Language of document : ECLI:EU:C:2022:40

ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

20 januari 2022 (*)

„Hogere voorziening – Staatssteun – Steun aan luchthavens en luchtvaartmaatschappijen – Besluit waarbij de maatregelen ten gunste van de luchthaven Frankfurt-Hahn zijn gekwalificeerd als staatssteun die verenigbaar is met de interne markt en waarbij is vastgesteld dat er geen sprake is van staatssteun ten gunste van de luchtvaartmaatschappijen die gebruikmaken van die luchthaven – Niet-ontvankelijkheid van een beroep tot nietigverklaring – Artikel 263, vierde alinea, VWEU – Natuurlijke of rechtspersoon die niet rechtstreeks en individueel wordt geraakt door het betrokken besluit – Effectieve rechterlijke bescherming”

In zaak C‑594/19 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 2 augustus 2019,

Deutsche Lufthansa AG, gevestigd te Keulen (Duitsland), vertegenwoordigd door A. Martin-Ehlers, Rechtsanwalt,

rekwirante,

andere partijen in de procedure:

Europese Commissie, vertegenwoordigd door T. Maxian Rusche en S. Noë als gemachtigden,

verweerster in eerste aanleg,

Land Rheinland-Pfalz, vertegenwoordigd door C. Koenig, professor,

interveniënt in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: K. Jürimäe, president van de derde Kamer, waarnemend voor de president van de Vierde kamer, S. Rodin (rapporteur) en N. Piçarra, rechters,

advocaat-generaal: M. Szpunar,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Met haar hogere voorziening verzoekt Deutsche Lufthansa AG om vernietiging van de beschikking van het Gerecht van de Europese Unie van 17 mei 2019, Deutsche Lufthansa/Commissie (T‑764/15, niet gepubliceerd, EU:T:2019:349; hierna: „bestreden beschikking”), waarbij het Gerecht haar beroep tot nietigverklaring van besluit (EU) 2016/788 van de Commissie van 1 oktober 2014 betreffende de door Duitsland ten uitvoer gelegde staatssteun SA.32833 (11/C) (ex 11/NN) met betrekking tot de financieringsregelingen voor de luchthaven Frankfurt-Hahn in de periode 2009‑2011 (PB 2016, L 134, blz. 1; hierna: „litigieus besluit”) niet-ontvankelijk heeft verklaard.

 Voorgeschiedenis van het geding en litigieus besluit

2        De voorgeschiedenis van het geding is in de bestreden beschikking uiteengezet als volgt:

„1      [Rekwirante], Deutsche Lufthansa [...], is een in Duitsland gevestigde luchtvaartmaatschappij die zich hoofdzakelijk bezighoudt met passagiersvervoer. Haar voornaamste basis is de luchthaven van Frankfurt am Main (Duitsland).

2      Ryanair Ltd is een Ierse lagekostenmaatschappij die gebruikmaakt van de installaties op de luchthaven Frankfurt-Hahn (Duitsland).

3      De luchthaven Frankfurt-Hahn is gelegen op het grondgebied van het Land Rheinland-Pfalz (deelstaat Rijnland-Palts, Duitsland), op ongeveer 120 km van de stad Frankfurt am Main en op 115 km van de luchthaven Frankfurt am Main. Tot 1992 bevond zich op de plek waar de luchthaven Frankfurt-Hahn gelegen is een militaire basis. Die basis is later omgevormd tot burgerluchthaven.

4      Vanaf 1 januari 1998 werd de exploitatie van de luchthaven Frankfurt-Hahn toevertrouwd aan Flughafen Frankfurt Hahn GmbH (hierna: ‚FFHG’ [...]), waarvan het kapitaal in handen was van enerzijds Flughafen Frankfurt/Main GmbH, de exploitant van de luchthaven Frankfurt-am-Main, als meerderheidsaandeelhouder, en anderzijds het Land Rheinland-Pfalz [...]. Op 31 december 2008 heeft Flughafen Frankfurt/Main zijn volledige deelneming in FFHG verkocht aan het Land Rheinland-Pfalz, dat tot 2017 een meerderheidsaandeel van 82,5 % in FFHG bezat, terwijl de overige 17,5 % in handen was van het Land Hessen (deelstaat Hessen, Duitsland), dat zijn deelneming in het kapitaal van FFHG in 2002 had verworven.

5      Sinds 19 februari 2009 maakt FFHG deel uit van de cashpool van het Land Rheinland-Pfalz. Deze pool is een systeem dat tot doel heeft het gebruik van het kasoverschot van de verschillende holdings, stichtingen en openbare bedrijven van deze deelstaat te optimaliseren. Op grond van deze deelneming ontving FFHG een kredietlijn van 45 miljoen EUR. Dit is de eerste maatregel die in het [litigieuze] besluit is onderzocht.

6      In 2009 verkreeg FFHG eveneens vijf leningen van de Investitions- und Strukturbank van het Land Rheinland-Pfalz (hierna: ‚ISB’). Dit is de tweede maatregel die in het [litigieuze] besluit is onderzocht.

7      De door ISB verstrekte leningen werden ten slotte voor 100 % door het Land Rheinland-Pfalz gegarandeerd. Dit is de derde maatregel die in het [litigieuze] besluit is onderzocht.

8      Bij brief van 17 juni 2008 heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen de Bondsrepubliek Duitsland in kennis gesteld van haar besluit om een eerste formele onderzoeksprocedure als bedoeld in artikel 108, lid 2, VWEU in te leiden inzake de financiering van FFHG en haar financiële betrekkingen met onder meer Ryanair. Deze zaak is geregistreerd onder referentienummer SA.21121 en betrof twaalf maatregelen, waarvan zeven ten gunste van FFHG en vijf met betrekking tot Ryanair en, voor sommige van die maatregelen, andere luchtvaartmaatschappijen (hierna: ‚Hahn I-procedure’). Deze procedure heeft geleid tot besluit (EU) 2016/789 van de Commissie van 1 oktober 2014 betreffende de door Duitsland ten uitvoer gelegde staatssteun SA.21121 (C29/08) (ex NN 54/07) met betrekking tot de financiering van de luchthaven Frankfurt-Hahn en de financiële betrekkingen tussen de luchthaven en Ryanair (PB 2016, L 134, blz. 46; hierna: ‚Hahn I-besluit’). Dit besluit is het voorwerp van het beroep Deutsche Lufthansa/Commissie, dat ter griffie van het Gerecht is ingeschreven onder nummer
T‑492/15.

9      In de tussentijd stelde de Commissie de Bondsrepubliek Duitsland bij brief van 13 juli 2011 in kennis van een tweede besluit tot inleiding van een formele onderzoeksprocedure inzake vermeende staatssteun ten gunste van de luchthaven Frankfurt-Hahn, bestaande uit de drie in de punten 5 tot en met 7 hierboven genoemde maatregelen (hierna: „[aan de orde zijnde] maatregelen”). Dit besluit is bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie van 21 juli 2012 (PB 2012, C 216, blz. 1, hierna: ‚Hahn II-besluit’).

