Het Gerecht is dus niet bevoegd om te beslissen dat de op verzoeker betrekking hebbende informatie en gegevens en alle relevante bewijzen die aan de nationale autoriteiten zijn overgelegd, niet-ontvankelijk zijn voor de nationale rechterlijke instanties.

35      Bijgevolg moet de tweede vordering worden afgewezen zonder dat zij ten gronde dient te worden onderzocht.

2.     Ten gronde

36      Om te beginnen dient het door de Commissie opgeworpen argument te worden onderzocht, dat het beroep tot schadevergoeding voorbarig is. De Commissie heeft immers aangevoerd dat de overlegging van het verslag van OLAF tot op heden tot geen enkele maatregel van de bevoegde nationale autoriteiten heeft geleid. Bovendien zou er geen sprake zijn van schade, aangezien geen informatie is gelekt of openbaar is gemaakt.

37      Vast staat dat een nationale gerechtelijke procedure aanhangig is. De eventuele uitkomst van die procedure kan de onderhavige procedure echter niet beïnvloeden. In het onderhavige geval moet immers niet worden nagegaan of verzoeker een onregelmatigheid heeft begaan of fraude heeft gepleegd, maar moet worden onderzocht op welke wijze OLAF een onderzoek heeft verricht en afgesloten waarin verzoeker met name wordt genoemd en eventueel verantwoordelijk wordt gesteld voor onregelmatigheden, en op welke wijze de Commissie zich in het kader van dat onderzoek heeft gedragen. Indien verzoeker door de nationale gerechtelijke autoriteiten onschuldig wordt bevonden, zou daarmee niet noodzakelijkerwijze de schade worden vergoed die hij zou dan hebben geleden (zie, in die zin, arrest van 8 juli 2008, Franchet en Byk/Commissie, T‑48/05, EU:T:2008:257, punten 90 en 91).

38      Aangezien de in het kader van het onderhavige beroep gestelde schade los staat van de schade die verzoeker zouden kunnen aanvoeren ingeval hij door de nationale gerechtelijke autoriteiten onschuldig wordt bevonden, kan de schadevordering niet als voorbarig worden afgewezen met als gevolg dat verzoeker een dergelijke vordering pas na de eventuele definitieve beslissingen van de nationale gerechtelijke autoriteiten zou kunnen instellen.

39      Aangezien het beroep niet voorbarig is, is er dus geen reden om het onderzoek van de aard en de omvang van de schade voor een eventueel later stadium te bewaren.

40      In het kader van zijn derde vordering stelt verzoeker dat de Unie niet-contractueel aansprakelijk moet worden gesteld.

[omissis]

 Onrechtmatig gedrag

[omissis]

 Tweede middel: schending van de verordeningen nrs. 45/2001 en 1073/1999, niet-nakoming van de verplichting tot bescherming van de vertrouwelijkheid en niet-nakoming van de geheimhoudingsplicht, schending van het recht op eerbiediging van het privé-leven en schending van het beginsel van behoorlijk bestuur

[omissis]

51      Om te beginnen dient erop te worden gewezen dat de bepalingen van verordening nr. 45/2001 rechtsregels zijn waarbij rechten worden toegekend aan de personen op wie de in het bezit van de instellingen en organen van de Unie zijnde persoonsgegevens betrekking hebben. Deze regels hebben immers juist tot doel, dergelijke personen te beschermen tegen eventuele ongeoorloofde verwerking van de hen betreffende gegevens (arrest van 12 september 2007, Nikolaou/Commissie, T‑259/03, niet gepubliceerd, EU:T:2007:254, punten 210 en 232).

 – Eerste, tweede en derde grief, betreffende schending van de artikelen 4, 5, 7, 8 en 12 van verordening nr. 45/2001, niet-nakoming van de verplichting tot bescherming van de vertrouwelijkheid en niet-nakoming van de geheimhoudingsplicht, schending van het recht op eerbiediging van het privé-leven en schending van het beginsel van behoorlijk bestuur en in het bijzonder van artikel 8, lid 1, van verordening nr. 1073/99 en van artikel 8, lid 1, van verordening nr. 2185/96

52      Om te beginnen dient er allereerst aan te worden herinnerd dat volgens artikel 2, onder a), van verordening nr. 45/2001 onder „persoonsgegevens” wordt verstaan „iedere informatie betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon”, en dat „als identificeerbaar wordt beschouwd een persoon die direct of indirect kan worden geïdentificeerd, met name aan de hand van een identificatienummer of van een of meer specifieke elementen die voor zijn fysieke, fysiologische, psychische, economische, culturele of sociale identiteit kenmerkend zijn”. Artikel 2, onder b), van die verordening omschrijft „verwerking van persoonsgegevens”, als „elke bewerking, respectievelijk elk geheel van bewerkingen met betrekking tot persoonsgegevens, al dan niet uitgevoerd met behulp van geautomatiseerde procedés, zoals het verzamelen, vastleggen, ordenen, bewaren, bijwerken, wijzigen, opvragen, raadplegen, gebruiken, verstrekken door middel van doorgifte, verspreiden of op enigerlei andere wijze ter beschikking stellen, samenbrengen, met elkaar in verband brengen, alsmede het afschermen, wissen of vernietigen van gegevens”.

53      Volgens de rechtspraak valt het verstrekken van dergelijke gegevens binnen de definitie van „verwerking” in de zin van artikel 2, onder b), van verordening nr. 45/2001 (arresten van 29 juni 2010, Commissie/Bavarian Lager, C‑28/08 P, EU:C:2010:378, punten 68 en 69, en 7 juli 2011, Valero Jordana/Commissie, T‑161/04, niet gepubliceerd, EU:T:2011:337, punt 91). In het onderhavige geval dient te worden geoordeeld dat de informatie betreffende verzoeker „persoonsgegevens” zijn, en dat deze zowel door de Commissie als door OLAF zijn „verwerkt” in de zin van bovengenoemde bepalingen, wat partijen overigens niet betwisten.

[omissis]

59      In de eerste plaats dient de grief te worden onderzocht, volgens welke aan geen enkele van de in artikel 5 van verordening nr. 45/2001 vermelde voorwaarden was voldaan.

60      Wat de doorgifte van de informatie door OLAF aan de Commissie en aan de Griekse nationale autoriteiten betreft, dient eraan te worden herinnerd, dat OLAF in beginsel taken van algemeen belang in de zin van artikel 5, onder a), van verordening nr. 45/2001 vervult. In het onderhavige geval paste de verwerking van de persoonsgegevens van verzoeker in het kader van het onderzoek dat OLAF voerde om uit te maken of er sprake was van fraude die de financiën van de Unie zou hebben geschaad. Een dergelijke verwerking van de gegevens door OLAF was dus noodzakelijk voor de uitoefening van de taak van OLAF. Bijgevolg dient te worden geoordeeld dat OLAF de informatie in het algemeen belang aan de Commissie en aan de Griekse nationale autoriteiten heeft doorgegeven. OLAF heeft de grenzen van de beoordelingsbevoegdheid waarover het in het kader van artikel 5, onder a), van verordening nr. 45/2001 beschikt, dus niet overschreden.

61      Met betrekking tot het feit dat de Commissie de informatie aan Zenon heeft doorgegeven, moet worden geoordeeld dat een dergelijke doorgifte in beginsel in overeenstemming met artikel 5 van verordening nr. 45/2001 is.

62      De Commissie heeft Zenon immers rechtmatig een definitief auditrapport toegestuurd, waarvan de conclusies waren gebaseerd op uittreksels uit het verslag van OLAF die informatie bevatten die afkomstig was uit het taakverslag van OLAF, uit het verslag van OLAF over de op 25 en 26 februari 2010 bij Comeng verrichte verificaties ter plaatse, uit het proces-verbaal van het verhoor van de directeur van Comeng en uit de door de onderzoekers van OLAF tijdens de verificaties ter plaatse met toestemming van de directeur van Comeng gescande documenten die OLAF op 4 mei 2010 aan het DG Informatiemaatschappij heeft meegedeeld.

63      Op grond van deze informatie heeft de Commissie kunnen oordelen dat Zenon de bepalingen van de ter uitvoering van het zesde kaderprogramma gesloten FP6-overeenkomsten niet in acht had genomen, en heeft zij alle kosten waarvan Zenon in deze context vergoeding vorderde, kunnen verwerpen.

64      Indien de Commissie in haar definitief auditrapport geen melding had gemaakt van de conclusies van OLAF, had zij niet kunnen rechtvaardigen waarom zij een correctie verricht met betrekking tot Zenon. In deze context kan aan het DG Informatiemaatschappij dus in beginsel niet worden verweten dat het aan Zenon een definitief auditrapport heeft toegestuurd dat informatie bevatte die deze laatste noodzakelijkerwijze moest krijgen om te kunnen begrijpen waarom financiële correcties noodzakelijk waren. Daarom kan ook niet op goede gronden worden gesteld dat het aan Zenon toesturen van een dergelijk rapport dat informatie over een door OLAF verricht onderzoek bevatte, in beginsel niet overeenstemming met artikel 5 van verordening nr. 45/2001 is.

65      Gepreciseerd dient te worden dat onder de door OLAF verzamelde informatie die in het definitieve auditrapport van het DG Informatiemaatschappij is overgenomen, de vermelding van de naam van verzoeker in de context van banktransacties die tussen 2002 en 2006 in opdracht van verzoeker namens Comeng zijn verricht, noodzakelijk was om aan tonen deze banktransacties geen enkel verband hielden met de uitvoering van de ter verwezenlijking van het zesde kaderprogramma gesloten FP6-overeenkomsten. In het auditrapport wordt de naam van verzoeker ook vermeld in het kader van financiële transacties die in dezelfde periode zijn verricht ten behoeve van andere vennootschappen die in het bezit waren of onder de zeggenschap stonden van verzoeker, en wordt gepreciseerd dat deze laatste niet heeft aangetoond dat die transacties waren verricht in het kader van de uitvoering door Zenon van de ter verwezenlijking van het zesde kaderprogramma gesloten overeenkomsten. Een dergelijke informatie was ook noodzakelijk om aan te tonen dat deze transacties geen verband hielden met de uitvoering van de FP6-overeenkomsten door Zenon. Bovendien blijkt uit het auditrapport dat het verzoeker is die heeft beslist, Comeng te vragen facturen af te geven aan Zenon en de banktransacties met Zenon te verrichten. Vast staat dat dit kan worden afgeleid uit de e-mail die verzoeker zelf op 29 september 2010 aan de nieuwe directeur van Zenon heeft gestuurd en die de nieuwe aandeelhouders van deze vennootschap aan de Commissie hebben overgelegd. Verzoeker heeft daarin aangegeven dat hij een beroep had gedaan op Comeng om de winsten met 10 % op te drijven zonder dat de vennootschap verliezen lijdt. Op basis van deze gegevens kon de Commissie dus oordelen dat het beroep dat in het kader van de uitvoering van de ter verwezenlijking van het zesde kaderprogramma gesloten overeenkomsten op Comeng was gedaan, geen „vergissing” maar een weloverwogen handeling was, kan zij de stelling van een gewone rekenfout van de hand wijzen en kon zij bijgevolg het door Zenon in haar e-mail van 18 oktober 2010 geformuleerde voorstel voor een gewone rectificatie van de berekening van de personeelskosten afwijzen en dus de draagwijdte van de ten aanzien van Zenon toegepaste financiële correctie rechtvaardigen. Bijgevolg was de doorgifte, via het auditrapport, van deze informatie aan Zenon wel degelijk in overeenstemming met artikel 5 van verordening nr. 45/2001.

