Language of document : ECLI:EU:C:2022:328

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

L. MEDINA

van 28 april 2022 (1)

Zaak C344/20

LF

tegen

SCRL

[verzoek van de Tribunal du travail francophone de Bruxelles (Franstalige arbeidsrechtbank Brussel, België) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële verwijzing – Sociale politiek – Richtlijn 2000/78/EG – Gelijke behandeling in arbeid en beroep – Discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging – Interne neutraliteitsregel van een particuliere onderneming – Verbod op het dragen van zichtbare politieke, levensbeschouwelijke of godsdienstige tekens op de werkplek – Religieuze kledingvoorschriften – Artikel 8 – Bepalingen van nationaal recht die gunstiger zijn voor de bescherming van het beginsel van gelijke behandeling – Beoordelingsmarge voor de lidstaten – Godsdienst en godsdienstige overtuigingen als autonome discriminatiegrond”






I.      Inleiding

1.        Het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing volgt direct op de arresten van het Hof in de zaken G4S Secure Solutions(2), Bougnaoui en ADDH(3) en WABE(4), betreffende discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging in de zin van richtlijn 2000/78/EG(5). De verwijzing heeft plaatsgevonden in het kader van een geding tussen LF en SCRL, waarin een spontane sollicitatie voor een stageplaats niet in aanmerking was genomen wegens de weigering van de kandidaat om te voldoen aan de interne neutraliteitsregel die de onderneming haar werknemers oplegt. Die regel verbiedt het om op de werkplek op enige wijze, met name door kleding, uiting te geven aan geloof, levensbeschouwing of politieke overtuiging.(6)

2.        In de onderhavige zaak wordt het Hof verzocht om zich (opnieuw) te buigen over de vraag of het mogelijk is werknemers van een particuliere onderneming, stagiairs daaronder begrepen, te verbieden om op de werkplek bepaalde door hun godsdienst voorgeschreven kleding te dragen. Het Hof wordt tevens verzocht de handelingsmarge te onderzoeken die artikel 8 van richtlijn 2000/78 aan de lidstaten toekent om bepalingen vast te stellen die voor de bescherming van het beginsel van gelijke behandeling gunstiger zijn dan die van deze richtlijn, met name door godsdienst en godsdienstige overtuigingen te behandelen als zelfstandige discriminatiegrond. Op verzoek van het Hof zal in deze conclusie alleen op die laatste vraag worden ingegaan.

II.    Toepasselijke bepalingen

A.      Unierecht

3.        Richtlijn 2000/78 stelt een algemeen kader vast voor gelijke behandeling in arbeid en beroep, met het doel de bestrijding van discriminatie op grond van „godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid zodat in de lidstaten het beginsel van gelijke behandeling toegepast kan worden”.(7)

4.        Voor de toepassing van richtlijn 2000/78 wordt onder het „beginsel van gelijke behandeling” de afwezigheid van elke vorm van directe of indirecte discriminatie op basis van een van de in artikel 1 van deze richtlijn genoemde gronden verstaan.(8)

5.        Van directe discriminatie is met name sprake wanneer iemand ongunstiger wordt behandeld dan een ander in een vergelijkbare situatie wordt, is of zou worden behandeld op basis van een van die gronden.(9) Van indirecte discriminatie is daarentegen sprake wanneer een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze personen met een bepaalde godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid in vergelijking met andere personen bijzonder benadeelt(10), tenzij die bepaling, maatstaf of handelwijze objectief wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn.(11)

6.        Richtlijn 2000/78 laat de nationale wettelijke bepalingen onverlet die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn voor de openbare veiligheid, de handhaving van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de volksgezondheid en de bescherming van de rechten en vrijheden van derden.(12)

7.        De lidstaten kunnen bepalen dat een verschil in behandeling dat berust op een kenmerk in verband met een van de in richtlijn 2000/78 genoemde gronden, geen discriminatie vormt indien een dergelijk kenmerk, vanwege de aard van de betrokken specifieke beroepsactiviteiten of de context waarin deze worden uitgevoerd, een wezenlijk en bepalend beroepsvereiste vormt, mits het doel legitiem en het vereiste evenredig aan dat doel is.(13)

8.        In het kader van de onderhavige zaak dient in gedachten te worden gehouden dat richtlijn 2000/78, volgens overweging 28 ervan, alleen minimumvereisten vaststelt en de lidstaten daarmee de keuze laat om gunstigere bepalingen aan te nemen of te handhaven. De uitvoering van richtlijn 2000/78 mag niet als rechtvaardiging dienen voor enigerlei verlaging van het in de lidstaten reeds bestaande beschermingsniveau. Bovendien bepaalt artikel 8 van richtlijn 2000/78, dat het opschrift „Minimumvereisten” draagt, in lid 1 ervan, dat de lidstaten bepalingen mogen vaststellen of handhaven die voor de bescherming van het beginsel van gelijke behandeling gunstiger zijn dan die van de richtlijn. Artikel 8, lid 2, van richtlijn 2000/78 legt voorts vast dat de uitvoering van die richtlijn onder geen beding een reden vormt voor de verlaging van het in de lidstaten reeds bestaande niveau van bescherming tegen discriminatie op de door de richtlijn bestreken terreinen.

B.      Belgisch recht

9.        De wet van 10 mei 2007 ter bestrijding van bepaalde vormen van discriminatie (hierna: „antidiscriminatiewet”)(14) zet richtlijn 2000/78 om in Belgisch recht.(15) De wet heeft tot doel een algemeen kader te creëren voor de bestrijding van discriminatie op het terrein van arbeid en beroep.(16) De wet is van toepassing op „arbeidsbetrekkingen”(17), waaronder betrekkingen die zijn aangegaan in het kader van onbetaalde arbeid, arbeid verricht in het kader van stageovereenkomsten, leerovereenkomsten of beroepsinlevingsovereenkomsten.(18)

10.      Artikel 4, 4o, van de antidiscriminatiewet omschrijft de beschermde criteria als: „leeftijd, seksuele geaardheid, burgerlijke staat, geboorte, vermogen, geloof of levensbeschouwing, politieke overtuiging, syndicale overtuiging, taal, huidige of toekomstige gezondheidstoestand, een handicap, een fysieke of genetische eigenschap, sociale afkomst”.

11.      Volgens artikel 7 van de antidiscriminatiewet vormt elk direct onderscheid op grond van een van bovengenoemde beschermde criteria directe discriminatie, tenzij dit directe onderscheid objectief wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn. Artikel 8, § 1, van dezelfde wet bepaalt echter dat een direct onderscheid op grond van geloof of levensbeschouwing uitsluitend kan worden gerechtvaardigd door wezenlijke en bepalende beroepsvereisten.

III. Feiten, procedure en de prejudiciële vraag

12.      LF, verzoekster in het hoofdgeding, is een moslima en draagt de islamitische hoofddoek. De voornaamste activiteit van verweerster, de onderneming SCRL, is het verhuren en beheren van woningen in de sociale sector voor personen die beperkte toegang hebben tot de particuliere markt voor huurwoningen.

13.      In maart 2018 heeft LF gesolliciteerd om zes weken stage te lopen bij SCRL in het kader van haar beroepsopleiding bedrijfsautomatisering. Zij werd een week later uitgenodigd voor een gesprek, waarin haar werd gevraagd of ze bereid was zich te houden aan de neutraliteitsregel die in het bedrijf werd toegepast. Die in het bedrijfsreglement van SCRL vastgelegde regel luidt: „De werknemers verbinden zich ertoe het strikte neutraliteitsbeleid dat binnen de onderneming geldt, na te leven. Zij zullen er dan ook voor zorgen dat hun geloof, levensbeschouwing of politieke overtuiging op geen enkele wijze in woorden, kleding of anderszins tot uiting wordt gebracht.” LF verklaarde desgevraagd dat zij zou weigeren haar hoofddoek af te nemen om aan die regel te voldoen.

14.      Aangezien aan haar sollicitatie verder geen gevolg werd gegeven, solliciteerde LF in april 2018 opnieuw naar een stageplaats binnen SCRL, met het voorstel om een ander type hoofdbedekking te dragen. SCRL antwoordde hierop dat haar geen stage kon worden aangeboden omdat in de kantoren geen enkel hoofddeksel was toegestaan, of het nu ging om een pet, een hoed of een hoofddoek.