[Litigieus besluit]

10      In het [litigieuze] besluit heeft de Commissie zich allereerst op het standpunt gesteld dat bepaalde maatregelen staatssteun vormden in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU, die op grond van artikel 107, lid 3, onder c), VWEU verenigbaar was met de interne markt. Zij doelt daarmee met name op, ten eerste, de vanuit de cashpool van het Land Rheinland-Pfalz aan FFHG verstrekte kredietlijn, ten tweede de ISB-leningen nrs. 2 en 5, en ten derde de door het Land Rheinland-Pfalz aan FFHG verleende garantie ter dekking van 100 % van het uitstaande saldo van de ISB-leningen. Vervolgens heeft de Commissie besloten dat de ISB-leningen nrs. 1, 3 en 4 geen staatssteun vormden.

11      Naast het in punt 8 hierboven aangehaalde Hahn I-besluit en het [litigieuze] besluit heeft de Commissie op 31 juli 2017 besluit C(2017) 5289 vastgesteld inzake de door Duitsland ten uitvoer gelegde steunmaatregel SA.47969 betreffende exploitatiesteun ten behoeve van de luchthaven Frankfurt-Hahn (PB 2018, C 121, blz. 9; hierna: ‚Hahn III-besluit’). Dit besluit is het voorwerp van het beroep dat ter griffie van het Gerecht is ingeschreven onder nummer T‑218/18. Ten slotte heeft de Commissie een procedure ingeleid op basis van een klacht die rekwirante in 2015 had ingediend en die is geregistreerd onder referentienummer SA.43260. Deze klacht is verschillende keren uitgebreid teneinde ook veertien andere maatregelen ten gunste van de luchthaven Frankfurt-Hahn en Ryanair te omvatten (hierna: ‚Hahn IV-procedure’).”

 Procedure bij het Gerecht en bestreden beschikking

3        Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 29 december 2015, heeft rekwirante beroep tot nietigverklaring van het litigieuze besluit ingesteld.

4        Op 11 maart 2016 heeft de Europese Commissie bij afzonderlijke akte een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen, waarover rekwirante de daaropvolgende 31 mei haar opmerkingen heeft ingediend.

5        Hoewel het Gerecht de door de Commissie opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid bij beschikking van 5 september 2017 met de zaak ten gronde heeft gevoegd, achtte het zich vervolgens voldoende ingelicht door de memoriewisseling om bij beschikking uitspraak te doen over deze exceptie.

6        Met haar exceptie van niet-ontvankelijkheid betwistte de Commissie, ondersteund door het Land Rheinland-Pfalz als interveniënt in eerste aanleg, de procesbevoegdheid van rekwirante, aangezien zij door het litigieuze besluit noch rechtstreeks noch individueel werd geraakt in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU.

7        In de bestreden beschikking heeft het Gerecht, na te hebben vastgesteld dat het litigieuze besluit niet tot rekwirante was gericht, onderzocht of zij procesbevoegdheid bezat doordat zij rechtstreeks en individueel werd geraakt in de zin van de tweede hypothese van artikel 263, vierde alinea, VWEU, dan wel in de zin van de derde hypothese van die bepaling door het litigieuze besluit rechtstreeks werd geraakt en dit besluit een regelgevingshandeling was die geen uitvoeringsmaatregelen met zich meebracht.

8        Dat onderzoek is respectievelijk verricht in de punten 85 tot en met 145 van de bestreden beschikking, wat betreft de procesbevoegdheid in het kader van de tweede hypothese van artikel 263, vierde alinea, VWEU, en in de punten 146 tot en met 150 van die beschikking, wat betreft de procesbevoegdheid op grond van de derde hypothese van die bepaling.

9        Daartoe heeft het Gerecht eerst onderzocht of rekwirante individueel werd geraakt door het litigieuze besluit in de zin van artikel 263, vierde alinea, tweede zinsnede, VWEU.

10      In deze context heeft het Gerecht in punt 95 van de bestreden beschikking om te beginnen opgemerkt dat in het licht van de argumenten van rekwirante diende te worden onderzocht of rekwirante individueel werd geraakt door de bestreden beschikking, zonder onderscheid te maken tussen de aan de orde zijnde maatregelen.

11      In dit verband heeft het Gerecht, in de punten 96 tot en met 109 van de bestreden beschikking, ten eerste onderzocht of de situatie van rekwirante, ondanks het feit dat in casu een formele onderzoeksprocedure was ingeleid, kon worden gelijkgesteld met die van een belanghebbende partij die de nietigverklaring vordert van een besluit dat zonder formele onderzoeksprocedure is genomen. In punt 110 van die beschikking heeft het Gerecht geoordeeld dat dit niet het geval was en dat het niet volstond dat rekwirante zich ter rechtvaardiging van de ontvankelijkheid van haar beroep tot nietigverklaring beriep op haar hoedanigheid van belanghebbende derde als onderneming die concurreert met Ryanair, aan wie de litigieuze maatregelen waren overgedragen.

12      Ten tweede heeft het Gerecht het betoog van rekwirante onderzocht dat zij individueel werd geraakt door het litigieuze besluit, dat aan het einde van de formele onderzoeksprocedure was vastgesteld, en heeft het met name in punt 142 van de bestreden beschikking geoordeeld dat rekwirante niet afdoende had aangetoond in hoeverre het litigieuze besluit haar rechtmatige belangen kon schaden door haar positie op de betrokken markt wezenlijk aan te tasten. Bijgevolg heeft het Gerecht in punt 144 van die beschikking geoordeeld dat rekwirante niet had aangetoond, in het bijzonder gelet op de concurrentieverhouding tussen haar en de onderneming die de begunstigde is van de aan de orde zijnde maatregelen, dat zij door het litigieuze besluit individueel werd geraakt in de zin van artikel 263, vierde alinea, tweede zinsnede, VWEU.

13      Na bijgevolg in tweede instantie te hebben onderzocht of het beroep ontvankelijk was op grond van artikel 263, vierde alinea, derde zinsnede, VWEU, heeft het Gerecht in punt 150 van de bestreden beschikking vastgesteld dat de aan de orde zijnde maatregelen niet waren toegekend op grond van een steunregeling en dus een individueel karakter hadden. Het heeft daaruit geconcludeerd dat het litigieuze besluit niet kon worden aangemerkt als een „regelgevingshandeling” in de zin van deze bepaling en dat rekwirante dit besluit niet op die grond kon aanvechten.

14      Bijgevolg heeft het Gerecht het beroep niet-ontvankelijk verklaard.

 Conclusies van partijen en procedure bij het Hof

15      Rekwirante verzoekt het Hof:

–        de bestreden beschikking te vernietigen;

–        haar in eerste aanleg ingediende vorderingen toe te wijzen en het litigieuze besluit nietig te verklaren;

–        subsidiair, de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht, en

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

16      De Commissie en het Land Rheinland-Pfalz verzoeken het Hof:

–        de hogere voorziening af te wijzen, en

–        rekwirante te verwijzen in de kosten.

