Language of document : ECLI:EU:T:2002:104

ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer)

24 april 2002 (1)

„Niet-contractuele aansprakelijkheid wegens onrechtmatige daad - Verordening (EEG) nr. 2340/90 - Handelsembargo tegen Irak - Met onteigening gelijk te stellen inbreuk - Causaal verband”

In zaak T-220/96,

Elliniki Viomichania Oplon AE (EVO), gevestigd te Athene (Griekenland), vertegenwoordigd door T. Fortsakis, advocaat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekster,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door S. Kyriakopoulou als gemachtigde,

en

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M. Kontou-Durande als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerders,

betreffende een vordering tot vergoeding van de schade die verzoekster stelt te hebben geleden als gevolg van de vaststelling van verordening (EEG) nr. 2340/90 van de Raad van 8 augustus 1990 waarbij het handelsverkeer van de Gemeenschap betreffende Irak en Koeweit wordt verhinderd (PB L 213, blz. 1),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: P. Mengozzi, kamerpresident, V. Tiili en R. M. Moura Ramos, rechters,

griffier: J. Palacio González, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 12 juli 2001,

het navolgende

Arrest

De aan het beroep ten grondslag liggende feiten

1.
    Verzoekster, de Elliniki Viomichania Oplon AE (EVO), is een vennootschap naar Grieks recht die wapens en munitie produceert en op de nationale en internationale markt verkoopt.

2.
    Op 12 januari 1987 sloot verzoekster met het ministerie van Defensie van de Republiek Irak een contract (hierna: „contract”) voor de levering van verschillende partijen munitie tegen een prijs van in totaal 65 124 000 USD fob. Op 25 september 1987 tekenden partijen een bijlage bij het contract, waarbij verzoekster zich verbond tot levering van een extra hoeveelheid munitie voor de prijs van 18 090 000 USD. Volgens de in artikel 3 van het contract vastgelegde betalingsvoorwaarden zou 10 % van de prijs van elke partij munitie op vertoon van de ladingdocumenten en een handelsfactuur opeisbaar worden op het moment van inscheping. De resterende 90 % diende 24 maanden na datum van elke inscheping te worden uitbetaald, verhoogd met rente tegen een overeengekomen percentage van 4 % per jaar. Betaling diende te geschieden door opening van een accreditief door de Central Bank of Iraq ten gunste van verzoekster, met tussenkomst van de Commercial Bank of Greece. Bij telex van 21 januari 1987 berichtte de Central Bank of Iraq aan de Commercial Bank of Greece dat een accreditief was geopend ten gunste van verzoekster, met een geldigheidsduur tot 25 maart 1990. De geldigheid van het accreditief werd meermaals verlengd; de laatste verlenging tot 30 mei 1991 werd per telex van de Central Bank of Iraq van 23 april 1989 aan de Commercial Bank of Greece medegedeeld.

3.
    Artikel 12, lid 1, van het contract bepaalde dat geschillen in verband met het contract definitief zouden worden beslecht door de internationale kamer van koophandel te Genève.

4.
    Ter uitvoering van het contract heeft verzoekster tussen 25 oktober 1987 en 30 mei 1989 tien partijen munitie verzonden; bij elke inscheping ontving zij 10 % van de prijs voor die partij. Het restant van 90 % moest volgens het contract telkens 24 maanden na inscheping worden gestort.

5.
    Op 2 augustus 1990 aanvaardde de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties resolutie nr. 660 (1990), waarin werd vastgesteld dat als gevolg van de Iraakse invasie in Koeweit de internationale vrede en veiligheid waren verbroken, en de onmiddellijke en onvoorwaardelijke terugtrekking van de Iraakse strijdkrachten uit het grondgebied van Koeweit werd gevorderd.

6.
    Op 6 augustus 1990 aanvaardde de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties resolutie nr. 661 (1990), waarin hij, „zich bewust van de krachtens het Handvest van de Verenigde Naties op hem rustende verantwoordelijkheden met betrekking tot de handhaving van de internationale vrede en veiligheid”, vaststelde dat de Republiek Irak resolutie nr. 660 (1990) niet had nageleefd, en besloot een handelsembargo tegen Irak en Koeweit in te stellen. Dat embargo werd vervolgens door de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties bekrachtigd bij resoluties nr. 670 (1990) van 25 september 1990 en nr. 687 (1991) van 3 april 1991.