15.      LF stelde bij de verwijzende rechter een verbodsactie in tegen de weigering om haar een stage aan te bieden, die volgens haar direct of indirect berust op haar geloofsovertuiging en derhalve op een schending van de antidiscriminatiewet.(19)

16.      De verwijzende rechter is van mening dat de sollicitatie van LF naar een stage bij SCRL een arbeidsbetrekking betreft, die binnen de werkingssfeer van richtlijn 2000/78 en de antidiscriminatiewet valt. Deze rechter is evenwel van oordeel dat de uitlegging van het begrip „directe discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging” in de zin van artikel 2, lid 2, onder a), van richtlijn 2000/78, nadere verduidelijking door het Hof behoeft. De verwijzende rechter werpt onder meer de vraag op of hij over enige marge beschikt bij de beoordeling van de vergelijkbaarheid van situaties, die volgens het arrest G4S Secure Solutions een taak voor de nationale rechter is en waaruit zou kunnen worden afgeleid dat sprake is geweest van directe discriminatie.

17.      De verwijzende rechter vraagt zich ook af of het Hof in het arrest G4S Secure Solutions beoogde om godsdienstige overtuigingen, levensbeschouwelijke overtuigingen en politieke overtuigingen samen te voegen tot één enkel criterium, zodat tussen die discriminatiegronden niet langer hoeft te worden onderscheiden. Dat zou impliceren dat artikel 1 van richtlijn 2000/78 aldus moet worden uitgelegd dat godsdienst en overtuiging twee kanten van hetzelfde beschermde criterium vormen. In de visie van de verwijzende rechter is het antwoord op die vraag van cruciaal belang, omdat het de vergelijking die moet worden gemaakt bij de beoordeling of er sprake is van directe discriminatie, aanzienlijk zou beïnvloeden indien godsdienst en godsdienstige overtuigingen samen met overtuigingen van andere (dan godsdienstige) aard geclassificeerd moeten worden.

18.      Ten slotte is de verwijzende rechter van oordeel dat die vraag nog een andere vraag opwerpt, namelijk of een bepaling van nationaal recht die godsdienstige, levensbeschouwelijke en politieke overtuigingen afzonderlijk beschermt, beschouwd kan worden als bepaling die gunstiger is voor de bescherming van het beginsel van gelijke behandeling, in de zin van artikel 8 van richtlijn 2000/78.

19.      In die omstandigheden heeft de Tribunal du travail francophone de Bruxelles (Franstalige arbeidsrechtbank, Brussels, België) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof onder meer de volgende prejudiciële vraag voorgelegd:

„[…]

2)      In het geval dat artikel 1 van [richtlijn 2000/78] aldus moet worden uitgelegd dat godsdienst en overtuiging twee kanten van hetzelfde beschermde criterium zijn, zou dat zich er dan tegen verzetten dat de nationale rechter op grond van artikel 8 van deze richtlijn en teneinde een verlaging van het niveau van bescherming tegen discriminatie te voorkomen, een nationale rechtsregel als die van artikel 4, 4°, van de [antidiscriminatiewet] zodanig blijft uitleggen dat religieuze, levensbeschouwelijke en politieke overtuigingen van elkaar te onderscheiden beschermde criteria vormen?

[…]”

20.      Het verzoek om een prejudiciële beslissing is op 27 juli 2020 neergelegd ter de griffie van het Hof. Het Koninkrijk België, de Republiek Polen, de Europese Commissie en partijen in het hoofdgeding hebben schriftelijke opmerkingen ingediend.

IV.    Beoordeling

21.      Op verzoek van het Hof wordt in deze conclusie alleen de vraag behandeld waarmee de verwijzende rechter in wezen wenst te vernemen of een bepaling van nationaal recht als artikel 4, 4o, van de antidiscriminatiewet beschouwd kan worden als een voor de bescherming van het beginsel van gelijke behandeling gunstigere bepaling in de zin van artikel 8 van richtlijn 2000/78, en aldus kan worden uitgelegd dat godsdienstige, levensbeschouwelijke en politieke overtuigingen van elkaar te onderscheiden discriminatiegronden vormen.

22.      Vooraf wijs ik erop dat het Hof in het arrest WABE, dat is uitgesproken nadat het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing was ingediend, heeft geoordeeld dat „de termen ,godsdienst’ en ,overtuiging’ voor de toepassing van richtlijn 2000/78 als twee kanten van dezelfde discriminatiegrond [moeten] worden gezien”. Zoals het Hof preciseerde moet „godsdienst of overtuiging als discriminatiegrond worden onderscheiden van ,politieke of andere denkbeelden’ en omvat deze dus zowel godsdienstige overtuigingen als levensbeschouwelijke of spirituele overtuigingen”.(20)

23.      De in de onderhavige zaak gestelde vraag vereist dus een onderzoek of, niettegenstaande die uitlegging van het Hof in het arrest WABE, artikel 8 van richtlijn 2000/78 de lidstaten een handelingsmarge laat om nationale wetgeving vast te stellen en in die zin uit te leggen dat daarmee – als van elkaar te onderscheiden discriminatiegronden – bescherming wordt geboden voor enerzijds godsdienst en godsdienstige overtuigingen en anderzijds levensbeschouwelijke of spirituele overtuigingen.

24.      In deze conclusie zal ik, als eerste stap, ingaan op de normatieve inhoud van artikel 8 van richtlijn 2000/78, alsmede op de handelingsmarge die de lidstaten volgens het Hof toekomt om bepalingen vast te stellen die gunstiger zijn voor de bescherming van het beginsel van gelijke behandeling. Ik zal vervolgens de gedachtegang achter de gestelde vraag toelichten en het standpunt dat het Hof, in de arresten G4S Secure Solutions en WABE, heeft ingenomen aangaande de beoordeling van discriminatie in de context van een interne neutraliteitsregel in een particuliere onderneming. Ik zal bovendien onderzoeken of de lidstaten een handelingsmarge zouden moeten hebben om godsdienst en godsdienstige overtuigingen te behandelen als een autonome discriminatiegrond. Ten slotte zal ik analyseren of een nationale bepaling als artikel 4, 4°, van de antidiscriminatiewet kan worden uitgelegd als gunstigere bescherming qua gelijke behandeling op de werkplek met betrekking tot godsdienst en godsdienstige overtuigingen.

A.      Artikel 8 van richtlijn 2000/78

1.      Gunstigere bepaling

25.      Volgens artikel 1 van richtlijn 2000/78 heeft die richtlijn tot doel om met betrekking tot arbeid en beroep een algemeen kader te creëren voor de bestrijding van discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid zodat het beginsel van gelijke behandeling in de lidstaten toegepast kan worden.

26.      Volgens overweging 28 van richtlijn 2000/78 stelt de richtlijn slechts minimumvereisten vast en wordt de lidstaten daarmee de keuze gelaten om gunstigere bepalingen aan te nemen of te handhaven. Tevens vermeldt die overweging dat de uitvoering van richtlijn 2000/78 niet als rechtvaardiging mag dienen voor enigerlei verlaging van het in de lidstaten reeds bestaande beschermingsniveau.

27.      Aan de verklaring in overweging 28 is een concrete uitdrukking gegeven in artikel 8 van richtlijn 2000/78, met het opschrift „Minimumvereisten”. Artikel 8, lid 1, stelt met name vast dat de lidstaten bepalingen mogen vaststellen of handhaven die voor de bescherming van het beginsel van gelijke behandeling gunstiger zijn dan die van die richtlijn. Richtlijn 2000/78 bevat dus een bepaling die de lidstaten toestaat wetgeving vast te stellen die voorziet in een hoger beschermingsniveau dan dat wat wordt gegarandeerd door de richtlijn.(21) Artikel 8, lid 2, van richtlijn 2000/78 bepaalt voorts dat de uitvoering van die richtlijn geen reden vormt om het in de lidstaten reeds bestaande niveau van bescherming tegen discriminatie op de door de richtlijn bestreken terreinen te verlagen.