 Hogere voorziening

17      Ter ondersteuning van haar hogere voorziening voert rekwirante zes middelen aan. Het eerste middel is ontleend aan een procedurefout en aan schending van artikel 263, vierde alinea, VWEU en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”). In het kader van dit middel wordt betoogd dat het Gerecht ter motivering van de bestreden beschikking heeft verwezen naar het besluit tot inleiding van de Hahn IV-procedure, zonder rekwirante daarover vooraf te hebben gehoord. Het tweede middel is ontleend aan een kennelijke beoordelingsfout, schending van artikel 263, vierde alinea, VWEU en schending van de motiveringsplicht met betrekking tot de steunregelingen. Het derde middel is ontleend aan schending van artikel 263, vierde alinea, VWEU, van de artikelen 47 en 41 van het Handvest en van de procedurele waarborgen, alsook aan een kennelijke beoordelingsfout. Met dit middel wordt betoogd dat het Gerecht geen gebruik heeft gemaakt van het „eerste alternatief” van de rechtspraak die voortvloeit uit het arrest van 17 september 2015, Mory e.a./Commissie (C‑33/14 P, EU:C:2015:609). Het vierde middel is ontleend aan schending van artikel 263, vierde alinea, VWEU wegens onjuiste toepassing van de materiële voorwaarden van het „tweede alternatief” dat uit die rechtspraak voortvloeit. Het vijfde middel is ontleend aan schending van artikel 263, vierde alinea, VWEU, van de beginselen van effectieve rechterlijke bescherming en van processuele gelijkheid, alsmede aan een kennelijke beoordelingsfout. In het kader van dit middel wordt betoogd dat het Gerecht te strikte criteria heeft toegepast voor het bewijs van een wezenlijke aantasting van rekwirantes positie op de betrokken markt. Met het zesde middel, ontleend aan een kennelijke beoordelingsfout, wordt betoogd dat het Gerecht heeft geoordeeld dat de maatregelen waarop het litigieuze besluit betrekking heeft, rekwirantes positie op de betrokken markt niet wezenlijk hebben aangetast.

 Eerste en derde middel: onjuiste rechtsopvatting en schending van de procedurele rechten van rekwirante doordat het Gerecht niet heeft onderzocht of zij individueel werd geraakt door het litigieuze besluit in het licht van het criterium inzake de bescherming van de procedurele rechten van een belanghebbende partij in de administratieve procedure voor de Commissie

 Argumenten van partijen

18      Met haar eerste en haar derde middel, die betrekking hebben op de punten 96 tot en met 110 evenals 112 en volgende van de bestreden beschikking en die samen moeten worden onderzocht, verwijt rekwirante het Gerecht in wezen dat het blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door niet te onderzoeken of zij door het litigieuze besluit „individueel werd geraakt” in de zin van de tweede hypothese van artikel 263, vierde alinea, VWEU, aan de hand van het criterium inzake de bescherming van de procedurele rechten van een belanghebbende partij in de administratieve procedure voor de Commissie.

19      Met haar eerste middel verwijt rekwirante het Gerecht in wezen dat het in de punten 101 tot en met 110 van de bestreden beschikking blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat het beroep niet-ontvankelijk was op grond dat de Commissie de aan de orde zijnde maatregelen inmiddels had onderzocht in het besluit tot inleiding van de Hahn IV-procedure. Ten eerste is deze beoordeling zowel vanuit feitelijk als juridisch oogpunt onjuist en ten tweede heeft het Gerecht, door rekening te houden met dit besluit, dat onvolledig is en pas kort voor de vaststelling van de bestreden beschikking is bekendgemaakt, niet alleen artikel 263, vierde alinea, VWEU geschonden, maar ook artikel 47 van het Handvest evenals het recht van rekwirante om te worden gehoord.

20      De Commissie en het Land Rheinland-Pfalz zijn van mening dat dit betoog niet ter zake dienend en in elk geval ongegrond is.

21      Met haar derde middel verwijt rekwirante het Gerecht met name dat het in de punten 112 en volgende van de bestreden beschikking wel heeft onderzocht of zij door het litigieuze besluit „individueel werd geraakt” in de zin van de tweede hypothese van artikel 263, vierde alinea, VWEU, doch niet in het licht van wat zij stelt het „eerste alternatief” te vormen van de rechtspraak die voortvloeit uit het arrest van 17 september 2015, Mory e.a./Commissie (C‑33/14 P, EU:C:2015:609) – welk alternatief ziet op de bescherming van de procedurele rechten van een belanghebbende partij in de administratieve procedure bij de Commissie –, maar van wat volgens haar het „tweede alternatief” van die rechtspraak vormt, namelijk betreffende een wezenlijke aantasting van de marktpositie van die belanghebbende partij op de betrokken markt. In dit verband heeft het Gerecht in de punten 96 tot en met 110 van die beschikking ten onrechte rekwirantes argumenten afgewezen waarbij zij de Commissie verweet geen reguliere formele onderzoeksprocedure te hebben ingeleid, aangezien de Commissie essentiële feiten buiten beschouwing heeft gelaten. In casu gaat het om een bijzondere situatie waarin de Commissie klaarblijkelijk heeft geweigerd rekening te houden met feiten waarvan rekwirante als partij in de procedure het bewijs heeft geleverd en die beslissend zijn voor de beslechting van het geschil. Aldus heeft de Commissie op willekeurige wijze rekwirantes procedurele rechten geschonden.

22      In het bijzonder voert rekwirante met het eerste onderdeel van dit middel aan dat de procedure die aan de onderhavige zaak ten grondslag ligt, werd geregeld door verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel [108 VWEU] (PB 1999, L 83, blz. 1) en dat zij als „belanghebbende” in de zin van artikel 1, onder h), van die verordening had moeten worden aangemerkt, waardoor zij het recht had om te worden gehoord overeenkomstig artikel 108, lid 2, VWEU, en de rechten genoot die in artikel 20 van die verordening zijn vastgesteld. Derhalve volgt volgens haar uit de punten 22 en 23 van het arrest van 28 januari 1986, Cofaz e.a./Commissie (169/84, EU:C:1986:42), gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest, dat zij ter bescherming van haar belangen over een beroepsmogelijkheid diende te beschikken. De procedurele rechten van rekwirante houden met name in dat de Commissie alle door haar beschreven feiten die beslissend zijn voor de beslechting van het geschil in aanmerking neemt en in hun context onderzoekt.

23      Met het tweede onderdeel van haar derde middel voert rekwirante aan dat, zoals zij reeds voor het Gerecht heeft betoogd, de Commissie in casu weliswaar een formele onderzoeksprocedure had ingeleid, maar dat deze procedure niet op reguliere wijze is gevoerd en geen betrekking had op de feiten in hun geheel. Het Gerecht heeft niet onderzocht, en a fortiori niet gemotiveerd, waarom de situatie van rekwirante niet vergelijkbaar is met die van een belanghebbende die verzoekt om nietigverklaring van een besluit dat is vastgesteld zonder formele onderzoeksprocedure.

24      Met het derde onderdeel van haar derde middel betoogt rekwirante dat het Gerecht bovendien het door artikel 41 van het Handvest gewaarborgde beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden en geen rekening heeft gehouden met de schending van dit beginsel door de Commissie. Het Gerecht heeft geen rekening gehouden met bepaalde omstandigheden, zoals het feit dat het Hahn I-besluit en het litigieuze besluit nauwelijks vijf maanden na de laatste opmerkingen van rekwirante zijn vastgesteld en dat de Commissie rekwirante heeft gediscrimineerd door geen rekening te houden met feiten die nadelig waren voor FFHG en Ryanair. Bovendien heeft het Gerecht geen rekening gehouden met de omstandigheid dat de Commissie niet heeft gemotiveerd waarom zij in het kader van de procedure die tot het bestreden besluit heeft geleid, geen rekening heeft gehouden met bepaalde feitelijke elementen en evenmin heeft gemotiveerd waarom de maatregelen met betrekking tot de luchthaven Frankfurt-Hahn het voorwerp zijn geweest van verschillende besluiten. In een dergelijke situatie moet rekwirante nochtans over een beroepsmogelijkheid beschikken om haar procedurele rechten te doen gelden.

