Language of document : ECLI:EU:T:1999:2

ARREST VAN HET GERECHT (Eerste kamer)

13 januari 1999 (1)

„Beroep tot schadevergoeding — Niet-contractuele aansprakelijkheid — Melk — Extra heffing — Referentiehoeveelheid — Producent die verbintenis tot niet-levering is aangegaan — Vrijwillig niet-hervatten van productie na afloop van verbintenis — Handelingen van nationale autoriteiten ”

In zaak T-1/96,

B. Böckner-Lensing en L. Schulze-Beiering, landbouwondernemers, vennoten in een maatschap naar Duits burgerlijk recht, wonende te Borken (Duitsland), vertegenwoordigd door B. Meisterernst, M. Düsing, D. Manstetten, F. Schulze en K. Kettner, advocaten te Münster, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van Dupong en Dupong, advocaten aldaar, Rue de la Boucherie 4-6,

verzoekers,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door A. Brautigam, juridisch adviseur, als gemachtigde, bijgestaan door H.-J. Rabe, G. M. Berrisch en M. Núñez-Müller, advocaten te Hamburg en Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij A. Morbili, directeur-generaal van de directie juridische zaken van de Europese Investeringsbank, Boulevard Konrad Adenauer 100,

en

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door D. Booß, juridisch hoofdadviseur, en M. Niejahr, lid van haar juridische dienst, als gemachtigden, bijgestaan door H.-J. Rabe, G. M. Berrisch en M. Núñez-Müller, advocaten te Hamburg en Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verweerders,

betreffende een beroep krachtens de artikelen 178 en 215, tweede alinea, EG-Verdrag, strekkende tot vergoeding van de schade die verzoekers hebben geleden, omdat zij geen melk hebben kunnen leveren ingevolge verordening (EEG) nr. 857/84 van de Raad van 31 maart 1984 houdende algemene voorschriften voor de toepassing van de in artikel 5 quater van verordening nr. 804/68 bedoelde heffing in de sector melk en zuivelprodukten (PB 1984, L 90, blz. 13), zoals aangevuld bij verordening (EEG) nr. 1371/84 van de Commissie van 16 mei 1984 (PB 1984, L 132, blz. 11),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: B. Vesterdorf, president, R. M. Moura Ramos en P. Mengozzi, rechters,

griffier: H. Jung

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 24 september 1998,

het navolgende

Arrest

1.
    Gelet op de overproductie van melk in de Gemeenschap, stelde de Raad in 1977 verordening (EEG) nr. 1078/77 van 17 mei 1977 tot invoering van een stelsel van premies voor het niet in de handel brengen van melk en zuivelproducten en voor de omschakeling van het melkveebestand (PB L 131, blz. 1; hierna: „verordening nr. 1078/77”), vast. Deze verordening kende een premie toe aan producenten die gedurende een periode van vijf jaar een verbintenis tot niet-levering of omschakeling aangingen.

2.
    Hoewel vele producenten dergelijke verbintenissen aangingen, was er in 1983 nog steeds sprake van overproductie. De Raad stelde dus verordening (EEG) nr. 856/84 van 31 maart 1984 (PB L 90, blz. 10) vast, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 804/68 van de Raad van 27 juni 1968 houdende een gemeenschappelijke

ordening der markten in de sector melk en zuivelproducten (PB L 148, blz. 13). Bij het nieuwe artikel 5 quater van laatstgenoemde verordening is een „extra heffing” ingesteld op de door producenten geleverde hoeveelheden melk die een bepaalde „referentiehoeveelheid” overschrijden.

3.
    Bij verordening (EEG) nr. 857/84 van de Raad van 31 maart 1984 houdende algemene voorschriften voor de toepassing van de in artikel 5 quater van verordening nr. 804/68 bedoelde heffing in de sector melk en zuivelproducten (PB L 90, blz. 13; hierna: „verordening nr. 857/84”), is de referentiehoeveelheid voor elke producent vastgesteld op basis van de productie die is geleverd in een referentiejaar, te weten het kalenderjaar 1981, behoudens de mogelijkheid voor de lidstaten om het kalenderjaar 1982 of 1983 te kiezen. De Bondsrepubliek Duitsland heeft dit laatste jaar als referentiejaar gekozen.

