Language of document : ECLI:EU:T:2018:950

ARREST VAN HET GERECHT (Zesde kamer)

13 december 2018 (*)

„Staatssteun – Chemische industrie – Besluit om de activiteiten van een onderneming tijdens de faillissementsprocedure voort te zetten – Besluit waarbij wordt vastgesteld dat er geen sprake is van staatssteun – Beroep tot nietigverklaring – Individueel geraakt – Ontvankelijkheid – Begrip ,staatssteun’ – Voordeel – Criterium van de particuliere schuldeiser – Toerekenbaarheid aan de staat – Motiveringsplicht”

In zaak T‑284/15,

AlzChem AG, gevestigd te Trostberg (Duitsland), aanvankelijk vertegenwoordigd door P. Alexiadis, solicitor, A. Borsos en I. Georgiopoulos, advocaten, vervolgens door P. Alexiadis, A. Borsos, E. Kazili, P. Oravec en K. Csach, advocaten,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door G. Conte en L. Armati als gemachtigden,

verweerster,

ondersteund door

Slowaakse Republiek, vertegenwoordigd door B. Ricziová als gemachtigde,

en

Fortischem a.s., gevestigd te Nováky (Slowakije), vertegenwoordigd door C. Arhold, P. Hodál en M. Staroň, advocaten,

interveniënten,

betreffende een verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van artikel 2 van besluit (EU) 2015/1826 van de Commissie van 15 oktober 2014 betreffende de staatssteun SA.33797 – (2013/C) (ex 2013/NN) (ex 2011/CP) ten uitvoer gelegd door Slowakije ten gunste van NCHZ (PB 2015, L 269, blz. 71),

wijst

HET GERECHT (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: G. Berardis, president, S. Papasavvas en O. Spineanu-Matei (rapporteur), rechters,

griffier: P. Cullen, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 11 april 2018,

het navolgende

Arrest (1)

I.      Voorgeschiedenis van het geding

1        Verzoekster, AlzChem AG, is een in Duitsland gevestigde vennootschap die actief is op verschillende markten voor hoogwaardige chemicaliën in een aantal lidstaten van de Europese Unie, waaronder de Slowaakse Republiek.

2        Novácké chemické závody, a.s. v konkurze (hierna: „NCHZ”) was een chemieproducent die in handen van privékapitaal was en drie divisies had. Deze vennootschap exploiteerde een chemiefabriek in de regio Trenčín (Slowakije). Zij hield zich hoofdzakelijk bezig met de productie van calciumcarbide en technische gassen, polyvinylchloride en bijproducten daarvan, alsook in toenemende mate met de productie van chemische basisproducten en hoogwaardige chemische producten met beperkte tonnage.

3        Omdat NCHZ naar eigen zeggen haar activiteiten niet langer kon handhaven en een faillissementsprocedure had ingeleid, was zij op 8 oktober 2009 het voorwerp van een uitgesproken faillissementsprocedure.

4        Op 5 november 2009 heeft de Slowaakse Republiek zákon č. 493/2009 Z.z. o niektorých opatreniach týkajúcich sa strategických spoločností a o zmene a doplnení niektorých zákonov (wet nr. 493/2009 betreffende bepaalde maatregelen voor strategisch belangrijke ondernemingen en tot wijziging van bepaalde wetten; hierna: „wet strategisch belangrijke ondernemingen”) vastgesteld. Deze wet, die op 1 december 2009 in werking is getreden, verleende de Staat een voorkeursrecht om over te gaan tot de koop van strategisch belangrijke ondernemingen die het voorwerp waren van een faillissementsprocedure, en vereiste de aanstelling van een curator van het faillissement (hierna: „curator”) om ervoor te zorgen dat de strategisch belangrijke onderneming tijdens die procedure haar activiteiten voortzette. Op 2 december 2009 is NCHZ door de Slowaakse autoriteiten op grond van die wet als strategisch belangrijke onderneming aangemerkt en zij heeft die status behouden totdat de wet op 31 december 2010 verviel. NCHZ is de enige onderneming waarop de wet strategisch belangrijke ondernemingen is toegepast (hierna: „eerste periode van het faillissement”).