28.      Vóór het arrest WABE had het Hof artikel 8 van richtlijn 2000/78 al meerdere malen uitgelegd, zij het uitsluitend in de context van de naleving van procedureregels.(22) In het arrest Bulicke oordeelde het Hof bijvoorbeeld dat artikel 8 van richtlijn 2000/78 zich niet verzet tegen een nationale procedureregel ter uitvoering van de richtlijn die had geresulteerd in de wijziging van een vroegere regeling die een termijn bevat voor het vragen van schadevergoeding in geval van discriminatie op grond van geslacht.(23) In het recentere arrest Associazione Avvocatura per i diritti LGBTI oordeelde het Hof dat artikel 8 van richtlijn 2000/78 zich niet verzet tegen een nationale regeling volgens welke een vereniging van advocaten met het statutaire doel om personen met een bepaalde seksuele geaardheid in rechte te verdedigen, automatisch bevoegd is om een gerechtelijke procedure in te stellen om de uit die richtlijn voortvloeiende verplichtingen te doen naleven en in voorkomend geval schadevergoeding te verkrijgen.(24)

29.      In het arrest WABE moest het Hof daarentegen inhoudelijk beoordelen of nationale grondwettelijke bepalingen die de vrijheid van godsdienst en geweten beschermen, als gunstigere bepalingen in de zin van artikel 8, lid 1, van richtlijn 2000/78 mogen worden meegewogen bij de beoordeling of een indirect op godsdienst of overtuiging berustend verschil in behandeling in de zin van artikel 2, lid 2, onder b), i), van die richtlijn passend is. In wezen werd gevraagd om het arrest G4S Secure Solutions te verduidelijken met betrekking tot het belang dat aan de vrijheid van godsdienst en geweten moet worden toegekend bij de afweging van die vrijheid tegen andere legitieme doelstellingen die mogen worden ingeroepen ter rechtvaardiging van indirecte discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging.

30.      Met een benadering die doet denken aan het stramien van de redenering in het arrest Melloni(25), oordeelde het Hof dat richtlijn 2000/78 illustreert dat de Uniewetgever niet zelf de noodzakelijke afstemming tot stand heeft gebracht tussen de vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst enerzijds, en de legitieme doelstellingen die ter rechtvaardiging van een ongelijke behandeling kunnen worden ingeroepen anderzijds. Volgens het Hof is het aan de lidstaten en hun rechterlijke instanties om die afstemming tot stand te brengen(26), rekening houdend met de specifieke context van elke lidstaat(27). Het Hof heeft tevens erkend dat richtlijn 2000/78 de lidstaten een beoordelingsmarge toekent om de noodzakelijke afstemming tussen de verschillende betrokken rechten en belangen tot stand te brengen, teneinde een juist evenwicht daartussen te verzekeren(28), hetgeen het mogelijk maakt om bijvoorbeeld hogere eisen te stellen bij de toetsing van de rechtvaardiging van een indirect op godsdienst of overtuiging gebaseerd verschil in behandeling(29).

2.      Gedeeltelijke harmonisatie

31.      De vraag die werd gesteld in de zaak die heeft geleid tot het arrest WABE betrof de toepassing van artikel 8, lid 1, van richtlijn 2000/78 in de context van indirecte discriminatie en de rechtvaardiging daarvan op grond van artikel 2, lid 2, onder b), i), van die richtlijn. Dat arrest geeft derhalve geen uitsluitsel over de kwestie die in de onderhavige zaak aan de orde is, te weten of een bepaling van het nationale recht kan worden aangemerkt als gunstiger voor de bescherming van het beginsel van gelijke behandeling in de zin van artikel 8, lid 1, van richtlijn 2000/78, indien zij van invloed is op de vergelijking die moet worden gemaakt voor de beoordeling of er sprake is van directe discriminatie in de zin van artikel 2, lid 2, onder a), van richtlijn 2000/78.

32.      Het antwoord op die vraag hangt vooral af van het door richtlijn 2000/78 tot stand gebrachte harmonisatieniveau, welke kwestie ook in het arrest WABE aan de orde was gesteld. Het Hof heeft dienaangaande vastgesteld dat richtlijn 2000/78 de lidstaten een beoordelingsmarge laat, gezien hun diverse benaderingen wat betreft de plaats die zij binnen hun staatsbestel aan godsdienst en overtuigingen toekennen.(30)

33.      Om redenen die, na de duidelijke uitspraak van het Hof in het arrest WABE(31), geen nadere bespreking behoeven, lijkt te zijn aanvaard dat richtlijn 2000/78, door minimumvereisten te formuleren, enkel is vastgesteld om een gedeeltelijke harmonisatie tot stand te brengen van de relevante regels inzake gelijke behandeling op de terreinen van arbeid en beroep. Zij laat dus ruimte voor verschillen in benadering op nationaal niveau tussen concurrerende opvattingen over de juiste en legitieme aanpak van discriminatie.(32) Op het gebied van godsdienst en overtuiging kan de mate van uniformiteit of diversiteit waaraan binnen bepaalde lidstaten de voorkeur wordt gegeven, ongetwijfeld van invloed zijn op die keuzes, zoals ik later in deze conclusie uiteen zal zetten..

B.      Vaststelling of er sprake is van discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging

34.      Om uit te maken of de beoordelingsmarge die artikel 8 van richtlijn 2000/78 aan de lidstaten heeft gelaten, zoals is erkend door het Hof, toestaat dat godsdienst en godsdienstige overtuigingen krachtens het nationale recht als opzichzelfstaande discriminatiegrond worden aangemerkt, moet ten volle rekening worden gehouden met de invloed die deze benadering heeft op de in elk afzonderlijk geval te maken vergelijking en op de mate van de daaruit voortvloeiende bescherming. In dit verband is van belang dat, ondanks de schijnbare objectiviteit ervan, zowel het soort vergelijking dat wordt gemaakt om te beoordelen of sprake is van discriminatie als de daartoe afgebakende referentiegroep gepaard gaat met verreikende oordelen over de gewenste mate van gelijkheid in de samenleving.(33)

1.      Vergelijking tussen groepen versus vergelijking binnen een groep

35.      Om de gedachtegang achter de prejudiciële vraag te begrijpen, herinner ik eraan dat voor de constatering dat er sprake is van discriminatie op het terrein van arbeid en beroep, richtlijn 2000/78 vereist dat sprake is van een verschil in behandeling of een nadeel dat is gerelateerd aan onder andere „godsdienst of overtuiging”. De discriminatie is volgens artikel 2, lid 2, onder a), van richtlijn 2000/78 „direct” wanneer iemand ongunstiger wordt behandeld dan een ander in een vergelijkbare situatie. Dat vereist, in wezen, een vaststelling of er een onlosmakelijk verband is tussen de ongelijke behandeling in kwestie en de discriminatiegrond van godsdienst of overtuiging.(34) De discriminatie is volgens artikel 2, lid 2, onder b), van richtlijn 2000/78, daarentegen „indirect” wanneer een ogenschijnlijk neutrale bepaling of handelwijze feitelijk tot gevolg heeft dat personen die een godsdienst of overtuiging aanhangen bijzonder worden benadeeld in vergelijking met andere personen.(35)

36.      In beide gevallen speelt de manier waarop die vergelijking wordt gemaakt in het kader van de beoordeling of er sprake is van ongelijke behandeling, een essentiële rol, aangezien deze van invloed kan zijn op het type discriminatie dat in een specifiek geval wordt geacht te bestaan. Dat zou irrelevant zijn, ware het niet dat de rechtvaardigingsgronden voor deze verschillende soorten discriminatie onderling zeer verschillend zijn en dienovereenkomstig de toetsingsmaatstaf voor elk van die gronden verschilt.(36)

37.      In wijs erop dat richtlijn 2000/78 traditioneel werd uitgelegd als een verbod op discriminatie tussen wel en niet tot een bepaalde groep behorende personen, wat in wezen met zich meebracht dat personen die een bepaald beschermd kenmerk delen („in-group”) werden vergeleken met personen die dit niet bezitten („out-group”).(37)

38.      Recente arresten van het Hof laten echter een verschuiving zien naar een benadering die niet is gericht op discriminatie tussen groepen maar binnen groepen. Met name heeft het Hof in het arrest VL(38), een recente zaak betreffende discriminatie op grond van handicap, uitdrukkelijk verklaard dat richtlijn 2000/78 geen nadere informatie bevat met betrekking tot de persoon of de groep personen die als vergelijkingspunt kan dienen om te beoordelen of er eventueel sprake is van discriminatie op die grond. Het oordeelde derhalve dat een discriminatieverbod niet enkel kan gelden voor verschillen in behandeling tussen personen met een handicap en personen zonder handicap, maar in plaats daarvan zou moeten zien op het bestaan van verschillen in behandeling tussen personen die gemeen hebben dat die grond voor hen relevant is.