25      Met het vierde en het vijfde onderdeel van haar derde middel voert rekwirante aan dat het Gerecht in punt 105 van de bestreden beschikking ten onrechte een nieuw vereiste inzake een „totaalscenario” heeft ingevoerd. Dit vereiste vindt geen steun in het Unierecht of in de rechtspraak van de rechterlijke instanties van de Unie. Deze rechtspraak vereist daarentegen dat de Commissie een handelstransactie in haar „geheel” onderzoekt, hetgeen impliceert dat zij rekening houdt met alle relevante elementen. De Commissie heeft een dergelijk onderzoek echter niet verricht, hoewel rekwirante de context van de door de Commissie onderzochte feiten rechtens genoegzaam heeft aangetoond en bewezen. Bovendien strekt de onderzoeksplicht van de Commissie zich in casu op zijn minst uit tot de overdracht van staatssteun door FFHG aan Ryanair, een punt dat het Gerecht niet heeft geverifieerd.

26      Met het zesde onderdeel van haar derde middel betoogt rekwirante dat zij slechts kan opkomen tegen de schending van haar procedurele rechten door middel van een beroep tot nietigverklaring, aangezien een beroep wegens nalaten in casu niet passend of ontvankelijk is.

27      Hieruit volgt dat voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van een door een concurrent ingesteld beroep, rekwirante niet kan worden behandeld alsof de Commissie een reguliere formele onderzoeksprocedure had gevoerd.

28      De Commissie is net als het Land Rheinland-Pfalz van mening dat het derde middel in zijn geheel ongegrond moet worden verklaard. Volgens de Commissie is dit middel bovendien deels niet-ontvankelijk, ten eerste omdat het betrekking heeft op feitelijke vaststellingen van het Gerecht en ten tweede omdat het argumenten bevat die niet in eerste aanleg zijn aangevoerd.

 Beoordeling door het Hof

29      Vooraf zij eraan herinnerd dat de ontvankelijkheid van een beroep dat wordt ingesteld door een natuurlijke of rechtspersoon tegen een handeling die niet tot hem is gericht, overeenkomstig artikel 263, vierde alinea, VWEU afhankelijk is van de voorwaarde dat hij procesbevoegdheid heeft, wat in twee situaties het geval is. Ten eerste kan hij een dergelijk beroep instellen indien deze handeling hem rechtstreeks en individueel raakt. Ten tweede kan hij beroep instellen tegen een regelgevingshandeling die geen uitvoeringsmaatregelen met zich meebrengt, indien deze hem rechtstreeks raakt (zie in die zin met name arresten van 17 september 2015, Mory e.a./Commissie, C‑33/14 P, EU:C:2015:609, punten 59 en 91, 13 maart 2018, Industrias Químicas del Vallés/Commissie, C‑244/16 P, EU:C:2018:177, punt 39, en 15 juli 2021, Deutsche Lufthansa/Commissie, C‑453/19 P, EU:C:2021:608, punt 31).

30      In de punten 85 tot en met 144 van de bestreden beschikking heeft het Gerecht onderzocht of rekwirante procesbevoegdheid had in het kader van de eerste in het vorige punt bedoelde situatie, namelijk of het litigieuze besluit haar rechtstreeks en individueel raakte.

31      Dienaangaande vloeit uit vaste rechtspraak van het Hof voort dat degenen die niet de adressaat van een besluit zijn, slechts kunnen stellen individueel te worden geraakt indien dit besluit hen betreft uit hoofde van zekere bijzondere hoedanigheden of van een feitelijke situatie die hen ten opzichte van ieder ander karakteriseert en hen derhalve individualiseert op soortgelijke wijze als de adressaat (zie in die zin met name arresten van 15 juli 1963, Plaumann/Commissie, 25/62, EU:C:1963:17, blz. 223; 28 januari 1986, Cofaz e.a./Commissie, 169/84, EU:C:1986:42, punt 22; 22 november 2007, Sniace/Commissie, C‑260/05 P, EU:C:2007:700, punt 53; 17 september 2015, Mory e.a./Commissie, C‑33/14 P, EU:C:2015:609, punt 93, en 15 juli 2021, Deutsche Lufthansa/Commissie, C‑453/19 P, EU:C:2021:608, punt 33).

32      Met haar eerste en derde middel verwijt rekwirante het Gerecht in wezen dat het niet aan de hand van het criterium betreffende de bescherming van de procedurele rechten van een belanghebbende partij in de administratieve procedure bij de Commissie heeft onderzocht of zij individueel werd geraakt door het litigieuze besluit, maar wel aan de hand van het criterium van de wezenlijke aantasting van haar positie op de betrokken markt.

33      In dit verband moet in herinnering worden gebracht dat in het kader van de procedure van toezicht op steunmaatregelen in de zin van artikel 108 VWEU een onderscheid moet worden gemaakt tussen, enerzijds, de in lid 3 van dit artikel bedoelde inleidende fase van het onderzoek van steunmaatregelen, die er slechts toe dient de Commissie in staat te stellen zich een eerste oordeel te vormen over de gedeeltelijke of volledige verenigbaarheid van de betrokken steun, en, anderzijds, de onderzoeksfase van lid 2 van datzelfde artikel. Enkel in het kader van deze laatste fase, die de Commissie in staat moet stellen zich volledig te informeren over alle gegevens van de zaak, voorziet het VWEU in de verplichting voor de Commissie de belanghebbenden te verzoeken hun opmerkingen in te dienen (arresten van 17 september 2015, Mory e.a./Commissie, C‑33/14 P, EU:C:2015:609, punt 94, en 15 juli 2021, Deutsche Lufthansa/Commissie, C‑453/19 P, EU:C:2021:608, punt 35).

34      Daaruit volgt dat wanneer de Commissie, zonder de formele onderzoeksprocedure van artikel 108, lid 2, VWEU in te leiden, op basis van artikel 108, lid 3, VWEU constateert dat een steunmaatregel verenigbaar is met de interne markt, degenen die door deze procedurele waarborgen worden beschermd, de eerbiediging daarvan slechts kunnen afdwingen indien zij de mogelijkheid hebben dat besluit voor de Unierechter te betwisten. Om deze redenen verklaart de Unierechter een door een belanghebbende in de zin van artikel 108, lid 2, VWEU ingesteld beroep tot nietigverklaring van een dergelijk besluit ontvankelijk, wanneer degene die het beroep instelt, met dat beroep de procedurele rechten wil doen eerbiedigen die hij aan deze laatste bepaling ontleent. Het Hof heeft verduidelijkt dat dergelijke belanghebbenden de personen, ondernemingen of verenigingen zijn die eventueel door de toekenning van steun in hun belangen worden getroffen, dat wil zeggen in het bijzonder de ondernemingen die met de begunstigden van die steun concurreren, en de beroepsorganisaties (arresten van 17 september 2015, Mory e.a./Commissie, C‑33/14 P, EU:C:2015:609, punten 95 en 96, en 15 juli 2021, Deutsche Lufthansa/Commissie, C‑453/19 P, EU:C:2021:608, punt 36).

