Language of document : ECLI:EU:C:2024:269

Voorlopige editie

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

J. RICHARD DE LA TOUR

van 21 maart 2024 (1)

Gevoegde zaken C498/22 tot en met C500/22

Novo Banco SA – Sucursal en España,

Banco de Portugal,

Fundo de Resolução

tegen

C.F.O. (C498/22)

J.M.F.T.,

M.H.D.S. (C499/22)

en

Proyectos, Obras y Servicios de Badajoz SL (C500/22)

[verzoeken van de Tribunal Supremo (hoogste rechterlijke instantie, Spanje) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële verwijzing – Sanering en liquidatie van kredietinstellingen – Richtlijn 2001/24/EG – Artikelen 3 en 6 – Overdracht van rechten, activa of verplichtingen aan een overbruggingsinstelling – Retrocessie aan de kredietinstelling waarop de saneringsmaatregel van toepassing is – Lex concursus – Gevolg van een saneringsmaatregel in andere lidstaten – Wederzijdse erkenning – Gevolg van het verzuim van de plicht om de saneringsmaatregel bekend te maken – Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Artikelen 17, 21, 38 en 47 – Eigendomsrecht – Effectieve rechterlijke bescherming – Bescherming van de consument – Rechtszekerheidsbeginsel, vertrouwensbeginsel, gelijkheidsbeginsel en verbod op discriminatie vanwege nationaliteit – Richtlijn 93/13/EEG – Oneerlijke bedingen”






I.      Inleiding

1.        De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van artikel 3, lid 2, en artikel 6 van richtlijn 2001/24/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 april 2001 betreffende de sanering en de liquidatie van kredietinstellingen(2), en van artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten(3), gelezen in samenhang met de artikelen 17, 21, 38 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie(4), en met het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel.

2.        Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van gedingen tussen, enerzijds, Novo Banco SA – Sucursal en España (hierna: „Novo Banco Spanje”), gesteund door Banco de Portugal (Portugese centrale bank) en Fundo de Resolução (afwikkelingsfonds, Portugal), en, anderzijds, meerdere cliënten van Novo Banco Spanje, die de opvolger is van Banco Espírito Santo SA – Sucursal en España (hierna: „BES Spanje”), een bijkantoor van de Portugese kredietinstelling Banco Espírito Santo SA (hierna: „BES”), die op haar beurt is opgevolgd door Novo Banco SA als gevolg van de door de Portugese centrale bank genomen saneringsmaatregelen. De verzoeken hebben betrekking op de gevolgen van deze saneringsmaatregelen voor verschillende overeenkomsten betreffende financiële producten en diensten.

3.        Ten eerste zal ik het Hof in overweging geven om te oordelen dat het ontbreken van de in artikel 6 van richtlijn 2001/24 vastgestelde bekendmaking, die tot doel heeft derden in staat te stellen om in de lidstaat van herkomst beroep in te stellen tegen de saneringsmaatregel, geen afbreuk doet aan de gevolgen van de wederzijdse erkenning van deze maatregel in de lidstaten van ontvangst. Ten tweede zal ik het Hof in overweging geven om te oordelen dat particulieren zich niet kunnen beroepen op gewettigd vertrouwen in een overbruggingsbank die in het kader van een saneringsmaatregel is opgericht. Ten derde zal ik het Hof in overweging geven om te oordelen dat schadevorderingen uit een overeenkomst tot de passiva kan blijven behoren van een bank die het voorwerp is van een saneringsmaatregel met oprichting van een overbruggingsbank waaraan slechts bepaalde activa en passiva worden overgedragen.

II.    Toepasselijke bepalingen

A.      Unierecht

1.      Richtlijn 93/13

4.        Artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 bepaalt:

„De lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.”

2.      Richtlijn 2001/24

5.        De overwegingen 4, 6, 7, 11, 12 en 16 van richtlijn 2001/24 luiden:

„(4)      Het zou zeer ongepast zijn het geheel dat de kredietinstelling met haar bijkantoren vormt, op te breken wanneer er saneringsmaatregelen moeten worden vastgesteld of er een liquidatieprocedure moet worden geopend.

[...]

(6)      De administratieve of rechterlijke instanties van de lidstaat van herkomst, dienen als enige bevoegd te zijn tot het vaststellen en uitvoeren van saneringsmaatregelen overeenkomstig de in deze lidstaat geldende wetgeving en praktijken. Aangezien het onbegonnen werk is de in de lidstaten geldende wetgevingen en praktijken te harmoniseren, is het dienstig over te gaan tot wederzijdse erkenning door de lidstaten van de maatregelen die elke lidstaat treft om kredietinstellingen waaraan hij vergunning heeft verleend weer levensvatbaar te maken.

(7)      Gewaarborgd moet worden dat de door de administratieve of rechterlijke instanties van de lidstaat van herkomst vastgestelde maatregelen voor de sanering van kredietinstellingen, alsmede de maatregelen, vastgesteld door de personen of organen die door deze bevoegde instanties zijn aangewezen om het beheer over deze saneringsmaatregelen te voeren, in alle lidstaten rechtswerking hebben, [...].

[...]

(11)      Ter inlichting van derden moet de tenuitvoerlegging van saneringsmaatregelen worden bekendgemaakt in de lidstaten waar zich bijkantoren bevinden wanneer die maatregelen de uitoefening van bepaalde rechten van derden kunnen doorkruisen.

(12)      Het beginsel van gelijke behandeling van de schuldeisers met betrekking tot hun toegang tot rechtsmiddelen vergt dat de administratieve of rechterlijke instanties van de lidstaat van herkomst het nodige doen om de schuldeisers van de lidstaat van ontvangst in staat te stellen die rechtsmiddelen binnen de daarvoor gestelde termijn in te stellen.

[...]

(16)      De gelijke behandeling van de schuldeisers vereist dat de liquidatie van de kredietinstelling plaatsvindt overeenkomstig de beginselen van eenheid en universaliteit, die de exclusieve bevoegdheid veronderstellen van de administratieve of rechterlijke instanties van de lidstaat van herkomst, alsmede de erkenning van hun beslissingen, die in de overige lidstaten zonder verdere formaliteiten de daaraan bij het recht van de lidstaat van herkomst toegekende rechtsgevolgen moeten kunnen sorteren, tenzij in deze richtlijn anders is bepaald.”

6.        Artikel 1, lid 1, van deze richtlijn bepaalt:

„Deze richtlijn is van toepassing op kredietinstellingen en hun in een andere lidstaat dan die van de statutaire zetel opgerichte bijkantoren, in de zin van artikel 1, punten 1 en 3, van richtlijn 2000/12/EG[(5)], behoudens de voorwaarden en uitzonderingen van artikel 2, lid 3, van die richtlijn.”

7.        Overeenkomstig artikel 2, zevende streepje, van richtlijn 2001/24 worden „saneringsmaatregelen” gedefinieerd als „maatregelen die bestemd zijn om de financiële positie van een kredietinstelling in stand te houden of te herstellen, en die van dien aard zijn dat zij de bestaande rechten van derden kunnen aantasten, met inbegrip van maatregelen die opschorting van de betaling, opschorting van executiemaatregelen of verlaging van de schuldvorderingen mogelijk maken”.

8.        Titel II („Saneringsmaatregelen”) van deze richtlijn omvat de artikelen 3 tot en met 8.

9.        Artikel 3 („Vaststelling van saneringsmaatregelen – toepasselijk recht”) van de richtlijn luidt als volgt:

„1.      Alleen de administratieve of rechterlijke instanties van de lidstaat van herkomst zijn bevoegd te beslissen om ten aanzien van een kredietinstelling, met inbegrip van haar in andere lidstaten gevestigde bijkantoren, een of meer saneringsmaatregelen ten uitvoer te leggen.

2.      De saneringsmaatregelen worden ten uitvoer gelegd overeenkomstig de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen en de procedures van de lidstaat van herkomst, tenzij in deze richtlijn anders is bepaald.

Deze maatregelen hebben overeenkomstig de wetgeving van deze lidstaat en zonder verdere formaliteiten volledige rechtswerking in de gehele [Europese Unie], ook jegens derden in de andere lidstaten en zelfs indien de op dezen toepasselijke voorschriften van de lidstaat van ontvangst niet in dergelijke maatregelen voorzien of de tenuitvoerlegging daarvan afhankelijk stellen van voorwaarden die niet zijn vervuld.

Saneringsmaatregelen hebben rechtswerking in de gehele [Unie] zodra zij die hebben in de lidstaat waar zij worden getroffen.”

10.      Artikel 6 („Bekendmaking”) van richtlijn 2001/24 bepaalt het volgende:

„1.      Wanneer de tenuitvoerlegging van saneringsmaatregelen waartoe overeenkomstig artikel 3, leden 1 en 2, is besloten, de rechten van derden in een lidstaat van ontvangst kan raken en er tegen de beslissing waarbij de maatregel wordt gelast in de lidstaat van herkomst beroep openstaat, maken de administratieve of rechterlijke instanties van de lidstaat van herkomst, de bewindvoerder of elke in de lidstaat van herkomst daartoe gemachtigde persoon een uittreksel uit hun beslissing bekend in het [Publicatieblad van de Europese Unie(6)], alsmede in twee nationale dagbladen van iedere lidstaat van ontvangst, zodat tijdig beroep kan worden ingesteld.

2.      Het in lid 1 bedoelde uittreksel uit de beslissing wordt zo spoedig mogelijk via de meest geschikte kanalen toegezonden aan het Bureau voor officiële publicaties [van de Europese Unie], alsmede aan twee nationale dagbladen van iedere lidstaat van ontvangst.

[...]

4.      Het bekend te maken uittreksel uit de beslissing vermeldt in de officiële taal of talen van de betrokken lidstaten onder meer het onderwerp van de beslissing, de rechtsgrondslag, de beroepstermijnen – met vooral, in bevattelijke vorm, de uiterste datum waarop beroep kan worden ingesteld –, en het volledige adres van de instantie of rechter die voor het beroep bevoegd is.

5.      De saneringsmaatregelen zijn van toepassing onafhankelijk van de maatregelen van de leden 1, 2 en 3 en hebben volledige rechtswerking jegens schuldeisers, tenzij de administratieve of rechterlijke instanties van de lidstaat van herkomst, of de wetgeving van die lidstaat betreffende deze maatregelen, anders bepalen.”

11.      Artikel 7 („Verplichting tot kennisgeving aan bekende schuldeisers – recht tot het indienen van vorderingen”) van deze richtlijn bepaalt in lid 1 ervan:

„Schrijft de wetgeving van de lidstaat van herkomst voor dat een vordering moet worden ingediend om erkend te kunnen worden, of dat een maatregel ter kennis moet worden gebracht van de schuldeisers met woonplaats, gewone verblijfplaats of statutaire zetel in die staat, dan stellen de administratieve of rechterlijke instanties van de lidstaat van herkomst of de bewindvoerder ook de bekende schuldeisers met woonplaats, gewone verblijfplaats of statutaire zetel in de andere lidstaten in kennis, overeenkomstig het bepaalde in artikel 14 en artikel 17, lid 1.”

12.      In de bewoordingen van artikel 23, lid 1, van deze richtlijn laat het starten van saneringsmaatregelen of de opening van een liquidatieprocedure het recht van een schuldeiser op verrekening van zijn vordering met de vordering van de kredietinstelling onverlet wanneer die verrekening is toegestaan bij het recht dat op de vordering van de kredietinstelling van toepassing is.

13.      Artikel 32 („Aanhangige rechtsgedingen”) van de richtlijn bepaalt het volgende:

„De gevolgen van saneringsmaatregelen of liquidatieprocedures voor een aanhangig rechtsgeding betreffende een goed of recht waarover de kredietinstelling het beheer en de beschikking heeft verloren, worden uitsluitend beheerst door het recht van de lidstaat waar het rechtsgeding aanhangig is.”