[omissis]

67      Als ander argument voert verzoeker aan, dat artikel 5, onder a) en b), van verordening nr. 45/2001 niet in acht is genomen op grond dat hij een derde is ten aanzien van de door Zenon met de Unie gesloten overeenkomsten, en dat geen enkele bepaling van het Unierecht de Commissie toestaat persoonsgegevens van derden te verwerken. Zoals de Commissie terecht opmerkt, dient erop te worden gewezen dat verzoeker ten tijde van de litigieuze feiten de directeur van Zenon en diens wettelijke vertegenwoordiger voor verschillende ter verwezenlijking van het zesde kaderprogramma gesloten FP6-overeenkomsten was, en dat hij tot 2006 de directeur-generaal van Comeng en diens uiteindelijke eigenaar was.

68      Verder voert verzoeker aan dat de Commissie in het kader van de FP6-overeenkomsten als partij bij een overeenkomst en niet als overheid heeft gehandeld toen zij het definitieve auditrapport aan Zenon toestuurde, en dat daaruit noodzakelijk voortvloeit dat geen enkele van de in artikel 5 van verordening nr. 45/2001 genoemde voorwaarden was vervuld. Het argument van verzoeker lijkt aldus te moeten worden begrepen, dat het definitieve auditrapport in het zuiver contractuele kader paste en daarmee onlosmakelijk was verbonden en dat het DG Informatiemaatschappij de persoonsgegevens van verzoeker in deze context dus niet aan Zenon mocht doorgeven.

69      Het definitieve auditrapport past inderdaad in het contractuele kader. De conclusies van dat rapport waren echter gebaseerd op de informatie die vervat lag in het verslag van OLAF, dat zijn bevoegdheden in het algemeen belang in de zin van artikel 5, onder a), van verordening nr. 45/2001 heeft uitgeoefend.

70      Bijgevolg moet de grief, dat geen enkele van de in artikel 5 van verordening nr. 45/2001 vermelde voorwaarden was vervuld, worden afgewezen.

71      In de tweede plaats voert verzoeker ten onrechte aan, dat in de veronderstelling dat OLAF het recht had de hem betreffende persoonsgegevens te verzamelen, het in elk geval de artikelen 7 en 8 van verordening nr. 45/2001 heeft geschonden door deze gegevens aan verschillende DG van de Commissie, aan de Griekse nationale autoriteiten, aan Zenon en haar personeelsleden en aan Comeng en haar personeelsleden mee te delen.

72      De doorgifte van gegevens door OLAF aan het DG Informatiemaatschappij was noodzakelijk voor de rechtmatige vervulling van de onder de bevoegdheid van dit DG vallende taak. De conclusies van de definitieve audit konden immers worden geformuleerd op basis van de door OLAF verstrekte informatie. Op basis van deze gegevens heeft het DG Informatiemaatschappij kunnen vaststellen dat de stijging van de personeelskosten overeenkwam met de door Comeng gefactureerde kosten, en dat de in artikel II.6 van de standaardovereenkomsten van het zesde kaderprogramma gestelde voorwaarden niet in acht waren genomen omdat kosten die als kosten van „interne consultants” waren opgevoerd, in feite onderaanbestedingskosten waren. Het is ook op basis van deze informatie dat de Commissie vervolgens een correctie van de kosten heeft toegepast. Bijgevolg is artikel 7 van verordening nr. 45/2001 niet geschonden.

73      Verder verwijt verzoeker het DG Informatiemaatschappij, het definitieve auditrapport aan het DG „Energie en Vervoer” en aan het DG „Ondernemingen en Industrie” te hebben meegedeeld en deze dus persoonsgegevens te hebben doorgegeven.

74      Opgemerkt dient te worden dat de Commissie, in antwoord op een vraag die haar dienaangaande is gesteld, heeft verklaard dat het DG „Ondernemingen en Industrie” en het DG „Energie en Vervoer” deel uitmaakten van de directoraten-generaal van de „groep ‚Onderzoek’”, die de kaderprogramma’s op het gebied van onderzoek beheren. De Commissie heeft gepreciseerd dat de uitwisseling van informatie betreffende de auditrapporten binnen de directoraten-generaal van de „groep ‚Onderzoek’” een vaste praktijk was, die erop was gericht de financiële belangen van de Unie te beschermen en te zorgen voor een coherente verwezenlijking van de kaderprogramma’s, daar de begunstigden zeer vaak betrokken waren bij meerdere subsidie-overeenkomsten die door verschillende directoraten-generaal werden beheerd.

75      In het onderhavige geval heeft de doorgifte van het definitieve auditrapport met de persoonsgegevens van verzoeker aan het DG „Ondernemingen en Industrie” en het DG „Energie en Vervoer” geen schending van artikel 7 van verordening nr. 45/2001 opgeleverd. Gelet op de rol die deze twee DG’s, die behoren tot de directoraten-generaal van de „groep ‚Onderzoek’”, bij de verwezenlijking van het zesde kaderprogramma spelen, dient te worden geoordeeld, zoals in punt 65 hierboven is beklemtoond, dat de doorgifte van de persoonsgegevens noodzakelijk was voor de rechtmatige vervulling van de onder de bevoegdheid van deze DG’s vallende taken.

76      Verzoeker stelt ook schending van artikel 8 van verordening nr. 45/2001. Hij betoogt dat OLAF in het kader van de doorgifte van gegevens aan de bevoegde autoriteiten van de lidstaat die onder richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB 1995, L 281, blz. 31) vallen, had moeten aantonen dat die gegevens noodzakelijk waren voor de vervulling van een taak van algemeen belang. Dit argument moet worden afgewezen. Het is immers overduidelijk dat de door OLAF verzamelde gegevens die aan de Griekse nationale autoriteiten zijn doorgegeven – met name die welke in het definitieve auditrapport van de Commissie zijn vervat –, naar de aard ervan noodzakelijk waren om deze autoriteiten in staat te stellen hun taak van algemeen belang inzake het vervolgen van eventuele inbreuken die verzoeker naar aanleiding van de uitvoering van de ter verwezenlijking van het zesde kaderprogramma zou hebben begaan, te vervullen.

77      In de derde plaats faalt de grief inzake schending van artikel 8, lid 1, van verordening nr. 1073/99 en artikel 8 van verordening nr. 2185/96. Deze bepalingen, in hun onderlinge samenhang gelezen, schrijven in wezen voor dat de in het kader van externe onderzoeken verkregen informatie onder de geheimhoudingsplicht valt en de aan persoonsgegevens toegekende bescherming geniet. Door de in de punten 62 en 65 hierboven vermelde gegevens aan Zenon door te geven heeft de Commissie slechts bevestigd wat verzoeker al in zijn e-mail van 29 september 2010 aan de nieuwe directeur van Zenon had aangekondigd, namelijk dat een beroep was gedaan op Comeng om de winst op te drijven. Daarmee heeft verzoeker dus toegegeven dat bewust gebruik was gemaakt van een mechanisme van onderaanbesteding en dat de situatie dus niet het gevolg was van een rekenfout. Daarbij komt dat, zoals in de punten 62 en 65 hierboven in herinnering is gebracht, deze informatie noodzakelijkerwijze aan Zenon moest worden doorgegeven om de stelling van een gewone rekenfout te weerleggen en daarbij het door deze vennootschap in haar e-mail van 18 oktober 2010 aan de Commissie gedane voorstel voor een gewone rectificatie van de berekening van de personeelskosten af te wijzen.

78      In de vierde plaats stelt verzoeker zonder succes dat ook artikel 12, lid 1, van verordening nr. 45/2001 is geschonden, omdat hij nooit in kennis is gesteld van de doorgifte van zijn persoonsgegevens. Vast staat dat OLAF heeft beslist de kennisgeving aan verzoeker uit te stellen tot 31 maart 2010. Artikel 20 van verordening nr. 45/2001 bepaalt immers dat „[d]e communautaire instellingen of organen [...] de toepassing van [...] 12, lid 1, [...] [kunnen] beperken voor zover die beperking een noodzakelijke maatregel vormt ter vrijwaring van: a) preventie, onderzoek, opsporing en vervolging van strafbare feiten”. In het onderhavige geval kon, zoals de Commissie beklemtoont, het uitstel van de kennisgeving aan verzoeker gemakkelijk worden gerechtvaardigd door de noodzaak om onderzoek, opsporing en vervolging van strafbare feiten te vrijwaren en om een ernstig risico van vernietiging van bewijzen ingeval verzoeker kennis zou krijgen van het onderzoek door OLAF, te voorkomen. Verzoeker is vervolgens door OLAF verschillende keren naar behoren in kennis gesteld van de verwerking van zijn persoonsgegevens, namelijk bij de uitnodiging tot een onderhoud, bij het onderhoud zelf en bij de afsluiting van het onderzoek.

79      Uit het voorgaande volgt dat de eerste en de tweede grief, betreffende schending van de artikelen 4, 5, 7, 8 en 12 van verordening nr. 45/2001, moeten worden afgewezen. Ook de derde grief, betreffende niet nakoming van de geheimhoudingsplicht en van de verplichting tot bescherming van de vertrouwelijkheid van de persoonsgegevens, die in wezen vervat liggen in artikel 8, lid 1, van verordening nr. 1073/99 en in artikel 8, lid 1, van verordening nr. 2185/96, in hun onderlinge samenhang gelezen, dient te worden afgewezen.

 – Vierde middel: onrechtmatige verwerking, door het DG Informatiemaatschappij, van de persoonsgegevens van verzoeker in de loop van in het kader van overeenkomsten verrichte financiële audits

80      Volgens verzoeker zijn de audits waarop het door OLAF gevoerde onderzoek berust, onrechtmatig, omdat geen enkele wettelijke bepaling de Commissie toestaat persoonsgegevens te verwerken in de loop van in het kader van overeenkomsten verrichte financiële audits. Aan geen enkel van de in artikel 5, onder a) tot en met c) en onder e), van verordening nr. 45/2001 zou zijn voldaan. Verder zou artikel 5, onder d), van die verordening zijn geschonden omdat verzoeker niet eens om toestemming voor de verwerking van zijn persoonsgegevens is gevraagd. Ook artikel 12, lid 1, van verordening nr. 45/2001 zou zijn geschonden, omdat verzoeker nooit in kennis is gesteld van de doorgifte van die gegevens.

81      In wezen wordt aan het DG Informatiemaatschappij enerzijds verweten dat het in strijd met artikel 5 van verordening nr. 45/2001 persoonsgegevens heeft verwerkt tijdens de audit, en anderzijds dat het die gegevens heeft doorgegeven aan OLAF.