39.      Vergelijking binnen de groep vereist een beoordeling of er discriminatie plaatsvindt binnen een groep bestaande uit personen die hetzelfde beschermde kenmerk delen. Volgens het Hof is het doel hiervan te voorkomen dat wordt afgedaan aan de door richtlijn 2000/78 geboden bescherming(39); de aandacht wordt daarom gericht op de relatieve belasting van bepaalde tot een groep met hetzelfde beschermde kenmerk behorende personen, en niet op de overeenkomsten en verschillen tussen twee groepen die niet door dat gemeenschappelijke kenmerk met elkaar verbonden zijn.(40) Vanuit dit perspectief brengt vergelijking binnen een groep een grotere gevoeligheid mee en breidt deze vorm van vergelijking het bereik van richtlijn 2000/78 uit tot minder zichtbare nadelen(41) en breidt zij tevens de gelijkheidsbescherming uit tot de minder bevoorrechte leden van een bepaalde groep. Verderop in deze conclusie zal ik ingaan op de wijze waarop het Hof zich in het arrest WABE heeft gebaseerd op een vergelijking binnen de groep om te beoordelen of er sprake was van discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging.

2.      Afbakening van het referentiekader voor de vergelijking

40.      De meer doeltreffende gelijkheidsbescherming die voortvloeit uit vergelijkingen „binnen de groep”, hangt echter in hoge mate af van de afbakening van de kring van personen ten behoeve van de te maken vergelijking. Zoals advocaat-generaal Bobek in zijn conclusie in de zaak Cresco Investigation opmerkte(42), kan de afbakening van het referentiekader – breed dan wel eng – vorm geven aan de definities van directe en indirecte discriminatie volgens richtlijn 2000/78 en leiden tot uiteenlopende uitkomsten, zelfs bij soortgelijke feitelijke omstandigheden.

41.      Het komt erop neer dat, wanneer godsdienst en godsdienstige overtuigingen samen met levensbeschouwelijke en spirituele overtuigingen worden beschermd, de referentiepersoon voor de vergelijkbaarheid wordt gereduceerd, omdat de kring van personen voor wie de beschermde grond relevant is en die de referentiegroep vormen, wordt uitgebreid. In de context van een interne neutraliteitsregel binnen de werkplek zou een werknemer die stelt te worden gediscrimineerd wegens zijn godsdienst of godsdienstige overtuigingen, geacht worden deel uit te maken van een groep van personen die levensbeschouwelijke of spirituele overtuigingen aanhangen. Wanneer de interne neutraliteitsregel gelijkelijk van toepassing is op alle leden van die groep, kan in principe geen directe discriminatie worden geconstateerd, omdat een rechtstreeks causaal verband tussen die regel en het beschermde criterium minder zichtbaar is. Dat zou ook het geval zijn voor werknemers van een onderneming voor wie godsdienstige kledingvoorschriften relevant zijn.

42.      Wanneer godsdienst of godsdienstige overtuigingen daarentegen als zelfstandige discriminatiegrond worden aangemerkt, worden personen die worden geraakt wegens hun godsdienst en godsdienstige overtuigingen onderling vergeleken, met terzijdestelling van personen die worden geraakt wegens hun levensbeschouwelijke of spirituele overtuigingen. Een vergelijking binnen de groep – ten aanzien van de litigieuze interne neutraliteitsregel – zou dan een beoordeling omvatten van de situatie van werknemers die godsdienstige kledingvoorschriften in acht nemen ten opzichte van werknemers die hierdoor niet zijn gebonden. Ongelijke behandeling ten gevolge van een regel die het dragen van door godsdienst voorgeschreven kleding op het werk verbiedt, zal wellicht eerder als onlosmakelijk verbonden met het beschermingscriterium worden beschouwd wanneer die behandeling wordt toegepast op werknemers die godsdienstige kledingvoorschriften naleven, aangezien die werknemers niet kunnen voldoen aan de door die regel gestelde vereisten, tenzij zij afzien van de naleving van door hun geloof opgelegde verplichtingen.

43.      Hieruit volgt dat een uitbreiding van de kring van personen ten behoeve van een vergelijking binnen een groep de uniformiteit binnen die groep bevordert, omdat de elementen die de leden ervan onderscheiden van anderen, verwateren, terwijl een inperking van die kring de diversiteit bevordert, door de onderscheidende, beschermingbehoevende elementen meer zichtbaar te maken.

44.      Het is niet nodig om nader te bespreken hoe de afbakening van de referentiegroep feitelijk van invloed is op de conclusie of een interne neutraliteitsregel directe of indirecte discriminatie in de zin van richtlijn 2000/78 kan opleveren. Ik merk slechts op dat het gedachtegoed dat met betrekking tot discriminatie op grond van godsdienst of godsdienstige overtuiging aan richtlijn 2000/78 ten grondslag ligt, zich op verschillende wijze manifesteert naargelang de werknemers voor wie godsdienstige kledingvoorschriften relevant zijn, door een interne neutraliteitsregel direct dan wel indirect gediscrimineerd worden geacht. De constatering dat sprake is van directe discriminatie berust immers op een benadering die praktijken die jegens deze werknemers discrimineren, principieel verbiedt en die slechts wordt beperkt door een gesloten stelsel van rechtvaardigingsgronden, terwijl de constatering dat sprake is van indirecte discriminatie een afweging toestaat van tegengestelde rechten en vrijheden in het kader van de mogelijke rechtvaardiging ervan en discriminatie derhalve benadert vanuit een perspectief dat meer afgaat op de gevolgen ervan.

45.      Het is van belang om in gedachten te houden dat bij de beslissing of een interne neutraliteitsregel directe dan wel indirecte discriminatie oplevert voor werknemers die godsdienstige kledingvoorschriften in acht moeten nemen, een keuze tussen beide benaderingen onvermijdelijk is. Het gaat erom of met verschillen die hun oorsprong hebben in godsdienst of godsdienstige overtuigingen, zoals kledingvoorschriften, moet worden omgegaan door uniformiteit op de werkplek te bevorderen langs de weg van een algemeen verbod op die verschillen dat wordt vastgelegd in het bedrijfsreglement van een onderneming, of juist door langs de weg van normalisering van die verschillen diversiteit te bevorderen.

3.      Arresten G4S Secure Solutions en WABE

46.      De Grote kamer van het Hof heeft een duidelijk standpunt ingenomen – eerst in het arrest G4S Secure Solutions en vervolgens in het arrest WABE – over de structuur van de beoordeling of er sprake is van discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging in de context van de toepassing van een interne neutraliteitsregel op werknemers voor wie godsdienstige kledingvoorschriften gelden.

47.      Het Hof heeft met name geoordeeld dat een interne neutraliteitsregel die het verbiedt om op de werkplek enig zichtbaar teken van politieke, levensbeschouwelijke of godsdienstige overtuigingen te dragen, geen directe discriminatie oplevert, mits deze regel zonder onderscheid elke uiting van zulke overtuigingen betreft en alle werknemers van de onderneming op dezelfde wijze behandelt door hen te verplichten zich neutraal te kleden.(43) Volgens het Hof kan bij de toepassing van een dergelijke regel geen sprake zijn van directe discriminatie zolang alle werknemers van een onderneming, opgevat als homogeen geheel, hetzelfde worden behandeld, zelfs niet met betrekking tot werknemers die zijn gebonden aan godsdienstige kledingvoorschriften.(44)

48.      Aangetekend zij in de eerste plaats dat het Hof, om tot bovenstaande conclusie te komen, in het arrest WABE had vastgesteld dat de constatering dat in een zaak betreffende een interne neutraliteitsregel sprake is van discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging, moet berusten op een vergelijking „binnen de groep”. Met de verwijzing naar het arrest VL(45), heeft het Hof uitdrukkelijk vastgesteld dat de bewoordingen, de context en de doelstelling van richtlijn 2000/78 vereisen dat de kring van personen ten aanzien van wie een vergelijking kan worden gemaakt, niet wordt beperkt tot personen die niet een bepaalde godsdienst of overtuiging aanhangen.(46) Volgens het Hof moet richtlijn 2000/78, die immers tot doel heeft een algemeen kader te creëren voor de bestrijding van discriminatie op grond van onder meer godsdienst en overtuiging, eenieder een doeltreffende bescherming tegen discriminatie op met name die grond bieden.(47)