4.
    De verbintenissen tot niet-levering die door een aantal producenten in het kader van verordening nr. 1078/77 waren aangegaan, betroffen de gekozen referentiejaren. Daar zij in die jaren geen melk hadden geproduceerd, kon hun geen referentiehoeveelheid worden toegewezen en konden zij dus geen van de extra heffing vrijgestelde melk leveren.

5.
    Bij arresten van 28 april 1988, Mulder (120/86, Jurispr. blz. 2321; hierna „arrest Mulder I”), en Von Deetzen (170/86, Jurispr. blz. 2355), verklaarde het Hof verordening nr. 857/84, zoals aangevuld bij verordening (EEG) nr. 1371/84 van de Commissie van 16 mei 1984 tot vaststelling van de nadere voorschriften voor de toepassing van de bij artikel 5 quater van verordening nr. 804/68 ingestelde extra heffing (PB L 132, blz. 11), ongeldig wegens schending van het vertrouwensbeginsel.

6.
    Ter uitvoering van deze arresten stelde de Raad verordening (EEG) nr. 764/89 van 20 maart 1989 vast, tot wijziging van verordening nr. 857/84 (PB L 84, blz. 2). Ingevolge deze wijzigingsverordening kregen de producenten die een verbintenis

tot niet-levering waren aangegaan, een zogenoemde „specifieke” referentiehoeveelheid (ook „quotum” genoemd).

7.
    Voor de toekenning van deze specifieke referentiehoeveelheid golden een aantal voorwaarden. Sommige van de toekenningsvoorwaarden, die onder meer betrekking hadden op het tijdstip waarop de niet-leveringsverbintenis afliep, zijn door het Hof ongeldig verklaard bij arresten van 11 december 1990, Spagl (C-189/89, Jurispr. blz. I-4539), en Pastätter (C-217/89, Jurispr. blz. I-4585).

8.
    Naar aanleiding van deze arresten stelde de Raad verordening (EEG) nr. 1639/91 van 13 juni 1991 vast, tot wijziging van verordening nr. 857/84 (PB L 150, blz. 35; hierna: „verordening nr. 1639/91”), waarbij de ongeldig verklaarde voorwaarden werden geschrapt, waardoor aan de betrokken producenten een specifieke referentiehoeveelheid kon worden toegekend.

9.
    Bij arrest van 19 mei 1992, Mulder e.a./Raad en Commissie (C-104/89 en C-37/90, Jurispr. blz. I-3061; hierna: „arrest Mulder II”), stelde het Hof de Gemeenschap aansprakelijk voor de schade die bepaalde melkproducenten hadden geleden doordat zij ten gevolge van de toepassing van verordening (EEG) nr. 857/84 geen melk hadden kunnen leveren, wegens de verbintenissen die zij ingevolge verordening (EEG) nr. 1078/77 waren aangegaan.

10.
    Na dit arrest hebben de Raad en de Commissie op 5 augustus 1992 mededeling 92/C 198/04 bekendgemaakt (PB C 198, blz. 4). Na daarin te hebben gewezen op de gevolgen van het arrest Mulder II, hebben de instellingen te kennen gegeven, dat zij met het oog op de volledige uitvoering van dat arrest voornemens waren praktische modaliteiten voor de vergoeding van de betrokken producenten vast te stellen. In afwachting daarvan zijn de instellingen jegens iedere tot schadevergoeding gerechtigde producent de verbintenis aangegaan, geen beroep te doen op de in artikel 43 van 's Hofs Statuut-EG voorziene verjaring. De verbintenis

was echter gekoppeld aan de voorwaarde, dat het recht op schadevergoeding nog niet was verjaard op de datum van bekendmaking van de mededeling of op de datum waarop de producent zich tot een van de instellingen had gewend.

11.
    Vervolgens stelde de Raad verordening (EEG) nr. 2187/93 van 22 juli 1993 vast, inzake het vergoedingsvoorstel aan bepaalde producenten van melk of zuivelproducten die hun activiteit tijdelijk niet hebben kunnen uitoefenen (PB L 196, blz. 6). Deze verordening voorziet in een forfaitair vergoedingsvoorstel aan producenten die onder bepaalde omstandigheden schade hebben geleden in het kader van de toepassing van de in het arrest Mulder II bedoelde regeling.