3.      Richtlijn 2014/59

14.      Artikel 83 („Procedurele verplichtingen van afwikkelingsautoriteiten”) van richtlijn 2014/59/EU(7), leden 4 en 5, luidt als volgt:

„4.      De afwikkelingsautoriteit maakt via de volgende middelen hetzij een kopie van de maatregel of het instrument door middel waarvan de afwikkelingsmaatregel is genomen, hetzij een bericht waarin de gevolgen van de afwikkelingsmaatregel, en met name de gevolgen ervan voor kleine klanten en, in voorkomend geval, de voorwaarden en de in de artikelen 69, 70 en 71 bedoelde opschortings- of beperkingsperiode, worden samengevat, bekend of laat een dergelijke kopie of een dergelijk bericht bekendmaken:

a)      op haar officiële website;

b)      op de website van de bevoegde overheid indien deze verschilt van de afwikkelingsautoriteit, en op de website van de [Europese Bankautoriteit (EBA)];

c)      op de website van de instelling in afwikkeling;

d)      indien de aandelen, andere eigendomsinstrumenten of schuldinstrumenten van de instelling in afwikkeling ter verhandeling op een gereglementeerde markt worden toegelaten, de voor de bekendmaking van gereglementeerde informatie met betrekking tot de instelling in afwikkeling overeenkomstig artikel 21, lid 1, van richtlijn 2004/109/EG[(8)] gebruikte middelen.

5.      Indien de aandelen, eigendomsinstrumenten of schuldinstrumenten niet ter verhandeling op een gereglementeerde markt worden toegelaten, draagt de afwikkelingsautoriteit er zorg voor dat de documenten die als bewijsstuk van de in lid 4 bedoelde instrumenten fungeren, worden toegezonden aan de aandeelhouders en schuldeisers van de instelling in afwikkeling die bekend zijn van de aan de afwikkelingsautoriteit ter beschikking staande registers of gegevensbanken van de instelling in afwikkeling.”

15.      Artikel 117 („Wijziging van richtlijn [2001/24]”), punt 1, van deze richtlijn bepaalt dat aan artikel 1 van richtlijn 2001/24 een vijfde lid wordt toegevoegd, met de bewoordingen „[a]rtikelen 4 en 7 van deze richtlijn zijn niet van toepassing indien artikel 83 van richtlijn [2014/59] van toepassing is”.

16.      Krachtens artikel 130, lid 1, van richtlijn 2014/59, is de omzettingstermijn ervan vastgesteld op 31 december 2014.

17.      Overeenkomstig artikel 131 van deze richtlijn is deze in werking getreden op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het PB, namelijk 2 juli 2014.

B.      Spaans recht

18.      Artikel 19, lid 1, van Ley 6/2005 sobre saneamiento y liquidación de las entidades de crédito (wet 6/2005 inzake sanering en liquidatie van kredietinstellingen)(9) van 22 april 2005, waarbij richtlijn 2001/24 is omgezet in de Spaanse rechtsorde, bepaalt:

„Wanneer een saneringsmaatregel is vastgesteld of een liquidatieprocedure is ingeleid inzake een in een lidstaat geaccrediteerde kredietinstelling [...] die in Spanje ten minste een bijkantoor heeft of diensten verricht, heeft die maatregel of procedure zonder andere formaliteiten volledige werking in Spanje vanaf het moment dat deze rechtsgevolgen verkrijgt in de lidstaat waar de maatregel is vastgesteld of de procedure is ingeleid.”

C.      Portugees recht

19.      De artikelen 145‑C en volgende van de Regime Geral das Instituições de Crédito e Sociedas Financeiras (algemene regeling inzake kredietinstellingen en financiële vennootschappen), ingevoegd bij Decreto-Lei no 31-A/2012 (wetsbesluit nr. 31-A/2012)(10) van 10 februari 2012, regelen de sanerings- en afwikkelingsmaatregelen van kredietinstellingen en financiële vennootschappen.

III. Feiten van de hoofdgedingen en prejudiciële vragen

A.      Zaak C498/22

20.      Op 11 december 2006 heeft C.F.O. als consument bij BES Spanje een hypothecaire lening afgesloten, waarop een minimale rente of „bodembeding” van 2 % van toepassing was.

21.      Bij arrest van 9 mei 2013 heeft de Tribunal Supremo (hoogste rechterlijke instantie, Spanje), verklaard dat bodembedingen door gebrek aan transparantie oneerlijk zijn. Op een verzoek van C.F.O. aan BES Spanje om het bodembeding in zijn hypotheekovereenkomst niet meer toe te passen, heeft BES Spanje de toepassing van dit beding met ingang van juni 2013 gestaakt.

22.      Op grond van de algemene regeling inzake kredietinstellingen en financiële vennootschappen en tegen de achtergrond van de ernstige financiële moeilijkheden van BES, heeft de raad van bestuur van de Portugese centrale bank bij besluit van 3 augustus 2014, gewijzigd bij besluit van 11 augustus 2014 (hierna: „besluit van augustus 2014”) maatregelen genomen die werden aangemerkt als maatregelen tot „afwikkeling” van deze kredietinstelling.

23.      Bij dit besluit heeft de Portugese centrale bank besloten om een overbruggingsbank op te richten, Novo Banco, waaraan overeenkomstig bijlage 2 bij het besluit de activa, passiva en andere, niet-vermogensbestanddelen van BES zijn overgedragen.

24.      De van de overdracht aan Novo Banco uitgesloten passiva omvatten onder meer „elke aansprakelijkheid of onvoorziene verplichting, in het bijzonder die welke voortvloeien uit fraude of uit de schending van reglementaire, strafrechtelijke of administratieve bepalingen of besluiten”.

25.      Na deze overdracht is Novo Banco Spanje de hypothecaire schuldeiser geworden van de op 11 december 2006 afgesloten lening, en is zij begonnen met het factureren van de maandelijkse aflossingen aan C.F.O.

26.      Op 3 oktober 2014 heeft de Banco de España (Spaanse centrale bank) een mededeling in het Boletín Oficial del Estado gepubliceerd, waarin werd aangegeven dat de Portugese centrale bank bij het besluit van augustus 2014 aan BES een afwikkelingsmaatregel had opgelegd, die bestond in de gedeeltelijke overdracht van haar activiteiten aan de overbruggingsbank Novo Banco, die de gewone activiteiten van BES zonder onderbreking zou voortzetten. Deze maatregel werd aangemerkt als saneringsmaatregel in de zin van artikel 2 van richtlijn 2001/24.

27.      Op 29 december heeft de Portugese centrale bank twee besluiten vastgesteld tot wijziging en verduidelijking van bijlage 2 bij het besluit van augustus 2014 (hierna: „besluiten van 29 december 2015”), waarin onder andere werd aangegeven dat vanaf dat moment „de schuldvorderingen en schadeloosstellingen in verband met de vermeende nietigverklaring van bepaalde bedingen in leningsovereenkomsten waarbij BES de kredietverstrekker was” niet meer aan Novo Banco waren overgedragen.

28.      In januari 2017 heeft C.F.O. Novo Banco Spanje verzocht om terugbetaling van de bedragen die BES Spanje had geïnd op grond van het bodembeding in zijn hypothecaire lening.

29.      Bij brief van 21 maart 2017 heeft Novo Banco dit verzoek afgewezen, op grond dat de bank volledig transparant had gehandeld inzake de informatie over dit bodembeding, dat was ondertekend op 24 november 2006, dus voordat de notarisakte betreffende de hypothecaire lening was gepasseerd.

30.      Op 4 mei 2017 heeft C.F.O. beroep in rechte ingesteld tegen Novo Banco Spanje, ertoe strekkende dat werd vastgesteld dat het bodembeding in de met BES Spanje gesloten hypotheekovereenkomst oneerlijk en daarmee nietig was, en dat Novo Banco Spanje werd veroordeeld tot terugbetaling van de bedragen die op grond van dit beding onterecht waren geïnd.

31.      Novo Banco Spanje heeft zich tegen het beroep verweerd met een exceptie van passieve procesonbevoegdheid op grond dat de schuldvordering die ten gunste van C.F.O. had kunnen ontstaan, bestaande in de terugbetaling van de bedragen die BES Spanje uit hoofde van het bodembeding had geïnd, bij de saneringsmaatregelen van de Portugese centrale bank inzake BES niet aan Novo Banco was overgedragen.

32.      Zowel de rechter in eerste aanleg als de Audiencia Provincial (rechter in tweede aanleg, Spanje) in hoger beroep hebben de door Novo Banco Spanje opgeworpen exceptie afgewezen en C.F.O. in het gelijk gesteld.

33.      Novo Banco Spanje heeft hogere voorziening ingesteld bij de Tribunal Supremo, die de Portugese centrale bank en het afwikkelingsfonds heeft toegelaten tot interventie ter ondersteuning van de hogere voorziening.

34.      In de eerste plaats herinnert de verwijzende rechter eraan dat de besluiten van de Portugese centrale bank van augustus 2014 en van 29 december 2015 weliswaar als saneringsmaatregelen worden aangemerkt in de zin van richtlijn 2001/24(11) en derden kunnen treffen, maar dat deze besluiten in strijd met artikel 6, leden 1 tot en met 4, van deze richtlijn niet zijn bekendgemaakt. In dit verband benadrukt deze rechter dat de informatie die de Portugese centrale bank op haar website – in het Engels en Portugees – en in de Spaanse media had verspreid over de crisis bij BES en de oprichting van Novo Banco zeer algemeen was en de betrokken cliënten niet in staat stelde om te identificeren welke passiva waren uitgesloten van de vermogensoverdracht en om zich rekenschap te geven van de beperking van hun rechten die deze uitsluiting meebracht. Voorts merkt deze rechter op dat de door de Spaanse centrale bank gepubliceerde mededeling die in punt 26 van deze conclusie staat vermeld, evenmin voldeed aan de voorwaarden in die bepaling.

35.      Het feit dat geen bekendmaking had plaatsgevonden in de door artikel 6 voorgeschreven bewoordingen heeft nagenoeg alle in Spanje woonachtige cliënten belet om beroep in rechte in te stellen tegen de besluiten van de Portugese centrale bank, zodat zij beroepen hebben ingediend tegen Novo Banco Spanje, waarbij deze laatste echter excepties van passieve procesonbevoegdheid heeft ingediend op grond dat haar bij de saneringsmaatregelen niet de verplichting was overgedragen om de bedragen terug te betalen die deze cliënten hadden betaald op grond van een oneerlijk beding.

36.      De verwijzende rechter betwijfelt of artikel 6, lid 5, van richtlijn 2001/24, dat bepaalt dat de saneringsmaatregelen onafhankelijk van de bekendmakingsmaatregelen van de leden 1, 2 en 3 van dat artikel van toepassing zijn en rechtswerking hebben, ervoor kan zorgen dat een langdurig uitblijven van bekendmaking in de lidstaat van ontvangst van de beperkingen of de ontneming van rechten die deze maatregelen aan de cliënten van de betrokken entiteit opleggen, alsook van de beroepen en procedures in rechte die tot hun beschikking staan, wordt afgedekt.

37.      Hij vraagt zich dan ook af of de in artikel 3, lid 2, van richtlijn 2001/24 opgenomen verplichting om in de lidstaat van ontvangst de gevolgen van in de lidstaat van herkomst vastgestelde saneringsmaatregelen te erkennen, verenigbaar kan zijn met het in artikel 47 van het Handvest neergelegde beginsel van effectieve rechterlijke bescherming, het in artikel 21, lid 2, ervan neergelegde verbod van elke discriminatie op grond van nationaliteit en het rechtszekerheidsbeginsel, wanneer deze maatregelen niet in de door artikel 6, leden 1 tot en met 4, van deze richtlijn voorgeschreven bewoordingen zijn bekendgemaakt.

38.      In de tweede plaats herinnert de verwijzende rechter eraan dat de overdracht van de aansprakelijkheid voor de passiva in het antwoord van Novo Banco Spanje op de klacht van C.F.O. niet ter discussie werd gesteld, in het bijzonder de verplichting tot terugbetaling van de bedragen die C.F.O. aan BES Spanje had betaald op grond van een later als oneerlijk aangemerkt bodembeding. Integendeel, Novo Banco Spanje heeft inhoudelijk geantwoord en benadrukt dat de „bank transparant heeft gehandeld” op een moment dat zij onder zeggenschap stond van het afwikkelingsfonds, dat zelf een overheidsorgaan was dat afhankelijk was van de Portugese centrale bank. Bijgevolg heeft C.F.O. zijn beroep in rechte ingesteld in de overtuiging dat Novo Banco Spanje, als bijkantoor van een bankinstelling die onder zeggenschap staat van een overheidsinstantie die overeenkomstig het Unierecht handelt, in de positie verkeerde van kredietgever in de hypotheekovereenkomst.