5        Na 31 december 2010 is zákon č 7/2005 Z.z. o konkurze a reštrukturalizácii a o zmene a doplnení niektorých zákonov (wet nr. 7/2005 inzake faillissementen en herstructureringen en tot wijziging van bepaalde wetten; hierna: „faillissementswet”) toegepast op NCHZ (hierna: „tweede periode van het faillissement”). Tijdens de gezamenlijke vergadering van 26 januari 2011 tussen enerzijds de concurrente schuldeisers die verenigd waren in de commissie van schuldeisers (hierna: „commissie van schuldeisers”) en anderzijds de betrokken bevoorrechte schuldeisers (hierna: „vergadering van 26 januari 2011”), heeft de toenmalige curator die schuldeisers ervan op de hoogte gebracht dat de operationele kosten die de activiteiten van NCHZ met zich meebrachten, hoger waren dan de inkomsten uit deze activiteiten. Daarnaast heeft hij de schuldeisers kennisgegeven van zijn economische analyse van 23 december 2010 (hierna: „economische analyse”), die werd aangevuld met een presentatie van de directie. De bovenvermelde schuldeisers hebben vervolgens besloten de activiteiten van NCHZ voort te zetten (hierna: „besluit van 26 januari 2011”). Aangezien dit besluit bij beslissing van de súd v Trenčíne (rechter in eerste aanleg Trenčín, Slowakije) was goedgekeurd op 17 februari 2011 (hierna: „beslissing van de súd v Trenčíne” of „beslissing van 17 februari 2011”), heeft de curator die activiteiten voortgezet. In casu vormden de commissie van schuldeisers, de bevoorrechte schuldeisers en de súd v Trenčíne overeenkomstig de faillissementswet de bevoegde commissie (hierna: „bevoegde commissie”).

[omissis]

10      Bij brief van 2 juli 2013 heeft de Commissie de Slowaakse autoriteiten in kennis gesteld van haar besluit om de formele onderzoeksprocedure op grond van artikel 108, lid 2, VWEU in te leiden (PB 2013, C 297, blz. 85) met betrekking tot, ten eerste, de door de Staat op grond van de wet strategisch belangrijke ondernemingen verleende toestemming om de activiteiten van NCHZ tussen december 2009 en december 2010 voort te zetten, en, ten tweede, het besluit van de schuldeisers van januari 2011 om de activiteiten van NCHZ voort te zetten nadat de wet strategisch belangrijke ondernemingen was vervallen. De Commissie had voorts twijfels of de aanbestedingsprocedure op basis waarvan NCHZ werd verkocht, onvoorwaardelijk was, en heeft zich op het standpunt gesteld dat er sterke aanwijzingen waren dat de economische continuïteit tussen NCHZ en de nieuwe onderneming niet was onderbroken.

[omissis]

II.    Bestreden besluit

13      Op 15 oktober 2014 heeft de Commissie besluit (EU) 2015/1826 betreffende de staatssteun SA.33797 – (2013/C) (ex 2013/NN) (ex 2011/CP) ten uitvoer gelegd door Slowakije ten gunste van NCHZ (PB 2015, L 269, blz. 71; hierna: „bestreden besluit”) vastgesteld.

14      De Commissie heeft zich op het standpunt gesteld dat de toekenning aan NCHZ van de status van strategisch belangrijke onderneming (hierna: „eerste maatregel”) een selectief voordeel voor die onderneming vormde dat kon worden toegerekend aan de Staat, had geleid tot het gebruik van staatsmiddelen, en de mededinging op een voor handel tussen lidstaten open markt had verstoord. De Commissie heeft hieruit afgeleid dat die maatregel staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU vormde, alsmede dat deze steun onrechtmatig en onverenigbaar met de interne markt was (overwegingen 110 en 114‑124 van het bestreden besluit). Nadat de Commissie als haar mening te kennen had gegeven dat de staatssteun 4 783 424,10 EUR bedroeg, heeft zij zich op het standpunt gesteld dat de steun moest worden teruggevorderd van NCHZ en dat het bevel tot terugvordering moest worden uitgebreid tot Fortischem, omdat deze een economische-continuïteitsverband met NCHZ had (overwegingen 101 en 174 van het bestreden besluit).