82      In de eerste plaats dient, met betrekking tot het verwijt aan het DG Informatiemaatschappij dat het in strijd met artikel 5 van verordening nr. 45/2001 persoonsgegevens heeft verwerkt, te worden beklemtoond dat de audit is verricht om na te gaan of de overeenkomst correct was uitgevoerd. De Commissie betwist niet dat zij in het kader daarvan persoonsgegevens heeft verwerkt. Zij wijst er echter terecht op dat in de overeenkomst was bepaald dat de begunstigden van het zesde kaderprogramma de reële personeelskosten, te weten de daadwerkelijk gepresteerde werkuren van de personen die het werk rechtstreeks verrichten en de uurkosten van de consultants, moesten declareren. Om op doeltreffende wijze een audit te kunnen verrichten had de Commissie dus rechtmatig toegang tot bepaalde persoonsgegevens.

83      In dit verband wordt in het aanvankelijke auditrapport opgemerkt dat de auditeurs hadden vastgesteld dat de als personeelsleden van Zenon voorgestelde consultants in werkelijkheid consultants van een andere vennootschap, namelijk Comeng, bleken te zijn, dat er daarover een overeenkomst bestond tussen die twee vennootschappen en dat het inzetten van deze consultants gevolgen had voor de personeelskosten, omdat het uurloon van deze laatsten aanmerkelijk hoger bleek te zijn dan dat van de personeelsleden van Zenon. Daarop heeft Zenon erop gewezen dat de uitvoering van de overeenkomst een hoog niveau van wetenschappelijke kennis vereiste en dat zij daarom een beroep moest doen op de consultants van Comeng, die specifieke kennis en vaardigheden op die gebied hadden. Zoals de Commissie heeft beklemtoond, moesten de auditeurs in deze context toegang hebben tot alle gegevens om de individuele kostprijs van de personen die aan het project werkten, te kunnen ramen teneinde uit te maken of de personeelskosten niet aanmerkelijk afweken van de reële kosten. Hieruit volgt dat de verwerking van bepaalde persoonsgegevens in het onderhavige geval noodzakelijk was, en dat anonieme gegevens de auditeurs niet in staat zouden hebben gesteld, hun taak op doeltreffende wijze te vervullen.

84      Verder dient erop te worden gewezen dat verzoekers naam slechts in bijlage 2 bij het aanvankelijke auditrapport voorkomt in een tabel waarin de personeelsleden worden vermeld samen met het aantal uren dat deze hebben gewerkt in het kader van de Europese projecten waarbij Zenon betrokken is. Daartegenover staat dat nergens melding wordt gemaakt van andere persoonsgegevens van verzoeker die zouden suggereren dat deze de auteur of de medeplichtige van een onregelmatigheid of van fraude zou zijn geweest.

85      Gelet op de aard van de persoonsgegevens en op de omstandigheden van het onderhavige geval, staat vast dat de verwerking van deze gegevens noodzakelijk was voor de vervulling van de taak van de Commissie die erin bestond de financiële belangen van de Unie te beschermen, en dus voldeed aan de voorwaarde van artikel 5, onder a), van verordening nr. 45/2001.

86      In de tweede plaats dient, met betrekking tot het verwijt aan het DG Informatiemaatschappij dat het persoonsgegevens aan OLAF heeft doorgegeven, te worden beklemtoond dat in het aanvankelijke auditrapport is verklaard dat de vaststellingen betreffende het inzetten van consultants van een derde vennootschap wezen op een potentieel stelselmatige praktijk. Op grond van deze elementen kon de Commissie zich op goede gronden afvragen, of er geen sprake was van mogelijke fraude of onregelmatigheden.

87      Zoals de Commissie terecht beklemtoont, is het contractuele kader echter van geen enkel belang wanneer er sprake is van mogelijke fraude of onregelmatigheden. In een dergelijke context mocht de Commissie OLAF immers op de hoogte brengen van de litigieuze situatie en de in het kader van de audit verkregen informatie aan OLAF doorgeven. De doorgifte van de persoonsgegevens aan OLAF was noodzakelijk om deze laatste in staat te stellen, zijn taak van bescherming van de financiële belangen van de Unie te vervullen, en voldeed aldus aan de voorwaarde van artikel 7 van verordening nr. 45/2001. Aanvaarding van verzoekers stelling zou erop neerkomen, dat de Commissie, ofschoon zij fraude vermoedt, OLAF niet zou mogen verwittigen omdat zij in een contractuele betrekking staat met de onderneming waarop het vermoeden betrekking heeft. Een dergelijke uitlegging zou overduidelijk ingaan tegen de noodzaak, de financiële belangen van de Unie te beschermen tegen fraude en andere onregelmatigheden. Bovendien wordt verzoeker in het aanvankelijke auditrapport slechts als consultant met name genoemd en wordt hij daarin niet van fraude verdacht.

88      Verder dient ook afwijzend te worden beslist op het argument dat artikel 4, lid 1, onder b) en e), en artikel 6 van verordening nr. 45/2001 zijn geschonden omdat de gegevens betreffende Zenon en de betrokken projecten niet meer het aanvankelijke doel ervan (namelijk nagaan of deze onderneming de financiële voorwaarden van overeenkomst in acht had genomen) dienden toen zij door het DG Informatiemaatschappij aan OLAF werden doorgegeven.

89      Er dient immers aan te worden herinnerd dat volgens artikel 4 van verordening nr. 45/2001 „[d]e persoonsgegevens: a) [...] eerlijk en rechtmatig [moeten] worden verwerkt; b) [...] voor welbepaalde, uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigde doeleinden [moeten] worden verkregen en [...] vervolgens niet op een met die doeleinden onverenigbare wijze [mogen] worden verwerkt [...]; e) [...] in een vorm die het mogelijk maakt de betrokkenen te identificeren, niet langer [mogen] worden bewaard dan noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de doeleinden waarvoor zij worden verzameld of vervolgens worden verwerkt”. Artikel 6, punt 1, van dezelfde verordening bepaalt dat „[p]ersoonsgegevens [...] voor andere doeleinden dan die waarvoor zij zijn verzameld, slechts [mogen] worden verwerkt indien de wijziging van doel uitdrukkelijk is toegestaan door de interne regels van de communautaire instelling of van het communautaire orgaan”.

90      In het onderhavige geval is de bescherming van de financiële belangen van de Unie het doel waarvoor de Commissie de gegevens bij Zenon heeft verzameld en waarvoor zij deze aan OLAF heeft doorgegeven.

91      Ten slotte voert verzoeker aan dat artikel 4 van verordening nr. 45/2001 is geschonden omdat de financiële belangen van de Unie ook perfect zouden zijn beschermd indien OLAF en het DG Informatiemaatschappij hem niet met name hadden genoemd in het definitieve onderzoeksrapport en in de aan de Griekse autoriteiten toegestuurde auditrapporten. Volgens verzoeker was het niet noodzakelijk, zijn naam te vermelden, aangezien de Griekse autoriteiten bevoegd waren om zelf bepalen in welke mate de leden van de raad van bestuur van Zenon aansprakelijk waren.

92      Deze grief is ongegrond. Enerzijds heeft de vermelding van verzoekers naam en van de betrekkingen tussen Comeng en Zenon in de periode waarin verzoeker bestuurder van Zenon was, in die fase aannemelijk kunnen maken waarom de Commissie met betrekking tot Zenon een correctie had toegepast in het kader van de uitvoering van de overeenkomsten van het zesde kaderprogramma. Anderzijds doet het feit dat verzoekers naam is genoemd, op geen enkele wijze afbreuk aan het recht van de bevoegde Griekse autoriteiten om de eventuele aansprakelijkheid van de leden van de raad van bestuur van Zenon zelf te bepalen. De verzameling en de verwerking van de persoonsgegevens van verzoeker waren dus noodzakelijk en leveren geen inbreuk op de bepalingen van artikel 4 van verordening nr. 45/2001 op.

93      Bijgevolg moet de vierde grief, betreffende onrechtmatige verwerking van persoonsgegevens in de loop van in het kader van overeenkomsten verrichte financiële audits, worden afgewezen.

 – Vijfde grief: schending van de artikelen 25, 27 en 28 van verordening nr. 45/2001

94      Volgens verzoeker zijn de artikelen 25, 27 en 28 van verordening nr. 45/2001 geschonden omdat de functionaris voor gegevensbescherming niet in kennis is gesteld van de verwerking van persoonsgegevens en omdat OLAF de EDPS (Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming) niet heeft verzocht om een voorafgaande controle te verrichten.

[omissis]

98      Wat allereerst artikel 25, lid 1, van verordening nr. 45/2001 betreft, beklemtoont verzoeker, zonder door de Commissie te worden weersproken, dat het DG Informatiemaatschappij vanaf 2011 ermee is begonnen, de functionaris voor gegevensbescherming officieel in kennis te stellen van de verwerkingen van persoonsgegevens.

99      De Commissie verwijst naar de verklaring van vertrouwelijkheid voor de externe onderzoeken om aan te tonen dat zij de krachtens artikel 25, lid 1, van verordening nr. 45/2001 op haar rustende verplichting tot voorafgaande kennisgeving is nagekomen. Verzoeker beklemtoont echter dat het document waarop de Commissie zich beroept, in feite op 18 juni 2013 neergelegd en dus niet relevant is om te beoordelen of bovengenoemde bepaling in acht is genomen. De Commissie tracht deze vertraging te rechtvaardigen door erop te wijzen dat de door artikel 25, lid 1, van verordening nr. 45/2001 geëiste praktijk slechts geleidelijk gestalte kon krijgen en dat de EDPS in een beslissing over een tardieve kennisgeving heeft geoordeeld dat er geen enkele reden was om tot de slotsom te komen dat bovengenoemde verordening was geschonden aangezien de inbreuk was opgeheven.

100    Dat op grond van de regularisatie van de situatie tot de slotsom wordt gekomen dat er geen sprake is van een inbreuk, kan echter niet worden aanvaard. Artikel 25, lid 1, van verordening nr. 45/2001 is dan ook geschonden zodra de kennisgeving van de gegevens plaatsvindt nadat deze gegevens zijn verwerkt. Bijgevolg moet worden geoordeeld dat de Commissie inbreuk heeft gemaakt op een rechtsregel waarbij rechten worden verleend aan personen op wie de persoonsgegevens in het bezit van de instellingen en organen van de Unie betrekking hebben (zie de in punt 51 hierboven aangehaalde rechtspraak). Daarbij rijst echter de vraag, of een dergelijke schending als voldoende gekwalificeerd in de zin van de in punt 42 hierboven in herinnering gebrachte rechtspraak kan worden beschouwd. In dit verband dient, enerzijds, erop te worden gewezen dat volgens verordening nr. 45/2001 de functionaris voor gegevensbescherming ervoor dient te zorgen dat de verwerking van persoonsgegevens geen schending van de rechten en vrijheden van de betrokkenen veroorzaakt. In deze context heeft hij met name tot taak, de EDPS te waarschuwen tegen een verwerking van gegevens die een risico in de zin van artikel 27 van verordening nr. 45/2001 kan inhouden. Hieruit volgt dat, indien hij niet op de hoogte is gebracht van een gegevensverwerking, hij zelf de EDPS daarvan niet in kennis kan stellen en de hem door de Europese wetgever opgedragen wezenlijke taak van toezicht dus niet kan uitoefenen.