7.
    Onder verwijzing naar „de ernstige situatie die [voortvloeide] uit de inval van Irak in Koeweit” en naar resolutie nr. 661 (1990) van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties, stelde de Raad op 8 augustus 1990, op voorstel van de Commissie, verordening (EEG) nr. 2340/90 waarbij het handelsverkeer van de Gemeenschap betreffende Irak en Koeweit wordt verhinderd (PB L 213, blz. 1) vast.

8.
    Artikel 1 van verordening nr. 2340/90 verbood met ingang van 7 augustus 1990 het binnenbrengen op het grondgebied van de Gemeenschap van producten van oorsprong of herkomst uit Irak of Koeweit, alsmede de uitvoer naar deze landen van producten van oorsprong of herkomst uit de Gemeenschap. Artikel 2 van deze verordening verbood met ingang van 7 augustus 1990: a) elke activiteit of handelstransactie, daarbij inbegrepen verrichtingen die betrekking hebben op transacties die reeds zijn gesloten of gedeeltelijk zijn uitgevoerd, die ten doel of ten gevolge hebben dat de uitvoer van producten van oorsprong of herkomst uit Irak of Koeweit wordt bevorderd; b) de verkoop of de levering van producten, ongeacht de oorsprong en de herkomst, aan natuurlijke personen of rechtspersonen die zich in Irak of Koeweit bevinden, of aan andere natuurlijke personen of rechtspersonen met het oog op commerciële activiteiten op of vanuit het grondgebied van Irak of Koeweit; c) activiteiten die ten doel of ten gevolge hebben dat deze verkopen of deze leveringen worden bevorderd.

9.
    Naar uit het dossier blijkt, weigerde de Central Bank of Iraq met een beroep op de resoluties nrs. 661 (1990), 670 (1990) en 687 (1991) van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties, de resterende 90 % van de prijs van de goederen, inclusief de contractuele rente, zijnde een bedrag van 75 451 500 USD, dat zij verzoekster krachtens het contract verschuldigd was, te voldoen.

10.
    Toen verzoekster geen betaling van haar vordering verkreeg, heeft zij op 30 augustus 1990 samen met een andere Griekse vennootschap die een vordering op de Republiek Irak had, conservatoir beslag laten leggen op de Iraakse olietankschepen Alfarahidi en Jambur, die in de haven van Piraeus voor anker lagen.

11.
    Op 28 mei 1991 heeft verzoekster voor de rechtbank te Athene een vordering tegen de Central Bank of Iraq ingesteld. Op 12 november 1992 wees deze rechtbank vonnis, waarbij de Central Bank of Iraq werd bevolen verzoekster het bedrag van 75 451 500 USD, verhoogd met wettelijke rente, uit te betalen. Dit vonnis werd bij voorraad uitvoerbaar verklaard ten belope van een bedrag van 35 000 000 USD. Verzoekster zou hebben getracht in Irak tot gedwongen executie over te gaan, maar daarbij zijn gestuit op de represaillemaatregelen die dat land naar aanleiding van het embargo had genomen. Het vonnis van 12 november 1992 werd op 19 juni 1996 door het Hof van beroep van Athene bekrachtigd.

12.
    Vertegenwoordigers van verzoekster en van de Iraakse regering zijn tot tweemaal toe bijeengekomen, van 10 tot en met 14 juli 1994 en van 22 tot en met 24 juli 1995, om elk geschilpunt tussen partijen in verband met het contract op te lossen. Tijdens de eerste bijeenkomst bood de Iraakse regering aan, haar schuld aan verzoekster te voldoen uit de Iraakse tegoeden die bij banken in de Verenigde Staten waren geblokkeerd, op voorwaarde dat het beslag op de Iraakse olietankschepen in de haven van Piraeus zou worden opgeheven en verzoekster van iedere procedure voor de Griekse rechter en de internationale kamer van koophandel te Genève zou afzien. Tijdens de tweede bijeenkomst hebben vertegenwoordigers van verzoekster en van de Iraakse regering de mogelijkheid besproken de vordering te betalen in ruwe olie of olieproducten; zij spraken af later nogmaals bijeen te komen om de termijnen en wijze van betaling te regelen.