15      Daarentegen vond de Commissie dat de voortzetting van de activiteiten van NCHZ op grond van het besluit van 26 januari 2011 (hierna: „tweede maatregel”) geen staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU vormde, aangezien aan ten minste twee van de cumulatieve voorwaarden om van staatssteun te kunnen spreken, te weten de toerekenbaarheid van de maatregel in kwestie aan de staat en het bestaan van een economisch voordeel, niet was voldaan (overweging 113 van het bestreden besluit).

16      In het dispositief van het bestreden besluit staat te lezen:

„Artikel 2

Het besluit tot het voortzetten van de activiteiten van NCHZ na de vervaldatum van de wet op basis van het besluit van de commissie van schuldeisers is geen staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU.

[...]

Artikel 6

Dit besluit is gericht tot [de Slowaakse Republiek].”

[omissis]

III. In rechte

[omissis]

A.      Ten gronde

[omissis]

1.      Toerekenbaarheid aan de Staat van de voortzetting van de activiteiten van NCHZ gedurende de tweede periode van het faillissement (tweede middel)

[omissis]

a)      Schending van de motiveringsplicht wat de toerekenbaarheid aan de Staat van de tweede maatregel betreft, ten gevolge van de goedkeuring door de súd v Trenčíne van het besluit van 26 januari 2011 (eerste onderdeel van het tweede middel)

97      Verzoekster wijst erop dat zij – zoals de Commissie heeft vermeld in overweging 46 van het bestreden besluit – als klager heeft betoogd dat het besluit waarbij toestemming werd verleend om de activiteiten van NCHZ voort te zetten, aan de Staat was toe te schrijven, met name omdat dit besluit was bevestigd en bindend was verklaard door de súd v Trenčíne.

98      Volgens verzoekster erkent de Commissie in de overwegingen 14, 33, 35, 36 en 102 van het bestreden besluit weliswaar dat de súd v Trenčíne betrokken was bij het besluitvormingsproces, maar zegt zij in de overwegingen 103 en 104 van het bestreden besluit – waarin haar analyse met betrekking tot de toerekenbaarheid aan de Staat van de tweede maatregel wordt uiteengezet – niets over de rol die de genoemde rechter heeft gespeeld. Verzoekster leidt daaruit af dat, ofschoon de besluiten van nationale rechterlijke instanties in het algemeen worden geacht te kunnen worden toegerekend aan de staat, de Commissie geen enkele aanwijzing heeft gegeven op basis waarvan kan worden verklaard waarom de beslissing van de súd v Trenčíne irrelevant was of – in de veronderstelling dat zij relevant was – niet volstond om vast te stellen dat de tweede maatregel aan de Staat kon worden toegerekend.

99      De Commissie is van mening dat het bestreden besluit toereikend is gemotiveerd. Zij vindt dat zij de door haar gevolgde redenering op een duidelijke en ondubbelzinnige wijze heeft uiteengezet, zodat die voor verzoekster bevattelijk is en het Gerecht zijn rechterlijk toezicht kan uitoefenen. De Commissie betoogt dat zij reeds heeft gepreciseerd dat in een situatie waarin alle schuldeisers – waarvan het merendeel particulieren zijn – uitdrukkelijk besluiten dat het in hun economische belang is toestemming te verlenen om de activiteiten van de failliete onderneming voort te zetten, hun besluit niet kan worden toegerekend aan de staat om de eenvoudige reden dat een rechterlijke instantie dat besluit vervolgens bevestigt en bindend verklaart. Volgens de Commissie is het weliswaar mogelijk dat verzoekster het niet eens is met de juistheid van die benadering, maar kan verzoekster niet beweren dat zij niet heeft begrepen welke logica aan de vaststelling van de Commissie ten grondslag ligt, aangezien deze redenering ondubbelzinnig blijkt uit het – op dit punt weliswaar beknopte – bestreden besluit, in het bijzonder uit de overwegingen 102 tot en met 104 ervan.