101    Anderzijds dient eraan te worden herinnerd dat, zoals in overweging 14 van verordening nr. 45/2001 staat te lezen, de bepalingen van deze verordening van toepassing zijn op elke verwerking van persoonsgegevens door de instellingen. De instellingen en organen van de Unie beschikken dus over geen enkele beoordelingsmarge voor de toepassing van verordening nr. 45/2001.

102    Gelet op deze elementen – het wezenlijke karakter van het toezicht door de functionaris voor gegevensbescherming en het ontbreken van enige beoordelingsmarge van de instellingen en organen van de Unie – moet worden geoordeeld dat een gewone inbreuk op artikel 25, lid 1, van verordening nr. 45/2001 in het onderhavige geval volstaat voor het aantonen van het bestaan van een voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel waarbij rechten worden verleend aan particulieren.

103    In deze context voert de Commissie tevergeefs aan, dat de EDPS in een beslissing van 17 mei 2014 heeft geoordeeld dat de vertraging bij de geleidelijke tenuitvoerlegging van verordening nr. 45/2001 was te wijten aan de verschillende stappen die door die verordening zelf worden geëist en inherent zijn aan de bepalingen ervan. Een dergelijke rechtvaardiging kan de slotsom dat de Commissie zich in het onderhavige geval schuldig heeft gemaakt aan een voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel, immers niet opnieuw ter discussie stellen.

104    In welke mate die schending verzoeker schade heeft berokkend, zal in punt 247 hieronder worden onderzocht.

105    Vervolgens stelt verzoeker dat artikel 27 van verordening nr. 45/2001 is geschonden omdat de in het kader van de audits te verrichten gegevensverwerkingen aan voorafgaande controle door de EDPS zijn onderworpen. Enerzijds dient er echter op te worden gewezen dat verzoeker geen enkel argument heeft aangedragen om aannemelijk te maken dat de audits moesten worden beschouwd als verwerkingen die, gezien de aard, reikwijdte of doeleinden ervan, bijzondere risico’s konden inhouden voor de rechten en vrijheden van de betrokkenen. Anderzijds moet de door de Commissie bepleite uitlegging van bovengenoemde bepaling worden aanvaard. De Commissie heeft er immers terecht op gewezen, dat in het geval van audits als die welke in het onderhavige geval is verricht, een voorafgaande kennisgeving aan de EDPS niet was vereist, omdat de verwerkingen, gezien de aard, reikwijdte of doeleinden ervan, geen bijzondere risico’s konden inhouden voor de rechten en vrijheden van de betrokkenen. Beklemtoond dient te worden, dat het eerste doel van de door de Commissie verrichte audit was, de goede uitvoering van de overeenkomst en de regelmatigheid van de in het kader van een gefinancierd project verrichte financiële transacties te controleren, en niet eventuele fraude op het spoor te komen die aanleiding had kunnen geven tot de inleiding van een onderzoek door OLAF.

106    Het is juist dat, om een audit op doeltreffende en nuttige wijze te kunnen verrichten en daar passende conclusies aan te kunnen verbinden, het nodig kan zijn persoonsgegevens te verzamelen en te analyseren. Dat betekent echter nog niet dat, gelet op het doel van de audit, de in artikel 27 van verordening nr. 45/2001 bedoelde voorafgaande controle moet worden verricht. In het onderhavige geval heeft de auditeur persoonsgegevens van verzoeker en van andere consultants verwerkt, namelijk de gegevens betreffende hun rol, het aantal uren dat zij hadden gewerkt, en de rechtstreekse personeelskosten gelet op de kostprijs per uur. De verwerking is echter niet verricht met het oog op een gerichte evaluatie van de individuele prestaties van verzoeker en van de andere consultants en evenmin om eventuele fraude op het spoor te komen. Hieruit volgt, dat onderwerping aan de voorafgaande controle waarin artikel 27 van verordening nr. 45/2001 voorziet, in het onderhavige geval niet nodig was, en dat deze bepaling dus niet kon worden geschonden.

107    In deze context dient erop te worden gewezen dat onderwerping aan de voorafgaande controle van de EDPS op grond van artikel 27, lid 2, onder a), van verordening nr. 45/2001 is geboden in geval van verwerking van in het onderzoeksverslag van OLAF vervatte persoonsgegevens, omdat die verwerking OLAF ertoe kan brengen particulieren van inbreuken te verdenken.

108    Met betrekking tot verzoekers stelling, dat OLAF de EDPS niet om een voorafgaande controle van zijn controles en verificaties ter plaatse heeft verzocht en daardoor artikel 27 van verordening nr. 45/2001 heeft geschonden, merkt de Commissie op, dat OLAF bij het voeren van onderzoeken in overeenstemming met de in verschillende adviezen (van 4 oktober 2007 en 3 februari 2012) geformuleerde raadgevingen van de EDPS heeft gehandeld, en dat de externe onderzoeken door OLAF het onderwerp waren geweest van een advies van de EDPS van 4 oktober 2007, dat dus dateerde van lang vóór het externe onderzoek betreffende het project dat in de onderhavige zaak aan de orde is. Verzoeker is echter van mening dat de rechtsgrondslag van het advies van 4 oktober 2007, te weten de artikelen 18 en 20 van verordening (EG) nr. 2321/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2002 betreffende de regels inzake de deelneming van ondernemingen, onderzoekscentra en universiteiten en de regels inzake de verspreiding van de onderzoeksresultaten ter uitvoering van het zesde kaderprogramma van de Europese Gemeenschap (2002‑2006) (PB 2002, L 355, blz. 23), geen passende rechtvaardigingsgrond is voor de externe onderzoeken van OLAF betreffende de projecten van het zesde kaderprogramma. Het advies van 3 februari 2012, waarnaar de Commissie eveneens verwijst, zou niet relevant zijn voor de in februari 2010 bij Comeng verrichte controle.

109    Vast staat dat de EDPS op 4 oktober 2007 een advies heeft uitgebracht en dat dit advies betrekking had op de externe onderzoeken van OLAF betreffende met name het zesde kaderprogramma. Verzoekers argument mist dus feitelijke grondslag.

110    Bovendien mist dit argument ook juridische grondslag. Artikel 20 van verordening nr. 2321/2002 bepaalt immers:

„Bescherming van de financiële belangen van de Gemeenschap

De Commissie draagt er zorg voor dat de financiële belangen van de Gemeenschap bij de uitvoering van werkzaamheden onder contract worden beschermd door effectieve controles en ontmoedigingsmaatregelen, en dat, bij ontdekking van onregelmatigheden, sancties gelden die doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn, in overeenstemming met de verordeningen van de Raad (EG, Euratom) nr. 2988/95 en (Euratom, EG) nr. 2185/96, en verordening (EG) nr. 1073/1999 van het Europees Parlement en de Raad.”

111    Deze bepaling verwijst ondubbelzinnig naar verordening nr. 1073/1999 en vormt voor OLAF een passende rechtsgrondslag om controles en verificaties ter plaatse te verrichten. In dit verband geeft verzoeker niet aan, in welk opzicht deze uitlegging onjuist zou zijn, en voert hij alleen aan dat artikel 20 van bovengenoemde verordening OLAF niet machtigt, externe onderzoeken te voeren met betrekking tot contractpartijen van de projecten van het zesde kaderprogramma.

112    Verder betoogt verzoeker dat de externe financiële audits een administratieve maatregel ten aanzien van de betrokken consultants vormden, en dat volgens artikel 28 van verordening nr. 45/2001 de EDPS daarvan dus in kennis moest worden gesteld. Verzoeker geeft echter niet aan, in welk opzicht bovengenoemde bepaling in het onderhavige geval van toepassing zou zijn. Het argument moet dus worden afgewezen.

113    Ten slotte voert verzoeker aan dat bij de op 2 februari 2011 verrichte kennisgeving van het document aan de functionaris voor gegevensbescherming artikel 25 van verordening nr. 45/2001 is geschonden op grond dat dit document twee onjuiste verklaringen bevatte, een betreffende het advies waarbij de EDPS tot de slotsom komt dat artikel 27 van verordening nr. 45/2001 niet van toepassing is, en de andere betreffende het niet vermelden van de naam van de „onderaannemer” (zie punten 152 tot en met 155 hieronder).

114    Met betrekking tot de eerste beweerdelijk onjuiste verklaring volgt uit de punten 105 en 106 hierboven dat artikel 27 van de verordening nr. 45/2001 in elk geval in het onderhavige geval niet van toepassing was. De kennisgeving bevat dus geen vergissing op dit punt.

115    Wat de tweede beweerdelijk onjuiste verklaring, namelijk de in punt 3 van de kennisgeving opgenomen verklaring betreffende de „onderaannemers”, betreft, kan uit het ontbreken van een expliciete verwijzing naar de onderaannemer hooguit worden geconcludeerd dat de kennisgeving onnauwkeurig is, maar niet dat zij onjuist is. Bijgevolg kan om de enkele reden van deze onnauwkeurigheid niet worden geoordeeld dat artikel 25 van verordening nr. 45/2001 is geschonden.

116    Uit de punten 98 tot en met 102 hierboven volgt dat het middel moet worden aanvaard voor zover het betrekking heeft op schending van artikel 25 van verordening nr. 45/2001 en moet worden afgewezen voor het overige.

 Eerste middel: misbruik van bevoegdheid door OLAF

[omissis]

 – Bevoegdheid van OLAF om een onderzoek te voeren betreffende de uitvoering van een overeenkomst

128    Verzoeker betoogt, zakelijk weergegeven, dat OLAF niet bevoegd was om een onderzoek te voeren betreffende de uitvoering van een ter verwezenlijking van een kaderprogramma ondertekende overeenkomst.

129    In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat artikel 310, lid 6, VWEU bepaalt dat „[d]e Unie en de lidstaten [...] overeenkomstig artikel 325 fraude en alle andere onwettige activiteiten [bestrijden] waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad” en dat artikel 325 VWEU, betreffende fraudebestrijding, bepaalt dat „[d]e Unie en de lidstaten [...] fraude en alle andere onwettige activiteiten [bestrijden] waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad, met [...] maatregelen die afschrikkend moeten werken en in de lidstaten, alsmede in de instellingen, organen en instanties van de Unie, een doeltreffende bescherming moeten bieden”.