Procesverloop

13.
    Tegen deze achtergrond heeft verzoekster bij verzoekschrift, ter griffie van het Gerecht neergelegd op 27 december 1996, onderhavig beroep ingesteld.

14.
    De schriftelijke procedure is op 23 juli 1997 afgesloten.

15.
    Op 28 april 1998 wees het Gerecht (Tweede kamer) arrest in de zaak Dorsch Consult/Raad en Commissie (T-184/95, Jurispr. blz. II-667), waarin het ging om een gelijksoortige schadevordering als in onderhavige zaak. Aangezien dit beroep was verworpen, heeft de verzoekende partij in die andere zaak hogere voorziening ingesteld voor het Hof, ingeschreven onder nummer C-237/98 P.

16.
    Bij beschikking van de president van de Vierde kamer van het Gerecht van 29 oktober 1998 werd, nadat partijen ter zake waren gehoord, de procedure in de onderhavige zaak geschorst totdat het Hof arrest zou wijzen in zaak C-237/98 P.

17.
    Het Hof wees arrest op 15 juni 2000, waarbij de hogere voorziening werd afgewezen (Dorsch Consult/Raad en Commissie, C-237/98 P, Jurispr. blz. I-4549).

18.
    Bij wijze van maatregel tot organisatie van de procesgang is verzoekster gevraagd of het arrest van 28 april 1998 haar aanleiding gaf tot opmerkingen en of zij wellicht afstand van instantie wilde doen. Bij schrijven van 19 juli 2000 kondigde verzoekster aan hierop ter terechtzitting te zullen antwoorden.

19.
    Partijen hebben ter terechtzitting van 12 juli 2001 pleidooi gevoerd en vragen van het Gerecht beantwoord. Verzoekster heeft in het bijzonder verklaard dat zij haar beroep wilde handhaven.

Conclusies van partijen

20.
    Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

-    de Gemeenschap te veroordelen om haar een bedrag te betalen van 75 451 500 USD, of subsidiair de tegenwaarde van dit bedrag in euro volgens de hoogste koers van de USD ten opzichte van de euro op de betalingsdatum, of meer subsidiair het bedrag van 60 478 770 euro, verhoogd met rente ad 8 %, te rekenen vanaf de datum van indiening van het verzoekschrift voor het Gerecht, tegen cessie van haar vordering tot hetzelfde bedrag op de Central Bank of Iraq;

-    verweerders te verwijzen in de kosten.

21.
    De Raad concludeert dat het het Gerecht behage:

-    het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;

-    subsidiair, het beroep ongegrond te verklaren;

-    verzoekster te verwijzen in de kosten.

22.
    De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

-    het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;

-    subsidiair, het beroep ongegrond te verklaren;

-    verzoekster te verwijzen in de kosten.

De ontvankelijkheid

23.
    De Raad en de Commissie betwisten de ontvankelijkheid van het beroep tot schadevergoeding omdat dit te laat zou zijn ingesteld. Zij beroepen zich op de verjaringstermijn van vijf jaar in artikel 43 van 's Hofs Statuut-EG: „De vorderingen tegen de Gemeenschap inzake niet-contractuele aansprakelijkheid verjaren vijf jaar na het feit dat tot de vordering aanleiding heeft gegeven.”

24.
    Gelet op de middelen en argumenten die door partijen ten gronde worden aangevoerd, moet worden vastgesteld dat die middelen en argumenten en de verjaring nauw met elkaar in verband staan en dat die verjaring eerst aan de orde kan komen nadat is onderzocht of de Gemeenschap inderdaad aansprakelijk is ingevolge artikel 215 EG-Verdrag (thans artikel 288 EG).

Ten gronde

Argumenten van partijen

25.
    Verzoekster acht de Gemeenschap aansprakelijk voor de schade die zij heeft geleden doordat zij haar vordering niet heeft kunnen innen, op grond van aansprakelijkheid wegens onrechtmatige daad. In casu is die onrechtmatigheid gelegen in het verzuim om bij de vaststelling van verordening nr. 2340/90 te voorzien in een vergoeding voor de schade die door die verordening aan ondernemingen in de situatie van verzoekster werd toegebracht.