100    Om te beginnen is het van belang dat verzoeksters betoog aldus moet worden opgevat dat zij in wezen stelt dat er sprake is van schending van de motiveringsplicht met betrekking tot de rol van de súd v Trenčíne in het besluitvormingsproces.

101    Opgemerkt moet worden dat de Commissie in overweging 102 van het bestreden besluit erop heeft gewezen dat „alle schuldeisers van de commissie van schuldeisers en de bevoorrechte schuldeisers in januari 2011 [hadden beslist] dat NCHZ haar activiteiten [moest] voortzetten”, en dat „[d]it besluit [...] vervolgens [was] bevestigd door de [súd v Trenčíne] in overeenstemming met de [...] faillissementswet en [...] dus bindend [werd] voor de [curator]”.

102    In overweging 103 van het bestreden besluit is de Commissie ingegaan op de vraag of de commissie van schuldeisers en de bevoorrechte schuldeisers eventueel een vetorecht hadden en is zij ter zake tot de slotsom gekomen dat „[b]ijgevolg [...] geen enkel overheidsorgaan zijn belangen [kon] afdwingen en dus de ophoping van de schulden [kon] stopzetten”.

103    In overweging 104 van het bestreden besluit heeft de Commissie erop gewezen dat „[b]ijgevolg [kon] worden geconcludeerd dat de voortzetting van de activiteiten van NCHZ een beslissing was van de particuliere schuldeisers, aangezien de openbare schuldeisers niet in een positie waren een veto uit te spreken over de voortzetting van de activiteiten van NCHZ”, en dat „[h]et besluit om de activiteiten van NCHZ voort te zetten na de vervaldatum van de wet, [...] dus niet [kon] worden beschouwd als toerekenbaar aan de staat”.

104    Vast staat dat, gelet op de omstandigheden van het geval en overeenkomstig de bepalingen van de faillissementswet, de súd v Trenčíne deel uitmaakte van de bevoegde commissie die diende te beslissen over het al dan niet voortzetten van de activiteiten van NCHZ, en dat de curator overeenkomstig artikel 83, lid 4, van die wet gebonden was door de beslissing van 17 februari 2011.

105    Geconstateerd moet worden dat de Commissie in het bestreden besluit niet duidelijk heeft aangegeven hoe zij de rol van de súd v Trenčíne in het besluitvormingsproces had opgevat. In de overwegingen 14, 26 en 32 alsook in artikel 2 van dat besluit heeft zij immers enkel gewag gemaakt van het besluit van 26 januari 2011, zonder de rol van die rechter aan te halen (zie punt 78 hierboven), terwijl zij in overwegingen 33, 35, 36 en 102 van het bestreden besluit melding heeft gemaakt van de beslissing van die rechter zonder uit te leggen welke rol deze in casu precies heeft gespeeld, gelet op de bewoordingen van artikel 83, lid 4, van de faillissementswet, wat doet vermoeden dat zijn rol enkel erin bestond het besluit van 26 januari 2011 goed te keuren en bindend te verklaren (zie in het bijzonder overweging 33 van het bestreden besluit).

106    Voorts heeft de Commissie, in het kader van haar beoordeling van het besluit om de activiteiten van NCHZ voort te zetten tijdens de tweede periode van het faillissement, in overweging 102 van het bestreden besluit weliswaar het bestaan van de beslissing van 17 februari 2011 vermeld, maar dient te worden vastgesteld dat in de overwegingen 103 tot en met 112 van het bestreden besluit – en meer bepaald in de overwegingen 103 en 104 – geen melding wordt gemaakt van die beslissing. De Commissie heeft dus uitsluitend gewag gemaakt van het besluit van 26 januari 2011.

