Language of document : ECLI:EU:C:2020:140

Zaak C323/18

Tesco-Global Áruházak Zrt.

tegen

Nemzeti Adó- és Vámhivatal Fellebbviteli Igazgatósága

(verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Fővárosi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság)

 Arrest van het Hof (Grote kamer) van 3 maart 2020

„Prejudiciële verwijzing – Vrijheid van vestiging – Belasting over de omzet in de sector van de detailhandel in winkels – Progressieve belasting die ondernemingen die in handen zijn van natuurlijke of rechtspersonen uit andere lidstaten meer treft dan nationale ondernemingen – Schijven van de progressieve belasting die op alle belastingplichtigen van toepassing zijn – Neutraliteit van het bedrag van de omzet als onderscheidingscriterium – Draagkracht van de belastingplichtigen – Staatssteun”

1.        Steunmaatregelen van de staten – Voorgenomen steunmaatregelen – Onderzoek door de Commissie – Respectieve bevoegdheden van de Commissie en van de nationale rechterlijke instanties – Rol van de nationale rechterlijke instanties – Bescherming van de rechten van de justitiabelen in geval van niet-inachtneming van het uitvoeringsverbod – Verplichting voor de nationale rechterlijke instanties om overeenkomstig hun nationaal recht alle gevolgen te trekken uit deze niet-inachtneming

(Art. 108, leden 2 en 3, VWEU)

(zie punten 34‑35)

2.        Steunmaatregelen van de staten – Verdragsbepalingen – Werkingssfeer – Belastingen – Daarvan uitgesloten, tenzij met de belastingen steun wordt gefinancierd – Belasting die gepaard gaat met vrijstellingen die staatssteun zouden vormen – Geen dwingend bestemmingsverband tussen een belasting en een vrijstelling – Daarvan uitgesloten

(Art. 108, lid 3, VWEU)

(zie punten 36‑40, 42, 43)

3.        Vrij verkeer van personen – Vrijheid van vestiging – Belastingwetgeving – Vennootschapsbelasting – Nationale regeling inzake een omzetbelasting op basis van een progressief tarief – Toelaatbaarheid – Belasting die ondernemingen die in handen zijn van personen uit andere lidstaten meer treft dan nationale ondernemingen – Geen invloed

(Art. 49 en 54 VWEU)

(zie punten 59, 60, 62, 63, 69, 70, 72, 74, 76 en dictum)


Samenvatting

De bijzondere belastingen die in Hongarije worden geheven over de omzet van telecommunicatieondernemingen en van ondernemingen die actief zijn in de sector van de detailhandel, zijn verenigbaar met het Unierecht

In de arresten Vodafone Magyarország (C‑75/18) en Tesco-Global Áruházak (C‑323/18) van 3 maart 2020 heeft de Grote kamer van het Hof geoordeeld dat de bijzondere belastingen die in Hongarije worden geheven over de omzet van telecommunicatieondernemingen en van ondernemingen die actief zijn in de sector van de detailhandel, verenigbaar zijn met het beginsel van vrijheid van vestiging en met richtlijn 2006/112(1) (hierna: „btw-richtlijn”). Dat deze bijzondere belastingen, die op progressieve – en in het geval van de tweede belasting zelfs op sterk progressieve – wijze worden geheven over de omzet, hoofdzakelijk worden gedragen door ondernemingen die in handen zijn van personen die afkomstig zijn uit andere lidstaten, ten gevolge van het feit dat deze ondernemingen de grootste omzetten behalen op de Hongaarse markten in kwestie, weerspiegelt namelijk de economische realiteit op deze markten en levert geen discriminatie ten aanzien van die ondernemingen op. Het Hof heeft tevens geoordeeld dat de belasting waaraan telecommunicatieondernemingen onderworpen zijn, niet kan worden gelijkgesteld met de btw aangezien zij niet de wezenlijke kenmerken daarvan heeft. Derhalve doet zij geen afbreuk aan de werking van het btw-stelsel van de Unie en is zij verenigbaar met de btw-richtlijn.