De aan het geding ten grondslag liggende feiten

12.
    B. Böcker-Lensing, landbouwondernemer te Borken (Duitsland), ging in het kader van verordening nr. 1078/77 een verbintenis tot niet-levering aan die op 18 maart 1983 afliep. Na afloop van deze verbintenis heeft verzoeker de melkproductie niet hervat.

13.
    Bij overeenkomst van 13 september 1988 richtte hij met een andere landbouwondernemer, L. Schulze-Beiering, per 15 september 1988 een maatschap op die zich bezighield met het beheer van een landbouwbedrijf. Hij bracht in deze maatschap een perceel landbouwgrond in, waarvoor hij een verbintenis tot niet-levering was aangegaan.

14.
    Bij brief van 28 juni 1989 verzocht hij de nationale autoriteiten om toewijzing van een referentiehoeveelheid.

15.
    Bij brieven van 21 december 1990 aan de Raad en de Commissie verzocht hij om vergoeding van de geleden schade. In hun antwoorden van 11 januari 1991 respectievelijk 19 februari 1991 verklaarden de instellingen zich bereid, geen beroep te doen op verjaring tot aan het verstrijken van een termijn van drie

maanden volgend op de bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen van het arrest Mulder II, voor zover zijn rechten niet reeds waren verjaard.

16.
    Na vaststelling van verordening nr. 1639/91 weigerden de nationale autoriteiten aan de eerste verzoeker een referentiehoeveelheid toe te wijzen, op grond dat hij door de inbreng in de maatschap van het perceel landbouwgrond, waarop de verbintenis tot niet-levering betrekking had, niet meer als „producent” in de zin van artikel 12, sub c, van verordening nr. 857/84 kon worden beschouwd.

17.
    Na de vaststelling van verordening nr. 2187/93 van 22 juli 1993 (reeds aangehaald) diende de eerste verzoeker een aanvraag in om een vergoedingsvoorstel krachtens deze verordening. Deze aanvraag werd afgewezen op grond dat, anders dan de verordening vereiste, aan geen van beide verzoekers een definitieve referentiehoeveelhied was toegewezen.

18.
    Na het arrest van het Hof van 27 januari 1994, Herbrink (C-98/91, Jurispr. blz. I-223), waarbij aan een maatschap een recht op toekenning van een specifieke referentiehoeveelheid was verleend, ontving de maatschap Böcker-Beiering van de nationale autoriteiten op 10 april 1995 een voorlopige specifieke referentiehoeveelheid, die op 5 juli 1996 definitief is geworden.

19.
    Bij brief van 5 april beriepen verzoekers zich bij de Commissie op een recht op een schadevergoeding. Bij schrijven van 30 mei 1995 antwoordde de Commissie, dat werd onderzocht, in hoeverre hun een vergoeding kon worden toegekend. Op deze brief werd niet gereageerd.

20.
    Bij overeenkomst van 27 juni 1996 droeg de eerste verzoeker zijn rechten op vergoeding jegens de Gemeenschap over aan de maatschap.

Procesverloop en conclusies van partijen

21.
    Bij op 2 januari 1996 neergelegd verzoekschrift hebben verzoekers onderhavig beroep ingesteld. Naast voormelde conclusies hebben zij om schorsing van de zaak verzocht.

22.
    Bij op 5 februari 1996 neergelegde akte hebben de Raad en de Commissie zich tegen dit laatste verzoek verzet, dat bij beschikking van de president van de Eerste kamer van het Gerecht van 27 februari 1996 is afgewezen.

23.
    Het Gerecht (Eerste kamer) heeft op rapport van de rechter-rapporteur besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan. Het heeft partijen evenwel verzocht, schriftelijk een aantal vragen te beantwoorden.

24.
    Verzoekers concluderen dat het het Gerecht behage:

—    verweerders te veroordelen, hun voor de periode van 2 april 1984 tot 13 juni 1991 een schadevergoeding ten bedrage van 118 436,52 DM te betalen, met rente op de voet van 8 % per jaar vanaf 19 mei 1992;

—    hen in de kosten van het geding en in de expertisekosten ad DM 1 961,90 te verwijzen.

25.
    Verweerders concluderen dat het het Gerecht behage:

—    het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;

—    subsidiair, het beroep ongegrond te verklaren;

—    verzoekers in de kosten te verwijzen.