35      Indien de verzoeker daarentegen ten gronde opkomt tegen een krachtens artikel 108, lid 3, VWEU vastgesteld besluit houdende beoordeling van de steun of tegen een aan het einde van de formele onderzoeksprocedure vastgesteld besluit, volstaat het feit dat hij als „belanghebbende” in de zin van artikel 108, lid 2, VWEU kan worden beschouwd niet om het beroep ontvankelijk te verklaren. Hij moet dan een bijzondere status in de zin van de in punt 31 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak aantonen. Daarvan is met name sprake wanneer de positie van de verzoeker op de betrokken markt wezenlijk wordt aangetast door de steun waarop het betrokken besluit betrekking heeft (arresten van 17 september 2015, Mory e.a./Commissie, C‑33/14 P, EU:C:2015:609, punt 97, en 15 juli 2021, Deutsche Lufthansa/Commissie, C‑453/19 P, EU:C:2021:608, punt 38).

36      Zoals het Gerecht in punt 93 van de bestreden beschikking – terecht – in herinnering heeft gebracht, wordt dienaangaande aanvaard dat een besluit van de Commissie tot beëindiging van de formele onderzoeksprocedure niet alleen de begunstigde onderneming individueel raakt, maar ook de hiermee concurrerende ondernemingen die in het kader van die procedure een actieve rol hebben gespeeld, voor zover hun marktpositie wezenlijk wordt aangetast door de steunmaatregel waarop het litigieuze besluit betrekking heeft (zie in die zin arrest van 15 juli 2021, Deutsche Lufthansa/Commissie, C‑453/19 P, EU:C:2021:608, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

37      In casu is het litigieuze besluit, zoals rekwirante overigens erkent, vastgesteld na een formele onderzoeksprocedure op grond van artikel 108, lid 2, VWEU.

38      In die omstandigheden kon haar beroep tegen dat besluit, anders dan rekwirante stelt, niet onder de in punt 34 van het onderhavige arrest bedoelde situatie vallen. Voor zover rekwirante haar betoog baseert op de punten 22 en 23 van het arrest van 28 januari 1986, Cofaz e.a./Commissie (169/84, EU:C:1986:42), volstaat het erop te wijzen dat die punten moeten worden gelezen in samenhang met punt 25 van dat arrest, waarin wordt bevestigd dat het enkele feit dat een onderneming een actieve rol heeft gespeeld in het kader van de formele onderzoeksprocedure, niet volstaat voor de aanname dat zij individueel wordt geraakt door het besluit waarmee die procedure wordt beëindigd.

39      Rekwirantes betoog dat in de formele onderzoeksprocedure van de Commissie onregelmatigheden hebben plaatsgevonden, aangezien het litigieuze besluit op onvolledige of onjuist beoordeelde feiten berust, en het betoog inzake de vaststelling en de gestelde onvolledigheid van het besluit tot inleiding van de Hahn IV-procedure en de Hahn I- en Hahn II-besluiten, kunnen aan deze conclusie niet afdoen.

40      De rechtspraak inzake de ontvankelijkheid van een beroep tegen een aan het einde van de formele onderzoeksprocedure vastgesteld besluit geldt immers zonder onderscheid tussen de verschillende middelen die tot onderbouwing van een dergelijk beroep kunnen worden aangevoerd. Bovendien moet worden vastgesteld dat rekwirante, onder het mom van vermeende procedurele onregelmatigheden, in feite de door de Commissie in het litigieuze besluit verrichte beoordelingen ten gronde bekritiseert, terwijl het betoog voor het Gerecht betrekking had op de ontvankelijkheid van het tegen dat besluit ingestelde beroep.

41      In die omstandigheden is de vraag of de formele onderzoeksprocedure die tot het litigieuze besluit heeft geleid alle relevante elementen omvatte, dan wel of dergelijke elementen zijn onderzocht in het kader van een andere procedure, zoals in casu de Hahn IV-procedure, als zodanig niet van invloed op de toepasselijkheid van de in de punten 36 en 38 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak. Het Gerecht heeft zich in de punten 101 tot en met 110 van de bestreden beschikking ten overvloede over deze aspecten uitgesproken in antwoord op rekwirantes betoog dat haar situatie moest worden gelijkgesteld met die van een belanghebbende partij die nietigverklaring vordert van een besluit dat zonder formele onderzoeksprocedure is vastgesteld.

42      Bijgevolg moeten het eerste en het derde middel, voor zover zij betrekking hebben op die punten van de bestreden beschikking, als niet ter zake dienend worden afgewezen.

43      Het Gerecht heeft dus geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 111 van de bestreden beschikking en voor het onderzoek dat het in de punten 112 en volgende van die beschikking heeft verricht in het licht van artikel 263, vierde alinea, tweede zinsnede, VWEU, te oordelen dat rekwirantes deelname aan de administratieve procedure op zich niet volstond om aan te tonen dat zij door het litigieuze besluit individueel werd geraakt in de zin van die bepaling.

44      Gelet op het voorgaande moeten het eerste en het derde middel van de hogere voorziening gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond worden verklaard.

 Tweede middel: kennelijke beoordelingsfout en schending van artikel 263, vierde alinea, derde zinsnede, VWEU evenals schending van de motiveringsplicht doordat het Gerecht het litigieuze besluit niet heeft aangemerkt als een „regelgevingshandeling” in de zin van die bepaling

 Argumenten van partijen

45      Met haar tweede middel verwijt rekwirante het Gerecht in wezen dat het artikel 263, vierde alinea, derde zinsnede, VWEU heeft geschonden door in de punten 146 tot en met 150 van de bestreden beschikking te oordelen dat het litigieuze besluit geen „regelgevingshandeling” in de zin van die bepaling was en dat rekwirante dus geen procesbevoegdheid had op grond van die bepaling.

46      Zij betoogt in het bijzonder dat de 45 miljoen EUR uit de cashpool van het Land Rheinland-Pfalz een steunregeling vormt ten gunste van FFHG. In dit verband heeft het Gerecht geen rekening gehouden met de feiten op basis waarvan tot een dergelijke kwalificatie kan worden geconcludeerd, en heeft het dus blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en zijn motiveringsplicht geschonden door het bestaan van een dergelijke steunregeling te ontkennen. In casu heeft FFHG de hierdoor ontvangen steun gebruikt ten gunste van Ryanair en aldus doorgegeven aan Ryanair. In dit verband heeft het Gerecht de omvang van de op de Commissie rustende onderzoeksplicht miskend. Bijgevolg heeft het ook verzuimd na te gaan of de Commissie haar onderzoeksplicht is nagekomen, waardoor het blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Bovendien heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te ontkennen dat de Commissie een onderzoeksplicht had met betrekking tot de overdracht van de staatssteun aan Ryanair. Hoe dan ook staat vast dat FFHG de aan haar toegekende steun heeft gebruikt ten behoeve van Ryanair om de verliezen te dekken die voortvloeien uit de overeenkomst die deze twee partijen in 2005 hebben gesloten, en om de voor Ryanair bestemde infrastructuur te financieren.

47      Volgens rekwirante is het arrest van 6 november 2018, Scuola Elementare Maria Montessori/Commissie, Commissie/Scuola Elementare Maria Montessori en Commissie/Ferracci (C‑622/16 P–C‑624/16 P, EU:C:2018:873), van toepassing op de financiering uit de cashpool van het Land Rheinland-Pfalz. Uit deze rechtspraak blijkt dat het volstaat dat een rekwirant bewijst dat hij rechtstreeks wordt geraakt door de betrokken handeling en dat het in dit verband aan hem staat om aan te tonen dat die handeling de mededinging op de betrokken markt daadwerkelijk kan aantasten. Zoals blijkt uit de bewijzen die door rekwirante zijn overgelegd, is in casu aan deze voorwaarden voldaan. De bestreden beschikking geeft dus blijk van een onjuiste rechtsopvatting en het beroep in eerste aanleg had ontvankelijk moeten worden verklaard.