130    Opgemerkt dient immers te worden dat jaarlijks een groot deel van de gelden van de Unie verloren gaat ten gevolge van fraude en andere onregelmatigheden door natuurlijke en rechtspersonen, en dat de instellingen van de Unie en de lidstaten een specifieke rechtsgrondslag hebben geschapen voor de Unie om op het gebied van de fraudepreventie op te treden, administratieve structuren hebben opgericht en wettelijke maatregelen hebben vastgesteld voor de preventie van fraude door individuele ontvangers van gelden van de Unie in de lidstaten of door leden en personeelsleden van de instellingen en organen van de Unie (zie, in die zin, conclusie van advocaat-generaal Jacobs in de zaak Commissie/EIB, C‑15/00, EU:C:2002:557, punt 4).

131    Met dit doel is OLAF opgericht bij besluit 1999/352. Artikel 2, lid 1, eerste alinea, van dit besluit bepaalt:

„[OLAF] oefent de bevoegdheden van de Commissie uit op het gebied van externe administratieve onderzoeken met het oog op een krachtiger bestrijding van fraude, corruptie en alle andere onwettige activiteiten waardoor de financiële belangen van de Gemeenschappen worden geschaad, en ter bestrijding van fraude in verband met alle andere feiten of activiteiten van marktdeelnemers waarbij gemeenschapsbepalingen worden geschonden.”

132    Met betrekking tot de onderzoeken door OLAF wordt in artikel 1 van verordening nr. 1073/1999 bepaald:

„1.      Met het oog op een krachtigere bestrijding van fraude, corruptie en elke andere onwettige activiteit waardoor de financiële belangen van de Europese Gemeenschap worden geschaad, verricht [OLAF] de onderzoekstaken die bij de communautaire regelgeving en de terzake geldende akkoorden zijn toevertrouwd aan de Commissie.

2.      [OLAF] biedt de lidstaten de bijstand van de Commissie bij het organiseren van een nauwe, regelmatige samenwerking tussen hun bevoegde autoriteiten met het oog op coördinatie van hun maatregelen ter bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschap. [OLAF] draagt bij aan het ontwerpen en uitwerken van methoden voor de bestrijding van fraude en elke andere onwettige activiteit waardoor de financiële belangen van de Gemeenschap worden geschaad.”

133    Artikel 2 van verordening nr. 1073/1999 omschrijft het begrip „administratief onderzoek” als volgt:

„In deze verordening wordt onder ‚administratief onderzoek’ (hierna ‚onderzoek’ genoemd) verstaan, alle controles, verificaties en acties die personeelsleden van [OLAF] bij de uitoefening van hun taken overeenkomstig de artikelen 3 en 4 ondernemen, ter verwezenlijking van de in artikel 1 genoemde doelstellingen en tot vaststelling, in voorkomend geval, van het onregelmatig karakter van de gecontroleerde werkzaamheden. Deze onderzoeken laten de bevoegdheid van de lidstaten inzake strafvervolging onverlet.”

134    Artikel 3, „Externe onderzoeken”, van verordening nr. 1073/1999, bepaalt:

„[OLAF] oefent de bij verordening (Euratom, EG) nr. 2185/96 aan de Commissie toegekende bevoegdheid uit om in de lidstaten en, conform de lopende samenwerkingsovereenkomsten in derde landen, controles en verificaties ter plaatse te verrichten.

In het kader van zijn onderzoekstaak verricht [OLAF] controles en verificaties overeenkomstig artikel 9, lid 1, van verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 en overeenkomstig de sectoriale regelingen als bedoeld in artikel 9, lid 2, van die verordening in de lidstaten, en overeenkomstig de lopende samenwerkingsovereenkomsten in derde landen.”

135    Met betrekking tot het besluit om een onderzoek te openen bepaalt artikel 5, eerste alinea, van verordening nr. 1073/1999 dat „[e]xterne onderzoeken worden geopend bij besluit van de directeur van [OLAF], die op eigen initiatief of op verzoek van een belanghebbende lidstaat handelt”.

136    In artikel 6 van verordening nr. 1073/1999 wordt met betrekking tot de modaliteiten van de uitvoering van de onderzoeken het volgende bepaald:

„1.      De directeur van [OLAF] leidt de uitvoering van de onderzoeken.

2.      De personeelsleden van [OLAF] verrichten hun taken na vertoon van een schriftelijke bevoegdheidsverklaring, waarin hun identiteit en hun hoedanigheid zijn vermeld.

3.      De personeelsleden van [OLAF] die voor de uitvoering van een onderzoek zijn aangewezen, moeten voor elk optreden beschikken over een door de directeur verstrekte schriftelijke machtiging, waarin het voorwerp van het onderzoek is vermeld.

4.      De personeelsleden van het [OLAF] gedragen zich bij de controles en verificaties ter plaatse op een wijze die in overeenstemming is met de regels en gebruiken die gelden voor de ambtenaren van de betrokken lidstaat, met het Statuut, alsmede met de in artikel 4, lid 1, tweede alinea, bedoelde besluiten.

5.      De onderzoeken worden zonder onderbreking verricht gedurende een periode die in redelijke verhouding moet staan tot de omstandigheden en de complexiteit van de zaak.

6.      De lidstaten zien er, overeenkomstig hun nationale wetgeving, op toe dat hun bevoegde autoriteiten de personeelsleden van [OLAF] bij de uitvoering van hun opdracht de nodige bijstand verlenen. De instellingen en organen zien erop toe dat hun leden en hun personeel, en de instanties zien erop toe dat hun hoofden en hun personeel, de personeelsleden van [OLAF] de voor de uitvoering van hun opdracht noodzakelijke bijstand verlenen.”

137    Verordening nr. 1073/1999 legt, in artikel 7 ervan, de instellingen, organen en instanties de verplichting op om [OLAF] onverwijld alle informatie over eventuele fraude- of corruptiegevallen of over elke andere onwettige activiteit te doen toekomen.

138    In artikel 9 van verordening nr. 1073/1999 worden het verslag en het vervolg van de onderzoeken geregeld als volgt:

„1.      Na afloop van een door [OLAF] uitgevoerd onderzoek stelt [OLAF] onder het gezag van de directeur een verslag op; dit bevat met name de geconstateerde feiten, in voorkomend geval het financiële nadeel, en de conclusies van het onderzoek met inbegrip van de aanbevelingen van de directeur van [OLAF] voor het aan het onderzoek te geven gevolg.

2.      Deze verslagen worden opgesteld met inachtneming van de procedurevoorschriften van de nationale wetgeving van de betrokken lidstaat. De verslagen vormen op dezelfde wijze en onder dezelfde voorwaarden als de door de nationale administratieve controleurs opgestelde administratieve verslagen toelaatbare bewijsmiddelen in de administratieve of gerechtelijke procedures van de lidstaat waar het gebruik ervan nodig blijkt. De verslagen worden beoordeeld volgens dezelfde regels als de administratieve verslagen van de nationale administratieve controleurs, en hebben dezelfde waarde.

3.      Het na afloop van een extern onderzoek opgestelde verslag en alle dienstige daarmee verband houdende documenten worden overeenkomstig de regels betreffende de externe onderzoeken aan de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten toegezonden. [...]”

139    Verder dient te worden beklemtoond dat artikel 20 van verordening nr. 2321/2002 is gewijd aan de bescherming van de financiële belangen van de Unie. Deze bepaling verwijst uitdrukkelijk naar verordening nr. 1073/1999 en bevestigt de bevoegdheid van OLAF om de financiële belangen van de Unie te beschermen in de volgende bewoordingen:

„De Commissie draagt er zorg voor dat de financiële belangen van de Gemeenschap bij de uitvoering van werkzaamheden onder contract worden beschermd door effectieve controles en ontmoedigingsmaatregelen, en dat, bij ontdekking van onregelmatigheden, sancties gelden die doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn, in overeenstemming met de verordeningen van de Raad (EG, Euratom) nr. 2988/95 en (Euratom, EG) nr. 2185/96, en verordening (EG) nr. 1073/1999 van het Europees Parlement en de Raad.”

140    Ten slotte moet worden beklemtoond dat, volgens vaste rechtspraak, wanneer een bepaling van afgeleid Unierecht moet worden uitgelegd, dat zoveel mogelijk aldus dient te geschieden, dat zij in overeenstemming is met de bepalingen van het Verdrag (arresten van 24 juni 1993, Dr Tretter, C‑90/92, EU:C:1993:264, punt 11, en 10 september 1996, Commissie/Duitsland, C‑61/94, EU:C:1996:313, punt 52).

141    In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat, volgens vaste rechtspraak, voor de uitlegging van een bepaling van het Unierecht niet alleen rekening dient te worden gehouden met de bewoordingen van die bepaling, maar ook met de context ervan en met de doelstellingen van de regeling waarvan die bepaling deel uitmaakt (zie arrest van 7 juni 2005, VEMW e.a., C‑17/03, EU:C:2005:362, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

142    Daarbij komt dat, wanneer de exacte draagwijdte van een tekst van afgeleid Unierecht, en inzonderheid van één van de bepalingen daarvan, niet kan worden vastgesteld aan de hand van een letterlijke en historische uitlegging ervan, de betrokken tekst dient te worden uitgelegd aan de hand van zijn doel en zijn algemene opzet (zie, in die zin, arresten van 31 maart 1998, Frankrijk e.a./Commissie, C‑68/94 en C‑30/95, EU:C:1998:148, punt 168, en 25 maart 1999, Gencor/Commissie, T‑102/96, EU:T:1999:65, punt 148).

143    Tegen de achtergrond van deze bepalingen en van bovengenoemde rechtspraak dient de regeling betreffende de bevoegdheid van OLAF om een onderzoek te voeren betreffende de uitvoering van een ter verwezenlijking van een kaderprogramma gesloten overeenkomst te worden geanalyseerd.

144    Uit de in de punten 129 tot en met 139 hierboven in herinnering gebrachte bepalingen blijkt dat OLAF een ruime bevoegdheid heeft gekregen op het gebied van bestrijding van fraude, corruptie en elke andere onwettige activiteit waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad.

145    Voor de doeltreffendheid van de in artikel 325 VWEU verankerde bescherming van de financiële belangen van de Unie is het absoluut noodzakelijk dat de afschrikking en de bestrijding van fraude en andere onregelmatigheden werken op elk niveau en voor alle activiteiten in kader waarvan die belangen door dergelijke verschijnselen kunnen worden aangetast. Om dat doel zo goed mogelijk te bereiken heeft de Commissie bepaald dat OLAF haar bevoegdheden inzake externe administratieve onderzoeken uitoefent.

146    Het is ook daarom dat in het in punt 139 hierboven aangehaalde artikel 20 van verordening nr. 2321/2002 – die de regels inzake de deelneming van ondernemingen aan de uitvoering van het zesde kaderprogramma bevat – is bepaald dat de Commissie er zorg voor draagt dat de financiële belangen van de Unie worden beschermd door effectieve controles in overeenstemming met verordening nr. 1073/1999. Juist bij deze laatste verordening is bepaald dat OLAF de bij verordening nr. 2185/96 aan de Commissie verleende bevoegdheid had om in de lidstaten controles en verificaties ter plaatse te verrichten.

