Language of document : ECLI:EU:T:2002:117

ARREST VAN HET GERECHT (Vijfde kamer)

14 mei 2002 (1)

„Sociale politiek - Europees Sociaal Fonds - Beroep tot nietigverklaring - Vermindering van financiële bijstand - Motivering - Evenredigheidsbeginsel - Beoordeling van feiten”

In zaak T-80/00,

Associação Comercial de Aveiro, gevestigd te Aveiro (Portugal), vertegenwoordigd door J. Amaral e Almeida en B. Diniz de Ayala, advocaten, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door H. Speyart en M. França als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

betreffende een verzoek om nietigverklaring van beschikking C(99)3684 van de Commissie van 30 november 1999 houdende vermindering van de in het kader van project nr. 890365/P 1 aan de Associação Comercial de Aveiro verleende bijstand van het Europees Sociaal Fonds,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: J. D. Cooke, president, R. García-Valdecasas en P. Lindh, rechters,

griffier: J. Plingers, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 11 december 2001,

het navolgende

Arrest

     Toepasselijke bepalingen

1.
    Volgens artikel 1, lid 2, sub a, van besluit 83/516/EEG van de Raad van 17 oktober 1983 betreffende de taken van het Europees Sociaal Fonds (PB L 289, blz. 38), neemt het Fonds (hierna: „ESF”) deel in de financiering van acties op het gebied van de beroepsopleiding.

2.
    Artikel 1 van verordening (EEG) nr. 2950/83 van de Raad van 17 oktober 1983 houdende toepassing van besluit 83/516 (PB L 289, blz. 1), somt de uitgaven op waarvoor uit het ESF bijstand kan worden verleend, waaronder kosten betreffende acties op het gebied van de beroepsopleiding.

3.
    Volgens artikel 5, lid 1, van verordening nr. 2950/83 brengt goedkeuring van een aanvraag om financiering door het ESF uitkering van een voorschot van 50 % van de toegekende steun met zich mee op de voor de aanvang van de acties vastgestelde datum. Volgens artikel 5, lid 4, omvatten de aanvragen om betaling van het saldo een gedetailleerd verslag over de inhoud, de resultaten en de financiële aspecten van de betrokken actie. De lidstaat bevestigt de feitelijke en boekhoudkundige juistheid van de in de betalingsaanvragen verstrekte gegevens.

4.
    Artikel 6, lid 1, van verordening nr. 2950/83 bepaalt dat indien van de bijstand van het Fonds geen gebruik wordt gemaakt op de wijze die in de goedkeuringsbeschikking is vastgesteld, de Commissie deze bijstand kan opschorten, verminderen of doen vervallen, na aan de betrokken lidstaat gelegenheid te hebben geboden zijn opmerkingen te maken. Artikel 6, lid 2, bepaalt dat de lidstaat in de rechten van de Gemeenschap treedt indien hij aan de Gemeenschap de bedragen overmaakt die door de financiële verantwoordelijken van de actie moeten worden terugbetaald.

5.
    Overeenkomstig artikel 7, lid 1, van verordening nr. 2950/83 kunnen zowel de Commissie als de betrokken lidstaat het gebruik van de bijstand verifiëren.

6.
    Artikel 7 van beschikking 83/673/EEG van de Commissie van 22 december 1983 betreffende het beheer van het ESF (PB L 377, blz. 1), bepaalt dat de lidstaat die wegens een vermoeden van onregelmatigheid een onderzoek instelt naar het gebruik van de bijstand, de Commissie daarvan onverwijld mededeling moet doen.

Feiten

7.
    In 1988 zond het Departamento para os Assuntos do Fundo Social Europeu (departement belast met de aangelegenheden van het ESF binnen het Portugese staatssecretariaat voor werkgelegenheid en beroepsopleiding) (hierna: „DAFSE”) de Commissie een verzoek om goedkeuring van financiële bijstand, teneinde de Associação Comercial de Aveiro (hierna: „ACA”) in staat te stellen een reeks beroepsopleidingsacties te voeren. Het totaal te financieren bedrag hiervan beliep 204 082 012 PTE, de bijdrage van het ESF 112 245 236 PTE en de bijdrage van de Portugese overheid 91 837 248 PTE.

8.
    Bij beschikking C (89)0570 van 22 maart 1989 keurde de Commissie de financiële bijstand aan ACA voor haar project nr. 890365/P 1 goed. De financiering voor dit project bedroeg in totaal 157 397 822 PTE, waarvan 86 568 802 PTE door het ESF en 70 829 020 PTE door de Orçamento da Segurança Social (begroting van sociale zekerheid; hierna: „OSS”) werden betaald. Deze acties moesten tussen 8 februari en 31 december 1989 worden uitgevoerd en waren bestemd voor de beroepsopleiding van 249 jongeren.