26.
    In het bijzonder stelt verzoekster dat de gemeenschapsinstellingen met de vaststelling van verordening nr. 2340/90 inbreuk hebben gemaakt op een aantal beginselen en fundamentele rechten die zijn neergelegd in het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, het EG-Verdrag en het Verdrag betreffende de Europese Unie.

27.
    In de eerste plaats hebben de gemeenschapsinstellingen het recht van eigendom van verzoekster aangetast, in strijd met artikel 1 van protocol nr. 1 bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, waarin is bepaald dat „aan niemand [...] zijn eigendom [zal] worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht”. De vaststelling van verordening nr. 2340/90 had tot gevolg dat verzoekster een bestanddeel van haar vermogen werd ontnomen. Verzoekster noemt dit een met onteigening gelijk te stellen aantasting van haar eigendomsrecht die slechts is toegestaan op voorwaarde van integrale schadeloosstelling.

28.
    In de tweede plaats hebben verweerders inbreuk gemaakt op het discriminatieverbod, omdat de consequenties van het embargo tegen Irak en Koeweit alleen worden ondervonden door een bepaalde en beperkte groep ondernemingen die ten tijde van de vaststelling van de verordening reeds commerciële betrekkingen met die twee landen hadden aangeknoopt. Verweerders hebben ook inbreuk gemaakt op het discriminatieverbod door de vaststelling van verordening (EEG) nr. 3155/90 van de Raad van 29 oktober 1990 houdende uitbreiding en wijziging van verordening nr. 2340/90 (PB L 304, blz. 1), en verordening (EEG) nr. 3541/92 van de Raad van 7 december 1992 waarbij het verboden wordt gevolg te geven aan Iraakse eisen in verband met contracten en transacties op de uitvoering waarvan resolutie 661 (1990) van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties en verwante resoluties van toepassing zijn (PB L 361, blz. 1). Bij die verordeningen worden voor sommige gevallen wel en voor andere gevallen geen afwijkingen toegestaan op het ten behoeve van het embargo afgekondigde verbod.

29.
    In de derde plaats stelt verzoekster dat verweerders, door geen maatregelen te nemen om de schade te vergoeden van ondernemingen die op het moment van instelling van het embargo vorderingen hadden op de Republiek Irak, de grenzen hebben overschreden van artikel 113 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 133 EG), de rechtsgrondslag voor verordening nr. 2340/90.

30.
    In de vierde plaats stelt verzoekster dat verweerders inbreuk hebben gemaakt op het evenredigheidsbeginsel, omdat de met het embargo genomen maatregelen niet de minst zware waren voor de betrokken ondernemingen in de Gemeenschap, gezien met name het ontbreken van enige maatregel ter verzekering van een desnoods gedeeltelijke vergoeding van de door die ondernemingen geleden schade.

31.
    Subsidiair stelt verzoekster nog, dat verweerders met de vaststelling van verordening nr. 2340/90 het beginsel van bescherming van de economische vrijheid hebben geschonden, en wel in strijd met het gewettigde vertrouwen van marktdeelnemers dat de gemeenschapsinstellingen dit beginsel naleven.

32.
    Wat de realiteit van de schade betreft, brengt het in het privaatrecht van de lidstaten erkende beginsel van goede trouw en billijkheid volgens verzoekster mee, dat een tijdelijke onmogelijkheid om een vordering te innen, als definitief moet worden beschouwd, indien te voorzien is dat die situatie onbepaalde tijd en voorbij iedere redelijke tijdslimiet zal voortduren. Zij zegt al het mogelijke te hebben gedaan om haar vordering te innen alvorens zich voor schadevergoeding tot de instellingen te wenden. Omtrent de mogelijkheid tot een akkoord te komen door verdere onderhandelingen met de Iraakse regering, benadrukt verzoekster dat iedere door de Iraakse regering voorgestelde oplossing de opheffing van het embargo veronderstelt of door dat embargo wordt belet. Verzoekster is bereid om betaling van haar vordering in olie te accepteren, mits het Gerecht verklaart dat de uitvoer van olie uit Irak naar de Gemeenschap ter voldoening van een schuld van Irak uit een vóór de instelling van het embargo gesloten overeenkomst niet in strijd is met de bij verordening nr. 2340/90 uitgevaardigde verboden. Overigens wijst verzoekster erop, dat de door haar geleden schade zeer groot is, met name in verhouding tot haar omzet, en de grenzen van de normale financiële risico's die aan de betrokken economische sector zijn verbonden, te buiten gaat.