147    Daaruit blijkt dat het bestaan van een contractuele betrekking tussen de Unie en rechtspersonen of natuurlijke personen die ervan worden verdacht onwettige activiteiten uit te oefenen, geen gevolgen heeft voor de onderzoeksbevoegdheid van OLAF. OLAF kan onderzoeken voeren met betrekking tot die personen indien dezen van fraude of onwettige activiteiten worden verdacht, ook al bestaat er een overeenkomst tussen bovengenoemde partijen.

148    Verzoeker stelt dus tevergeefs dat bovengenoemde bepalingen in die zin moeten worden uitgelegd dat OLAF niet bevoegd is ingeval er namens de Unie gesloten overeenkomsten bestaan. Een dergelijke uitlegging – die dus een beperking van de bevoegdheid van de instellingen bij de bestrijding van fraude en andere onwettige activiteiten inhoudt – is niet in overeenstemming met de verdragsbepalingen en evenmin met het doel of de algemene opzet van die bepalingen.

149    In die context stelt verzoeker de onafhankelijkheid van OLAF ten onrechte ter discussie door te vermoeden dat het feit dat de Commissie namens de Unie een overeenkomst heeft gesloten, belangenconflict kan opleveren. In de twaalfde overweging van de considerans van verordening nr. 1073/1999 wordt er immers de aandacht op gevestigd „dat, teneinde de onafhankelijkheid van [OLAF] bij de uitoefening van de hem bij deze verordening toevertrouwde taken te waarborgen, de directeur ervan de bevoegdheid dient te worden verleend om op eigen initiatief een onderzoek te openen”. Artikel 12, lid 3, van die verordening geeft uitvoering aan die overweging door te bepalen dat „[d]e directeur [...] van welke regering, instelling, orgaan of instantie dan ook instructies voor de vervulling van zijn taken met betrekking tot het openen en uitvoeren van de externe en interne onderzoeken en tot het opstellen van de verslagen naar aanleiding van die onderzoeken [vraagt noch aanvaardt]” en dat „[indien] de directeur van oordeel [is] dat een maatregel van de Commissie zijn onafhankelijkheid aantast, [...] hij bij het Hof van Justitie beroep [kan] instellen”.

150    Deze onafhankelijkheid van OLAF is nogmaals bevestigd in artikel 3 van besluit 1999/352, zoals gewijzigd bij besluit 2013/478/EU van de Commissie van 27 september 2013 (PB 2013, L 257, blz. 19), waarin wordt bepaald:

„Onafhankelijkheid van het onderzoek

[OLAF] oefent de in artikel 2, lid 1, bedoelde onderzoeksbevoegdheden in volledige onafhankelijkheid uit. Bij de uitoefening van deze bevoegdheden vraagt noch aanvaardt de directeur van [OLAF] instructie van de Commissie, van enige regering noch van enige andere instelling of instantie of enig ander orgaan.”

[omissis]

 – Rechtmatigheid van het contractuele beding betreffende de controles en audits

157    Verzoeker voert tevergeefs aan dat het contractuele beding dat voorziet in de deelneming van OLAF aan de in het kader van de overeenkomsten van het zesde kaderprogramma verrichte controles en audits, ongerechtvaardigd en onrechtmatig is. In de punten 144 en 145 hierboven is immers beklemtoond dat OLAF bevoegd was om externe onderzoeken in te stellen bij rechtspersonen of natuurlijke personen die werden verdacht van fraude of van onwettige activiteiten die de financiële belangen van de Unie kunnen schaden, ook al bestond er een contractuele betrekking tussen de instelling en die personen. In die context handelt OLAF immers niet op grond van artikel II.29 van de FP6-standaardovereenkomst – dat bepaalt dat de Commissie verificaties en controles ter plaatse kan verrichten en dienaangaande verwijst naar de verordeningen nrs. 2185/96 en 1073/1999 – maar krachtens de bevoegdheden die hem bij bovengenoemde verordeningen en bij besluit 1999/352 zijn verleend.

158    Het contractuele beding brengt dus gewoon bevoegdheden in herinnering waarover de Commissie en OLAF al beschikken. De toepassing van dit beding door laatstgenoemden levert dus geen fout op die verzoeker schade kan berokkenen.

[omissis]

 – Ontbreken van voldoende ernstige vermoedens van fraude of corruptie

[omissis]

175    Uit de rechtspraak blijkt dat het besluit van de directeur van OLAF om een onderzoek in te stellen, zoals trouwens ook het besluit van een instelling, orgaan of instantie, opgericht bij de Verdragen of op basis daarvan, om daarom te verzoeken, niet wordt genomen wanneer er geen voldoende ernstig vermoeden bestaat omtrent fraude, corruptie of andere onwettige activiteiten waardoor de financiële belangen van de Unie kunnen worden geschaad (arresten van 10 juli 2003, Commissie/ECB, C‑11/00, EU:C:2003:395, punt 141, en Commissie/EIB, C‑15/00, EU:C:2003:396, punt 164).

176    Bijgevolg dient te worden onderzocht of de vermoedens van OLAF voldoende ernstig waren.

177    In dit verband bevat het aanvankelijke auditrapport informatie waaruit blijkt dat Zenon voor bepaalde tijdvakken het vereiste formulier van de productiekosten niet heeft overgelegd, dat een groot deel van de door Zenon gedeclareerde personeelskosten betrekking had op personen die de vennootschap Comeng Zenon ter beschikking had gesteld, dat het uurloon van een door Comeng ter beschikking gestelde werknemer aanmerkelijk hoger was dan dat van een werknemer van Zenon en dat de personeelskosten van Comeng niet als kosten van „interne consultants” konden worden beschouwd. Uit die informatie blijkt ook dat de praktijk om de personeelskosten van Comeng als kosten van interne consultants te beschouwen, mogelijkerwijze een stelselmatige praktijk was. Bovendien wordt de nadruk gelegd op het feit dat de banden tussen deze twee vennootschappen niet bekend waren, en dat juist door de audit het bestaan van een op 1 april 2005 tussen Comeng en Zenon ondertekende overeenkomst kon worden aangetoond.

178    Beklemtoond dient te worden dat deze informatie een deel is van de informatie die besloten ligt in het vertrouwelijke document met de evaluatie van de aanvankelijke informatie door OLAF.

179    Geoordeeld dient te worden dat, gelet op deze elementen – die worden gekenmerkt door het ontbreken van informatie over de banden tussen Zenon en Comeng, door naar alle waarschijnlijkheid overdreven personeelskosten, door niet met de werkelijkheid overeenstemmende declaraties betreffende het personeel en door een kennelijk stelselmatige praktijk ter zake van de kwalificatie van de personeelskosten – OLAF op goede gronden heeft kunnen oordelen dat er voldoende ernstige vermoedens van potentieel voor de begroting van de Unie schadelijke fraude of andere onwettige activiteiten waren om een onderzoek te openen.

[omissis]

 – Onbevoegdheid van OLAF voor het organiseren van gesprekken in het kader externe onderzoeken

[omissis]

187    In het onderhavige geval moet in herinnering worden gebracht dat twee leden van OLAF verzoeker op 6 september 2011 hebben ondervraagd op Patmos.

188    Wat de desbetreffende regeling betreft moet, uit een strikt letterlijk oogpunt, worden toegegeven dat, anders dan in artikel 4 van verordening nr. 1073/1999 voor de interne onderzoeken is bepaald, geen enkele bepaling OLAF uitdrukkelijk de mogelijkheid biedt, in het kader van externe onderzoeken mondeling informatie in te winnen.

189    Het ontbreken van een specifieke bepaling dienaangaande kan echter niet in die zin worden uitgelegd dat het OLAF verboden zou zijn, gesprekken te organiseren in het kader van externe onderzoeken. De bevoegdheid om controles en verificaties ter plaatse te verrichten houdt immers ontegenzeglijk de bevoegdheid in om gesprekken te organiseren met de personen op wie die controles en verificaties betrekking hebben. Bovendien zijn de door OLAF gevoerde gesprekken niet dwingend, daar de betrokken personen het recht hebben, te weigeren aan dergelijke gesprekken deel te nemen of op bepaalde vragen te antwoorden.

190    Verder dient eraan te worden herinnerd dat uit artikel 7 van verordening nr. 2185/96 en artikel 2 van verordening nr. 1073/1999, in hun onderlinge samenhang gelezen, blijkt dat OLAF „onder dezelfde voorwaarden als de nationale administratieve controleurs en met inachtneming van de nationale wetgevingen” toegang heeft tot alle gegevens en documenten betreffende de betrokken transacties die voor het goede verloop van de controles en verificaties ter plaatse noodzakelijk blijken te zijn.

191    Verzoeker heeft geen enkel argument aangedragen dat het bestaan van een fout van OLAF dienaangaande aannemelijk kan maken. Verzoeker heeft immers niet aangegeven, in welk opzicht de door OLAF geformuleerde uitnodiging voor een gesprek als persoon waarop die controles en verificaties betrekking hadden, niet in overeenstemming zou zijn geweest met artikel 7 van verordening nr. 2185/96 en artikel 2 van verordening nr. 1073/1999, in hun onderlinge samenhang gelezen.

192    Om dezelfde reden moet ook afwijzend worden beslist op het aan advies 2/2012 van het comité van toezicht van OLAF ontleende argument dat zou bevestigen dat het voor OLAF niet mogelijk is, mondeling informatie in te winnen in het kader van externe onderzoeken.

193    Bijgevolg moet de grief dat OLAF niet bevoegd was om gesprekken te organiseren in het kader van externe onderzoeken, worden afgewezen.

 – Onbevoegdheid van OLAF om onderzoeken in te stellen bij derden

[omissis]

196    In dit verband dient erop te worden gewezen dat in artikel 5, derde alinea, van verordening nr. 2185/96 wordt bepaald dat „[i]n zoverre zulks absoluut noodzakelijk is om het bestaan van een onregelmatigheid vast te stellen, [...] de Commissie controles en verificaties ter plaatse [kan] uitvoeren bij andere betrokken marktdeelnemers teneinde toegang te verkrijgen tot de relevante informatie die deze marktdeelnemers bezitten over de feiten waarop de controles en verificaties ter plaatse betrekking hebben”.

197    Bovendien staat geen enkele bepaling van verordening nr. 2185/96 en overigens evenmin enige bepaling van een andere verordening eraan in de weg dat de Commissie, of in het onderhavige geval OLAF, bij een onderaannemer een controle en een verificatie ter plaatse verricht zonder vooraf bij de van fraude verdachte marktdeelnemer een controle en een verificatie ter plaatse te hebben verricht. OLAF kan immers bij andere marktdeelnemers een controle en een verificatie ter plaatse verrichten, mits dit absoluut noodzakelijk is om het bestaan van een onregelmatigheid aan te tonen.

198    In herinnering moet echter worden gebracht dat Comeng juist in het kader van de litigieuze uitvoering van de ter verwezenlijking van het zesde kaderprogramma gesloten FP6-overeenkomsten als onderaannemer van Zenon heeft gehandeld. Een dergelijke controle bij die marktdeelnemer was dus noodzakelijk om relevante informatie in te winnen waarover deze beschikte over de feiten die het voorwerp van het onderzoek waren.