39.      Deze rechter vraagt zich dan ook af of de in artikel 3, lid 2, van richtlijn 2001/24 neergelegde verplichting om de gevolgen van saneringsmaatregelen te erkennen in overeenstemming is met artikel 47 van het Handvest en met het rechtszekerheidsbeginsel in een situatie waarin een consument die in de lidstaat van ontvangst woont, terecht heeft kunnen vertrouwen op het gedrag van de overbruggingsbank, die onder toezicht stond van een overheidsinstantie van de lidstaat van herkomst.

40.      In de derde plaats vraagt de verwijzende rechter zich af of het volgens het Unierecht, in het bijzonder artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13, rechtmatig is dat de contractuele verhouding als gevolg van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde saneringsmaatregelen is opgeknipt, in de zin dat de consument gebonden is aan zijn verplichtingen jegens Novo Banco Spanje en aan deze laatste de maandelijkse aflossingen betaalt van de hypothecaire lening die aanvankelijk met BES Spanje was gesloten, terwijl Novo Banco Spanje tegelijkertijd wordt ontslagen van de verplichting tot terugbetaling van de bedragen die BES Spanje op grond van het bodembeding heeft ontvangen, zodat de consument door dit oneerlijke beding is gebonden, aangezien hij deze bedragen niet van BES kan terugvorderen omdat die insolvabel is. Deze situatie kan een onevenredige inbreuk op het eigendomsrecht van de consument vormen, in strijd met artikel 17 van het Handvest.

41.      In deze context is het volgens de verwijzende rechter twijfelachtig dat de consumentenrechten niet prevaleren boven de stabiliteit van het financiële stelsel.(12)

42.      Daarop heeft de Tribunal Supremo de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Is een uitlegging van artikel 3, lid 2, van richtlijn [2001/24] die impliceert dat in een lidstaat van ontvangst de gevolgen worden erkend van een besluit van de bevoegde administratieve autoriteit van de lidstaat van herkomst dat niet op de door artikel 6, leden 1 tot en met 4, van [deze] richtlijn [...] vereiste wijze bekend is gemaakt, verenigbaar met het grondrecht op een doeltreffende voorziening in rechte van artikel 47 van het [Handvest], het algemene rechtszekerheidsbeginsel, het gelijkheidsbeginsel en het in artikel 21, lid 2, van het Handvest verankerde verbod van iedere discriminatie op grond van nationaliteit?

2)      Is een uitlegging van artikel 3, lid 2, van richtlijn 2001/24 die impliceert dat in een lidstaat van ontvangst de gevolgen worden erkend van een besluit van de bevoegde administratieve autoriteit van de lidstaat van herkomst waarbij bepaalde verplichtingen en aansprakelijkheden zijn uitgesloten van de overdracht van de gewone activiteiten en een aantal vermogensbestanddelen van de bank waarop de saneringsmaatregelen worden toegepast aan een „overbruggingsbank”, verenigbaar met het grondrecht op een doeltreffende voorziening in rechte van artikel 47 van het Handvest en het algemene rechtszekerheidsbeginsel, wanneer het latere handelen van de „overbruggingsbank”, waarover de zeggenschap wordt uitgeoefend door een overheidsinstantie die het Unierecht toepast, bij de cliënten van de lidstaat van ontvangst het gewettigd vertrouwen heeft gewekt dat zij de aansprakelijkheden en verplichtingen van de aan de saneringsmaatregel onderworpen bank met betrekking tot die cliënten had overgenomen?

3)      Is een uitlegging van artikel 3, lid 2, van richtlijn 2001/24 die impliceert dat in een lidstaat van ontvangst de gevolgen worden erkend van een besluit van de bevoegde administratieve autoriteit van de lidstaat van herkomst waarbij de activapositie van een hypothecaire leningsovereenkomst wordt overgedragen aan een „overbruggingsbank”, maar de verplichting tot terugbetaling van de uit hoofde van een bodembeding van die overeenkomst door de leningnemende consument betaalde bedragen op de niet-levensvatbare bank blijft rusten, verenigbaar met het grondrecht op eigendom van artikel 17 van het Handvest, het beginsel van een hoog niveau van consumentenbescherming van artikel 38 van het Handvest, artikel 6, lid 1, van [richtlijn 93/13], en het algemene rechtszekerheidsbeginsel?”

B.      Zaak C499/22

43.      J.M.F.T. en M.H.D.S. hebben een effectenrekening geopend bij BES Spanje en met die bank een overeenkomst voor het beheer van een beleggingsportefeuille gesloten. Op 3 oktober 2007 hebben zij een atypische financiële overeenkomst (hierna: „AFO”) gesloten met BES Spanje, die op 11 oktober 2014 is beëindigd doordat zij is opgezegd en geliquideerd door Novo Banco, die BES ondertussen was opgevolgd. Tevens hebben zij op 28 april 2008 met BES Spanje een overeenkomst gesloten inzake een gestructureerd financieel product, die op 28 april 2013 is afgelopen en door BES Spanje met verlies is geliquideerd.

44.      In augustus 2014 heeft J.M.F.T. verschillende mededelingen van Novo Banco ontvangen, waarin werd aangegeven dat de bankrelatie van de klanten van BES Spanje na de besluiten van de Portugese centrale bank aangaande BES zonder onderbreking werd voortgezet door de nieuwe entiteit Novo Banco Spanje, en een financieel overzicht werd gegeven van de AFO.

45.      Op 17 april 2017 hebben J.M.F.T. en M.H.D.S. beroep in rechte ingesteld tegen Novo Banco, ten principale tot nietigverklaring van de twee financiële overeenkomsten wegens dwaling, vanwege de gebrekkige informatie die BES hun had verstrekt, en tot wederzijdse terugbetaling van de door elke partij betaalde bedragen, vermeerderd met rente vanaf de datum van elke betaling, en subsidiair tot vergoeding van de door verwerving van de twee financiële producten geleden schade, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van de betekening van het beroep.

46.      Novo Banco Spanje heeft zich tegen het beroep verweerd met een exceptie van passieve procesonbevoegdheid op grond dat de schuldvordering die ten gunste van J.M.F.T. en M.H.D.S. had kunnen ontstaan, namelijk terugbetaling van wat zij hadden betaald voor de financiële producten vanwege de mogelijke nietigheid van de overeenkomsten, dan wel vergoeding van de schade doordat deze cliënten niet waren geïnformeerd over de risico’s van de betreffende financiële instrumenten, bij de saneringsmaatregelen van de Portugese centrale bank inzake BES niet aan Novo Banco was overgedragen.

47.      Het beroep is in eerste aanleg toegewezen.

48.      De Audiencia Provincial heeft het daarop ingestelde hoger beroep van Novo Banco Spanje toegewezen voor zover het betrekking had op de overeenkomst van 28 april 2008, op grond dat die overeenkomst op 28 april 2013 door BES Spanje was geliquideerd, dus voordat Novo Banco werd opgericht in het kader van de maatregelen tot sanering van BES. Het betrof derhalve een transactie waarvan de gevolgen waren uitgeput voordat deze maatregelen werden genomen, zodat er uit hoofde van deze overeenkomst geen verplichtingen of aansprakelijkheden waren overgedragen aan Novo Banco.

49.      De Audiencia Provincial heeft het hoger beroep daarentegen verworpen voor zover het betrekking had op de AFO, waarvan het beheer en de vereffening in oktober 2014 werden verzorgd door Novo Banco. Deze rechter heeft er ook op gewezen dat het besluit van augustus 2014 niet een gestructureerd product als de AFO maar de door de vestigingen van BES uitgegeven schuldinstrumenten van de overdracht uitsloot. Hij voegde daaraan toe dat de verduidelijkingen in de latere besluiten van de Portugese centrale bank irrelevant waren, aangezien de overeenkomst reeds eerder vervallen was verklaard en was geliquideerd.

50.      In de bij hem ingestelde hogere voorzieningen tegen deze beslissing, van enerzijds J.M.F.T. en M.H.D.S. en anderzijds Novo Banco Spanje, ondersteund door de Portugese centrale bank en het afwikkelingsfonds, heeft de Tribunal Supremo zijn verzoek om een prejudiciële beslissing op dezelfde wijze onderbouwd als in zaak C‑498/22.(13)

51.      In deze omstandigheden heeft de Tribunal Supremo de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Is een uitlegging van artikel 3, lid 2, van richtlijn [2001/24] die impliceert dat in een lidstaat van ontvangst de gevolgen worden erkend van een besluit van de bevoegde administratieve autoriteit van de lidstaat van herkomst dat niet op de door artikel 6, leden 1 tot en met 4, van [deze] richtlijn [...] vereiste wijze bekend is gemaakt, verenigbaar met het grondrecht op een doeltreffende voorziening in rechte van artikel 47 van het [Handvest], het algemene rechtszekerheidsbeginsel, het gelijkheidsbeginsel en het in artikel 21, lid 2, van het Handvest verankerde verbod van iedere discriminatie op grond van nationaliteit?

2)      Is een uitlegging van artikel 3, lid 2, van richtlijn 2001/24 die impliceert dat in een lidstaat van ontvangst de gevolgen worden erkend van een besluit van de bevoegde administratieve autoriteit van de lidstaat van herkomst waarbij bepaalde verplichtingen en aansprakelijkheden zijn uitgesloten van de overdracht van de gewone activiteiten en een aantal vermogensbestanddelen van de bank waarop de saneringsmaatregelen worden toegepast aan een „overbruggingsbank”, verenigbaar met het grondrecht op een doeltreffende voorziening in rechte van artikel 47 van het Handvest en het algemene rechtszekerheidsbeginsel, wanneer het latere handelen van de „overbruggingsbank”, waarover de zeggenschap wordt uitgeoefend door een overheidsinstantie die het Unierecht toepast, bij de cliënten van de lidstaat van ontvangst het gewettigd vertrouwen heeft gewekt dat zij de aansprakelijkheden en verplichtingen van de aan de saneringsmaatregel onderworpen bank met betrekking tot die cliënten had overgenomen?

3)      Is een uitlegging van artikel 3, lid 2, van richtlijn 2001/24 die impliceert dat in een lidstaat van ontvangst de gevolgen worden erkend van een besluit van de bevoegde administratieve autoriteit van de lidstaat van herkomst waarbij de activapositie van de contractuele betrekkingen die met de gesaneerde bank zijn aangegaan, wordt overgedragen aan een „overbruggingsbank”, maar de verplichting tot terugbetaling van de overeenkomsten die wegens dwaling zijn nietig verklaard omdat de bank te weinig informatie had verstrekt, op de niet-levensvatbare bank blijft rusten, verenigbaar met het grondrecht op eigendom van artikel 17 van het Handvest, het beginsel van een hoog niveau van consumentenbescherming van artikel 38 van het Handvest, en het algemene rechtszekerheidsbeginsel?”

C.      Zaak C500/22

52.      Op 17 november 2014 heeft de vennootschap Proyectos, Obras y Servicios de Badajoz SL (hierna: „POSB”) op de secundaire markt de preferente obligatie „Senior Bond NB 6,875 % maturity July 2016” gekocht, die op 15 juli 2016 is vervallen.

53.      Deze obligatie was uitgegeven door BES, maar op het moment dat deze door POSB middels een beleggingsmaatschappij werd aangeschaft maakte dit niet-achtergestelde schuldinstrument deel uit van het vermogen van Novo Banco, waaraan het op grond van het besluit van augustus 2014 was overgedragen.

54.      In juli 2015 heeft Novo Banco aan POSB het obligatierendement over het boekjaar 2014‑2015 betaald.

55.      Toen de obligatie op 15 juli 2016 verviel, heeft Novo Banco geen obligatierendement over het boekjaar 2015‑2016 betaald en evenmin de nominale waarde van deze obligatie aan POSB terugbetaald.

56.      In antwoord op de klacht van laatstgenoemde heeft Novo Banco verklaard dat haar weigering om te betalen was gebaseerd op de besluiten van 29 december 2015 waarbij de passiva met betrekking tot deze obligatie waren „herovergedragen” van Novo Banco naar BES. Deze besluiten voorzagen namelijk in de „heroverdracht” van niet-achtergestelde obligaties van Novo Banco aan BES, waaronder de rechten en verplichtingen uit de „Senior Bond NB 6,875 % maturity July 2016”.