33.
    Wat ten slotte het causaal verband tussen de schade en de aan de gemeenschapsinstelling verweten gedraging betreft, stelt verzoekster dat de weigering van Irak om te betalen het gevolg is van de represaillemaatregelen van deze laatste tegen het embargo. Ook is de niet-betaling door de Iraakse regering niet door andere redenen dan het embargo ingegeven, omdat Irak op het moment van de instelling van het embargo solvabel was en niet achterstallig was met haar betalingen, voorzover de geldigheidsduur van het gegarandeerde krediet tot 30 mei 1991 was verlengd.

34.
    De Raad en de Commissie menen dat de voorwaarden voor een niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap in casu niet zijn vervuld.

35.
    Wat in de eerste plaats de voorwaarde betreft dat sprake moet zijn van een onrechtmatige gedraging van de instellingen, wijzen de Raad en de Commissie erop dat voor normatieve handelingen die economische beleidskeuzen impliceren, de Gemeenschap slechts aansprakelijk kan worden gesteld in geval van een voldoende gekarakteriseerde schending van een hogere regel van gemeenschapsrecht die particulieren beschermt. In de rechtspraak van het Hof zijn de fundamentele rechten die volgens verzoekster zijn geschonden, volgens verweerders geen absolute prerogatieven, omdat de uitoefening daarvan onderhevig kan zijn aan beperkingen die zijn gerechtvaardigd door doelstellingen van algemeen belang die de Gemeenschap nastreeft. Volgens de Commissie is verder de Gemeenschap wegens de rechtspraak in het algemeen slechts aansprakelijkheid wegens een verzuim indien de instellingen een wettelijke verplichting tot handelen die uit een gemeenschapsbepaling voortvloeit, hebben geschonden. In casu was er geen enkele gemeenschapsbepaling die de instellingen verplichtte maatregelen te nemen om marktdeelnemers te beschermen tegen het risico van represailles door een derde land tegen wie internationale sancties worden afgekondigd. Ten slotte benadrukt de Raad dat hij met de vaststelling van verordening nr. 2340/90 geen enkele discretionaire bevoegdheid heeft uitgeoefend, noch met de instelling van het embargo, noch met de vaststelling van de voorwaarden en de draagwijdte daarvan. Omdat immers krachtens de artikelen 25 en 103 van het handvest van de Verenigde Naties en artikel 224 EG-Verdrag (thans artikel 297 EG) de bindende besluiten van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties verbindend zijn voor de lidstaten, had de Gemeenschap niet anders kunnen doen dan zich te voegen naar resolutie nr. 661 (1990) en de daarmee verband houdende resoluties.

36.
    In de tweede plaats zijn de Raad en de Commissie van mening dat in casu geen werkelijke schade is geleden. In het bijzonder kan de schade van de houder van een vordering doordat er gedurende onbepaalde tijd weinig kans op voldoening van die vordering bestaat, niet als zodanig worden aangemerkt. Bovendien heeft verzoekster, nu zij zich niet tot de internationale kamer van koophandel te Genève heeft gewend, zoals gestipuleerd in artikel 12 van het contract, niet alle juridische middelen uitgeput waarover zij beschikte om betaling van haar vordering te verkrijgen en daarom is haar schade niet als werkelijk geleden schade te beschouwen. Ten slotte, aldus verweerders, behoort de gestelde schade tot de normale economische risico's die aan de activiteit van verzoekster zijn verbonden.

37.
    In de derde plaats stellen verweerders, dat het causaal verband tussen de gestelde schade en een handeling van de Gemeenschap in casu ontbreekt. Ten eerste is verordening nr. 2340/90 niet van toepassing op betalingen uit Irak naar ingezetenen in de Gemeenschap en valt de vordering van verzoekster dus niet binnen de werkingssfeer van die regeling. Voorts wijzen zij erop dat de weigering van de Central Bank of Iraq het gevolg is van de resoluties van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties en niet van de toepassing van de verordening. Ten slotte wijzen zij er op dat de Central Bank of Iraq bij de instelling van het embargo nog niet had betaald en de onmogelijkheid om de vordering van verzoekster te innen een gevolg is van administratieve, juridische of praktische problemen bij de tenuitvoerlegging van het contract in Irak.