49.      Aangaande in de tweede plaats de afbakening van de kring van personen die als referentiekader voor de vergelijking dient, deze is door het Hof aldus omschreven dat die kring niet beperkt is tot werknemers die een godsdienst of godsdienstige overtuigingen aanhangen; het Hof heeft ook de werknemers in aanmerking genomen die levensbeschouwelijke of spirituele overtuigingen huldigen. Zoals reeds is opgemerkt, is dit het gevolg van de uitlegging, in het kader van richtlijn 2000/78, van de uitdrukking „godsdienst of overtuiging in artikel 1 daarvan, als verwijzing naar beide soorten overtuiging.(48) Het Hof veronderstelde in zijn redenering bovendien dat „iedereen een godsdienst of een overtuiging kan hebben”. In de praktijk leidt dat ertoe dat in de referentiegroep alle werknemers van de onderneming worden opgenomen en dat wordt geconcludeerd dat een interne neutraliteitsregel, mits deze algemeen en zonder onderscheid wordt toegepast, geen verschil in behandeling oplevert op basis van een criterium dat onlosmakelijk is verbonden met godsdienst of overtuiging.(49)

50.      Ik moet toegeven dat het Hof in het arrest WABE de referentiegroep naar mijn mening zodanig heeft geconstrueerd, dat de verwijzingen naar een verschil in behandeling ten aanzien van werknemers die hun godsdienst of godsdienstige overtuigingen niet alleen uiten maar ook naleven door het dragen van bepaalde kleding, zijn verwaterd. In dat opzicht lijkt die benadering af te wijken van het – weliswaar herhaaldelijk aangehaalde – arrest VL(50), waarin het Hof de relatieve nadelen heeft belicht die bepaalde personen binnen een groep met hetzelfde beschermde kenmerk ondervonden. In plaats daarvan zien werknemers die godsdienstige kledingvoorschriften in acht nemen zich ten gevolge van het arrest WABE geplaatst voor het dilemma, in de letterlijke zin van het woord(51), dat zij moeten kiezen tussen behoud van hun baan bij een onderneming en naleving van de door hun geloof opgelegde voorschriften. De afgebakende kring vormt tevens de grondslag voor de vaststelling van het Hof dat de toepassing van een interne neutraliteitsregel voor werknemers die gebonden zijn aan bepaalde godsdienstige kledingvoorschriften, alleen maar „bijzonder onaangenaam kan zijn”.(52)

51.      De arresten G4S Secure Solutions en WABE tonen dus een vastbesloten benadering van het Hof bij de beoordeling of een interne neutraliteitsregel discriminerend is op grond van godsdienst of overtuiging. Die benadering sluit directe discriminatie ook uit ten aanzien van werknemers wier godsdienst of godsdienstige overtuigingen kledingvoorschriften opleggen. Alleen een uitdrukkelijk verbod in de interne neutraliteitsregel op het dragen van grote, opvallende tekens van godsdienstige overtuiging kan leiden tot een constatering van directe discriminatie.(53) Evenwel laat het Hof de nationale rechters de ruimte om te beoordelen of de toepassing van een interne neutraliteitsregel kan worden opgevat als indirecte – en derhalve mogelijk objectief te rechtvaardigen – discriminatie, wanneer personen die een bepaalde godsdienst aanhangen of een bepaalde overtuiging hebben bijzonder worden benadeeld.(54) In dat verband verkrijgt de afweging van enerzijds de vrijheid van ondernemerschap, erkend in artikel 16 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie(55), en anderzijds het in artikel 10 van het Handvest verankerde recht op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst, bijzondere relevantie.(56)

C.      Beoordelingsmarge om godsdienst en godsdienstige overtuigingen als opzichzelfstaande grond aan te merken

1.      Geen conceptuele gelijkstelling

52.      In het kader van het onderzoek of de beoordelingsmarge die artikel 8 van richtlijn 2000/78 de lidstaten heeft gelaten en waarvan het bestaan door het Hof is erkend, toestaat dat het nationale recht godsdienst en godsdienstige overtuigingen uit eigen hoofde beschermt, wil ik om te beginnen erop wijzen dat de enige redenering op grond waarvan godsdienst en godsdienstige overtuigingen enerzijds en levensbeschouwelijke en spirituele overtuigingen anderzijds, als twee kanten van een en dezelfde discriminatiegrond onderzocht moeten worden, is te vinden in punt 47 in het arrest WABE.

53.      Volgens de redenering van het Hof is die uitlegging af te leiden uit de formulering van artikel 1 van richtlijn 2000/78, dat „godsdienst of overtuiging” – slechts gescheiden door het voegwoord „of” – op dezelfde lijn zet, net als artikel 19 VWEU, waarin staat dat de Uniewetgever passende maatregelen kan nemen om discriminatie op grond van onder meer „godsdienst of overtuiging” te bestrijden, of als artikel 21 van het Handvest, waarin „godsdienst of overtuiging” als een van de discriminatiegronden wordt genoemd.

54.      Het is dus duidelijk dat het Hof godsdienst en godsdienstige overtuigingen, enerzijds, en levensbeschouwelijke en spirituele overtuigingen, anderzijds, niet aan elkaar heeft gelijkgesteld. Dat zou de lidstaten vanuit een conceptueel oogpunt beletten om elk van die elementen zelfstandig en afzonderlijk te beschermen. Uit het arrest WABE volgt integendeel dat nationale wetgeving tot uitvoering van richtlijn 2000/78 kan kiezen voor autonome bescherming door gebruik van een bepaalde formulering, zoals (om de redenering van het Hof te volgen) „godsdienst en godsdienstige overtuigingen, levensbeschouwelijke overtuigingen” in de lijst van discriminatiegronden.

2.      Legitieme beslissingen voor de lidstaten

55.      Voorts moet, wanneer artikel 8 van richtlijn 2000/78, in overeenstemming met het arrest WABE, geacht moet worden de lidstaten een beoordelingsmarge te laten in verband met de plaats die zij binnen hun respectieve stelsels aan godsdienst en overtuigingen toekennen, die marge ook gelden voor elk onderdeel van het onderzoek van eventuele discriminatie dat relevant is voor die plaats, alsook voor de betekenis en het belang die in de betrokken lidstaat aan godsdienst en godsdienstige overtuiging worden toegekend. In aanmerking nemend dat de keuze om godsdienst en godsdienstige overtuigingen als autonome discriminatiegrond te behandelen, van invloed kan zijn (zoals reeds uiteengezet) op de constatering dat in een bepaald geval sprake is van directe of indirecte discriminatie en bijgevolg op de mate van bescherming die binnen een lidstaat uit hoofde van die grond wordt toegekend, valt een nationale bepaling die een dergelijke autonome bescherming instelt mijns inziens binnen de werkingssfeer van artikel 8 van richtlijn 2000/78.

56.      In dat verband is het van belang te begrijpen dat indien de in artikel 8 van richtlijn 2000/78 erkende beoordelingsmarge alleen zou gelden voor de fase van de rechtvaardiging van indirecte discriminatie (waarvoor het Hof die marge al heeft erkend in het arrest WABE), en niet ten aanzien van andere elementen die relevant zijn voor de afbakening van de als referentiekader fungerende kring van personen, dit de lidstaten zou kunnen beletten om te beslissen over gevoelige en legitieme aspecten van godsdienst en godsdienstige overtuigingen die uiteindelijk bepalend zijn voor het niveau van maatschappelijke uniformiteit of diversiteit dat zij wellicht willen invoeren of handhaven in hun samenleving. Ik denk niet dat richtlijn 2000/78, met de vaststelling van „minimumvereisten” voor de relevante regels voor gelijke behandeling op het gebied van arbeid en beroep, beoogde de lidstaten ervan te weerhouden zulke keuzen te maken.

a)      Gedachtegoed achter het verbod van discriminatie op grond van godsdienst en godsdienstige overtuigingen

57.      In deze conclusie heb ik uitgelegd hoe de autonome bescherming van godsdienst en godsdienstige overtuigingen er mogelijk toe zou leiden dat een interne neutraliteitsregel in het kader van een vergelijking binnen de groep wordt beschouwd als onlosmakelijk verbonden met dat beschermingscriterium bij de toepassing ervan op werknemers voor wie godsdienstige kledingvoorschriften relevant zijn.(57) Die regel zou dan waarschijnlijk als bron van ongelijke behandeling van die werknemers worden beschouwd (verboden directe discriminatie) wanneer zij hier niet aan kunnen voldoen zonder de door hun geloof opgelegde verplichtingen te verzaken.