199    De keuze om eerst bij deze marktdeelnemer en pas daarna bij Zenon een controle te verrichten, kon worden gerechtvaardigd door de noodzaak om voor een verrassingseffect te zorgen. In elk geval staat de keuze van de volgorde van deze controles, mits deze in overeenstemming met verordening nr. 2185/96 worden verricht – hetgeen het geval is met de bij Comeng verrichte controle – uitsluitend ter beoordeling van de Commissie en van OLAF.

200    Gelet op de omstandigheden van het onderhavige geval en op het in de punten 177 tot en met 181 hierboven in herinnering gebrachte bestaan van voldoende ernstige vermoedens, dient te worden geoordeeld dat de bij Comeng verrichte controle absoluut noodzakelijk was en binnen de grenzen van de beoordelingsbevoegdheid van OLAF bleef.

201    Bijgevolg kan aan de Commissie geen schending van artikel 5 van verordening nr. 2185/96 ten laste worden gelegd.

 – Onrechtmatigheid van de uitbreiding van het onderzoek tot de financiële transacties uit de periode 2002‑2006

[omissis]

210    In de tweede plaats dienen de argumenten inzake verjaring en de argumenten inzake schending van het beginsel van de redelijke termijn en van het rechtszekerheidsbeginsel samen te worden onderzocht.

[omissis]

213    In herinnering dient te worden gebracht dat, volgens de rechtspraak, de verjaringsregel van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 2988/95 zowel van toepassing is op de onregelmatigheden die tot oplegging van een administratieve sanctie als bedoeld in artikel 5 van die verordening leiden, als op de onregelmatigheden die het voorwerp zijn van een administratieve maatregel als bedoeld in artikel 4 ervan, die ertoe strekt het ten onrechte verkregen voordeel te ontnemen zonder echter het karakter van een sanctie te hebben (arresten van 29 januari 2009, Josef Vosding Schlacht-, Kühl- und Zerlegebetrieb e.a., C‑278/07–C‑280/07, EU:C:2009:38, punt 22; 15 april 2011, IPK International/Commissie, T‑297/05, EU:T:2011:185, punt 147, en 19 april 2013, Aecops/Commissie, T‑53/11, niet gepubliceerd, EU:T:2013:205, punt 41).

214    Het Hof heeft tevens geoordeeld dat de Uniewetgever met de vaststelling van verordening nr. 2988/95, en in het bijzonder artikel 3, lid 1, eerste alinea, ervan, invoering heeft beoogd van een ter zake toepasselijke algemene verjaringsregel, waarmee hij enerzijds een in alle lidstaten toepasselijke minimumtermijn wilde vastleggen, en anderzijds wilde afzien van de mogelijkheid om, na het verstrijken van een periode van vier jaar na het begaan van de onregelmatigheid waardoor de litigieuze betalingen zijn aangetast, ten onrechte uit de Uniebegroting ontvangen bedragen terug te vorderen. Hieruit volgt dat de bevoegde autoriteiten van de lidstaten vanaf de datum van inwerkingtreding van verordening nr. 2988/95 elk ten onrechte uit de Uniebegroting ontvangen voordeel in beginsel, uitgezonderd in de sectoren waarvoor de Uniewetgever in een kortere termijn heeft voorzien, kunnen terugvorderen binnen een termijn van vier jaar (arrest van 29 januari 2009, Josef Vosding Schlacht-, Kühl- und Zerlegebetrieb e.a., C‑278/07–C‑280/07, EU:C:2009:38, punten 27 en 28).

215    Gelet op de draagwijdte van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 2988/95, zoals die door de rechtspraak in herinnering is gebracht, en op het feit dat het door OLAF verrichte onderzoek, voor zover het betrekking had op verzoeker, slechts kon leiden tot maatregelen of administratieve of strafrechtelijke sancties op grond van het nationale recht en niet op grond van het Unierecht, kan verzoeker zich niet op verjaring op grond van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 2988/95 beroepen.

216    In elk geval dient te worden beklemtoond, zoals de Commissie terecht heeft opgemerkt, dat zelfs indien zou moeten worden geoordeeld dat de Griekse nationale rechterlijke instanties in het kader eventuele strafrechtelijke vervolgingen aan de verjaringsregels van verordening nr. 2988/95 waren gebonden, de in het kader van de uitvoering van de overeenkomsten van het zesde kaderprogramma begane onregelmatigheid een voortdurende onregelmatigheid was. Verder dient te worden vastgesteld dat deze is geëindigd op 30 september 2007, de einddatum van het laatste project van het zesde kaderprogramma (namelijk Gnosys) waarin Zenon is opgetreden. Geoordeeld dient te worden dat de vermoede onregelmatigheid vanaf die datum is geëindigd. Bijgevolg is de verjaringstermijn pas beginnen te lopen op 1 oktober 2007.

217    In dit verband dient eraan te worden herinnerd, dat volgens artikel 3, lid 1, derde alinea, van verordening nr. 2988/95 de verjaring van de tegen verzoeker ingestelde vervolging kon worden gestuit door een handeling die aan deze laatste ter kennis is gebracht. Verzoeker heeft ter terechtzitting toegegeven dat hij bij een brief van juli 2011 in kennis is gesteld van het onderzoek. Verder is het nuttig erop te wijzen dat in deze brief werd vermeld dat verzoeker werd beschouwd als een „persoon op wie het onderzoek” in kwestie „betrekking had” en dat hij contact had gehad met vertegenwoordigers van OLAF, aangezien daarin werd verwezen naar een e-mail die verzoeker op 6 juli 2011 aan OLAF had gestuurd en waarin hij zich akkoord verklaarde met de datum voor een verhoor in zijn woonplaats in Griekenland. In deze omstandigheden dient te worden geoordeeld dat de in juli 2011 aan verzoeker gezonden brief de verjaringstermijn heeft gestuit en een nieuwe termijn van vier jaar vanaf de datum van die brief heeft doen ingaan (zie, in die zin en naar analogie, arrest van 13 maart 2003, José Martí Peix/Commissie, T‑125/01, EU:T:2003:72, punt 94).

218    Bijgevolg moet verzoekers argument inzake de verjaring van de vervolging worden afgewezen.

219    Met betrekking tot het argument inzake niet-nakoming van de verplichting om een redelijke termijn in acht te nemen bij het voeren van administratieve procedures, dient erop te worden gewezen dat een dergelijke verplichting een algemeen beginsel van het Unierecht vormt waarvan de Unierechter de eerbiediging verzekert en dat overigens als onderdeel van het recht op behoorlijk bestuur is opgenomen in artikel 41, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (zie, in die zin, arrest van 21 mei 2014, Catinis/Commissie, T‑447/11, EU:T:2014:267, punt 34). Ook dient eraan te worden herinnerd dat de vraag of de duur van een administratieve procedure redelijk is, dient te worden beantwoord met inachtneming van de specifieke omstandigheden van elke zaak en in het bijzonder met inachtneming van de context ervan, de verschillende etappes van de procedure, de ingewikkeldheid van de zaak, alsmede het belang ervan voor de verschillende betrokken partijen (arresten van 22 oktober 1997, SCK en FNK/Commissie, T‑213/95 en T‑18/96, EU:T:1997:157, punt 57; 16 september 1999, Partex/Commissie, T‑182/96, EU:T:1999:171, punt 177, en 19 april 2013, Aecops/Commissie, T‑53/11, niet gepubliceerd, EU:T:2013:205, punt 57). In het onderhavige geval hadden de ter verwezenlijking van het zesde kaderprogramma gesloten overeenkomsten betrekking op de periode 2002‑2006 en bestreken zij dus verschillende jaren. Bovendien was de door de Commissie vastgestelde onregelmatigheid een voortdurende onregelmatigheid en bestreek zij dezelfde periode. Verzoeker kan OLAF dus niet verwijten dat het een onderzoek heeft ingesteld over een periode van verschillende jaren. Bovendien heeft OLAF artikel 6, lid 5, van verordening nr. 1073/1999 in acht genomen door het onderzoek onverdroten te voeren gedurende een periode die was afgestemd op de omstandigheden en op de ingewikkeldheid van de zaak. OLAF heeft zijn onderzoek immers geopend in december 2009. In februari 2010 heeft het verificaties verricht in de lokalen van Comeng. In augustus 2010 heeft de Commissie het definitieve auditrapport opgesteld en dit toegestuurd aan Zenon, die in oktober en november 2010 haar opmerkingen over dit rapport heeft ingediend. In februari 2011 heeft de Commissie het definitieve auditrapport vastgesteld. Op basis van de inhoud van het definitieve auditrapport heeft OLAF verzoeker in juli 2011 laten weten dat hij een berokken persoon was, heeft het deze in september 2011 gehoord, heeft het zijn onderzoek in september 2012 afgesloten en heeft het zijn definitieve onderzoeksverslag in oktober 2012 aan de Griekse autoriteiten toegestuurd. Hieruit volgt dat OLAF niet is tekortgeschoten in zijn verplichting om een redelijke termijn in acht te nemen bij het voeren van de administratieve procedures en evenmin inbreuk heeft gemaakt op het recht op behoorlijk bestuur, waarvan die verplichting een onderdeel is. Gelet op het voorgaande heeft OLAF evenmin het beginsel van bekwame spoed geschonden.

[omissis]

 Derde middel: schending van de rechten van de verdediging

225    Als derde middel voert verzoeker aan dat hij op het tijdstip waarop hij werd gehoord, en tot aan de instelling van zijn beroep slechts over weinig informatie heeft beschikt over het voorwerp van het onderzoek en over datgene wat hem door OLAF ten laste werd gelegd. Hij is van mening dat hij als betrokken persoon nauwkeurig en duidelijk in kennis had moeten worden gesteld van alle hem betreffende feiten. Hij zou echter niet definitief en omstandig op de hoogte zijn gebracht van wat hem ten laste werd gelegd en van de feiten die hem werden verweten, en evenmin van de beschuldigingen en van de informatie die aan het DG Informatiemaatschappij en aan de Griekse autoriteiten was doorgegeven, en zou niet de mogelijkheid hebben gehad, zich te verdedigen en te worden gehoord over die feiten en evenmin de mogelijkheid hebben gekregen eventuele onjuiste stellingen te weerleggen.

226    De Commissie bestrijdt dit.

227    In dit verband dient te worden beklemtoond dat verzoeker met zijn derde middel aanvoert dat zijn rechten van verdediging zijn geschonden en, zakelijk weergegeven, twee grieven formuleert. Enerzijds zou hij niet nauwkeurig en duidelijk op de hoogte zijn gebracht van elk feit dat hem werd verweten, en zou hij dus ook niet in staat zijn geweest, over die feiten te worden gehoord. Anderzijds zou hij geen toegang hebben gekregen tot het dossier van OLAF vóór dit zijn verslag opstelde en zijn naam erin vermelde, en zou hij evenmin toegang hebben gekregen tot het definitieve verslag.