In rechte

26.
    Verzoekers stellen, dat aan de voorwaarden voor de aansprakelijkheid van de Gemeenschap wegens de door hen geleden schade is voldaan. Verweerders betwisten, dat aan deze voorwaarden is voldaan en stellen de niet-ontvankelijkheid van het beroep, op grond dat het de eisen van artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering schendt en dat de aangevoerde rechten zijn verjaard.

Ontvankelijkheid

27.
    Verweerders betogen, dat het verzoekschrift niet voldoet aan de eisen van artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering. Uit het verzoekschrift is niet gebleken, hoe de eerste verzoeker de rechten op vergoeding in de maatschap heeft ingebracht.

28.
    Bovendien zij deze rechten volgens hen verjaard. De brieven die de eerste verzoeker op 21 december 1990 aan de Raad en de Commissie heeft gezonden, konden de verjaring niet stuiten, daar verzoekers geen beroep hadden ingesteld binnen de termijn van twee maanden van artikel 173 van het Verdrag, waarnaar artikel 43, derde volzin, van 's Hofs Statuut-EG verwijst. Derhalve waren op dedatum van instelling van het beroep, te weten 2 januari 1996, alle vóór 2 januari 1991 ontstane rechten verjaard.

29.
    Het Gerecht herinnert eraan, dat ingevolge artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering het verzoekschrift het voorwerp van het geschil en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen moet bevatten.

30.
    In casu volgt het bewijs van de overdracht van de rechten op vergoeding van de eerste verzoeker op de maatschap uit de tussen beide partijen op 27 juni 1996

gesloten overeenkomst, die door verzoekers in het stadium van de memorie in repliek bij het dossier is gevoegd. Uit dit document blijkt immers, dat de eerste verzoeker aan de maatschap de rechten op vergoeding heeft overgedragen, die hem vóór de oprichting daarvan toekwamen.

31.
    Met betrekking tot de verjaring is het Gerecht van oordeel, dat zij in casu een middel is, dat van invloed kan zijn op de omvang van het door verzoekers aangevoerde recht op schadevergoeding. Het lijkt dus wenselijk allereerst na te gaan, of is voldaan aan de voorwaarden die kunnen leiden tot de aansprakelijkheid van de Gemeenschap krachtens artikel 215 van het Verdrag.

32.
    Uit het voorgaande volgt, dat het beroep ontvankelijk is.

Aansprakelijkheid van de Gemeenschap

Argumenten van partijen

33.
    Verzoekers stellen, dat zij schade hebben geleden wegens niet-toekenning van een referentiehoeveelheid door verordening nr. 857/84, die door het Hof ongeldig is verklaard. Op grond van het arrest Mulder II stellen zij, dat de instellingen deze schade moeten vergoeden.

34.
    De belemmering van de melkproductie zou hebben geduurd tot het tijdstip waarop aan verzoekers naar aanleiding van het arrest Herbrink (reeds aangehaald) in 1995 een voorlopige referentiehoeveelheid is toegekend. Vanaf de vaststelling van verordening nr. 1639/91, waarbij aan producenten in hun situatie een referentiehoeveelheid is toegekend, ligt evenwel de aansprakelijkheid voor de niet-toekenning van deze hoeveelheid bij de nationale autoriteiten. Bijgevolg zou de in casu te vergoeden periode slechts lopen tot 13 juni 1992, datum van inwerkingtreding van verordening nr. 1639/91.

35.
    In antwoord op de argumenten van verweerders, dat er geen causaal verband bestaat tussen de schade en de communautaire handeling, verklaren verzoekers, dat het Hof in de arresten Spagl en Pastätter (beide reeds aangehaald) heeft vastgesteld, dat van producenten die een verbintenis tot niet-levering zijn aangegaan, niet kon worden verwacht, dat zij de melkproductie onmiddellijk na afloop van die verbintenis hervatten. Derhalve moest elke landbouwer wiens periode van niet-levering in 1983 afliep, vóór hervatting van de productie tijd voor aanpassing van zijn installaties en vernieuwing van zijn veestapel hebben gehad.