58.      Ik heb tevens uiteengezet dat, afgezien van de juridisch-technische gevolgen van een constatering dat een interne neutraliteitsregel directe of indirecte discriminatie vormt, directe discriminatie overeenkomt met een benadering die ongelijke behandeling principieel verbiedt en slechts onderworpen is aan een gesloten stelsel van mogelijke rechtvaardigingen, waaronder de openbare veiligheid en het voorkomen van strafbare feiten, beroepsvereisten en positieve actie. Indirecte discriminatie correspondeert daarentegen met een benadering van discriminatie die meer afgaat op de gevolgen ervan, omdat er in dat geval ruimte is voor rechtvaardigingen op basis van een afweging van tegengestelde rechten en vrijheden, met name de vrijheid van ondernemerschap en de vrijheid van gedachte, godsdienst en geweten. Er zullen dan gevallen zijn waarin de vrijheid van ondernemerschap zwaarder weegt dan de vrijheid van religie.

59.      Ik zou hieraan willen toevoegen dat de constatering dat een interne neutraliteitsregel aanleiding geeft tot directe dan wel tot indirecte discriminatie ook berust op twee tegengestelde opvattingen over hoe het best kan worden omgegaan met vooroordelen in verband met uit godsdienst of godsdienstige overtuigingen voortvloeiende verschillen in de samenleving. In wezen berust de benadering die uitgaat van directe discriminatie op de normalisering van verschillen in de werkplek door een strengere aanpak van vooroordelen. Deze benadering gaat uit van de aanname dat verschillen die voortvloeien uit godsdienst en godsdienstige overtuigingen beter benaderd kunnen worden door de bevordering van tolerantie en respect, wat vervolgens leidt tot de aanvaarding van een hogere mate van diversiteit. Een benadering die uitgaat van indirecte discriminatie vooronderstelt daarentegen dat het noodzakelijk is om een zekere mate van vooroordelen van het publiek ten aanzien van godsdienstige verschillen te dulden(58) wanneer is aangetoond dat de betrokken onderneming anders ernstig financieel nadeel zou ondervinden(59). In die context wordt aangenomen dat met verschillen die voortvloeien uit godsdienst en godsdienstige overtuigingen, op de werkplek beter kan worden omgegaan door de uniformiteit te bevorderen via een gegeneraliseerd verbod in de vorm van een interne neutraliteitsregel.

60.      Ik ben er niet op uit – zoals ik hierboven in punt 44 reeds heb opgemerkt – om in deze conclusie te betogen hoe het gedachtegoed achter de anti-discriminatiewetgeving ten aanzien van godsdienst of godsdienstige overtuigingen op de meest passende wijze tot uitdrukking kan worden gebracht. Bovenstaande overwegingen hebben evenwel aangetoond dat bescherming van godsdienst en godsdienstige overtuigingen als autonome discriminatiegrond van invloed is op de plaats die binnen een lidstaat wordt toegekend aan godsdienst en godsdienstige overtuigingen. Mijns inziens moet artikel 8 van richtlijn 2000/78 derhalve aldus worden uitgelegd dat het de lidstaten toestaat om een dergelijke autonome bescherming vast te stellen als middel om op legitieme wijze te bepalen, ten eerste, of werknemers voor wie godsdienstige kledingvoorschriften relevant zijn, principieel niet in een positie dienen te worden gebracht waarin zij genoopt zijn te kiezen tussen naleving van door hun geloof opgelegde verplichtingen en het behoud van hun baan. Ten tweede moeten de lidstaten ook de bevoegdheid behouden om te bepalen op welke wijze zij vooroordelen willen bestrijden die betrekking hebben op uit godsdienst of godsdienstige overtuigingen voortvloeiende verschillen op de werkplek.

b)      Godsdienst en godsdienstige overtuigingen als „onlosmakelijk kenmerk”

61.      Een ander legitiem aspect waarover lidstaten een standpunt zouden moeten kunnen innemen en dat nauw verbonden is met het vorige, is of godsdienst en godsdienstige overtuigingen beschouwd moeten worden als „onlosmakelijk kenmerk” van een persoon.

62.      Het kan namelijk niet worden uitgesloten dat godsdienst en de daaruit voortvloeiende verplichtingen in bepaalde lidstaten worden beschouwd als zo nauw met een persoon verbonden, dat zij bescherming verdienen als een onlosmakelijk kenmerk van zijn wezen. In dat kader is de bescherming van een werknemer die wegens een interne neutraliteitsregel genoopt is de door zijn geloof opgelegde kledingvoorschriften niet na te leven om zijn baan te behouden, wellicht meer gebaat bij een benadering die een dergelijk voorschrift beschouwt als onlosmakelijk verbonden met godsdienst als opzichzelfstaande grond, en derhalve als een ongelijke behandeling die een verboden directe discriminatie oplevert. In dit opzicht moet worden gewezen op het feit dat volgens de rechtspraak van het Hof de inhoud zelf van godsdienstige verplichtingen, waaronder kledingvoorschriften en de dwingende aard ervan, berust op een beoordeling die alleen door de nationale rechterlijke instanties dient te worden verricht.(60)

63.      Ik wijs erop dat het Hof in het kader van richtlijn 2000/78 zulke directe bescherming tegen discriminatie heeft erkend in zaken waarin de betrokkene geen afstand kon doen van een onlosmakelijk kenmerk van zijn wezen, zoals leeftijd(61) of seksuele geaardheid(62). Zo oordeelde het Hof bijvoorbeeld in het arrest Hay dat een verschil in behandeling op grond van de huwelijkse staat van werknemers, hoewel het niet uitdrukkelijk op hun seksuele geaardheid was gebaseerd, toch directe discriminatie vormde, daar homoseksuele werknemers, aangezien het huwelijk in de betrokken lidstaten was voorbehouden aan personen van verschillend geslacht, onmogelijk konden voldoen aan de voorwaarde om het gevorderde voordeel te verkrijgen.(63)

64.      Gegeven het feit dat godsdienst en godsdienstige overtuigingen kunnen worden beschouwd als een kenmerk dat niet is los te maken van het wezen van een persoon, is het mijns inziens legitiem voor lidstaten om voor de toepassing van artikel 8 van richtlijn 2000/78 een vergelijkbare benadering te volgen als die welke door het Hof is gekozen in het arrest Hay, en werknemers voor wie godsdienstige kledingvoorschriften relevant zijn, directe bescherming te verlenen via de bescherming van godsdienst en godsdienstige overtuigingen als autonome discriminatiegrond. Ook al werd in het arrest WABE een andere conclusie bereikt, ik zou in de context van de uitlegging van de door richtlijn 2000/78 vastgelegde „minimumvereisten” (met name in artikel 1 en artikel 2, lid 2, daarvan), het Hof in overweging willen geven te oordelen dat dit aspect kan worden benaderd vanuit verschillende en zeer gevoelige invalshoeken die, uiteindelijk, afhangen van de specifieke betekenis van godsdienst en godsdienstige overtuigingen voor individuele personen in elke lidstaat. Ik zie geen reden voor het standpunt dat de Uniewetgever na de vaststelling van richtlijn 2000/78, en met name van artikel 8 daarvan, de lidstaten ervan wenste te weerhouden een beslissing over een dergelijk aspect te nemen.

c)      „In het bijzonder onaangenaam”-perceptie

65.      Ten slotte – ook in verband met de vorige overwegingen – moet het voor de lidstaten mogelijk blijven om af te wijken van de perceptie dat het voor werknemers voor wie godsdienstige kledingvoorschriften relevant zijn, volgens de uitdrukkelijke bewoordingen van het arrest WABE, „in het bijzonder onaangenaam” kan zijn wanneer een interne neutraliteitsregel op hen wordt toegepast. Een dergelijke waardering van de door een interne neutraliteitsregel opgelegde last wordt immers mogelijk niet gedeeld in bepaalde gevallen waarin lidstaten deze regel wellicht eerder zouden opvatten als een belemmering van de toegang tot de arbeidsmarkt en, als zodanig, een manier om door zulke voorschriften gebonden werknemers verder uit te sluiten. Ik benadruk in dit verband dat de door richtlijn 2000/78 bestreken terreinen van arbeid, beroep en beroepsonderwijs invalshoeken zijn voor eisen die de sfeer van materiële benadeling overstijgen en zich uitstrekken tot misstanden in verband met de participatie in het maatschappelijke leven en de erkenning van diversiteit en onderlinge verschillen.(64)

66.      Wanneer werkgevers bijvoorbeeld een algemeen beleid van interne neutraliteitsregels gaan volgen, zal dit voor islamitische vrouwen in de praktijk niet alleen „in het bijzonder onaangenaam zijn, maar een diepgaand nadeel vormen om werknemer te worden. Dat kan er vervolgens toe leiden dat zij buiten de arbeidsmarkt – een bron van persoonlijke ontwikkeling en maatschappelijke integratie – worden geplaatst, zodat de resulterende discriminatie niet alleen op godsdienst berust maar ook op geslacht.(65) Hoewel het aan de nationale rechter is om vast te stellen of deze potentiële kwesties worden bevestigd door de feiten(66), vind ik het belangrijk om erop te wijzen dat dubbele discriminatie een reële mogelijkheid is, hetgeen de lidstaten krachtens artikel 8 van richtlijn 2000/78 legitiem kunnen aanpakken door het beschermingsniveau voor godsdienst en godsdienstige overtuigingen, als een autonome discriminatiegrond, te verhogen.