57.      Op 25 juni 2017 heeft POSB beroep in rechte ingesteld tegen Novo Banco, strekkende tot betaling van de opbrengst van de obligatie voor de jaartranche 2015‑2016 en tot terugbetaling van de obligatie ten belope van de nominale waarde ervan.

58.      Novo Banco Spanje heeft zich tegen het beroep verweerd met een exceptie van passieve procesonbevoegdheid op grond dat de passiva in verband met deze obligatie aan BES waren „herovergedragen”.

59.      Zowel de rechter in eerste aanleg als de Audiencia Provincial in hoger beroep hebben de door Novo Banco Spanje opgeworpen exceptie verworpen en het beroep toegewezen.

60.      In het kader van de hogere voorziening die bij de Tribunal Supremo is ingesteld door Novo Banco Spanje, ondersteund door de Portugese centrale bank en het afwikkelingsfonds, wijst deze rechter er onder andere op dat het bezit van een niet-achtergesteld schuldbewijs POSB de bescherming verleent van het fundamentele recht op eigendom dat is neergelegd in artikel 17 van het Handvest. De „retrocessie” aan BES van de aansprakelijkheden en verplichtingen die aan dat schuldinstrument verbonden zijn, zou in de praktijk echter een ontneming aan POSB van zijn eigendomsrecht inhouden omdat BES een niet-levensvatbare bank zonder activa is. Deze ontneming, waarvoor niet tijdig een billijke schadevergoeding is betaald, kan ook een schending van het rechtszekerheidsbeginsel opleveren.(14)

61.      In deze omstandigheden heeft de Tribunal Supremo de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Is een uitlegging van artikel 3, lid 2, van richtlijn [2001/24] die impliceert dat in een lidstaat van ontvangst de gevolgen worden erkend van een besluit van de bevoegde administratieve autoriteit van de lidstaat van herkomst dat niet op de door artikel 6, leden 1 tot en met 4, van [deze] richtlijn [...] vereiste wijze bekend is gemaakt, verenigbaar met het grondrecht op een doeltreffende voorziening in rechte van artikel 47 van het [Handvest], het algemene rechtszekerheidsbeginsel, het gelijkheidsbeginsel en het in artikel 21, lid 2, van het Handvest verankerde verbod van iedere discriminatie op grond van nationaliteit?

2)      Is een uitlegging van artikel 3, lid 2, van richtlijn 2001/24 die impliceert dat in een lidstaat van ontvangst de gevolgen worden erkend van een besluit van de bevoegde administratieve autoriteit van de lidstaat van herkomst waarbij bepaalde verplichtingen en aansprakelijkheden op grond van een niet-achtergesteld schuldinstrument dat is gekocht door een derde, terwijl die verplichtingen en aansprakelijkheden tot het vermogen van de ‚overbruggingsbank’ behoorden, opnieuw worden overdragen naar de niet-levensvatbare bank waartegen afwikkelingsmaatregelen worden genomen, in overeenstemming met het fundamentele recht op eigendom zoals bedoeld in artikel 17 van het Handvest, en met het algemene rechtszekerheidsbeginsel?”

62.      Bij beschikking van de president van het Hof van 29 september 2022 zijn de zaken C‑498/22, C‑499/22 en C‑500/22 gevoegd voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling en voor het arrest.

63.      C.F.O., J.M.F.T., M.H.D.S., Novo Banco Spanje, de Portugese centrale bank, de Spaanse en de Portugese regering en de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend.

64.      C.F.O., POSB, Novo Banco Spanje, de Portugese centrale bank, de Spaanse en de Portugese regering, de Raad van de Europese Unie, de Commissie en het Europees Parlement hebben deelgenomen aan de terechtzitting van 26 oktober 2023 en er de mondelinge vragen van het Hof beantwoord.

IV.    Analyse

A.      Eerste vraag in de zaken C498/22, C499/22 en C500/22

65.      In elk van de drie zaken wenst de verwijzende rechter van het Hof te vernemen of een uitlegging van artikel 3, lid 2, van richtlijn 2001/24 die inhoudt dat in een ontvangende lidstaat de gevolgen worden erkend van een besluit van de bevoegde administratieve autoriteit van de lidstaat van herkomst dat niet overeenkomstig artikel 6, leden 1 tot en met 4, van deze richtlijn is bekendgemaakt, in overeenstemming is met het in artikel 47 van het Handvest neergelegde grondrecht op effectieve rechterlijke bescherming, het algemene rechtszekerheidsbeginsel en het in artikel 21, lid 2, van het Handvest neergelegde beginsel van gelijkheid en verbod van iedere discriminatie op grond van nationaliteit.

66.      De verwijzende rechter wenst met andere woorden te vernemen welke gevolgen worden verbonden aan het niet bekendmaken, zoals in dat artikel 6 wordt voorgeschreven, van het uittreksel uit de nationale saneringsbeslissing door de administratieve of rechterlijke instanties van de lidstaat van herkomst, de bewindvoerder of elke in de lidstaat van herkomst daartoe gemachtigde persoon, in het PB en in twee nationale dagbladen van iedere lidstaat van ontvangst.

67.      Om te beginnen zij verduidelijkt dat deze bekendmaking volgens artikel 6, lid 1, van richtlijn 2001/24 moet plaatsvinden op twee voorwaarden: ten eerste moet de saneringsmaatregel de rechten van derden in een lidstaat van ontvangst kunnen raken en ten tweede moet er beroep openstaan tegen de beslissing waarbij de maatregel wordt gelast in de lidstaat van herkomst. In casu lijkt aan de twee voorwaarden te zijn voldaan, aangezien er in Portugal een beroep aanhangig is tegen de saneringsmaatregel(15) en verzoekers in het hoofdgeding schuldeisers zijn die door deze maatregel zijn geraakt.

68.      Voorts volgt uit de bewoordingen van artikel 6, lid 1, dat met deze bekendmaking wordt beoogd het recht van de schuldeisers in de lidstaten van ontvangst te beschermen om tegen de saneringsmaatregel beroep in te stellen bij de bevoegde rechter van de lidstaat van herkomst, aangezien dat lid eindigt met de woorden: „zodat tijdig beroep kan worden ingesteld”.

69.      Tot slot zou het gebruik in de overwegingen 11 en 12 van richtlijn 2001/24 van respectievelijk de termen „rechten” en „rechtsmiddelen” in het meervoud de indruk kunnen wekken dat alle rechtswegen van schuldeisers tegen de saneringsmaatregel zelf, maar ook tegen hun schuldenaar, moeten worden beschermd. De voorwaarde dat tegen de saneringsmaatregel beroep openstaat laat echter geen ruime opvatting toe van de rechten op een voorziening in rechte die de bekendmaking beoogt te beschermen. Bekendmaking is immers niet verplicht wanneer in de lidstaat van herkomst geen beroep tegen de saneringsmaatregel openstaat. In dit geval hebben schuldeisers echter evenveel rechten te doen gelden tegen hun schuldenaar. Bovendien versterkt de aard van de informatie die volgens artikel 6, lid 4, van deze richtlijn moet worden bekendgemaakt, te weten een uittreksel uit de beslissing waarin „het onderwerp van de beslissing, de rechtsgrondslag, de beroepstermijnen – met vooral, in bevattelijke vorm, de uiterste datum waarop beroep kan worden ingesteld –, en het volledige adres van de instantie of rechter die voor het beroep bevoegd is”, de uitlegging dat het gaat om de beroepen tegen de saneringsmaatregel en niet alle mogelijke beroepen van schuldeisers tegen de kredietinstelling of de overbruggingsbank.

70.      Alleen bij deze uitlegging blijft de samenhang met de beginselen in artikel 3, lid 2, en artikel 6, lid 5, van richtlijn 2001/24 gewaarborgd. Uit deze eerste bepaling volgt dat saneringsmaatregelen zonder enige formaliteit in de gehele Unie volledige rechtswerking hebben, ook jegens derden, zodra zij die werking hebben in de lidstaat waar zij zijn vastgesteld. Volgens de tweede bepaling zijn de saneringsmaatregelen van toepassing onafhankelijk van de in artikel 6, leden 1, 2 en 3, van deze richtlijn bedoelde bekendmakingen en hebben zij volledige rechtswerking jegens schuldeisers.

71.      Deze beginselen geven concreet gestalte aan de doelstelling van richtlijn 2001/24, die een richtlijn is voor de wederzijdse erkenning van de gevolgen van een in een lidstaat van herkomst genomen saneringsmaatregel in de andere lidstaten, die van ontvangst, waar bijkantoren zijn gevestigd, met als uitvloeisel daarvan de toepassing van de beginselen van procedurele eenheid en universaliteit (één bevoegde rechter en één toepasselijk recht, die van de lidstaat van herkomst)(16), behoudens enkele uitzonderingen, met name in het geval van in de lidstaat van ontvangst aanhangige procedures die uitsluitend door het recht van de lidstaat van ontvangst beheerst blijven(17).

72.      Bovendien voorziet artikel 7 van die richtlijn alleen in individuele kennisgeving aan schuldeisers indien de wetgeving van de lidstaat van herkomst voorschrijft dat een vordering moet worden ingediend om erkend te kunnen worden, of dat de saneringsmaatregel ter kennis moet worden gebracht van de schuldeisers met woonplaats, gewone verblijfplaats of statutaire zetel in die staat. Hieruit volgt, zoals ik in de punten 68 en 69 van deze conclusies al heb aangegeven, dat het doel van die kennisgeving niet is om alle rechtswegen van schuldeisers tegen de schuldenaar te beschermen, maar om ervoor te zorgen dat die schuldeisers hun rechten uit hoofde van die maatregel kunnen afdwingen in overeenstemming met het nationale recht van de lidstaat van herkomst.

73.      Zo regelt richtlijn 2001/24 in het algemeen niet de individuele vorderingen van schuldeisers tegen de kredietinstelling of de overbruggingsbank in het geval van een saneringsmaatregel, behalve wanneer het gaat om bepaalde overeenkomsten of rechten (met name arbeidsovereenkomsten, rechten op een onroerend registergoed, bepaalde zakelijke rechten, rechten die zijn gebaseerd op een beding van eigendomsvoorbehoud(18)), of wanneer het gaat om een aanhangig rechtsgeding dat wordt beheerst door het recht van de lidstaat van ontvangst waar dat geding aanhangig is(19).

74.      In de hoofdgedingen staat vast dat de in artikel 6 van deze richtlijn voorgeschreven bekendmaking niet heeft plaatsgevonden en bijgevolg rijst de vraag wat de sanctie van dit verzuim is.

75.      De verschillende interveniënten voor het Hof hebben meerdere hypothesen naar voren gebracht. Sommigen voeren aan dat de saneringsmaatregel zonder bekendmaking geen effect heeft buiten de lidstaat van herkomst. De Commissie voegt daaraan toe dat deze sanctie slechts van toepassing is na een bepaalde termijn, vanwege de beperkingen die inherent zijn aan de publicatietermijnen in het PB. Anderen betogen dat het niet publiceren van een aankondiging overeenkomstig artikel 6 van richtlijn 2001/24 geen gevolgen heeft, aangezien er een bekendmaking is gedaan overeenkomstig artikel 83 van richtlijn 2014/59.

76.      Ik ben van mening dat de eerste hypothese, namelijk dat de saneringsmaatregelen geen effect hebben in de lidstaten van ontvangst, in strijd is met de tekst van richtlijn 2001/24 en niet strookt met het doel van deze richtlijn, namelijk de wederzijdse erkenning van die maatregelen, met als logisch gevolg de toepassing van de beginselen van eenheid en universaliteit van procedures. Bovendien is het niet denkbaar dat er onmiddellijke effecten zijn die echter slechts gedurende een „bepaalde termijn” gelden, namelijk totdat de publicatie in het PB plaatsvindt. Indien die publicatie niet of te laat geschiedt, zou de datum waarop de gevolgen van de wederzijdse erkenning aflopen namelijk onmogelijk kunnen worden vastgesteld. Deze slechts bij benadering vaststaande termijn zou dus rechtstreeks in strijd zijn met de doelstellingen van richtlijn 2001/24, namelijk om kredietinstellingen weer levensvatbaar te maken.(20)

77.      De tweede hypothese, volgens welke de bekendmaking in artikel 6 van richtlijn 2001/24 wordt vervangen door die van artikel 83, lid 4, van richtlijn 2014/59, lijkt mij evenmin verenigbaar met artikel 117 van deze richtlijn, dat artikel 1 van richtlijn 2001/24 wijzigt om in een nieuw lid 5 te preciseren dat de „[a]rtikelen 4 en 7 van deze richtlijn [...] niet van toepassing [zijn] indien artikel 83 van richtlijn [2014/59] van toepassing is”. Hieruit volgt a contrario dat de bekendmaking in artikel 6 van richtlijn 2001/24 ook moet plaatsvinden indien de in artikel 83 van richtlijn 2014/59 bedoelde bekendmaking plaatsvindt. Bijgevolg is het niet relevant of richtlijn 2014/59 in casu ratione temporis van toepassing is.