48      De Commissie en het Land Rheinland-Pfalz betogen dat het tweede middel kennelijk niet-ontvankelijk moet worden verklaard, aangezien het betrekking heeft op feitelijke vaststellingen en in elk geval een nieuw betoog vormt. Bovendien is dit middel niet ter zake dienend of op zijn minst ongegrond.

 Beoordeling door het Hof

49      Ten eerste zij eraan herinnerd dat bij het Verdrag van Lissabon in artikel 263, vierde alinea, VWEU een derde zinsnede is ingevoegd waarbij de voorwaarden voor de ontvankelijkheid van een door natuurlijke of rechtspersonen ingesteld beroep tot nietigverklaring zijn versoepeld. Zonder de ontvankelijkheid van door de natuurlijke en rechtspersonen ingestelde beroepen tot nietigverklaring te onderwerpen aan de voorwaarde dat zij individueel door de betrokken handeling worden geraakt, stelt deze zinsnede dat rechtsmiddel immers open tegen „regelgevingshandelingen” die geen uitvoeringsmaatregelen met zich meebrengen en een verzoeker rechtstreeks raken (zie in die zin arrest van 6 november 2018, Scuola Elementare Maria Montessori/Commissie, Commissie/Scuola Elementare Maria Montessori en Commissie/Ferracci (C‑622/16 P–C‑624/16 P, EU:C:2018:873, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

50      Ten tweede volgt uit vaste rechtspraak van het Hof dat een besluit van de Commissie waarbij een „steunregeling” wordt goedgekeurd of verboden, een algemene strekking heeft en dus kan worden aangemerkt als een „regelgevingshandeling” in de zin van artikel 263, vierde alinea, derde zinsnede, VWEU (zie in die zin arrest van 6 november 2018, Scuola Elementare Maria Montessori/Commissie, Commissie/Scuola Elementare Maria Montessori en Commissie/Ferracci (C‑622/16 P–C‑624/16 P, EU:C:2018:873, punten 31 en 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

51      In punt 150 van de bestreden beschikking heeft het Gerecht evenwel vastgesteld dat de aan de orde zijnde maatregelen niet zijn aangenomen op grond van een steunregeling en dat zij een individueel karakter hebben, hetgeen rekwirante betwist op grond dat een van de drie steunmaatregelen waarop het litigieuze besluit betrekking heeft, te weten de cashpool van het Land Rheinland-Pfalz, een steunregeling vormt.

52      Evenwel moet worden vastgesteld dat rekwirantes betoog er uiteindelijk op neerkomt dat zij opkomt tegen de wijze waarop de Commissie deze maatregel heeft gekwalificeerd in het licht van de criteria van artikel 1, onder d), van verordening nr. 659/1999, en dat dit betoog bijgevolg niet-ontvankelijk is in het stadium van de hogere voorziening.

53      Bijgevolg moet het tweede middel niet-ontvankelijk worden verklaard, zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over alle argumenten die rekwirante tot staving van dit middel heeft aangevoerd.

 Vierde middel: schending van artikel 263, vierde alinea, VWEU doordat het Gerecht de materiële voorwaarden van het „tweede alternatief” van de rechtspraak die voortvloeit uit het arrest van 17 september 2015, Mory e.a./Commissie (C33/14 P, EU:C:2015:609), onjuist heeft toegepast

 Argumenten van partijen

54      Met haar vierde middel verwijt rekwirante het Gerecht subsidiair dat het in de punten 111 en volgende van de bestreden beschikking de materiële voorwaarden van wat volgens haar het „tweede alternatief” is van de rechtspraak die voortvloeit uit het arrest van 17 september 2015, Mory e.a./Commissie (C‑33/14 P, EU:C:2015:609), onjuist heeft toegepast, aangezien de vraag of de aan de orde zijnde maatregelen de positie van rekwirante op de relevante markt wezenlijk hebben aangetast, slechts een van de criteria is om vast te stellen dat zij individueel door die maatregelen is geraakt. In de punten 114 en volgende van de bestreden beschikking heeft het Gerecht evenwel niet onderzocht of er in de bijzondere situatie van het onderhavige geval sprake is van andere feiten die haar karakteriseren ten opzichte van ieder ander persoon.

55      De Commissie en het Land Rheinland-Pfalz zijn van mening dat het vierde middel ongegrond moet worden verklaard.

 Beoordeling door het Hof

56      Het volstaat op te merken dat het Gerecht, zoals met name blijkt uit de punten 32 tot en met 43 van het onderhavige arrest, geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 111 en volgende van de bestreden beschikking te oordelen dat rekwirante door het litigieuze besluit niet individueel werd geraakt in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU – aangezien dit besluit is vastgesteld na de formele onderzoeksprocedure – op basis van het criterium van de wezenlijke aantasting van haar positie op de betrokken markt.

57      Het vierde middel moet dus ongegrond worden verklaard.

 Vijfde middel: schending van artikel 263, vierde alinea, VWEU, van de beginselen van effectieve rechterlijke bescherming en van processuele gelijkheid evenals kennelijke beoordelingsfout, doordat het Gerecht te strikte criteria heeft toegepast voor het bewijs van een wezenlijke aantasting van de positie op de betrokken markt

 Argumenten van partijen

58      Met haar vijfde middel betoogt rekwirante dat, zelfs indien het criterium van een wezenlijke aantasting van haar positie op de betrokken markt zou moeten worden toegepast, het Gerecht wegens de bijzondere kenmerken van het onderhavige geval een verlichting had moeten toestaan van de last van het bewijs dat in casu aan dit criterium was voldaan.

59      Dienaangaande betoogt rekwirante dat de Commissie niet alle feitelijke gegevens en relevante maatregelen in aanmerking heeft genomen. Wegens de willekeurige voorstelling van de situatie door de Commissie en het daaruit voortvloeiende gebrek aan informatie ten nadele van rekwirante kan zij, gelet op het beginsel van processuele gelijkheid en het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming, niet worden gedwongen om aan te tonen dat de aan de orde zijnde maatregelen haar positie op de betrokken markt wezenlijk hebben aangetast.

60      Rekwirante is van mening dat zij vanuit dit oogpunt het bewijs heeft geleverd van een wezenlijke aantasting van haar positie op de betrokken markt, aangezien Ryanair van FFHG en het Land Rheinland-Pfalz honderden miljoenen euro’s heeft ontvangen en deze maatregelen rekwirantes marktpositie zowel in de Europese luchtvervoersector als op haar voornaamste operationele basis te Frankfurt am Main wezenlijk hebben aangetast.

61      Volgens de Commissie en het Land Rheinland-Pfalz moet het vijfde middel ongegrond worden verklaard.

 Beoordeling door het Hof

62      Het betoog van rekwirante dat het Gerecht haar een verlichting van de bewijslast had moeten verlenen, mist elke rechtsgrondslag.

63      Voor zover rekwirante ten eerste stelt dat de Commissie de aan de orde zijnde maatregelen onvolledig en onjuist heeft onderzocht, heeft die omstandigheid, gesteld al dat deze vaststaat, geen impact op de relevantie van de voorwaarde dat het litigieuze besluit van dien aard is dat rekwirantes positie op de betrokken markt wezenlijk wordt aangetast en evenmin op de vereiste bewijslast inzake de procesbevoegdheid om op te komen tegen het besluit betreffende die maatregelen.