Beoordeling door het Gerecht

38.
    Met de onderhavige schadevordering wenst verzoekster de schade te zien vergoed die het gevolg zou zijn van de vaststelling door de Raad van verordening nr. 2340/90 waarbij een handelsembargo tegen Irak en Koeweit werd ingesteld. De door verzoekster gestelde schade bestaat met name uit de gestelde tijdelijke onmogelijkheid, voor de duur van het embargo, betaling te verkrijgen van haar vordering op de Iraakse regering. Verzoekster stelt dat de Raad en de Commissie onrechtmatig hebben gehandeld bij de vaststelling van de betrokken verordening, omdat zij niet in een regeling hebben voorzien tot schadeloosstelling van de marktdeelnemers wier vorderingen op Irak door instelling van het embargo oninbaar zouden worden.

39.
    Het is vaste rechtspraak dat de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap in de zin van artikel 215, tweede alinea, van het Verdrag slechts kan ontstaan, indien is voldaan aan een aantal voorwaarden: onrechtmatigheid van de aan de gemeenschapsinstellingen verweten gedraging, werkelijk geleden schade en een oorzakelijk verband tussen die gedraging en de gestelde schade (arresten Hof van 14 oktober 1999, Atlanta/Europese Gemeenschap, C-104/97 P, Jurispr. blz. I-6983, punt 65, en arrest Gerecht van 12 juli 2001, Comafrica en Dole Fresh Fruit Europe/Commissie, T-198/95, T-171/96, T-230/97, T-174/98 en T-225/99, Jurispr. blz. II-1975, punt 131). Aangezien het gaat om drie cumulatieve voorwaarden, moet het beroep in zijn geheel worden verworpen zodra aan één van die voorwaarden niet is voldaan zonder dat de andere voorwaarden behoeven te worden onderzocht (arrest Hof van 15 september 1994, KYDEP/Raad en Commissie, C-146/91, Jurispr. blz. I-4199, punt 81, en arrest Atlanta/Europese Gemeenschap, reeds aangehaald, punt 65).

40.
    Omdat de gemeenschapsrechter de voorwaarden voor aansprakelijkheid van een instelling niet in een bepaalde volgorde behoeft te onderzoeken (arrest Hof van 9 september 1999, Lucaccioni/Commissie, C-257/98 P, Jurispr. blz. I-5251, punt 13), zal hier eerst de voorwaarde van het oorzakelijk verband tussen de gestelde schade en de vaststelling van verordening nr. 2340/90 worden onderzocht.

41.
    Volgens vaste rechtspraak wordt een causaal verband in de zin van artikel 215, tweede alinea, van het Verdrag aangenomen, wanneer tussen de onrechtmatige handeling van de instelling en de aangevoerde schade een - door de verzoeker te bewijzen - rechtstreeks causaal verband bestaat (arresten Gerecht van 18 september 1995, Blackspur e.a./Raad en Commissie, T-168/94, Jurispr. blz. II-2627, punt 40, en 22 oktober 1997, SCK en FNK/Commissie, T-213/95 en T-18/96, Jurispr. blz. II-1739, punt 98).

42.
    Uit de stukken in het dossier, met name de processtukken van de procedure voor de rechtbank en het gerechtshof van Athene, blijkt dat de Central Bank of Iraq het aan verzoekster verschuldigde bedrag weigerde te betalen met een beroep op de resoluties nrs. 661 (1990), 670 (1990) en 687 (1991) van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties. Omdat de Central Bank of Iraq zich door die resoluties gebonden achtte, heeft zij namelijk als reden voor haar weigering aangevoerd dat zij die betalingen niet kon verrichten zonder de door de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties afgekondigde bevriezing van Iraakse tegoeden te schenden.