78.      Indien het Unierecht geen nadere procedurele regeling voor de handhaving van een recht bevat, is het bovendien volgens vaste rechtspraak van het Hof een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat om de procedurele voorschriften vast te stellen die ervoor moeten zorgen dat de rechten die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen, worden beschermd. Deze voorschriften mogen evenwel niet ongunstiger zijn dan die welke gelden voor soortgelijke, de handhaving van het nationale recht betreffende rechtsmiddelen (gelijkwaardigheidsbeginsel) en mogen de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie verleende rechten niet in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel).(21)

79.      Zoals ik echter reeds heb uiteengezet, beschermt de bekendmaking waarin artikel 6 van richtlijn 2001/24 voorziet, het recht om de saneringsmaatregel voor de rechterlijke instanties van de lidstaat van herkomst aan te vechten op grond van de wederzijdse erkenning die deze richtlijn tot stand brengt. Indien een dergelijk beroep wordt ingesteld door verzoekers in het hoofdgeding, zou de Portugese rechter rekening moeten houden met het ontbreken van de in artikel 6 bedoelde bekendmaking en beoordelen of dit nalaten het in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk heeft gemaakt om dit beroep in te stellen, gelet op de nationale regels inzake de termijn voor het instellen van beroep tegen dit soort besluiten.

80.      Deze analyse wordt bevestigd door die van de ontstaansgeschiedenis van artikel 6 van richtlijn 2001/24. In het oorspronkelijke ontwerp van de Raad(22) werden namelijk ten eerste de bekendmaking in het PB en de individuele kennisgevingen overgelaten aan de bevoegde autoriteiten van het land waar de betrokken kredietinstelling haar hoofdkantoor had. Ten tweede werd verklaard dat de saneringsmaatregelen los van de bekendmaking van toepassing waren en ten aanzien van de schuldeisers volledige werking hadden. Ten derde liepen, behalve in geval van individuele kennisgeving, de beroepstermijnen vanaf de bekendmaking in het PB. In tegenstelling tot het oorspronkelijke ontwerp wordt de vaststelling van het moment waarop de beroepstermijn aanvangt dus overgelaten aan de lidstaten in het kader van hun procedurele autonomie, maar met inachtneming van de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid.

81.      Ter terechtzitting hebben de Raad en het Parlement eraan herinnerd dat richtlijn 2001/24 het resultaat was van vijftien jaar onderhandelingen en dat de harmonisatiemaatregelen pas met richtlijn 2014/59 zijn ingevoerd. Zij voegden daaraan toe dat het ingestelde mechanisme van wederzijdse erkenning enerzijds tot doel had een snelle en samenhangende uitvoering mogelijk te maken van noodmaatregelen om domino-effecten te voorkomen en de stabiliteit van het financiële stelsel te waarborgen(23), met name de continuïteit van de essentiële functies van de bank en de bescherming van de overheidsmiddelen, en dat het anderzijds aan de lidstaten was om voldoende bekendheid te geven aan de genomen maatregelen. Zij hebben erop gewezen dat de door artikel 83, lid 4, van richtlijn 2014/59 voorgeschreven bekendmaking toereikend was om derden in andere lidstaten te informeren. Hun tussenkomst had tot doel de verenigbaarheid van de bij richtlijn 2001/24 ingevoerde mechanismen met het primaire recht aan te tonen.

82.      De door mij voorgestelde uitlegging van de artikelen 3 en 6 van richtlijn 2001/24 toont deze verenigbaarheid aan.(24)

83.      Ook al beoogt de in artikel 6 van richtlijn 2001/24 bedoelde bekendmaking niet de bescherming van andere rechten van beroep dan die tegen de saneringsmaatregel, verzoekers in de hoofdgedingen bevinden zich in een situatie die onder het Unierecht valt. De wederzijdse erkenning van de bij deze richtlijn ten uitvoer gelegde saneringsmaatregelen heeft er namelijk toe geleid dat de gevolgen van de oprichting van de overbruggingsbank Novo Banco in Portugal zijn uitgebreid tot haar Spaanse bijkantoor, waarbij de activa en passiva van BES slechts gedeeltelijk aan de overbruggingsbank en haar bijkantoren zijn overgedragen. In die zin zijn de rechten van verzoekers in de hoofdgedingen aangetast, aangezien hun vermeende schuldvorderingen uiteindelijk niet werden overgedragen aan het Spaanse bijkantoor van de overbruggingsbank, Novo Banco Spanje. Bijgevolg kunnen zij zich beroepen op het recht op een doeltreffende voorziening in rechte, zoals gewaarborgd door artikel 47 van het Handvest, op het algemene rechtszekerheidsbeginsel en op het verbod van discriminatie op grond van nationaliteit, zoals artikel 21, lid 2, van het Handvest dit oplegt.

84.      Wat de effectieve rechterlijke bescherming betreft, heeft het Hof eraan herinnerd dat de doeltreffendheid van de rechterlijke toetsing, zoals gewaarborgd door artikel 47, eerste alinea, van het Handvest, onder meer vereist dat de belanghebbende zijn rechten onder zo goed mogelijke omstandigheden kan verdedigen en met volledige kennis van zaken kan beslissen of hij er baat bij heeft om bij de bevoegde rechter een vordering tegen een bepaalde entiteit aanhangig te maken.(25)

85.      Bij gebreke van een Unierechtelijke sanctie voor het achterwege blijven van de openbaarmaking als bedoeld in artikel 6 van richtlijn 2001/24, dat, zoals gezegd, niet tot doel heeft alle schuldeisers te informeren over de procedurele aspecten van hun rechtsvorderingen tegen de kredietinstelling, staat het aan de rechter om zijn nationale recht toe te passen en rekening te houden met alle beschikbare informatie die de keuze van de schuldeiser kan verduidelijken, binnen de door de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid gestelde grenzen.

86.      Om te beginnen bepaalt het Spaanse recht, zoals de Spaanse regering in zijn schriftelijke opmerkingen heeft aangegeven, dat een saneringsmaatregel betreffende een kredietinstelling met een bijkantoor in Spanje moet worden bekendgemaakt in het Boletín Oficial del Estado (publicatieblad van Spanje).(26) Voorts zijn de cliënten in de zaken C‑498/22 en C‑499/22 bij brieven van Novo Banco geïnformeerd over de oprichting van de overbruggingsbank en van het feit dat de commerciële relatie werd voortgezet met een bank die was bevrijd van de risico’s die het voortbestaan van BES bedreigden. Ten slotte moet de nationale rechter, los van de vraag of richtlijn 2014/59 in casu van toepassing is, bij de beoordeling van de vraag of de justitiabele in staat is om te bepalen of hij beroep zal instellen, rekening houden met de overeenkomstig artikel 83, lid 4, van deze richtlijn bekendgemaakte informatie.

87.      Toen het Hof zich in een andere zaak die verband hield met de oprichting van overbruggingsbank Novo Banco heeft uitgesproken over een procedure die aanhangig was op de dag dat de schuldvordering waarop dat geschil betrekking had, door de besluiten van 29 december 2015 aan BES werd „herovergedragen” met terugwerkende kracht tot een datum die voorafging aan die waarop het beroep was ingesteld, heeft het geoordeeld dat de justitiabele op 4 februari 2015 beschikte over alle noodzakelijke elementen om met kennis van zaken een beslissing te nemen over de indiening van deze vordering en om de persoon tegen wie deze vordering moest worden gericht met zekerheid te identificeren.(27) Bij die gelegenheid heeft het Hof tevens erkend dat de lidstaat van herkomst zelfs met terugwerkende kracht de regeling inzake saneringsmaatregelen kan wijzigen.(28) Niettemin heeft het geoordeeld dat artikel 3, lid 2, en artikel 32 van richtlijn 2001/24, gelezen tegen de achtergrond van artikel 47, eerste lid, van het Handvest, aldus moeten worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staan dat de gevolgen van een tweede saneringsmaatregel die ertoe strekt om dit passief, met terugwerkende kracht, terug over te dragen aan BES, zonder verdere voorwaarden worden erkend, wanneer deze erkenning ertoe leidt dat Novo Banco met terugwerkende kracht niet langer in deze aanhangige procedure in rechte kan worden aangesproken, zodat wordt afgedaan aan rechterlijke beslissingen die reeds in het voordeel van de verzoekende partij zijn gewezen.(29)

88.      De rechtsvorderingen in de zaken in het hoofdgeding werden echter in een heel andere context aan de Spaanse rechter voorgelegd, aangezien zij werden ingesteld nadat door de saneringsmaatregelen de schuldenaar van de beweerde vorderingen was bepaald (onder meer door de besluiten van 29 december 2015), en dit dus in een gestabiliseerd en relevant juridisch kader werd verricht. Het stond dus aan de verzoekers in de hoofdgedingen om te bepalen of Novo Banco Spanje dan wel BES Spanje hun schuldenaar was, rekening houdend met de informatie die zowel op grond van de nationale wetgeving als op grond van de vrijwillige toepassing van artikel 83, lid 4, van richtlijn 2014/59 beschikbaar was.

89.      In werkelijkheid heeft de saneringsmaatregel de identiteit van hun schuldenaar niet gewijzigd, maar heeft de financiële situatie van die schuldenaar, op grond waarvan die maatregel is genomen, de waarde van hun vermeende vordering ongunstig beïnvloed. Bovendien hebben deze verzoekers niet uitgelegd waarom het onmogelijk zou zijn geweest om een procedure tegen BES Spanje in te leiden. Hun recht op een beroep in rechte is door de saneringsmaatregel dus niet aangetast.

90.      Wat het door artikel 21 van het Handvest gewaarborgde non-discriminatiebeginsel betreft, wordt niet aangevoerd dat de in casu toepasselijke nationale bepalingen verschillend worden toegepast naargelang de justitiabele de ene dan wel de andere nationaliteit bezit.

91.      Met betrekking tot het rechtszekerheidsbeginsel is het vaste rechtspraak van het Hof dat dit beginsel vereist dat rechtsregels duidelijk en nauwkeurig zijn alsook dat hun toepassing voorzienbaar is voor de justitiabelen, in het bijzonder wanneer die regels nadelige gevolgen kunnen hebben voor particulieren en ondernemingen. Inzonderheid vereist dat beginsel dat een regeling de belanghebbenden in staat stelt de omvang van de verplichtingen die zij hun oplegt, nauwkeurig te kennen, en dat deze laatsten ondubbelzinnig hun rechten en verplichtingen kunnen kennen en dienovereenkomstig hun voorzieningen kunnen treffen.(30)

92.      In casu is het volgens de bepalingen van richtlijn 2001/24 duidelijk dat de gevolgen van de in Portugal genomen saneringsmaatregel in Spanje worden erkend en dat de justitiabele aan de hand van de precieze bepalingen van de saneringsmaatregel moet vaststellen wie, na de gedeeltelijke overdracht van de passiva aan de nieuw opgerichte overbruggingsbank, zijn schuldenaar is.

93.      Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging te antwoorden dat artikel 3, lid 2, en artikel 6 van richtlijn 2001/24, gelezen in het licht van artikel 21, lid 2, en artikel 47, eerste alinea, van het Handvest, aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich, bij gebreke van de in artikel 6, lid 1, van deze richtlijn bedoelde bekendmaking, niet verzetten tegen de erkenning, in een andere lidstaat dan de lidstaat van herkomst, van de gevolgen van een saneringsmaatregel waarbij een overbruggingsbank is opgericht met een gedeeltelijke overdracht van de verplichtingen en aansprakelijkheden en dit voordat een vordering in rechte werd ingesteld strekkende tot erkenning en betaling van een schuldvordering die oorspronkelijk bestond jegens de bank waarop deze saneringsmaatregel betrekking had, voor zover de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid in acht worden genomen, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan.