64      Voor zover rekwirante ten tweede betoogt dat zij, aangezien zij in aanmerking had moeten komen voor een verlichting van de last van het bewijs van de wezenlijke aantasting van haar marktpositie, dat bewijs daadwerkelijk heeft geleverd, en zij daartoe de voordelen vermeldt die Ryanair van FFHG en het Land Rheinland-Pfalz heeft verkregen, volstaat het op te merken dat dit argument berust op een onjuiste premisse, daar rekwirante zich – zoals blijkt uit het voorgaande punt – niet op een dergelijke verlichting van de bewijslast kan beroepen.

65      Bijgevolg moet het vijfde middel ongegrond worden verklaard.

 Zesde middel: kennelijke beoordelingsfout doordat het Gerecht heeft geoordeeld dat de maatregelen waarop het litigieuze besluit betrekking heeft, rekwirantes positie op de betrokken markt niet wezenlijk hebben aangetast

 Argumenten van partijen

66      Met haar zesde middel, dat subsidiair wordt aangevoerd, verwijt rekwirante het Gerecht ten eerste dat het zich bij de beoordeling van de voorwaarde inzake de wezenlijke aantasting van haar marktpositie heeft gebaseerd op een onjuiste opvatting van de betrokken markt. Het Gerecht heeft in dit verband voor zijn analyse onjuiste criteria gehanteerd. Ten tweede heeft het Gerecht overdreven eisen gesteld inzake causaliteit. Ten derde heeft het in zijn analyse geen rekening gehouden met het feit dat de betrokken markt in expansie was, en is het uitgegaan van onjuiste overwegingen, met name wat betreft de opening van een basis van de luchtvaartmaatschappij Ryanair op de luchthaven van Frankfurt am Main en het feit dat deze luchthaven dicht bij die van Frankfurt-Hahn gelegen is.

67      Wat om te beginnen de afbakening van de relevante markt betreft, bekritiseert rekwirante in het bijzonder het punt 117 evenals de punten 119 en volgende van de bestreden beschikking, voor zover het Gerecht daarin ten onrechte de door rekwirante gegeven definitie heeft afgewezen op grond dat deze niet relevant is op het gebied van staatssteun voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van een beroep op grond van artikel 263, vierde alinea, VWEU.

68      Rekwirante voert ook aan dat het Gerecht zich in dit deel van de bestreden beschikking heeft gebaseerd op een onjuiste afbakening van de relevante markt bij het afwijzen van de afbakening die rekwirante dienaangaande had aangevoerd. In casu is de relevante markt die van de Europese luchtvaartsector en bijgevolg van het Europese netwerk van luchtroutes van de betrokken concurrenten, namelijk Ryanair en rekwirante.

69      Vervolgens verwijt rekwirante het Gerecht dat het, met name in punt 118 van de bestreden beschikking, de elementen en de argumenten die zij had aangevoerd om aan te tonen dat haar positie op de betrokken markt wezenlijk was aangetast, in hun geheel en op basis van onjuiste onderzoekscriteria heeft afgewezen, hoewel deze elementen en argumenten in punt 117 van die beschikking zijn samengevat. Daarbij is het Gerecht bovendien afgeweken van de vereisten inzake het bewijs van een dergelijke aantasting, met name wat betreft het causale verband tussen de aan de orde zijnde maatregelen en die aantasting, zoals die blijken uit het arrest van 28 januari 1986, Cofaz e.a./Commissie (169/84, EU:C:1986:42).

70      Het Gerecht heeft daardoor ook artikel 47 van het Handvest geschonden.

71      Ten slotte voert rekwirante aan dat zij, anders dan het Gerecht dienaangaande met name in de punten 121 en volgende van de bestreden beschikking heeft beslist, een aantal bewijzen heeft verstrekt over met name het Europese luchtverkeer, de Europese netwerken van luchtvaartmaatschappijen, de exponentiële groei van Ryanair en van haar passagiersaantal, de opening van een Ryanair-basis op de luchthaven Frankfurt am Main en het feit dat deze luchthaven dicht bij die van Frankfurt-Hahn gelegen is. Zij stelt daarmee het bewijs te hebben geleverd dat de aan de orde zijnde maatregelen haar positie op de betrokken markt wezenlijk hebben aangetast.

72      Rekwirante concludeert daaruit dat, indien het Gerecht deze elementen correct had beoordeeld, het de ontvankelijkheid van het beroep had moeten bevestigen.

73      De Commissie is van mening dat het zesde middel in hogere voorziening de soevereine beoordeling van de feiten en de bewijzen door het Gerecht bekritiseert en derhalve niet-ontvankelijk is. Hoe dan ook is de Commissie, net als het Land Rheinland-Pfalz, van mening dat dit middel in zijn geheel ongegrond moet worden verklaard.

 Beoordeling door het Hof

74      In dit verband zij er allereerst aan herinnerd dat het Hof herhaaldelijk heeft geoordeeld dat het, wat het van de verzoeker verlangde bewijs betreft dat zijn marktpositie wezenlijk is aangetast, zich niet definitief hoeft uit te spreken over de concurrentieverhouding tussen die verzoeker en de begunstigde ondernemingen, maar dat het volstaat dat die verzoeker afdoende aangeeft om welke redenen het besluit van de Commissie zijn rechtmatige belangen kan schaden en zijn positie op de betrokken markt wezenlijk kan beïnvloeden (zie in die zin arresten van 28 januari 1986, Cofaz e.a./Commissie, 169/84, EU:C:1986:42, punt 28; 22 november 2007, Spanje/Lenzing, C‑525/04 P, EU:C:2007:698, punt 41; 22 november 2007, Sniace/Commissie, C‑260/05 P, EU:C:2007:700, punt 60, en 15 juli 2021, Deutsche Lufthansa/Commissie, C‑453/19 P, EU:C:2021:608, punt 57).

75      Aldus volgt uit de rechtspraak van het Hof dat de wezenlijke aantasting van de concurrentiepositie van de verzoeker op de betrokken markt niet blijkt uit een grondige analyse van de verschillende concurrentieverhoudingen op die markt waardoor nauwkeurig kan worden vastgesteld in hoeverre zijn concurrentiepositie is aangetast, maar in beginsel blijkt uit een prima-facievaststelling dat deze positie wezenlijk wordt aangetast door de toekenning van de maatregel waarop het besluit van de Commissie betrekking heeft (zie in die zin arrest van 15 juli 2021, Deutsche Lufthansa/Commissie, C‑453/19 P, EU:C:2021:608, punt 58).

76      Daaruit volgt dat aan die voorwaarde kan zijn voldaan zodra de verzoeker aantoont dat de betrokken maatregel zijn positie op de betrokken markt wezenlijk kán aantasten (arrest van 15 juli 2021, Deutsche Lufthansa/Commissie, C‑453/19 P, EU:C:2021:608, punt 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

77      In dit verband heeft het Hof in de punten 63 en 64 van het arrest van 15 juli 2021, Deutsche Lufthansa/Commissie (C‑453/19 P, EU:C:2021:608), geoordeeld dat, anders dan het Gerecht in punt 116 van de bestreden beschikking heeft geoordeeld, de prima-facievaststelling dat de toekenning van de maatregel waarop het besluit van de Commissie betrekking heeft, leidt tot wezenlijke aantasting van de concurrentiepositie van een verzoeker, niet vereist dat deze verzoeker de betrokken markt(en) afbakent door gegevens te verstrekken over hun omvang en structuur en over de concurrenten op die markten.