43.
    In die omstandigheden kan het onbetaald blijven van de vordering van verzoekster niet als de consequentie van de vaststelling van enigerlei represaillemaatregel van de Iraakse regering tegen verordening nr. 2340/90 en de handhaving van het embargo door de Gemeenschap worden beschouwd. Deze conclusie, die de gemachtigde van verzoekster overigens ter terechtzitting reeds heeft beaamd, wordt bevestigd door de bereidheid van de Iraakse regering om met verzoekster te onderhandelen om hun geschil op te lossen, ondanks het voortduren van het embargo door de Gemeenschap, zoals blijkt uit de notulen van de bijeenkomsten van vertegenwoordigers van de contractpartijen in juli 1994 en juli 1995. In de eerste notulen wordt de opheffing van het embargo immers niet als een van de voorwaarden genoemd waarvan Irak de betaling van zijn schulden aan verzoekster uit de bij Amerikaanse banken geblokkeerde tegoeden afhankelijk heeft gesteld. In het verslag van de tweede bijeenkomst komt het embargo als volgt ter sprake: „Beide partijen zullen binnen drie maanden nogmaals in Athene of Bagdad bijeenkomen om de wijze en termijnen van betaling te regelen, die in olie of olieproducten dan wel op andere wijze zal plaatsvinden, rekening houdend met de handhaving of de opheffing van het embargo, en zij zullen een definitieve oplossing moeten vinden voor de juridische geschilpunten tussen hen.” In tegenstelling tot wat verzoekster beweert, blijkt uit deze notulen niet dat de Iraakse autoriteiten de opheffing van het embargo als voorwaarde wilden stellen voor iedere overeenkomst over een oplossing. Veeleer blijkt eruit dat de vertegenwoordigers van de contractpartijen bij de keuze van de betalingswijze met de door het embargo gestelde beperkingen rekening wilden houden. Deze uitleg wordt trouwens bevestigd door de verklaring van verzoekster, dat zij zou instemmen met betaling door de Iraakse regering in olie of olieproducten, mits het Gerecht bevestigt dat dit geen inbreuk zou vormen op de voorschriften van het embargo (zie punt 32 hierboven). Kennelijk houdt deze verklaring in dat verzoekster een overeenkomst in deze zin met Irak nog steeds voor mogelijk houdt.

44.
    Trouwens, ook al had de Central Bank of Iraq zich op verordening nr. 2340/90 beroepen als grond voor het niet-voldoen van de vordering van verzoekster, blijft het een feit, zoals ook de Commissie heeft opgemerkt, dat de betrokken transactie niet onder de werkingssfeer van die verordening valt. Artikel 2, leden 2 en 3, van die verordening verbiedt immers „de verkoop of de levering van producten, ongeacht de oorsprong en de herkomst, aan natuurlijke personen of rechtspersonen die zich in Irak of Koeweit bevinden” en „activiteiten die ten doel of ten gevolge hebben dat deze verkopen of deze leveringen worden bevorderd”. Aangenomen moet worden dat dit verbod niet geldt voor financiële verrichtingen in verband met leveringen die, zoals in casu, alle meer dan een jaar vóór de inwerkingtreding van de verordening hebben plaatsgevonden en die niet ten doel of ten gevolge hebben dat leveringen na die datum worden bevorderd. Het bij verordening nr. 2340/90 afgekondigde embargo door de Gemeenschap heeft voor de Central Bank of Iraq in geen geval het obstakel kunnen zijn voor betaling van het bedrag dat verzoekster van de Iraakse regering te vorderen heeft.

45.
    In die omstandigheden is niet relevant dat, zoals verzoekster beweert, de handhaving van het embargo door de Gemeenschap eventueel een betaling van de litigieuze schuld in olie of olieproducten kan beletten. Oorspronkelijk waren de contractpartijen immers overeengekomen dat betaling zou geschieden door middel van een bankkrediet, gewaarborgd door de opening van een accreditief bij de Central Bank of Iraq. De omstandigheid dat deze wijze van betaling in feite is doorkruist door de weigering van de Central Bank of Iraq, welke weigering werd gemotiveerd met de door de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties vastgestelde resoluties en niet met de represaillemaatregelen die waren getroffen tegen het embargo door de Gemeenschap, is op zich voldoende om een rechtstreeks causaal verband tussen de vaststelling van verordening nr. 2340/90 en de door verzoekster gestelde schade, bestaande in de tijdelijke onmogelijkheid om haar vordering op de Iraakse regering te innen, uit te sluiten.

46.
    Uit het voorgaande volgt dat verzoekster het bestaan van een rechtstreeks causaal verband tussen de gestelde schade en de vaststelling van verordening nr. 2340/90 niet heeft aangetoond.