107    Voorts valt, zoals de Commissie ter terechtzitting heeft opgemerkt, niet uit te sluiten dat een maatregel kan worden beschouwd als een aan de staat toe te rekenen besluit in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU ten gevolge van een beslissing van een nationale rechterlijke instantie (zie in die zin arresten van 26 oktober 2016, DEI en Commissie/Alouminion tis Ellados, C‑590/14 P, EU:C:2016:797, punten 59, 77 en 81, en 3 maart 2016, Simet/Commissie, T‑15/14, EU:T:2016:124, punten 38, 44 en 45).

108    In dit verband moet worden vastgesteld dat de Commissie in het bestreden besluit had moeten uiteenzetten welke redenen haar ertoe hebben gebracht, te concluderen dat het besluit om de activiteiten van NCHZ voort te zetten niet kon worden toegerekend aan de súd v Trenčíne.

109    In zoverre moet met betrekking tot het argument van de Commissie dat zij de door haar gevolgde redenering op een duidelijke en ondubbelzinnige wijze heeft uiteengezet, worden geconstateerd dat haar in punt 99 hierboven vermelde verklaringen geenszins blijken uit het bestreden besluit maar wel uit haar schrifturen voor het Gerecht, en dat zij aldus – anders dan zij stelt – de motivering van het bestreden besluit aanvult. Overeenkomstig de in punt 74 hierboven vermelde rechtspraak moet de motivering in het bestreden besluit zelf zijn opgenomen en mag zij niet achteraf voor het eerst voor de Unierechter worden geëxpliciteerd.

110    Bijgevolg heeft de Commissie, zoals verzoekster aanvoert, in het bestreden besluit niet uiteengezet waarom de beslissing van de súd v Trenčíne geen enkele invloed had gehad op haar analyse met betrekking tot de toerekenbaarheid aan de Staat van de onderzochte maatregel.

111    Voorts heeft het Gerecht ter terechtzitting aan de Commissie vragen gesteld om, gelet op de bepalingen van de faillissementswet, te begrijpen of de rechter die overeenkomstig artikel 83, lid 4, van die wet optreedt, zoals in casu de súd v Trenčíne, uitsluitend moet onderzoeken of het besluit van de schuldeisers voldoet aan de ter zake geldende vormvoorschriften, dan wel of die rechter tevens de gegrondheid van dat besluit dient te onderzoeken en in voorkomend geval een andere beslissing kan nemen. Vastgesteld moet evenwel worden dat de Commissie niet in staat was daarop te antwoorden. Zij heeft enkel aangevoerd dat in casu de súd v Trenčíne geen andere keuze had dan het besluit van 26 januari 2011 te bevestigen, zonder evenwel te betogen dat de toetsing door die rechtbank vanuit juridisch oogpunt beperkt was.

112    Hieruit volgt dat het bestreden besluit – gelet op het feit dat de súd v Trenčíne bij de onderhavige zaak betrokken was in bijzondere omstandigheden, aangezien die rechter deel uitmaakte van de bevoegde commissie – ontoereikend is gemotiveerd wat betreft de toerekenbaarheid aan de Staat van het besluit om de activiteiten van NCHZ voort te zetten tijdens de tweede periode van het faillissement.

[omissis]

2.      Bestaan van een economisch voordeel dat is toegekend ten gevolge van het besluit om de activiteiten van NCHZ voort te zetten gedurende de tweede periode van het faillissement (eerste onderdeel van het tweede middel)

[omissis]

a)      Onjuiste toepassing van het criterium van de particuliere schuldeiser (eerste subonderdeel)

[omissis]

1)      Vergelijkbaarheid van de situatie van openbare en particuliere schuldeisers

[omissis]

i)      In aanmerking nemen van de staat als één schuldeiser

[omissis]

184    Vastgesteld dient te worden dat verzoeksters betoog – zoals wordt aangevoerd door de Commissie, die daarin wordt ondersteund door de Slowaakse Republiek en Fortischem – in dit verband berust op de premisse dat de Commissie niet elke openbare schuldeiser op afzonderlijke wijze in aanmerking had mogen nemen, maar wel de Slowaakse Republiek als enige openbare schuldeiser, die alle betrokken openbare schuldeisers vertegenwoordigde.