B.      Tweede vraag in de zaken C498/22 en C499/22

94.      De verwijzende rechter wenst van het Hof te vernemen of de uitlegging van artikel 3, lid 2, van richtlijn 2001/24 volgens welke in een lidstaat van ontvangst de gevolgen worden erkend van een besluit van de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst waarbij bepaalde verplichtingen en aansprakelijkheden alsook een aantal vermogensbestanddelen van de bank waarop de saneringsmaatregelen betrekking hebben, worden uitgesloten van de overdracht van de gewone activiteit aan een overbruggingsbank, in overeenstemming is met het grondrecht op effectieve rechterlijke bescherming in artikel 47 van het Handvest en met het algemene rechtszekerheidsbeginsel, wanneer de latere gedraging van de overbruggingsbank zelf, die onder zeggenschap staat van een overheidsinstantie die het Unierecht toepast, bij de cliënten in de lidstaat van ontvangst een gewettigd vertrouwen heeft gewekt in het feit dat de overbruggingsbank ook de passiva op zich had genomen die overeenkwamen met de aansprakelijkheden en verplichtingen jegens deze cliënten van de bank waarop de saneringsmaatregelen betrekking hadden.

95.      Voor het antwoord op deze vraag moet eerst worden onderzocht of verzoekers in het hoofdgeding zich kunnen beroepen op het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen.

96.      Volgens vaste rechtspraak van het Hof is het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen namelijk een van de fundamentele beginselen van de Unie.(31) Het Hof heeft verklaard dat iedere justitiabele bij wie een instelling van de Unie gegronde verwachtingen heeft gewekt door hem nauwkeurige toezeggingen te doen, zich op het vertrouwensbeginsel kan beroepen. Daarentegen kan niemand met succes aanvoeren dat het vertrouwensbeginsel is geschonden wanneer dergelijke toezeggingen niet zijn gedaan.(32) Het Hof heeft ook aanvaard dat dit beginsel door de lidstaten moet worden nageleefd bij de uitvoering van het Unierecht(33), ook door de nationale administratieve autoriteiten(34).

97.      In casu zijn verzoekers in het hoofdgeding van mening dat ten eerste de zeggenschap over Novo Banco op het tijdstip van haar oprichting door de Portugese centrale bank, die de saneringsmaatregelen heeft getroffen, en ten tweede ook de nauwkeurigheid van de brieven van Novo Banco over de voortzetting van de contractuele betrekkingen die zij hadden met BES, bij hen een gewettigd vertrouwen kon wekken over de omvang van de verplichtingen van Novo Banco Spanje jegens hen.

98.      Indien Novo Banco Spanje zou worden aangemerkt als een administratieve autoriteit die het Unierecht ten uitvoer brengt, terwijl, ten eerste, het door de Portugese centrale bank uitgeoefende toezicht tijdelijk is en de basis vormt voor de saneringsmaatregel waarbij een overbruggingsbank is opgericht, en ten tweede, Novo Banco Spanje is opgericht als een privaatrechtelijke kredietinstelling die niet over een van het gemene recht afwijkende bevoegdheid beschikt om een taak van openbare dienst te vervullen, zou die kwalificatie echter verder gaan dan hetgeen het Hof op het gebied van het gewettigd vertrouwen heeft aanvaard.(35) Tevens heeft het Hof geoordeeld dat een marktdeelnemer zich jegens zijn leverancier niet kan beroepen op het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen teneinde aanspraak te maken op het recht op aftrek van de voorbelasting.(36)

99.      Hoe dan ook zijn de brieven aan de cliënten van BES dat Novo Banco dezelfde bank was als BES en dat de relatie met de bank niet zou veranderen, alsmede het gedrag van Novo Banco Spanje, die in 2017 aan verzoeker in het hoofdgeding van zaak C‑498/22 heeft geantwoord dat deze niet in aanmerking kwam voor de gevraagde terugbetaling omdat het betwiste beding niet oneerlijk was en die een van de twee overeenkomsten van verzoekers in het hoofdgeding in zaak C‑499/22 heeft geliquideerd, ontoereikend om te worden aangemerkt als nauwkeurige toezeggingen waarop het gewettigd vertrouwen gebaseerd kon zijn dat Novo Banco Spanje alle passiva van BES Spanje op het punt van (pre)contractuele aansprakelijkheid zou overnemen.

100. In de brieven werd namelijk enkel de voortzetting van de commerciële relatie tussen de cliënten en de bank aangekondigd, waarbij werd gepreciseerd dat de risico’s die het voortbestaan van BES bedreigden, waren geëlimineerd en dat de nieuwe bank vrij was van de problematische activa van BES. Bovendien is de betwisting van het oneerlijke karakter van een beding niet hetzelfde als het aanvaarden van de aansprakelijkheid voor dit beding. Ook de betaling in verband met het aflopen van een AFO kan niet de garantie geven dat de bank de precontractuele aansprakelijkheid in verband met de betreffende overeenkomst op zich zal nemen. In die zin deel ik de mening van advocaat-generaal Kokott in haar conclusie in de zaak Banco de Portugal e.a.(37) betreffende de oprichting van Novo Banco: „Dat Novo Banco (op zijn minst gedeeltelijk) BES in rechte heeft opgevolgd en ook verzoeksters aandelendeposito blijft beheren, zou [...] hoe dan ook [...] niet het vertrouwen kunnen funderen dat Novo Banco tevens de verplichtingen uit hoofde van aansprakelijkheid voor gebrekkig beleggingsadvies van BES overneemt die reeds vóór de overname van die zakelijke relatie bestonden.”

101. Bovendien moet bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de gedane toezeggingen rekening worden gehouden met de context van de oprichting van een overbruggingsbank om de moeilijkheden van BES te verhelpen. Het Hof heeft namelijk geoordeeld dat, ook al zou er een situatie bestaan waardoor een gewettigd vertrouwen kan worden gewekt, een dwingend algemeen belang zich kan verzetten tegen de vaststelling van overgangsmaatregelen voor situaties die vóór de inwerkingtreding van de nieuwe regeling zijn ontstaan, maar die in hun ontwikkeling nog niet zijn voltooid, en dat het doel de stabiliteit van het financiële stelsel te waarborgen en tegelijkertijd buitensporige overheidsuitgaven tegen te gaan en concurrentieverstoringen tot een minimum te beperken, een dergelijk dwingend algemeen belang vormt.(38) Het Hof heeft daaruit afgeleid dat een beroep kon worden gedaan op het vertrouwensbeginsel tegen een mededeling van de Commissie betreffende de bankensector, maar dat dit beginsel niet in de weg staat aan bepaalde punten van die mededeling met betrekking tot de voorwaarde dat de aandeelhouders en de achtergestelde crediteuren delen in de lasten met het oog op de goedkeuring van staatssteun.(39)

102. Uit een en ander volgt dat verzoekers in de hoofdgedingen zich niet kunnen beroepen op schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen jegens Novo Banco Spanje.

103. Ik geef het Hof in overweging om op de tweede vraag in de zaken C‑498/22 en C‑499/22 te antwoorden dat artikel 3, lid 2, van richtlijn 2001/24, gelezen in het licht van artikel 47 van het Handvest en het algemene rechtszekerheidsbeginsel, aldus moet worden uitgelegd dat particulieren zich niet op het vertrouwensbeginsel kunnen beroepen ten aanzien van een overbruggingsbank, die een privaatrechtelijke instelling is, geen bevoegdheden heeft die buiten het gemene recht vallen en is opgericht in het kader van een maatregel tot sanering van een bank waarvan zij aanvankelijk cliënten waren, om die overbruggingsbank aansprakelijk te stellen voor de precontractuele en contractuele verplichtingen die voortvloeien uit de overeenkomsten die zijn gesloten met de bank waarop de saneringsmaatregel betrekking heeft.

C.      Derde vraag in de zaken C498/22 en C499/22 en tweede vraag in zaak C500/22

104. Met deze vragen wenst de verwijzende rechter van het Hof te vernemen of een uitlegging van artikel 3, lid 2, van richtlijn 2001/24 die inhoudt dat in de lidstaat van ontvangst een besluit van de bevoegde administratieve instantie wordt erkend waarbij een overbruggingsbank wordt opgericht en de verplichting om de op grond van een oneerlijk beding ontvangen rente terug te betalen of om de uit hoofde van precontractuele of contractuele aansprakelijkheid verschuldigde bedragen te betalen, deel blijft uitmaken van de passiva van de niet-levensvatbare bank, verenigbaar is met het eigendomsrecht zoals gewaarborgd door artikel 17 van het Handvest, met het rechtszekerheidsbeginsel, met het beginsel van een hoog niveau van consumentenbescherming als bedoeld in artikel 38 van het Handvest, en met artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13.

105. Ik wil er vooraf op wijzen dat verzoekers in het hoofdgeding in zaak C‑499/22 betwisten dat het bij de informatie die BES Spanje vóór de ondertekening van de AFO heeft verstrekt, om precontractuele informatie ging, in die zin dat de appelrechter heeft geoordeeld dat de andere overeenkomst, die op 28 april 2008 was ondertekend, vóór de oprichting van Novo Banco was afgelopen en dat dus geen aansprakelijkheid in verband met die overeenkomst kon worden overgedragen.

1.      Verenigbaarheid met het eigendomsrecht zoals gewaarborgd door artikel 17 van het Handvest

106. Wat de verenigbaarheid met het door artikel 17 van het Handvest gewaarborgde eigendomsrecht betreft, een kwestie die in alle drie de prejudiciële vragen is opgeworpen, zij eraan herinnerd dat het Hof reeds heeft aanvaard dat de oprichting van de overbruggingsbank Novo Banco en de gevolgen ervan verenigbaar zijn met dat artikel wat de aandeelhouders en de houders van achtergestelde obligaties betreft.(40)

107. Volgens artikel 17, lid 1, van het Handvest heeft eenieder het recht de goederen die hij rechtmatig heeft verkregen, in eigendom te bezitten, te gebruiken, erover te beschikken en te vermaken. Niemand mag zijn eigendom worden ontnomen, behalve in het algemeen belang, in de gevallen en onder de voorwaarden waarin de wet voorziet en mits het verlies tijdig op billijke wijze wordt vergoed. Het gebruik van de goederen kan bij wet worden geregeld, voor zover het algemeen belang dit vereist. Overeenkomstig het verband dat door artikel 52, lid 3, van het Handvest tot stand is gebracht tussen de daarin neergelegde rechten en de rechten die worden beschermd door het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden(41) wanneer zij corresponderen, moet bij de uitlegging van artikel 17 van het Handvest rekening worden gehouden met de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) met betrekking tot artikel 1 van Protocol nr. 1 bij het EVRM, waarin de bescherming van het eigendomsrecht als minimumbeschermingsniveau is neergelegd(42).

108. Het Hof heeft eraan herinnerd dat de bij artikel 17 van het Handvest verleende bescherming rechten met een vermogenswaarde betreft waaruit, vanuit het oogpunt van de betrokken rechtsorde, een verworven rechtspositie voortvloeit op basis waarvan deze rechten door en ten gunste van de houder ervan autonoom kunnen worden uitgeoefend.(43) Het heeft daaraan de gevolgtrekking verbonden dat op de kapitaalmarkt verhandelbare obligaties tot die rechten behoorden en die bescherming konden genieten, net zoals uit de rechtspraak van het EHRM over artikel 1 van Protocol nr. 1 bij het EVRM volgt.(44)

109. Het lijkt mij dan ook dat het relevante criterium voor de analyse van deze vraag vanuit het oogpunt van het eigendomsrecht is of de betreffende situatie in elk van deze zaken een recht betreft waaraan een verworven rechtspositie wordt ontleend die de autonome uitoefening van deze rechten door en ten gunste van de houder ervan mogelijk maakt.

110. Zoals ik in punt 108 van deze conclusie reeds heb aangegeven, vormt een verhandelbare obligatie, met inbegrip van een preferente obligatie zoals in zaak C‑500/22, volgens het Hof een recht dat in aanmerking komt voor de door artikel 17 van het Handvest gewaarborgde bescherming.