Het Hof is tevens gevraagd of de Hongaarse wettelijke regeling waarbij die bijzondere belastingen zijn ingevoerd, verenigbaar is met de regels van de Unie inzake staatssteun. Het heeft zich om te beginnen uitgesproken over de ontvankelijkheid van die vragen.(2) In dit verband heeft het in herinnering gebracht dat belastingen niet binnen de werkingssfeer van de bepalingen van het VWEU inzake staatssteun vallen, tenzij die belastingen de wijze van financiering van een steunmaatregel vormen en dus integrerend deel uitmaken van die maatregel. Een belasting kan slechts integrerend deel uitmaken van een steunmaatregel indien er krachtens de relevante nationale regeling een dwingend bestemmingsverband bestaat tussen die belasting en de steun. In casu heeft het Hof evenwel geconstateerd dat de door de verzoekende vennootschappen bij de Hongaarse belastingautoriteiten ingediende aanvragen om te worden bevrijd van de bijzondere belastingen, betrekking hebben op algemene belastingen waarvan de opbrengst naar de staatsbegroting vloeit en niet specifiek bestemd is voor de financiering van een voordeel dat ten goede komt aan een bepaalde categorie van belastingplichtigen. Het Hof heeft vastgesteld dat er geen dwingend bestemmingsverband bestaat tussen de ten laste van die verzoekende vennootschappen geheven bijzondere belastingen en de door sommige belastingplichtigen genoten vrijstelling, zodat de eventuele onrechtmatigheid van die vrijstelling – vanuit het oogpunt van de regels van het Unierecht inzake staatssteun – de rechtmatigheid van die bijzondere belastingen zelf niet kan aantasten. De verzoekende vennootschappen kunnen zich voor de nationale rechterlijke instanties dan ook niet op die eventuele onrechtmatigheid beroepen om zich te onttrekken aan de betaling van die belastingen.

Vervolgens heeft het Hof onderzocht of de Hongaarse wettelijke regeling waarbij de bijzondere belastingen in kwestie zijn ingevoerd, een bij de bepalingen van het VWEU betreffende de vrijheid van vestiging verboden discriminatie op grond van de plaats van de zetel van vennootschappen vormt. In dit verband heeft het Hof allereerst geconstateerd dat de moedermaatschappijen van verzoeksters hun zetel respectievelijk in het Verenigd Koninkrijk en in Nederland hebben en dat die moedermaatschappijen, voor zover zij hun activiteiten op de Hongaarse markt verrichten via dochterondernemingen, in hun vrijheid van vestiging kunnen worden geraakt door elke beperking waardoor die dochterondernemingen worden getroffen. Na zijn rechtspraak over het verbod op directe en indirecte discriminatie in herinnering te hebben gebracht, heeft het Hof vastgesteld dat er bij de litigieuze bijzondere belastingen in casu geen onderscheid wordt gemaakt op basis van de plaats van de zetel van vennootschappen.

In dit verband heeft het Hof in de eerste plaats benadrukt dat de Hongaarse wettelijke regeling waarbij de gelaakte belastingen zijn ingevoerd, niet leidt tot directe discriminatie van ondernemingen die in handen zijn van natuurlijke of rechtspersonen uit andere lidstaten, aangezien alle ondernemingen die in Hongarije actief zijn in de betreffende sectoren, aan die belastingen onderworpen zijn en voor al deze ondernemingen de belastingtarieven gelden die respectievelijk van toepassing zijn op de verschillende omzetschijven.

In de tweede plaats is het Hof nagegaan of het (sterk) progressieve karakter van de bijzondere belastingen kan worden beschouwd als een bron van indirecte discriminatie van ondernemingen die in handen zijn van natuurlijke of rechtspersonen uit andere lidstaten.

Dienaangaande heeft het Hof geconstateerd dat, wat betreft de aan de orde zijnde belastingtijdvakken – te weten het tijdvak van 1 april 2011 tot en met 31 maart 2015 in de zaak Vodafone en het tijdvak van 1 maart 2010 tot en met 28 februari 2013 in de zaak Tesco – alle uitsluitend in de tegen het tarief van 0 % belaste basisschijf vallende belastingplichtigen in handen zijn van Hongaarse personen, terwijl de in de hogere schijven vallende belastingplichtigen in meerderheid belastingplichtigen zijn die in handen zijn van personen uit andere lidstaten. Bijgevolg is het grootste gedeelte van de bijzondere belasting gedragen door belastingplichtigen die in handen zijn van personen uit andere lidstaten.