3.      Autonome bescherming van godsdienst en godsdienstige overtuigingen als gunstigere bepaling

67.      De noodzakelijke conclusie is derhalve, dat nationale wetgeving als gunstiger voor de bescherming van het beginsel van gelijke behandeling in de zin van artikel 8 van richtlijn 2000/78 moet worden beschouwd, wanneer deze niet alleen de analyse van een rechtvaardigingsgrond voor indirecte discriminatie betreft, maar ook de beoordeling of sprake is van discriminatie, en bijgevolg op de constatering dat sprake is van directe of indirecte discriminatie in een specifiek geval. Dat omvat nationale wetgeving die, bij de omzetting van richtlijn 2000/78, autonome bescherming verleent aan godsdienst en godsdienstige overtuigingen als opzichzelfstaande discriminatiegrond. Een dergelijke benadering doet geen afbreuk aan de grondslag van richtlijn 2000/78, die, zoals het Hof heeft erkend, gezien moet worden als een instrument dat de lidstaten in staat stelt legitieme keuzes te maken betreffende de plaats die binnen hun staatsbestel wordt toegekend aan godsdienst en godsdienstige overtuigingen. Dit is geen ondermijning van de arresten G4S Secure Solutions en WABE, noch van het beginsel van het primaat van het Unierecht, aangezien beide arresten verwijzen naar de uitlegging van artikel 1 en artikel 2, lid 2, van richtlijn 2000/78 – die minimumvereisten bevatten voor het bestrijden van discriminatie in arbeid en beroep – en derhalve niet de mogelijkheid uitsluiten om krachtens artikel 8 van dezelfde richtlijn een hoger niveau van bescherming tegen ongelijke behandeling vast te stellen.

D.      Antidiscriminatiewet

68.      Volgens de hierboven uiteengezette rederenering moet artikel 8 van richtlijn 2000/78 aldus worden uitgelegd dat het de lidstaten toestaat om die richtlijn aldus om te zetten dat godsdienst en godsdienstige overtuigingen als autonome discriminatiegrond worden beschermd. Ik moet daaraan in deze fase toevoegen dat de nationale wetgever dit onderscheid moet maken bij de vaststelling – of latere wijziging – van de wetgeving tot omzetting van richtlijn 2000/78 in die lidstaat.

69.      In de onderhavige zaak moet dus worden onderzocht of richtlijn 2000/78 op zodanige wijze in Belgisch recht is omgezet dat daarbij een autonome grond van godsdienst en godsdienstige overtuigingen, losstaand van de grond van levensbeschouwelijke en spirituele overtuigingen, is opgenomen.

70.      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat richtlijn 2000/78 bij de antidiscriminatiewet is omgezet in Belgisch recht. De wet heeft tot doel een algemeen kader te creëren voor de bestrijding van discriminatie op het terrein van arbeid en beroep.(67)

71.      De beschermde criteria zijn opgesomd in artikel 4, 4o, van de antidiscriminatiewet(68) en verwijzen naar leeftijd, seksuele geaardheid, burgerlijke staat, geboorte, vermogen, geloof of levensbeschouwing, politieke overtuiging, syndicale overtuiging, taal, huidige of toekomstige gezondheidstoestand, een handicap, een fysieke of genetische eigenschap en sociale afkomst.

72.      Ik merk ten eerste op, dat de formulering van artikel 4, 4o, van de antidiscriminatiewet met betrekking tot de discriminatiegrond van godsdienstige en levensbeschouwelijke overtuiging bijna gelijk is aan die van artikel 1 van richtlijn 2000/78. Beide staan bij elkaar in de lijst van beschermde criteria, enkel gescheiden door het voegwoord „of”. Artikel 8 van de antidiscriminatiewet neemt dezelfde formulering over in de bepaling dat een direct onderscheid wegens onder meer „geloof of levensbeschouwing” uitsluitend gerechtvaardigd kan worden op grond van wezenlijke en bepalende beroepsvereisten.

73.      Ten tweede blijkt bij lezing van de antidiscriminatiewet dat de Belgische wetgever in de opsomming van artikel 4, 4o, van de antidiscriminatiewet onderscheid heeft gemaakt tussen politieke overtuiging en vervolgens syndicale overtuiging(69) als afzonderlijke discriminatiegronden. Vanuit dat oogpunt blijkt dat de Belgisch wetgever weliswaar de keuze heeft gemaakt om politieke en syndicale overtuigingen te onderscheiden van andere soorten overtuiging, maar dat dit niet het geval is voor godsdienstige en levensbeschouwelijke overtuigingen.

74.      Op basis van de gegevens in de verwijzingsbeslissing ligt derhalve niet de slotsom voor de hand dat de Belgische wetgever godsdienst en godsdienstige overtuigingen, enerzijds, en levensbeschouwelijke overtuigingen, anderzijds, in afwijking van artikel 1 van richtlijn 2000/78, zoals uitgelegd door het Hof in het arrest WABE, heeft opgevat als te onderscheiden discriminatiegronden. Integendeel, voor de toepassing van de antidiscriminatiewet lijken beide soorten overtuiging, in het licht van de redenering in het arrest WABE, twee kanten van een en dezelfde discriminatiegrond te vormen.

75.      Uit bovenstaande overwegingen volgt dat een bepaling die verwijst naar „geloof of levensbeschouwing” in de lijst van discriminatiegronden in de nationale wetgeving ter uitvoering van richtlijn 2000/78, bij het ontbreken van een onderscheid tussen godsdienstige en levensbeschouwelijke overtuigingen niet in die zin kan worden uitgelegd dat die overtuigingen afzonderlijk beschermde criteria vormen. Een andere uitlegging zou in tegenspraak zijn met de oordelen van het Hof in het arrest WABE(70), waarin (zoals gezegd) deze termen, zoals vervat in artikel 1 van richtlijn 2000/78, zijn uitgelegd. Daarom kan artikel 8 van richtlijn 2000/78 niet volstaan als grondslag om die nationale bepaling aan te merken als een bepaling die gunstiger is voor de bescherming van het beginsel van gelijke behandeling. Dat artikel staat de nationale rechter dus niet toe om het aldus uit te leggen dat godsdienstige en levensbeschouwelijke overtuigingen naar nationaal recht afzonderlijke discriminatiegronden vormen.

V.      Conclusie

76.      Op basis van bovenstaande analyse geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vraag van de Tribunal du travail francophone de Bruxelles als volgt te beantwoorden:

„Artikel 8 van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep moet aldus worden uitgelegd dat het de lidstaten toestaat om die richtlijn aldus om te zetten dat godsdienst en godsdienstige overtuigingen als autonome discriminatiegrond worden beschermd.

Artikel 8 van richtlijn 2000/78 staat er evenwel aan in de weg dat een bepaling die ‚geloof of levensbeschouwing’ noemt in de lijst van discriminatiegronden in de nationale wetgeving ter omzetting van die richtlijn, wordt uitgelegd als een bepaling die gunstiger is voor de bescherming van het beginsel van gelijke behandeling, hetgeen met name zou betekenen dat godsdienstige en levensbeschouwelijke overtuigingen afzonderlijke beschermingsgronden vormen.”