228    Vooraf dient eraan te worden herinnerd dat, volgens vaste rechtspraak, de eerbiediging van de rechten van de verdediging in elke procedure die tot een voor de belanghebbende bezwarend besluit kan leiden, een grondbeginsel van het Unierecht vormt dat zelfs bij ontbreken van enige regeling inzake de betrokken procedure in acht moet worden genomen. Volgens dit beginsel moet eenieder jegens wie een bezwarende handeling kan worden verricht, in staat worden gesteld naar behoren zijn standpunt kenbaar te maken over de jegens hem aangenomen elementen waarop de Commissie haar besluit wil baseren (zie, in die zin, arrest van 24 oktober 1996, Commissie/Lisrestal e.a., C‑32/95 P, EU:C:1996:402, punt 21).

229    Wat in de eerste plaats de grief betreft, dat verzoeker niet voldoende duidelijk op de hoogte was gebracht van de feiten die hem werden verweten, en dus niet kon worden gehoord over die feiten, staat allereerst vast dat geen enkele regeling de verplichting bevat om informatie te verstrekken aan de personen op wie externe onderzoeken van OLAF betrekking hebben. Met betrekking tot de interne onderzoeken bepaalt artikel 4, „Inlichting van de betrokkene”, van besluit 1999/396/EG, EGKS, Euratom van de Commissie van 2 juni 1999 betreffende de voorwaarden voor en de wijze van uitvoering van interne onderzoeken op het gebied van de bestrijding van fraude, corruptie en elke andere onwettige activiteit die schadelijk is voor de belangen van de Gemeenschappen (PB 1999, L 149, blz. 57), echter:

„Wanneer de mogelijkheid van persoonlijke betrokkenheid van een lid, een ambtenaar of een personeelslid van de Commissie is gebleken, moet de betrokkene, wanneer dit het onderzoek niet dreigt te benadelen, spoedig worden ingelicht. [...]

In gevallen waarin met het oog op het onderzoek absolute geheimhouding is vereist of waarin gebruik moet worden gemaakt van opsporingsmiddelen die tot de bevoegdheid van een nationale rechterlijke instantie behoren, kan de verplichting het lid, de ambtenaar of het personeelslid van de Commissie de gelegenheid te geven zich uit te spreken, in overeenstemming met de voorzitter of de secretaris-generaal van de Commissie worden opgeschort.”

230    Het Gerecht heeft al geoordeeld dat in het kader van een intern onderzoek van OLAF de eerbiediging van de rechten van de verdediging voldoende gewaarborgd was, indien OLAF artikel 4 van besluit 1999/396 in acht had genomen (arrest van 12 september 2007, Nikolaou/Commissie, T‑259/03, niet gepubliceerd, EU:T:2007:254, punt 245).

231    Hetzelfde geldt voor de procedure van extern onderzoek door OLAF. De eerbiediging van de rechten van de verdediging is in het kader van een dergelijk onderzoek dus voldoende gewaarborgd indien, net zoals in artikel 4 van besluit 1999/396 is bepaald, de betrokkene snel wordt ingelicht over de mogelijkheid dat hij persoonlijk betrokken is bij fraude, corruptie of andere onwettige activiteiten die de belangen van de Unie kunnen schaden, wanneer dit het onderzoek niet dreigt te benadelen.

232    In het onderhavige geval dient eraan te worden herinnerd dat OLAF verzoeker al in juli 2011 een brief heeft gestuurd waarin hem werd meegedeeld dat hij werd beschouwd als een persoon op wie het onderzoek betreffende het project GR/RESEARCH-INFSO-FP6-Robotics and informatics betrekking had. OLAF heeft in die brief duidelijk aangegeven dat het verzoeker om uitleg en informatie verzocht over de betrokkenheid van Zenon en Comeng bij de onderzoeksprojecten van het zesde kaderprogramma. Bij dezelfde brief heeft OLAF verzoeker uitgenodigd voor een verhoor om hem „in de gelegenheid te stellen zich uit spreken over alle feiten die [hem] als betrokken persoon betreffen”. OLAF heeft verklaard dat, om het verhoor te vergemakkelijken, verzoeker was gevraagd, de nodige documenten betreffende de betrokkenheid van Zenon en Comeng bij de onderzoeksprojecten van de Unie te verzamelen, te weten kopieën van de door Comeng aan Zenon gerichte facturen, de betalingsbewijzen, kopieën van de tussen Zenon en Comeng gesloten dienstenovereenkomsten, kopieën van de documenten betreffende de door de consultants voor rekening van Comeng verrichte werkzaamheden, kopieën van de overzichten van de door de consultants gewerkte uren en kopieën van de tussen Comeng en andere maatschappijen zoals [vertrouwelijk] (2) gesloten dienstenoverenkomsten.

233    OLAF heeft ook gepreciseerd dat verzoeker het recht had te worden bijgestaan door een juridisch adviseur of aan andere vertegenwoordiger, dat hem na afloop van het verhoor zou worden gevraagd het proces-verbaal ervan te lezen en het te ondertekenen indien hij het eens zou zijn met de inhoud ervan, dat het verhoor kon worden gebruikt in het kader van een administratieve, tuchtrechtelijke, gerechtelijke of strafrechtelijke procedure en dat het onderzoek kon leiden tot een terugvordering van geld of tot verwijzing van de zaak naar de tuchtrechtelijke autoriteiten van de Unie of naar de bevoegde nationale gerechtelijke autoriteiten.

234    Op 7 september 2011 hebben twee vertegenwoordigers van OLAF verzoeker ontmoet in diens woonplaats. Uit het door partijen ondertekende proces-verbaal van het onderhoud blijkt dat aan verzoeker van meet af aan is meegedeeld dat OLAF wezenlijke feiten wilde verifiëren en informatie wilde inwinnen over de betrekkingen tussen Zenon en Comeng in de context van de uitvoering van de overeenkomsten van het zesde kaderprogramma. In dit verband dient te worden beklemtoond dat uit het proces-verbaal allereerst blijkt [vertrouwelijk].

235    Bij brief van 19 september 2012 is aan verzoeker meegedeeld dat OLAF het onderzoek had afgesloten en dat er redenen waren om aan te nemen dat er strafrechtelijke inbreuken waren gepleegd die de financiële belangen van de Unie schaadden. In die brief werd gepreciseerd dat OLAF op basis van de conclusies van dit onderzoek de Griekse bevoegde gerechtelijke autoriteiten had aanbevolen een gerechtelijke procedure in te leiden.

236    Gelet op al deze elementen moet worden geoordeeld dat, in het onderhavige geval, verzoeker ten volle in kennis is gesteld van de redenen voor het externe onderzoek van OLAF en van de redenen waarom hij een persoon was op wie dat onderzoek betrekking had, en dat hij rechtens genoegzaam is kunnen worden gehoord. Uit het verslag van het onderhoud blijkt in het bijzonder dat hij zich volledig bewust was van [vertrouwelijk].

237    Bijgevolg moet afwijzend worden beslist op de grief, dat verzoeker niet duidelijk op de hoogte is gebracht van de feiten die hem werden verweten, zodat hij niet kon worden gehoord over die feiten.

238    In deze context en in de tweede plaats moet ook afwijzend worden beslist op verzoekers grief, dat hij geen toegang heeft gekregen tot het dossier van OLAF en evenmin tot het eindverslag zelf.

239    Wat, ten eerste, de toegang tot het dossier van OLAF betreft, dient immers te worden geoordeeld dat OLAF niet verplicht is om een persoon op wie een extern onderzoek betrekking heeft, toegang te geven tot de documenten die het voorwerp zijn van dat onderzoek of die het zelf bij die gelegenheid heeft opgesteld, aangezien dit de doeltreffendheid en de vertrouwelijkheid van de aan OLAF opgedragen taak en de onafhankelijkheid van OLAF kan aantasten. De eerbiediging van de rechten van verdediging van verzoeker werd immers voldoende gewaarborgd door de informatie die deze heeft gekregen (zie, naar analogie, beschikking van 18 december 2003, Gómez-Reino/Commissie, T‑215/02, EU:T:2003:352, punt 65, en arresten van 12 september 2007, Nikolaou/Commissie, T‑259/03, niet gepubliceerd, EU:T:2007:254, punt 241, en 8 juli 2008, Franchet en Byk/Commissie, T‑48/05, EU:T:2008:257, punt 255) en door het feit dat hij is gehoord.

240    Wat, ten tweede, de toegang tot het eindverslag van een extern onderzoek betreft, is er geen enkele bepaling die OLAF een dergelijke verplichting oplegt. Wat het beginsel van hoor en wederhoor betreft, zou een onrechtmatig handelen van OLAF slechts kunnen worden aangetoond indien het eindverslag was gepubliceerd of indien ten vervolge daarop een bezwarende handeling was vastgesteld (zie, in die zin en naar analogie, arresten van 12 september 2007, Nikolaou/Commissie, T‑259/03, niet gepubliceerd, EU:T:2007:254, punten 267 en 268, en 8 juli 2008, Franchet en Byk/Commissie, T‑48/05, EU:T:2008:257, punt 259).

241    Voor zover de adressaten van het eindverslag, te weten de Commissie en de Griekse gerechtelijke autoriteiten, voornemens zouden zijn op basis van het eindverslag een dergelijke handeling jegens verzoeker vast te stellen, zouden deze andere autoriteiten, en niet OLAF, verzoeker in voorkomend geval overeenkomstig hun eigen procedurevoorschriften inzage moeten geven in dat verslag.

[omissis]

243    Hieruit volgt dat de Commissie verzoekers rechten van verdediging niet heeft geschonden en dat het derde middel dus moet worden afgewezen.

 Schade en causaal verband

[omissis]

247    Vast staat in dit verband dat verzoeker schending van artikel 25, lid 1, van verordening nr. 45/2001 heeft weten aan te tonen (zie punten 98 tot en met 102 en 172 hierboven). Verzoeker heeft echter geen causaal verband tussen die schending en de gestelde schade aangetoond. Hij heeft immers geen enkel argument aangedragen dat aannemelijk kan maken, hoe in het onderhavige geval de tardieve kennisgeving van de verwerking van hem betreffende persoonsgegevens aan de functionaris voor gegevensbescherming zijn reputatie zou hebben geschaad en hem ertoe zou hebben gebracht, zijn beroepsactiviteiten stop te zetten en zijn academische activiteiten te onderbreken. Hij heeft evenmin uitgelegd, in welk opzicht die tardieve kennisgeving hem enige immateriële schade zou hebben berokkend. Bijgevolg moet de vordering tot schadevergoeding ongegrond worden verklaard voor zover zij op bovengenoemde schending berust.

248    Gelet op een en ander moet de vordering tot schadevergoeding ongegrond worden verklaard.

[omissis]


HET GERECHT (Vierde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Athanassios Oikonomopoulos wordt verwezen in de kosten, daaronder begrepen die welke op de procedure in kort geding zijn gevallen.

Prek

Labucka

Kreuschitz

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 20 juli 2016.

Ondertekeningen


* Procestaal: Engels.


1      Alleen de punten van dit arrest waarvan het Gerecht publicatie nuttig acht, worden weergegeven.


2      Weggelaten vertrouwelijke gegevens.