185    Zowel de Commissie als interveniënten voeren echter aan dat die premisse onjuist is omdat uit het criterium van de particuliere schuldeiser voortvloeit dat elke openbare schuldeiser zich moet uitspreken in het licht van de kenmerken van zijn schuldvorderingen op de betrokken schuldenaar, en dat het besluit van elke openbare schuldeiser zou moeten worden vergeleken met het besluit dat een particuliere schuldeiser in dezelfde situatie zou hebben genomen.

186    Om te beginnen moet worden vastgesteld dat verzoekster ter ondersteuning van haar betoog niet verwijst naar enige rechtspraak, maar enkel betwist dat de door de Commissie aangehaalde rechtspraak het standpunt van deze instelling kan ondersteunen. Verzoekster is van mening dat niet over die kwestie is beslist, terwijl de Commissie aanvoert dat dit niet hoefde aangezien de kwestie behoort tot de essentie zelf van de toepassing van het criterium van de particuliere schuldeiser.

187    Ten eerste heeft de Unierechter in het door de Commissie aangehaalde arrest van 11 juli 2002, HAMSA/Commissie (T‑152/99, EU:T:2002:188), geoordeeld dat het aan de Commissie stond om voor elk van de betrokken overheidsorganen te bepalen of de door hen verleende kwijtschelding kennelijk omvangrijker was dan die welke zou zijn verleend door een hypothetische particuliere schuldeiser die zich ten aanzien van de verzoekende partij in een vergelijkbare situatie bevindt als het betrokken overheidsorgaan en die de hem verschuldigde bedragen tracht te verhalen. Volgens de Unierechter moet elke schuldeiser dus een keuze maken tussen het bedrag dat hem in het kader van het voorgestelde akkoord wordt geboden en het bedrag dat hij na de eventuele liquidatie van de onderneming meent te kunnen verhalen, waarbij zijn keuze wordt beïnvloed door een reeks van factoren, zoals de omstandigheid dat hij een bevoorrechte of concurrente schuldeiser is, de aard en de omvang van zijn eventuele zekerheden, zijn beoordeling van de kansen op herstel van de onderneming, en de opbrengst die de liquidatie van de onderneming hem zou opleveren (zie in die zin arrest van 11 juli 2002, HAMSA/Commissie, T‑152/99, EU:T:2002:188, punten 168 en 170).

188    Derhalve volgt uit het arrest van 11 juli 2002, HAMSA/Commissie (T‑152/99, EU:T:2002:188), en in het bijzonder uit de punten 166 tot en met 172 ervan, dat de Unierechter van oordeel was dat de individuele situatie van de openbare schuldeisers moet worden onderzocht, waarbij met name in aanmerking wordt genomen of zij bevoorrechte dan wel concurrente schuldeisers zijn, om in wezen vast te stellen of hun keuze verder gaat dan door commerciële vereisten wordt gerechtvaardigd, dan wel of die keuze kan worden verklaard door de wil om aan de betrokken onderneming een voordeel toe te kennen. Hieruit volgt dat de Unierechter heeft geoordeeld dat de openbare schuldeisers niet als één entiteit hoeven te worden beschouwd, maar dat hun bijzondere hoedanigheden in aanmerking dienen te worden genomen.