78      Zoals het Gerecht in punt 112 van de bestreden beschikking echter terecht in herinnering heeft gebracht, volstaat de enkele omstandigheid, in de eerste plaats, dat de handeling waarvan die verzoeker de nietigverklaring vordert, een zekere invloed kan uitoefenen op de concurrentieverhoudingen op de betrokken markt en dat hij op enigerlei wijze concurreert met de begunstigde van die handeling, niet om aan te nemen dat hij door die handeling individueel wordt geraakt. Met andere woorden, een onderneming kan zich niet louter beroepen op de hoedanigheid van concurrent van de onderneming die begunstigde is van de handeling waarvan zij de nietigverklaring vordert (zie in die zin arresten van 22 december 2008, British Aggregates/Commissie, C‑487/06 P, EU:C:2008:757, punten 47 en 48, en 17 september 2015, Mory e.a./Commissie, C‑33/14 P, EU:C:2015:609, punten 99 en 100).

79      In de tweede plaats is het, zoals het Gerecht in punt 115 van de bestreden beschikking terecht heeft geconstateerd, niet zo dat het bewijs van een wezenlijke aantasting van de marktpositie van een concurrent uitsluitend kan worden geleverd aan de hand van bepaalde elementen die wijzen op een terugloop van de commerciële of financiële prestaties van de verzoekende partij, zoals een aanzienlijke daling van de omzet, niet te verwaarlozen financiële verliezen of een aanmerkelijke daling van het marktaandeel als gevolg van de toekenning van de desbetreffende steun. De toekenning van staatssteun kan de concurrentiepositie van een ondernemer ook op andere manieren aantasten, met name in de vorm van winstderving of een minder positieve ontwikkeling dan die waarvan zonder de betrokken steun sprake zou zijn geweest (arrest van 15 juli 2021, Deutsche Lufthansa/Commissie, C‑453/19 P, EU:C:2021:608, punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

80      In casu moet om te beginnen worden vastgesteld dat, voor zover rekwirante het Gerecht met haar zesde middel in wezen verwijt dat het bij het onderzoek of haar positie op de betrokken markt wezenlijk is aangetast, deze markt onjuist heeft afgebakend door er niet van uit te gaan dat het om de Europese luchtvaartsector ging, bestaande uit het Europese netwerk van luchtroutes die worden uitgebaat door de verschillende luchtvaartmaatschappijen die in deze sector actief zijn, waaronder met name Ryanair en rekwirante, dit argument berust op een gedeeltelijke lezing van de bestreden beschikking en derhalve niet kan slagen. Uit punt 130 van die beschikking blijkt immers dat het Gerecht deze markt, zoals in eerste aanleg afgebakend door rekwirante zelf, in aanmerking heeft genomen.

81      Vervolgens heeft het Gerecht in punt 131 van de bestreden beschikking geoordeeld dat, gesteld al dat de relevante markt in casu aldus kon worden afgebakend, nog niet kon worden geoordeeld dat rekwirantes positie op die markt wezenlijk is aangetast, noch op grond van de omstandigheid dat Ryanair luchtroutes vanuit Frankfurt am Main exploiteert, noch op grond van de andere door rekwirante aangevoerde elementen.

82      In het kader van zijn soevereine beoordeling van de feiten, die behalve in geval van een middel inzake onjuiste opvatting van die feiten – hetgeen rekwirante in casu niet aanvoert – in hogere voorziening niet ter discussie kan worden gesteld, is het Gerecht in punt 141 van deze beschikking tot de slotsom gekomen dat rekwirante niet had aangetoond dat haar omzet aanzienlijk was gedaald, dat zij niet te verwaarlozen financiële verliezen had geleden of dat haar aandeel op de desbetreffende markt of markten aanmerkelijk was gedaald als gevolg van de ten behoeve van de luchthaven Frankfurt-Hahn aangenomen maatregelen, ook al zouden laatstgenoemde zijn overgedragen aan Ryanair. Het heeft er nog aan toegevoegd dat rekwirante evenmin had aangetoond dat zij inkomsten had misgelopen of een minder positieve ontwikkeling had doorgemaakt dan zonder de betrokken maatregelen het geval was geweest.

83      Ten slotte moet rekwirantes argument dat het Gerecht in de punten 117 en volgende van de bestreden beschikking de gegevens en de argumenten die zij had aangevoerd om aan te tonen dat haar positie op de betrokken markt wezenlijk was aangetast, in één keer en op basis van de onjuiste onderzoekscriteria heeft verworpen, terwijl deze elementen een dergelijke aantasting aantoonden, worden afgewezen.

84      Na in punt 117 van de bestreden beschikking een overzicht te hebben gegeven van de acht argumenten en bewijzen die rekwirante naar voren had gebracht, heeft het Gerecht in punt 118 van die beschikking immers geoordeeld dat, ten eerste, de meeste argumenten van rekwirante zich beperkten tot de vermelding van de algemene concurrentiedruk die lagekostenmaatschappijen uitoefenden op de traditionele luchtvaartmaatschappijen. Zoals in punt 78 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, is het evenwel vaste rechtspraak dat een dergelijke vaststelling niet aantoont dat rekwirante door het litigieuze besluit wezenlijk is geraakt. Ten tweede moet worden opgemerkt dat het Gerecht deze argumenten heeft onderzocht in het kader van zijn soevereine beoordeling van de feiten die tot de conclusie in punt 141 van de bestreden beschikking heeft geleid, zodat om dezelfde redenen als die welke in punt 82 van het onderhavige arrest zijn uiteengezet, rekwirantes argumenten niet-ontvankelijk moeten worden geacht.

85      Hieruit volgt dat het argument inzake schending van artikel 47 van het Handvest eveneens moet worden afgewezen.

86      In die omstandigheden heeft rekwirante niet aangetoond dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door met name in punt 144 van de bestreden beschikking te oordelen dat rekwirante niet rechtens genoegzaam had aangetoond dat zij individueel werd geraakt door de maatregelen waarop het litigieuze besluit betrekking had, zodat haar beroep tot nietigverklaring niet ontvankelijk kon worden geacht op grond van artikel 263, vierde alinea, tweede zinsnede, VWEU.

87      Bijgevolg moet het zesde middel van de hogere voorziening gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond worden verklaard.

88      Aangezien geen van de door rekwirante ter ondersteuning van haar hogere voorziening aangevoerde middelen wordt aanvaard, moet de hogere voorziening in haar geheel worden afgewezen.

 Kosten

89      Artikel 184, lid 2, van zijn Reglement voor de procesvoering bepaalt dat het Hof over de kosten beslist wanneer de hogere voorziening ongegrond is.

90      Ingevolge artikel 138, lid 1, van dat Reglement, dat op grond van artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen voor zover dit is gevorderd. Aangezien rekwirante in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie en van het Land Rheinland-Pfalz te worden verwezen in alle kosten van de onderhavige hogere voorziening.

Het Hof (Vierde kamer) verklaart:

1)      De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)      Deutsche Lufthansa AG wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van de Europese Commissie en het Land Rheinland-Pfalz.

ondertekeningen


*      Procestaal: Duits.