47.
    Bij ontbreken van een dergelijk causaal verband kan verzoekster niet met succes staande houden, dat de gemeenschapswetgever heeft verzuimd van zijn discretionaire bevoegdheid gebruik te maken om maatregelen vast te stellen tot schadeloosstelling van ondernemingen die zich in dezelfde situatie bevinden als zij.

48.
    Nu aan een van de voorwaarden voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap in de zin van artikel 215, tweede alinea, van het Verdrag niet is voldaan, moet de vordering tot schadevergoeding van verzoekster worden afgewezen, zonder dat de andere voorwaarden voor deze aansprakelijkheid hoeven te worden onderzocht.

49.
    Wegens de bijzondere omstandigheden van het geval evenwel, moet de klacht dat verweerders het discriminatieverbod hebben geschonden, afzonderlijk worden onderzocht.

50.
    Verzoekster stelt dat de instellingen met de vaststelling van de verordeningen nr. 3155/90 en nr. 3541/92, waarmee ten gunste van bepaalde gevallen afwijkingen van het bij het embargo afgekondigde verbod zijn ingevoerd, dat beginsel hebben geschonden. Verordening nr. 3155/90, waarbij ter uitvoering van resolutie nr. 661 (1990) van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties het embargo wordt uitgebreid tot niet-financiële dienstverrichtingen die ten doel of ten gevolge hebben dat de economie van Irak of Koeweit wordt bevorderd, bepaalt in artikel 1, lid 2, dat het in het eerste lid bedoelde verbod niet van toepassing is op niet-financiële diensten die voortvloeien uit contracten of aanhangsels bij contracten die vóór de inwerkingtreding van het bij verordening nr. 2340/90 uitgevaardigde verbod zijn gesloten en met de uitvoering waarvan vóór die datum is begonnen. Verordening nr. 3541/92, vastgesteld ter uitvoering van resolutie nr. 687 (1991) van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties, stelt een verbod op het inwilligen van eisen van natuurlijke personen of rechtspersonen die zich in Irak bevinden of aldaar zijn gevestigd, of die door zulke personen worden gecontroleerd, en die voortvloeien uit of verband houden met een transactie op de uitvoering waarvan resolutie nr. 661 (1990) van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties en verwante resoluties van toepassing zijn.

51.
    Volgens vaste rechtspraak heeft een instelling van de Gemeenschap het discriminatieverbod geschonden, wanneer zij in het bijzonder vergelijkbare situaties verschillend heeft behandeld en daardoor bepaalde marktdeelnemers ten opzichte van andere heeft benadeeld, zonder dat dit onderscheid in behandeling door het bestaan van objectieve verschillen van een zeker gewicht werd gerechtvaardigd (zie onder meer arrest Gerecht van 12 mei 1999, Moccia Irme e.a./Commissie, T-164/96-T-167/96, T-122/97 en T-130/97, Jurispr. blz. II-1477, punt 188).

52.
    In dit verband volstaat de opmerking dat, zoals reeds is vastgesteld onder punt 44 hierboven, de situatie van verzoekster niet binnen de werkingssfeer van verordening nr. 2340/90 valt en dus niet kan worden gelijkgesteld met de situaties die in de verordeningen nr. 3155/90 en nr. 3541/92 in aanmerking zijn genomen. In die omstandigheden kan verzoekster de gemeenschapswetgever niet verwijten het discriminatieverbod te hebben geschonden, voorzover hij niet heeft voorzien in een regeling voor schadeloosstelling van ondernemingen die zich in dezelfde situatie bevinden als verzoekster.

53.
    Uit het voorgaande volgt dat het beroep in zijn geheel moet worden verworpen.

54.
    Gezien al het voorgaande behoeft de door de Raad en de Commissie opgeworpen verjaring niet te worden behandeld.

Kosten

55.
    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van verweerders in de kosten te worden verwezen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer),

rechtdoende:

1)    Verwerpt het beroep.

2)    Verwijst verzoekster in de kosten.

Mengozzi
Tiili
Moura Ramos

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 24 april 2002.

De griffier

De president van de Vierde kamer

H. Jung

P. Mengozzi


1: Procestaal: Grieks.