Language of document :

Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Fővárosi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság (Hongarije) op 16 mei 2018 – Tesco-Global Áruházak Zrt. / Nemzeti Adó- és Vámhivatal Fellebbviteli Igazgatósága

(Zaak C-323/18)

Procestaal: Hongaars

Verwijzende rechter

Fővárosi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Tesco-Global Áruházak Zrt.

Verwerende partij: Nemzeti Adó- és Vámhivatal Fellebbviteli Igazgatósága

Prejudiciële vragen

Is het verenigbaar met de bepalingen van het VWEU inzake het non-discriminatiebeginsel (artikelen 18 en 26 VWEU), het beginsel van vrijheid van vestiging (artikel 49 VWEU), het beginsel van gelijke behandeling (artikel 54 VWEU), het beginsel van gelijkheid van de financiële deelnemingen in het kapitaal van vennootschappen in de zin van artikel 54 VWEU (artikel 55 VWEU), het beginsel van het vrij verrichten van diensten (artikel 56 VWEU), het beginsel van het vrije kapitaalverkeer (artikelen 63 en 65 VWEU) en het beginsel van gelijkheid inzake heffing van belastingen op ondernemingen (artikel 110 VWEU) dat belastingplichtigen met een buitenlandse eigenaar die hun detailhandelsactiviteiten in vestigingen uitoefenen en binnen één vennootschap meerdere vestigingen exploiteren, feitelijk in de hoogste schijf van een sterk progressieve tariefstructuur bijzondere belasting moeten betalen, terwijl belastingplichtigen met binnenlandse eigenaren die hun activiteiten onder een uniform bedrijfsembleem volgens het franchisesysteem, maar per vestiging doorgaans als afzonderlijke ondernemingen uitoefenen, feitelijk in de belastingvrije schijf zijn ingedeeld of onder een van de daaropvolgende lage belastingtarieven vallen, met als gevolg dat het aandeel in de totale belastingopbrengst van de vennootschappen met buitenlandse eigenaren aanzienlijk hoger is dan het aandeel van de vennootschapen die in handen zijn van binnenlandse eigenaren?

Is het verenigbaar met de bepalingen van het VWEU betreffende onrechtmatig verleende staatssteun (artikel 107, lid 1, VWEU) dat belastingplichtigen die hun detailhandelsactiviteiten in vestigingen uitoefenen en binnen één vennootschap meerdere vestigingen exploiteren, feitelijk in de hoogste schijf van een sterk progressieve tariefstructuur bijzondere belasting moeten betalen, terwijl hun directe concurrenten met binnenlandse eigenaren die hun activiteiten onder een uniform bedrijfsembleem volgens het franchisesysteem, maar per vestiging doorgaans als afzonderlijke ondernemingen uitoefenen, feitelijk in de belastingvrije schijf zijn ingedeeld of onder een van de daaropvolgende lage belastingtarieven vallen, met als gevolg dat het aandeel in de totale belastingopbrengst van de vennootschappen met buitenlandse eigenaren aanzienlijk hoger is dan het aandeel van de vennootschapen die in handen zijn van binnenlandse eigenaren?

Dienen artikel 107 en artikel 108, lid 3, VWEU aldus te worden uitgelegd dat ze betrekking hebben op een belastingmaatregel die in nauw verband staat met de, uit de opbrengst van dezelfde belastingmaatregel gefinancierde – als staatssteun aan te merken – belastingvrijstelling, doordat de wetgever vóór de invoering van de bijzondere belasting voor de detailhandel (op basis van de omzet van de marktdeelnemers) het bedrag aan verwachte begrotingsontvangsten heeft vastgesteld, niet door invoering van een algemeen belastingtarief, maar door toepassing van belastingtarieven die progressief zijn naargelang van de omzet, zulks met de vooropgezette doelstelling om een deel van die marktdeelnemers belastingvrijstelling te verlenen?

Is de rechtshandhavingspraktijk van een lidstaat waarbij het gedurende de ambtshalve verrichte belastingcontrole of gedurende de daaropvolgende gerechtelijke procedure – in weerwil van het doeltreffendheidsbeginsel en de verplichting om onverenigbare nationaalrechtelijke bepalingen buiten toepassing te laten – niet mogelijk is om een verzoek in te dienen tot teruggaaf van belasting betaald op grond van een regel van nationaal fiscaal recht die in strijd is met het Unierecht, omdat de belastingdienst of de rechter de strijdigheid met het Unierecht uitsluitend onderzoekt in een bijzondere procedure die wordt ingeleid op verzoek en enkel vóór de aanvang van de ambtshalve procedure, terwijl met betrekking tot belasting die in strijd met het nationale recht is betaald, niets zich verzet tegen indiening van een verzoek tot teruggaaf in het kader van een administratieve of een gerechtelijke procedure, verenigbaar met het beginsel van gelijkwaardigheid van procedures en met de beginselen van doeltreffendheid en voorrang van het Unierecht?

____________