189    Voorts kan niet worden ingestemd met verzoeksters argument dat het arrest van 11 juli 2002, HAMSA/Commissie (T‑152/99, EU:T:2002:188), niet relevant is aangezien in de zaak die aanleiding heeft gegeven tot dat arrest, alle openbare schuldeisers kwijtschelding van schulden hadden verleend aan de begunstigde van de steunmaatregel in kwestie, terwijl in het onderhavige geval met de belangen van de socialezekerheidsinstantie kennelijk geen rekening is gehouden bij de toepassing van het criterium van de particuliere schuldeiser. De belangen van die instantie zijn immers wel degelijk in aanmerking genomen, te weten als schuldeiser na het faillissement (overweging 110 van het bestreden besluit) (zie punten 161‑163 hierboven).

190    Ten slotte moet worden vastgesteld dat de overwegingen van het arrest van 11 juli 2002, HAMSA/Commissie (T‑152/99, EU:T:2002:188, punten 168 en 170), zijn overgenomen in het arrest van 17 mei 2011, Buczek Automotive/Commissie (T‑1/08, EU:T:2011:216, punt 84).

191    Ten tweede dient met betrekking tot het – eveneens door de Commissie aangehaalde – arrest van 11 september 2012, Corsica Ferries France/Commissie (T‑565/08, EU:T:2012:415, punten 85‑94), te worden vastgesteld dat het, zoals verzoekster heeft aangevoerd, in casu niet relevant is. De vraag die in dat arrest aan de orde was, luidde namelijk of de Commissie de economische activiteiten van de Franse Staat waarvoor een behoefte aan bescherming van de reputatie zou kunnen bestaan, ondubbelzinnig had gedefinieerd, en niet of de staat als één schuldeiser moest worden beschouwd.

192    Ten derde zij eraan herinnerd dat met name in de in punt 61 hierboven aangehaalde arresten het Hof heeft gewezen op de noodzaak om bij de toepassing van het beginsel van de particuliere schuldeiser rekening te houden met een particuliere schuldeiser die zich in een situatie bevindt die de situatie van de openbare schuldeiser zo dicht mogelijk benadert, en die betaling tracht te verkrijgen van de bedragen die hem verschuldigd zijn door een schuldenaar in financiële moeilijkheden, zodat de staat niet hoeft te worden beschouwd als één schuldeiser, die alle betrokken openbare schuldeisers groepeert.

193    Ten vierde moet, zoals de Commissie terecht heeft aangevoerd, volgens de rechtspraak inzake staatssteun in bepaalde situaties een onderscheid worden gemaakt tussen de rol van de staat als marktdeelnemer en zijn rol als overheid (zie in die zin arrest van 14 september 1994, Spanje/Commissie, C‑278/92–C280/92, EU:C:1994:325, punt 22). Hieruit volgt dat op het gebied van staatssteun de staat niet noodzakelijkerwijs hoeft worden beschouwd als één entiteit.

[omissis]

196    Gelet op een en ander zou het feit dat de staat wordt beschouwd als één schuldeiser, ertoe kunnen leiden dat wordt toegestaan dat bepaalde openbare schuldeisers een besluit nemen dat tegen hun belangen ingaat en zich niet gedragen zoals een particuliere schuldeiser in dezelfde situatie zou doen, hetgeen in strijd zou zijn met de in punt 61 hierboven aangehaalde rechtspraak. Derhalve moet verzoeksters betoog met betrekking tot het in aanmerking nemen van de staat als één schuldeiser worden verworpen.

[omissis]

HET GERECHT (Zesde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Artikel 2 van besluit (EU) 2015/1826 van de Commissie van 15 oktober 2014 betreffende de staatssteun SA.33797 – (2013/C) (ex 2013/NN) (ex 2011/CP) ten uitvoer gelegd door Slowakije ten gunste van NCHZ wordt nietig verklaard.

2)      De Europese Commissie wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van AlzChem AG.

3)      De Slowaakse Republiek en Fortischem a.s. zullen hun eigen kosten dragen.

Berardis

Papasavvas

Spineanu-Matei

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 13 december 2018.

ondertekeningen


* Procestaal: Engels.


1      Enkel de punten van dit arrest waarvan het Gerecht publicatie nuttig acht, worden weergegeven.