111. Voor de schuldvordering in zaak C‑498/22 geldt in mijn ogen hetzelfde. Deze schuldvordering, die betrekking heeft op de verplichting voor een bank om de rente terug te betalen die is ontvangen op grond van een bodembeding in een overeenkomst inzake een hypothecaire lening, een verplichting die voortvloeit uit de rechtspraak van het Hof op basis van artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13(45), vormt namelijk een recht waaruit duidelijk een verworven rechtspositie voortvloeit, aangezien de terugbetalingsplicht immers niet in de tijd kan worden beperkt tot de periode na de verklaring dat het beding oneerlijk is. Deze analyse is ook in overeenstemming met de criteria van het EHRM, aangezien de „vermogensbestanddelen” die in aanmerking komen voor bescherming op grond van het eigendomsrecht, zoals vastgelegd in artikel 1 van Protocol nr. 1 bij het EVRM, zowel „bestaande eigendom” als „vermogenswaarden” kan omvatten, met inbegrip van schuldvorderingen, op basis waarvan de verzoekende partij kan stellen ten minste een „gewettigde verwachting” te hebben van verkrijging van het daadwerkelijke genot van een eigendomsrecht.(46) In casu zijn de bodembedingen oneerlijk bevonden, en de terugbetaling moet op grond van de rechtspraak van het Hof volledig zijn zonder in de tijd te zijn beperkt.

112. Wat daarentegen de schuldvordering in zaak C‑499/22 betreft, inzake vergoeding van schade wegens het ontbreken van precontractuele informatie, betwijfel ik of een verzoekende partij die een dergelijke vordering aanvoert, aanspraak kan maken op de bescherming van artikel 17 van het Handvest. Deze vermeende schuldvordering stemt namelijk niet overeen met een verworven rechtspositie, aangezien de ontbrekende precontractuele informatie door de rechter moet worden beoordeeld.

113. Daarnaast kan volgens de rechtspraak van het EHRM een schadevordering een vermogenswaarde hebben indien wordt aangetoond dat deze een toereikende grondslag heeft in het nationale recht, bijvoorbeeld wanneer zij wordt bevestigd door vaste rechtspraak van de rechterlijke instanties.(47) De persoon die deze vordering aanvoert, moet dan echter tevens een gewettigde verwachting kunnen hebben. De rechtspraak van het EHRM geeft evenwel aan dat de verzoekende partij geen „gewettigde verwachting” heeft indien niet voldoende vaststaat dat zij beschikt over een onmiddellijk opeisbare schuldvordering, en volgens deze rechtspraak kunnen een „daadwerkelijke betwisting” of „verdedigbare eis” niet als criteria worden gebruikt om te beoordelen of er sprake is van een „gewettigde verwachting” die wordt beschermd door artikel 1 van Protocol nr. 1 bij het EVRM.(48) Uit deze rechtspraak blijkt voorts dat louter hoop, zonder rechterlijke beslissing met kracht van gewijsde, geen gewettigde verwachting is.(49) De vermeende schuldvordering in zaak C‑499/22 lijkt niet aan deze voorwaarden te voldoen en de eventuele houders ervan kunnen geen aanspraak maken op de eigendomsbescherming die artikel 17 van het Handvest waarborgt.

114. Aangezien alleen de in de zaken C‑498/22 en C‑500/22 aan de orde zijnde schuldvorderingen, die rechtmatig zijn verkregen, binnen de werkingssfeer van artikel 17 van het Handvest vallen, moet worden onderzocht of de door dit artikel gewaarborgde bescherming ook voor die schuldvorderingen kan gelden.

115. Het Hof heeft zich reeds uitgesproken over de vraag of de overeenkomstig de regeling in het hoofdgeding vastgestelde maatregel tot sanering van BES, te weten de gedeeltelijke overdracht van activa en passiva aan een nieuw opgerichte overbruggingsbank, verenigbaar is met artikel 17 van het Handvest, door te oordelen dat deze saneringsmaatregel moet worden beschouwd als een regeling van het gebruik van goederen die beantwoordt aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang in de zin van artikel 52, lid 1, van het Handvest, zoals het verzekeren van de stabiliteit van het bankwezen van de eurozone in haar geheel en het voorkomen van een systeemrisico.(50)

116. In casu wordt niet de verenigbaarheid van de nationale maatregel tot oprichting van de overbruggingsbank en overdracht van activa zelf betwist, maar het feit dat in Spanje, krachtens de wederzijdse erkenning van een in Portugal genomen saneringsmaatregel, de verplichting tot terugbetaling van de op grond van een bodembeding in een hypothecaire lening ontvangen rente van toepassing is verklaard (zaak C‑498/22) en de verplichtingen en aansprakelijkheden in verband met een preferente obligatie in de passiva van de niet-levensvatbare bank zijn opgenomen (zaak C‑500/22).

117. Volgens mij kan echter dezelfde redenering worden gevolgd. In werkelijkheid heeft het mechanisme van wederzijdse erkenning namelijk geen invloed op de gestelde inbreuk op het eigendomsrecht. Bovendien lijkt het besluit om deze schulden niet over te dragen aan de passiefzijde van de overbruggingsbank niet op een ontneming van het eigendomsrecht (aangezien het waardeverlies van deze vermeende vorderingen op BES het gevolg is van haar faillissement en niet van de saneringsmaatregel), maar op een reglementering van het gebruik ervan.(51)

118. Ten slotte moet worden onderzocht of deze regeling is vastgesteld omdat, volgens de bewoordingen van artikel 17, lid 1, derde volzin, van het Handvest, het algemeen belang dit vereist.

119. Wat ten eerste de verplichting tot terugbetaling van de rente betreft, is de saneringsmaatregel die deze beperking van het eigendomsrecht inhoudt vastgesteld overeenkomstig de Portugese wet en beantwoordt hij aan hetzelfde algemeen belang als de maatregel tot oprichting van een overbruggingsbank, die slechts zin heeft wanneer de passiva en activa van de bank die niet levensvatbaar zijn, worden gesorteerd om de stabiliteit van het financiële stelsel te handhaven en een systeemrisico te voorkomen. Het lijkt mij derhalve niet dat de reorganisatiemaatregel, binnen de aan de lidstaten toegekende beoordelingsmarge, verder gaat dan in het algemeen belang noodzakelijk is. Wat ten tweede de preferente obligatie betreft, kan de analyse van het Hof in het arrest BPC Lux 2 e.a. met betrekking tot de obligatiehouders worden overgenomen.(52)

120. Bijgevolg moet het betoog inzake de schending van het eigendomsrecht ten aanzien van alle schuldeisers worden verworpen.

2.      Verenigbaarheid met het rechtszekerheidsbeginsel

121. Wat de verenigbaarheid met het rechtszekerheidsbeginsel betreft, heb ik in punt 91 van deze conclusie herinnerd aan de inhoud die het Hof aan dit beginsel geeft. Bovendien heeft het Hof reeds verduidelijkt dat het rechtszekerheidsbeginsel in het bijzonder een dwingend vereiste is in het geval van een regeling die financiële consequenties kan hebben.(53)

122. Ik ben echter van mening dat de saneringsmaatregel van de oprichting van een overbruggingsbank in beginsel inhoudt dat wordt gekozen welke passiva en activa aan de nieuwe structuur worden overgedragen. De in artikel 2, zevende streepje, van richtlijn 2001/24 omschreven saneringsmaatregelen zijn maatregelen die bestemd zijn om de financiële positie van een kredietinstelling in stand te houden of te herstellen en die de bestaande rechten van derden zouden kunnen aantasten, met inbegrip van maatregelen die tot verlaging van de schuldvorderingen kunnen leiden.

123. In dit geval heeft de bevoegde Portugese autoriteit ervoor gekozen bepaalde obligaties (zaak C‑500/22) en bepaalde juridische risico’s (zaken C‑498/22 en C‑499/22) niet over te dragen. Deze autoriteit heeft weliswaar een boekhoudkundige en niet een juridische redenering gevolgd, maar dit was toegestaan door de nationale wetgeving, die zelfs een „retrocessie” van de passiva aan BES mogelijk maakte, hetgeen een door het Hof aanvaarde transactie is.(54)

3.      Verenigbaarheid met het beginsel van consumentenbescherming en met artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13

124. Wat betreft de verenigbaarheid met het beginsel van consumentenbescherming als bedoeld in artikel 38 van het Handvest (zaken C‑498/22 en C‑499/22) en artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 (zaak C‑498/22), meen ik dat de ontvankelijkheid van de vraag in zaak C‑499/22, die uitsluitend betrekking heeft op de toepassing van artikel 38 van het Handvest, geen moeilijkheden lijkt op te leveren. Zoals ik in punt 83 van deze conclusie heb uiteengezet, bevinden verzoekers in de hoofdgedingen zich immers in een situatie die onder het Unierecht valt zodra de gevolgen van de wederzijdse erkenning van de in Portugal vastgestelde saneringsmaatregel hun in het kader van een gerechtelijke procedure worden tegengeworpen.

125. Ten gronde beroept verzoeker in het hoofdgeding in zaak C‑498/22 zich op de rechtspraak van het Hof waarin de rechtspraak van de Tribunal Supremo van 9 mei 2013 ter discussie is gesteld volgens welke, rekening houdend met de moeilijkheden van de bankensector, de terugbetalingsplicht die voortvloeit uit het in rechte vastgestelde oneerlijke karakter van een beding in een overeenkomst tussen een consument en een verkoper in de tijd wordt beperkt tot enkel de bedragen die na de uitspraak van de beslissing waarbij in rechte het oneerlijke karakter ervan is vastgesteld, met toepassing van dat beding onverschuldigd zijn betaald.(55) In het arrest Gutiérrez Naranjo e.a. heeft het Hof namelijk geoordeeld dat artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een dergelijke nationale rechtspraak.(56)

126. Opgemerkt zij dat het Hof in dat arrest overeenkomstig artikel 38 van het Handvest, waarin het beginsel van consumentenbescherming is neergelegd, heeft verklaard dat, gelet op de aard en het gewicht van het openbaar belang waarop de aan de consument verschafte bescherming berust, richtlijn 93/13 de lidstaten verplicht in doeltreffende en geschikte middelen te voorzien om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers(57). In dat arrest heeft het Hof er echter ook aan herinnerd dat de bescherming van de consument niet absoluut is(58).

127. Het Hof heeft bovendien benadrukt dat de doelstellingen om de stabiliteit van het bankstelsel en het financiële stelsel te waarborgen en een systeemrisico te voorkomen, door de Unie nagestreefde doelstellingen van algemeen belang zijn.(59) Bovendien heeft het Hof meermaals geoordeeld dat, hoewel het algemeen belang er duidelijk bij gebaat is dat een sterke en eenvormige bescherming van investeerders, aandeelhouders of schuldeisers in de gehele Unie wordt verzekerd, dat belang niet in alle gevallen kan worden geacht voorrang te hebben boven het algemeen belang dat erin bestaat de stabiliteit van het financiële stelsel te waarborgen.(60)

128. Bijgevolg moet worden beoordeeld in hoeverre het algemeen belang, dat erin bestaat de stabiliteit van het financiële stelsel te waarborgen, in gevallen als die welke aan de verwijzende rechter zijn voorgelegd, kan afdoen aan de bescherming van de consument.

129. In de eerste plaats betogen verzoekers in de hoofdgedingen en de verwijzende rechter dat het Hof in het arrest Gutiérrez Naranjo e.a. impliciet maar noodzakelijkerwijs rekening heeft gehouden met de financiële gevolgen voor het bankwezen alvorens voorrang te geven aan de bescherming van de consument, aangezien de Tribunal Supremo zich op de financiële moeilijkheden van de banken heeft gebaseerd om de terugbetalingsplicht in de tijd te beperken.

130. Ik kan deze redenering echter niet volgen, aangezien de moeilijkheden in de hoofdgedingen zich hebben voorgedaan in de vorm van een saneringsmaatregel waarvan de wederzijdse erkenning in de andere lidstaten op grond van het Unierecht ten uitvoer is gelegd, zodat een nieuwe beoordeling nodig is.

131. In de tweede plaats meen ik dat de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde situaties duidelijk te onderscheiden zijn van de situatie die aan de orde was in de zaak die tot het arrest Gutiérrez Naranjo e.a. heeft geleid, aangezien die zaak betrekking had op de bescherming van één enkele consument. In de onderhavige zaken is de saneringsmaatregel namelijk genomen om de stabiliteit van het financiële stelsel en dus uiteindelijk de systematische bescherming van alle andere consumenten, cliënten van de bank en meer in het algemeen van het bankwezen, te waarborgen.