1      Oorspronkelijke taal: Engels.


2      Arrest van 14 maart 2017, C‑157/15, EU:C:2017:203, (hierna: „arrest G4S Secure Solutions”).


3      Arrest van 14 maart 2017, C‑188/15, EU:C:2017:204.


4      Arrest van 15 juli 2021, WABE en MH Müller Handel (C‑804/18 en C‑341/19, EU:C:2021:594) (hierna: „arrest WABE”).


5      Richtlijn van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (PB 2000, L 303, blz. 16).


6      In de onderhavige conclusie zal ik dit soort regels aanduiden als „interne neutraliteitsregel”.


7      Artikel 1 van richtlijn 2000/78.


8      Artikel 2, lid 1, van richtlijn 2000/78.


9      Artikel 2, lid 2, onder a), van richtlijn 2000/78.


10      Artikel 2, lid 2, onder b), van richtlijn 2000/78.


11      Artikel 2, lid 2, onder b), i), van richtlijn 2000/78.


12      Artikel 2, lid 5, van richtlijn 2000/78.


13      Artikel 4, lid 1, van richtlijn 2000/78. Een soortgelijke regel geldt voor beroepsactiviteiten binnen kerken en andere publieke of particuliere organisaties die hun grondslag hebben in godsdienst of geloof. Zie dienaangaande artikel 4, lid 2, van richtlijn 2000/78.


14      Belgisch Staatsblad, 30 mei 2007, blz. 29016.


15      Artikel 2 van de antidiscriminatiewet.


16      Artikel 3 van de antidiscriminatiewet.


17      Artikel 5, § 1, 5o, van de antidiscriminatiewet.


18      Artikel 4, 1o, van de antidiscriminatiewet.


19      In haar pleitnota voor de nationale rechter beriep LF zich tevens op discriminatie op grond van gender. In het verzoek om een prejudiciële beslissing merkt de verwijzende rechter evenwel op: „Verzoekster voert geen feiten aan waaruit het bestaan van directe discriminatie op grond van gender kan worden afgeleid.”


20      Arrest WABE, punt 47.


21      Conclusie van advocaat-generaal Sharpston in de zaak Associazione Avvocatura per i diritti LGBTI (C‑507/18, EU:C:2019:922, punt 82).


22      Zie conclusie van advocaat-generaal Rantos in de gevoegde zaken WABE en MH Müller Handel (C‑804/18 en C‑341/19, EU:C:2021:144, punt 85).


23      Arrest van 8 juli 2010, C‑246/09, EU:C:2010:418, punt 47.


24      Arrest van 23 april 2020, C‑507/18, EU:C:2020:289, punt 65.


25      Arrest van 26 februari 2013, C‑399/11, EU:C:2013:107, punt 60.


26      Arrest WABE, punt 87.


27      Ibidem, punt 88.


28      Ibídem, punt 88.


29      Ibidem, punt 89.


30      Arrest WABE, punt 86.


31      Zie ook Sharpston, E., „Shadow Opinion: Headscarves at Work (Cases C‑804/18 and C‑341/19)”, EU Law Analysis, 23 maart 2021, te vinden op http://eulawanalysis.blogspot.com/2021/03/shadow-opinion-of-former-advocate.html, punten 104 en 272 e.v.


32      Zie in dat verband arrest van 17 december 2020, Centraal Israëlitisch Consistorie van België e.a. (C‑336/19, EU:C:2020:1031, punt 67).


33      Xenidis, R., „The polysemy of anti-discrimination law: the interpretation architecture of the framework employment directive at the Court of Justice”, Common Market Law Review, deel 58, 2021, blz. 1659.


34      Zie arrest WABE, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak.


35      Zie ook arrest G4S Secure Solutions, punt 34, en het arrest WABE, punt 74.


36      Voor directe discriminatie op gronden van godsdienst of overtuiging geldt een gesloten stelsel van mogelijke rechtvaardigingen, te weten openbare orde en veiligheid, volksgezondheid en de bescherming van de rechten en vrijheden (artikel 2, lid 5, van richtlijn 2000/78), wezenlijke en bepalende beroepsvereisten (artikel 4, lid 1, van richtlijn 2000/78), beroepsvereisten voor organisaties waarvan de grondslag op godsdienst of overtuiging berust (artikel 4, lid 2, van richtlijn 2000/78) en positieve actie (artikel 7 van richtlijn 2000/78). Voor indirecte discriminatie geldt daarentegen in wezen een open stelsel van rechtvaardigingen, waarbinnen indirecte discriminatie alleen verboden is wanneer deze niet objectief wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel, of indien de middelen voor het bereiken van het legitieme doel niet passend en noodzakelijk zijn [artikel 2, lid 2, onder b), i), van richtlijn 2000/78].


37      Conclusie van advocaat-generaal Pitruzzella in de zaak Szpital Kliniczny im. dra J. Babińskiego Samodzielny Publiczny Zakład Opieki Zdrowotnej w Krakowie (C‑16/19, EU:C:2020:479, punt 82).


38      Arrest van 26 januari 2021, Szpital Kliniczny im. dra J. Babińskiego Samodzielny Publiczny Zakład Opieki Zdrowotnej w Krakowie (C‑16/19, EU:C:2021:64, punten 29, 30 en 35; hierna ook: „arrest VL”). Zie ook arrest van 22 januari 2019, Cresco Investigation (C‑193/17, EU:C:2019:43, punt 47).


39      Ibidem, punt 35.


40      Xenidis, R., op. cit., blz. 1659.


41      Zie dienaangaande arrest van 26 januari 2021, Szpital Kliniczny im. dra J. Babińskiego Samodzielny Publiczny Zakład Opieki Zdrowotnej w Krakowie (C‑16/19, EU:C:2021:64, punt 57).


42      C‑193/17, EU:C:2018:614, punten 55 en 62.


43      Zie arrest G4S Secure Solutions, punt 30, en arrest WABE, punt 52.


44      Arrest WABE, punt 55.


45      Arrest van 26 januari 2021, Szpital Kliniczny im. dra J. Babińskiego Samodzielny Publiczny Zakład Opieki Zdrowotnej w Krakowie (C‑16/19, EU:C:2021:64, punten 29‑32).


46      Arrest WABE, punten 49 en 50.


47      Ibid., punt 51.


48      Ibid., punt 47.


49      Ibid., punt 52.


50      Arrest van 26 januari 2021, Szpital Kliniczny im. dra J. Babińskiego Samodzielny Publiczny Zakład Opieki Zdrowotnej w Krakowie (C‑16/19, EU:C:2021:64).


51      Situatie waarin iemand moet kiezen tussen twee ongunstige alternatieven.


52      Arrest WABE,  punt 53. Cursivering van mij. Ik benadruk dat het Hof deze exacte woorden gebruikt in het arrest.


53      Arrest WABE, punt 73.


54      Zie arrest G4S Secure Solutions, punt 34, en arrest WABE, punt 59.


55      Zie arrest G4S Secure Solutions, punt 38.


56      Arrest WABE, punt 84. In dat arrest noemt het Hof ook het in artikel 14, lid 3, van het Handvest erkende recht van ouders om te verzekeren dat hun kinderen worden opgevoed en onderwezen in overeenstemming met hun godsdienstige, levensbeschouwelijke en opvoedkundige overtuigingen.


57      Zie punt 42 van de onderhavige conclusie.


58      Zie dienaangaande arrest WABE, punt 65. De aanname dat een zekere mate van vooroordeel getolereerd kan worden is zelfs evident voor het Hof, waar het de mogelijkheid noemt om een werknemer die een hoofddoek draagt in een achterkamertje te plaatsen waar zij geen direct contact met de klanten heeft. Zie arrest G4S Secure Solutions, punt 42, en arrest WABE, punt 69.


59      Arrest WABE, punt 67.


60      Ibid. punt 46.


61      Zie bijvoorbeeld arrest van 12 oktober 2010, Ingeniørforeningen i Danmark (C‑499/08, EU:C:2010:600), punt 49.


62      Zie dienaangaande arresten van 1 april 2008, Maruko (C‑267/06, EU:C:2008:179, punt 73), en 10 mei 2011, Römer (C‑147/08, EU:C:2011:286, punt 52). Zie ook een soortgelijke benadering in arrest van 10 juli 2008, Feryn  (C‑54/07, EU:C:2008:397, punt 28), met betrekking tot een verbod van discriminatie op grond van ras uit hoofde van richtlijn 2000/43/EG van de Raad van 29 juni 2000 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming (PB 2000, L 180, blz. 22).


63      Arrest van 12 december 2013, C‑267/12, EU:C:2013:823, punt 44.


64      Xenidis, R., op. cit., blz. 1653.


65      Zie dienaangaande Sharpston, E., op. cit., punt 269.


66      Zie voetnoot 19 van de onderhavige conclusie met betrekking tot de zaak in het hoofdgeding.


67      Zie dienaangaande artikel 5 van de antidiscriminatiewet.


68      Zie ook artikel 3 van de antidiscriminatiewet.


69      Belgisch Staatsblad, 31 december 2009, blz. 82925.


70      Punt 47.