36.
    Volgens verzoekers waren zij voornemens de melkproductie na vernieuwing van de veestapel te hervatten, hetgeen zij wegens verordening nr. 857/84 niet hebben kunnen doen. In elk geval blijkt uit het arrest van het Hof van 22 oktober 1992, Dowling (C-85/90, Jurispr. blz. I-5305), dat de producenten voor de hervatting van de melkproductie ten minste moesten beschikken over de periode van 1 januari 1983 tot de inwerkingtreding van verordening nr. 857/84 in 1984.

37.
    Wat de door verweerders in twijfel getrokken hoedanigheid van producent betreft, verklaren verzoekers, dat de nationale autoriteiten hun een definitieve referentiehoeveelheid hebben toegewezen, zodat zij hun hoedanigheid van producent hebben erkend. De communautaire instellingen zouden hieraan gebonden zijn.

38.
    Verweerders betwisten, dat de aansprakelijkheid van de Gemeenschap geldt ten aanzien van verzoekers. Immers de eerste verzoeker heeft na afloop van zijn verbintenis tot niet-levering in 1983 vrijwillig besloten de productie niet te hervatten. Aangezien dus om redenen die niets met de verbintenis of de gevolgen daarvan van doen hebben, tot staking van de productie was besloten, kan niet worden gesteld, dat het vertrouwensbeginsel is geschonden. Er zou dus geen enkel causaal verband bestaan tussen de gestelde derving van inkomsten en de normatieve activiteit van de Gemeenschap.

Beoordeling door het Gerecht

39.
    Voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap voor door de instellingen veroorzaakte schade, als bedoeld in artikel 215, tweede alinea, van het Verdrag, moeten een aantal voorwaarden zijn vervuld: onrechtmatigheid van de verweten gedraging, bestaan van schade en een causaal verband tussen de onrechtmatige gedraging en de gestelde schade (arrest Hof van 17 december 1981, Ludwigshafener Walzmühle e.a./Raad en Commissie, 197/80, 198/80, 199/80, 200/80, 243/80, 245/80 en 247/80, Jurispr. blz. 3211, punt 18, en arrest Gerecht van 13 december 1995, Exporteurs in Levende Varkens e.a./Commissie, T-481/93 en T-484/93, Jurispr. blz. II-2941, punt 80).

40.
    Wat betreft de situatie van de melkproducenten die een niet-leveringsverbintenis zijn aangegaan, geldt de aansprakelijkheid van de Gemeenschap ten aanzien van elke producent die te vergoeden schade heeft geleden doordat hij ingevolge verordening nr. 857/84 geen melk heeft kunnen leveren (arrest Mulder II, punt 22).

41.
    Deze aansprakelijkheid stoelt op de schending van het gewettigd vertrouwen, dat de producenten die door een gemeenschapshandeling zijn aangemoedigd om in het algemeen belang en tegen betaling van een premie geen melk in de handel te brengen, mochten hebben in de beperkte aard van hun verbintenis tot niet-levering (arrest Mulder I, punt 24, en arrest Von Deetzen, reeds aangehaald, punt 13). Het vertrouwensbeginsel staat er evenwel niet aan in de weg dat een producent onder een regeling als die van de extra heffing beperkingen krijgt opgelegd, omdat hij in een bepaalde periode vóór de inwerkingtreding van die regeling om andere redenen dan zijn verbintenis tot niet-levering geen melk op de markt heeft gebracht.

42.
    Verzoekers stellen, dat hun tussen 2 april 1984 en 13 juni 1991 ten onrechte geen referentiehoeveelheid is toegewezen als gevolg van de toepassing van verordening

nr. 857/84. Hierdoor was de hoop van de eerste verzoeker op hervatting van de melkproductie na afloop van de periode van niet-levering beschaamd.

43.
    In casu moet om te beginnen worden onderzocht, of de argumenten waarmee verzoekers een recht op schadevergoeding onderbouwen, bewezen zijn onder meer met betrekking tot het bestaan van een onrechtmatige gedraging van de instellingen en van de gestelde schade.

44.
    Vastgesteld moet worden, dat de eerste verzoeker de melkproductie aan het einde van zijn periode van niet-levering in maart 1983 niet heeft hervat en ook niet te kennen heeft gegeven, dat hij voornemens was haar pas een aantal jaren daarna te hervatten. Zoals de Commissie terecht opmerkt, blijkt uit het door verzoekers overgelegde deskundigenrapport, dat de koeienstal tussen het begin en het einde van de verbintenis ongewijzigd is blijven bestaan. De exploitant had de productie dus in 1983 kunnen hervatten en derhalve in aanmerking kunnen komen voor een referentiehoeveelheid bij de inwerkingtreding van de extra-heffingregeling in 1984.