132. In de derde plaats gaat de bescherming van de consument niet zo ver dat hem de terugbetaling wordt gegarandeerd van de te veel betaalde rente indien de betreffende bank failliet gaat, hetgeen een andere kwestie is dan die van de beperking in de tijd van de terugbetalingsplicht.

133. Ik ben kortom van mening dat in casu de bescherming van de consument niet zwaarder kan wegen dan het algemeen belang dat erin bestaat de stabiliteit van het financiële stelsel te waarborgen.

134. Verder heeft de Commissie in haar opmerkingen overwogen dat de van verzoeker in het hoofdgeding in zaak C‑498/22 te veel ontvangen rente kan worden verrekend met het bedrag van de maandelijkse aflossingen die verzoeker blijft betalen aan Novo Banco Spanje, op grond van artikel 23, lid 1, van richtlijn 2001/24, dat bepaalt dat het starten van saneringsmaatregelen het recht van een schuldeiser op verrekening van zijn vordering met de vordering van de kredietinstelling onverlet laat wanneer die verrekening is toegestaan bij het recht dat op de vordering van de kredietinstelling van toepassing is. Deze bepaling lijkt in deze zaak echter niet van toepassing te zijn, aangezien er ten eerste op de datum van de saneringsmaatregel geen sprake was van te veel ontvangen rente omdat het arrest Gutiérrez Naranjo e.a. niet was gewezen, en ten tweede de schuldenaar van de vervallen rentevordering, die niet aan Novo Banco Spanje is overgedragen, niet dezelfde is als de schuldeiser van de maandelijkse termijnen.

135. Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging te antwoorden dat artikel 3, lid 2, van richtlijn 2001/24 en artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13, gelezen in het licht van de artikelen 17 en 38 van het Handvest en van het algemene rechtszekerheidsbeginsel, aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich er niet tegen verzetten dat in de lidstaat van ontvangst een besluit van de bevoegde administratieve instantie van de lidstaat van herkomst wordt erkend waarbij als saneringsmaatregel een overbruggingsbank wordt opgericht en de verplichting om de op grond van een oneerlijk beding ontvangen rente terug te betalen of om de uit hoofde van precontractuele of contractuele aansprakelijkheid verschuldigde bedragen te betalen, deel blijft uitmaken van de passiva van de niet-levensvatbare bank.

V.      Conclusie

136. Gelet op al het voorgaande geef ik het Hof in overweging de vragen van de Tribunal Supremo te beantwoorden als volgt:

„1)      Artikel 3, lid 2, en artikel 6 van richtlijn 2001/24/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 april 2001 betreffende de sanering en de liquidatie van kredietinstellingen, gelezen tegen de achtergrond van artikel 21, lid 2, en artikel 47, eerste alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

moeten aldus worden uitgelegd dat

zij zich, bij gebreke van de in artikel 6, lid 1, van deze richtlijn bedoelde bekendmaking, niet verzetten tegen de erkenning, in een andere lidstaat dan de lidstaat van herkomst, van de gevolgen van een saneringsmaatregel waarbij een overbruggingsbank is opgericht met een gedeeltelijke overdracht van de verplichtingen en aansprakelijkheden en dit voordat een vordering in rechte werd ingesteld strekkende tot erkenning en betaling van een schuldvordering die oorspronkelijk bestond jegens de bank waarop deze saneringsmaatregel betrekking had, voor zover de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid in acht worden genomen.

2)      Artikel 3, lid 2, van richtlijn 2001/24, gelezen tegen de achtergrond van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten en het algemene rechtszekerheidsbeginsel,

moet aldus worden uitgelegd dat

particulieren zich niet op het vertrouwensbeginsel kunnen beroepen ten aanzien van een overbruggingsbank, die een privaatrechtelijke instelling is, geen bevoegdheden heeft die buiten het gemene recht vallen en is opgericht in het kader van een maatregel tot sanering van een bank waarvan zij aanvankelijk cliënten waren, om die overbruggingsbank aansprakelijk te stellen voor de precontractuele en contractuele verplichtingen die voortvloeien uit de overeenkomsten die zijn gesloten met de bank waarop de saneringsmaatregel betrekking heeft.

3)      Artikel 3, lid 2, van richtlijn 2001/24 en artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, gelezen tegen de achtergrond van de artikelen 17 en 38 van het Handvest van de grondrechten en het algemeen rechtszekerheidsbeginsel,

moeten aldus worden uitgelegd dat

zij zich er niet tegen verzetten dat in de lidstaat van ontvangst een besluit van de bevoegde administratieve instantie van de lidstaat van herkomst wordt erkend waarbij als saneringsmaatregel een overbruggingsbank wordt opgericht en de verplichting om de op grond van een oneerlijk beding ontvangen rente terug te betalen of om de uit hoofde van precontractuele of contractuele aansprakelijkheid verschuldigde bedragen te betalen, deel blijft uitmaken van de passiva van de niet-levensvatbare bank.”


1      Oorspronkelijke taal: Frans.


2      PB 2001, L 125, blz. 15.


3      PB 1993, L 95, blz. 29.


4      Hierna: „Handvest”.


5      Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 20 maart 2000 betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen (PB 2000, L 126, blz. 1).


6      Hierna: „PB”.


7      Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het herstel en de afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van richtlijn 82/891/EEG van de Raad en de richtlijnen 2001/24/EG, 2002/47/EG, 2004/25/EG, 2005/56/EG, 2007/36/EG, 2011/35/EU, 2012/30/EU en 2013/36/EU en de verordeningen (EU) nr. 1093/2010 en (EU) nr. 648/2012, van het Europees Parlement en de Raad (PB 2014, L 173, blz. 190).


8      Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 15 december 2004 betreffende de transparantievereisten die gelden voor informatie over uitgevende instellingen waarvan effecten tot de handel op een gereglementeerde markt zijn toegelaten en tot wijziging van richtlijn 2001/34/EG (PB 2004, L 390, blz. 38).


9      BOE nr. 97 van 23 april 2005, blz. 13912.


10      Diário da República, supplement 1, 1e serie, nr. 30 van 10 februari 2012.


11      De rechter verwijst naar het arrest van 29 april 2021, Banco de Portugal e.a. (C‑504/19, EU:C:2021:335; hierna: „Banco de Portugal e.a.”).


12      Hij verwijst naar het arrest van 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a. (C‑154/15, C‑307/15 en C‑308/15, EU:C:2016:980; hierna: „arrest Gutiérrez Naranjo e.a.”), waarin het Hof volgens deze rechter heeft geoordeeld dat rechtspraak van de Tribunal Supremo die een beperking oplegde aan de terugbetaling vanwege nietigverklaring van bodembedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument, om het toen in een ernstige crisis verkerende Spaanse financiële stelsel stabiel te houden, in strijd was met artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13.


13      Zie de punten 34‑40 van deze conclusie.


14      Zie de punten 34‑37 van deze conclusie voor de onderbouwing van de eerste prejudiciële vraag.


15      Zie artikel 145 N van de algemene regeling inzake kredietinstellingen en financiële vennootschappen.


16      Zie de overwegingen 4 en 16 van richtlijn 2001/24 en arrest van 24 oktober 2013, LBI (C‑85/12, EU:C:2013:697, punt 49), en het arrest Banco de Portugal e.a. (punt 33).


17      Zie artikel 32 van richtlijn 2001/24.


18      Zie de artikelen 20‑27 van richtlijn 2001/24.


19      Zie artikel 32 van richtlijn 2001/24 en arrest Banco de Portugal e.a.


20      Zie overweging 6 van richtlijn 2001/24.


21      Zie arresten van 14 januari 2010, Kyrian (C‑233/08, EU:C:2010:11), punt 62 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 20 september 2018, Rudigier (C‑518/17, EU:C:2018:757), punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak.


22      Voorstel voor een richtlijn van de Raad tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de sanering en de liquidatie van kredietinstellingen [COM(85) 788 def.].


23      Zij verwezen in dit verband naar het arrest van 19 juli 2016, Kotnik e.a. (C‑526/14, EU:C:2016:570, punten 68 en 69).


24      Zie de punten 78 en 79 van deze conclusie.


25      Zie arrest Banco de Portugal e.a. (punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


26      Zie artikel 19 van wet nr. 6/2005 inzake sanering en liquidatie van kredietinstellingen.


27      Zie arrest Banco de Portugal e.a. (punt 53).


28      Zie arrest Banco de Portugal e.a. (punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


29      Zie arrest Banco de Portugal e.a. (punt 66 en dictum).


30      Zie arrest Banco de Portugal e.a. (punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


31      Zie arresten van 7 juni 2005, VEMW e.a. (C‑17/03, EU:C:2005:362, punt 73 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en 14 maart 2013, Agrargenossenschaft Neuzelle (C‑545/11, EU:C:2013:169, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


32      Zie arrest van 16 december 2020, Raad e.a./K.Chrysostomides & Co. e.a. (C‑597/18 P, C‑598/18 P, C‑603/18 P en C‑604/18 P, EU:C:2020:1028, punt 178 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


33      Zie arrest van 11 juli 2002, Marks & Spencer (C‑62/00, EU:C:2002:435, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


34      Zie arresten van 22 september 2022, Admiral Gaming Network e.a. (C‑475/20–C‑482/20, EU:C:2022:714, punt 62), en 17 november 2022, Avicarvil Farms (C‑443/21, EU:C:2022:899, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


35      Zie arrest van 17 november 2022, Avicarvil Farms (C‑443/21, EU:C:2022:899), voor een agentschap voor de financiering van plattelandsinvesteringen en een agentschap voor betalingen en bijstand op landbouwgebied.


36      Zie arrest van 21 februari 2018, Kreuzmayr (C‑628/16, EU:C:2018:84, punt 47).


37      C‑504/19, EU:C:2020:943, punt 82.


38      Zie arrest van 19 juli 2016, Kotnik e.a. (C‑526/14, EU:C:2016:570, punten 68 en 69).


39      Zie arrest van 19 juli 2016, Kotnik e.a. (C‑526/14, EU:C:2016:570, punten 40 en 80).


40      Zie arrest van 5 mei 2022, BPC Lux 2 e.a. (C‑83/20, EU:C:2022:346; hierna: „BPC Lux 2 e.a.”).


41      Ondertekend te Rome op 4 november 1950 (hierna: „EVRM”).


42      Zie arrest BPC Lux 2 e.a. (punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


43      Zie arrest BPC Lux 2 e.a. (punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


44      Zie arrest BPC Lux 2 e.a. (punten 40 en 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


45      Zie arrest Gutiérrez Naranjo e.a.


46      Zie arrest EHRM van 2 mei 2013, Panteliou-Darne en Blantzouka tegen Griekenland, (EC:ECHR:2013:0502JUD002514308, § 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


47      Zie arrest EHRM van 6 oktober 2005, Draon tegen Frankrijk (CE:ECHR:2005:1006JUD000151303, § 65 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


48      Zie arrest EHRM van 6 oktober 2005, Draon tegen Frankrijk (CE:ECHR:2005:1006JUD000151303, § 68 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


49      Zie de ontvankelijkheidsbeschikking van het EHRM van 19 oktober 2004, Caisse régionale de crédit agricole mutuel Nord de France tegen Frankrijk (CE:ECHR:2004:1019DEC005886700).


50      Zie arrest BPC Lux 2 e.a. (punten 44‑55 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


51      Zie arrest BPC Lux 2 e.a. (punt 48).


52      Zie de punten 50‑57 van dit arrest.


53      Zie arrest Banco de Portugal e.a. (punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


54      Zie arrest Banco de Portugal e.a. (punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


55      Zie arrest Gutiérrez Naranjo e.a. (punt 46).


56      Zie arrest Gutiérrez Naranjo e.a. (punt 75 en dictum).


57      Zie arrest Gutiérrez Naranjo e.a. (punt 56 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


58      Zie arrest Gutiérrez Naranjo e.a. (punt 68).


59      Zie arrest van 5 mei 2022, Banco Santander (Kredietinstelling in afwikkeling Banco Popular) (C‑410/20, EU:C:2022:351, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


60      Zie arrest van 19 juli 2016, Kotnik e.a. (C‑526/14, EU:C:2016:570, punt 91), wat betreft investeerders, en 8 november 2016, Dowling e.a. (C‑41/15, EU:C:2016:836, punt 54), wat betreft aandeelhouders en schuldeisers.