Het Hof heeft evenwel in herinnering gebracht dat het de lidstaten vrijstaat om het belastingstelsel in te voeren dat zij het meest geschikt achten en om een op de omzet gebaseerde progressieve belasting vast te stellen, aangezien het bedrag van de omzet een neutraal onderscheidingscriterium is en een relevante indicator vormt voor de draagkracht van de belastingplichtigen. In dit verband is de omstandigheid dat het grootste gedeelte van de aan de orde zijnde bijzondere belastingen wordt gedragen door belastingplichtigen die in handen zijn van natuurlijke of rechtspersonen uit andere lidstaten, niet voldoende om te besluiten dat die personen worden gediscrimineerd. Deze omstandigheid wordt namelijk verklaard door het feit dat de markten die in de onderhavige zaken in het geding zijn, worden gedomineerd door dergelijke belastingplichtigen, die op deze markten de grootste omzetten behalen. Die omstandigheid vormt dan ook een contingente, zelfs aleatoire indicator die mogelijkerwijs aanwezig is telkens wanneer de markt in kwestie wordt gedomineerd door ondernemingen uit andere lidstaten of uit derde landen, dan wel door nationale ondernemingen die in handen zijn van personen uit andere lidstaten of uit derde landen. Overigens heeft de tegen het tarief van 0 % belaste basisschijf niet uitsluitend betrekking op belastingplichtigen die in handen zijn van Hongaarse personen, aangezien elke onderneming die op de markt in kwestie actief is, profiteert van de belastingvermindering voor het gedeelte van haar omzet dat de bovengrens van die schijf niet overschrijdt. Bijgevolg leiden de (sterk) progressieve tarieven van de aan de orde zijnde bijzondere belastingen naar hun aard zelf niet tot discriminatie op grond van de plaats van de zetel van vennootschappen, dat wil zeggen tot discriminatie tussen belastingplichtigen die in handen zijn van Hongaarse personen en belastingplichtigen die in handen zijn van personen uit andere lidstaten.

Ten slotte is het Hof in zaak C‑75/18 gevraagd of de invoering van een bijzondere belasting over de omzet van telecommunicatieondernemingen verenigbaar is met de btw-richtlijn.(3) In dit verband heeft het Hof eraan herinnerd dat met name moet worden nagegaan of de belasting in kwestie de werking van het gemeenschappelijke btw-stelsel in gevaar brengt door het goederen‑ en dienstenverkeer te belasten en door op de handelstransacties te drukken op vergelijkbare wijze als de btw, wat men name het geval is wanneer belastingen de wezenlijke kenmerken van de btw bezitten. Het Hof heeft evenwel vastgesteld dat de Hongaarse wettelijke regeling waarbij de bijzondere belasting in kwestie is ingevoerd, niet bepaalt dat deze belasting in elke fase van het productie‑ en distributieproces wordt geheven, noch dat de in de vorige fase van dat proces voldane belasting kan worden afgetrokken. Aangezien de bijzondere belasting in kwestie dus niet voldoet aan twee van de vier door het Hof in zijn eerdere rechtspraak vastgestelde wezenlijke kenmerken, verzet de btw-richtlijn zich niet tegen de invoering van die belasting.


1      Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 2006, L 347, blz. 1).


2      In 2019 heeft het Gerecht twee besluiten van de Commissie waarbij de Poolse belasting in de sector van de detailhandel en de Hongaarse advertentiebelasting als staatssteun waren aangemerkt, nietig verklaard [arrest van het Gerecht van 16 mei 2019, Polen/Commissie (gevoegde zaken T‑836/16 en T‑624/17, perscommuniqué 64/19), en arrest van het Gerecht van 27 juni 2019, Hongarije/Commissie (T‑20/17, perscommuniqué 84/19)]. Tegen die arresten zijn thans hogere voorzieningen aanhangig bij het Hof (C‑562/19 P en C‑596/19 P).


3      Artikel 401 van de btw-richtlijn.