45.
    Bovendien hadden de redenen waarom de melkproductie na afloop van de niet-leveringsverbintenis niet was hervat, niets van doen met het feit dat een verbintenis uit hoofde van verordening nr. 1078/77 was aangegaan. Zoals verzoekers' advocaat ter terechtzitting heeft gepreciseerd, heeft de eerste verzoeker zich immers een zekere termijn willen gunnen, om het voor de aanpassing van de koeienstal benodigde kapitaal bijeen te brengen.

46.
    Anders dan de verzoekers in de zaken waarin de arresten Spagl en Pastätter (beide reeds aangehaald) zijn gewezen, heeft de eerste verzoeker in casu niet aangetoond, dat hij stappen heeft ondernomen, waaruit kan blijken, dat hij voornemens was de melkproductie na afloop van de periode van niet-levering te hervatten.

47.
    Daar hij de productie vrijwillig niet heeft hervat, kan hij niet stellen een gewettigd vertrouwen erin te hebben gehad, dat hij de melkproductie op elk willekeurig moment kon hervatten. Op het gebied van de gemeenschappelijke marktordeningen, waarvan de doelstelling meebrengt dat zij voortdurend worden aangepast aan wijzigingen in de economische situatie, mogen ondernemers er immers niet op vertrouwen, dat beperkingen die voortvloeien uit eventuele markt- of structuurpolitieke regels, voor hen niet zullen gelden (zie, in die zin, arresten Hof van 17 juni 1987, Frico, 424/85 en 425/85, Jurispr. blz. 2755, punt 33, Mulder I, punt 23, en Von Deetzen, reeds aangehaald, punt 12).

48.
    In die omstandigheden behoorde de eerste verzoeker niet tot de producenten waarop verordening nr. 764/89 van 20 maart 1989 (reeds aangehaald) en verordening nr. 1639/91 van toepassing waren, aangezien deze normatieve handelingen slechts beoogden een einde te maken aan de onmogelijkheid om die referentiehoeveelheid toe te wijzen aan producenten die de levering na afloop van de door hen aangegane verbintenis niet hadden kunnen hervatten.

49.
    Hieruit volgt, dat de Gemeenschap niet jegens verzoekers aansprakelijk is wegens de toepassing van verordening nr. 857/84.

50.
    Het feit dat verzoekers van de nationale autoriteiten op 10 april 1995 een referentiehoeveelheid hebben gekregen, doet aan deze conclusie niets af. De gedraging van de nationale autoriteiten bindt de Gemeenschap niet, zodat de toewijzing van een referentiehoeveelheid niet de vraag prejudicieert, of een recht op schadevergoeding krachtens artikel 215, tweede alinea, van het Verdrag bestaat.

51.
    Bovendien kunnen verzoekers niet stellen, dat zij tijdens de periode van 2 april 1984 tot 28 juni 1989 schade hebben geleden op grond dat zij de melkproductie niet hadden kunnen hervatten. Immers, de eerste verzoeker heeft pas op 28 juni 1989 om toewijzing van een referentiehoeveelheid verzocht.

52.
    Daar er niet een of andere onwettige handeling van verweerders aan de gestelde schade ten grondslag ligt, is de Gemeenschap dus niet aansprakelijk. Derhalve behoeft niet te worden nagegaan, of de overige voorwaarden voor een dergelijke aansprakelijkheid zijn vervuld.

53.
    In die omstandigheden behoeft de vraag van de verjaring niet meer te worden onderzocht.

54.
    Mitsdien moet het beroep worden verworpen.

Kosten

55.
    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover zulks is gevorderd. Aangezien verzoeksters in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij overeenkomstig de conclusies van de Raad en de Commissie in de kosten te worden verwezen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Eerste kamer),

rechtdoende:

1)    Verwerpt het beroep.

2)    Verwijst verzoekers in de kosten.

Vesterdorf
Moura Ramos
Mengozzi

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 13 januari 1999.

De griffier

De president

H. Jung

B. Vesterdorf


1: Procestaal: Duits.

Jurispr.