9.
    Op 9 mei 1989 ondertekende ACA, als begunstigde van de bijstand van het ESF, een verklaring van akkoord met de beschikking van de Commissie, waardoor zijzich verbond „de toegekende bijstand te gebruiken in overeenstemming met de geldende nationale en communautaire voorschriften (...)”.

10.
    Overeenkomstig artikel 5, lid 1, van verordening nr. 2950/83 ontving ACA een voorschot van 78 698 910 PTE, ongeveer 50 % van het goedgekeurde bedrag, waarvan 43 284 401 PTE als bijstand van het ESF en 35 414 509 PTE als bijdrage van de OSS.

11.
    Na afloop van de beroepsopleidingsacties diende verzoekster op 26 april 1990 bij het DAFSE een aanvraag om betaling van het saldo in ten belope van 26 766 799 PTE, overeenkomend met bijstand van het ESF van 70 051 200 PTE en een totaal te financieren bedrag van 127 365 818 PTE. De totale kostprijs van de beroepsopleidingsacties bleek lager te liggen dan het aanvankelijk geraamde bedrag. Op 30 oktober 1990 diende het DAFSE deze aanvraag bij de Commissie in met de mededeling, dat de hierin vervatte gegevens pas konden worden bevestigd na een nieuw onderzoek.

12.
    Bij brief van 13 februari 1991 deelde het DAFSE verzoekster mee dat de aanvraag om betaling weliswaar reeds aan de Commissie was verzonden, maar dat het saldo eerst zou worden betaald na een financiële controle.

13.
    In maart en oktober 1991 en in februari 1992 vroeg verzoekster het DAFSE herhaaldelijk deze controle zo spoedig mogelijk te verrichten aangezien vertraging in de betaling van het saldo haar ernstige financiële schade berokkende.

14.
    Op 25 maart 1993 werd de Inspecção Geral de Finanças (algemene inspectie van financiën; hierna: „IGF”) overeenkomstig artikel 7, lid 1, van verordening nr. 2950/83 belast met een boekhoudkundige en financiële audit van de uitgaven die ACA in het kader van de in 1989 gerealiseerde beroepsopleidingsacties hadgedaan. De IGF bracht haar conclusies over de gevraagde controle uit in een rapport van 28 september 1995 (hierna: „IGF-rapport van 1995”).

15.
    In het IGF-rapport van 1995 werd voorgesteld een aantal door verzoekster in de aanvraag om betaling van het saldo gedeclareerde uitgaven niet voor bijstand in aanmerking te doen komen en werd het DAFSE ook verzocht te oordelen of andere hierin gedeclareerde uitgaven voor bijstand in aanmerking konden komen of redelijk konden worden geacht.

16.
    Vervolgens onderzocht het DAFSE de redelijkheid van de gedeclareerde uitgaven en analyseerde het de correctievoorstellen van de IGF. Het bracht zijn conclusies hierover uit in rapport nr. 1618 van 1 juli 1997 (hierna: „DAFSE-rapport”), waarin het voorstelde de medefinanciering te verminderen met 8 495 366 PTE omdat een aantal uitgaven niet voor bijstand in aanmerking kwamen. Het DAFSE stelde voor de financiering te wijzigen als volgt:

Bijstand van het ESF                     65 378 749 PTE

Bijdrage van de Portugese overheid (OSS)     53 491 703 PTE

Totale kostprijs                        118 870 452 PTE

17.
    Bij brief nr. 6222 van 2 september 1997 stelde het DAFSE de Commissie voor de totale kostprijs van de actie te verminderen tot 118 870 452 PTE (in plaats van 127 365 818 PTE), met een vermindering van de ESF-bijstand tot 65 378 749 PTE (in plaats van 70 051 200 PTE), en verzocht het om betaling van het saldo van 22 094 348 PTE, rekening houdend met het voorschot van 43 284 401 PTE, dat verzoekster reeds had ontvangen.

18.
    Bij brief nr. 25694 van 5 december 1997 (hierna: „ontwerp-beschikking”), verzonden overeenkomstig artikel 6, lid 1, van verordening nr. 2950/83, meldde de Commissie het DAFSE dat de bijstand van het ESF voor project nr. 890365/P 1 niet meer dan 65 378 749 PTE kon bedragen. In de ontwerp-beschikking werdeveneens geconcludeerd dat het bedrag van 8 495 366 PTE, zoals uitgesplitst in het DAFSE-rapport, niet voor bijstand in aanmerking kwam.

19.
    Bij brief van 19 december 1997 zond het DAFSE verzoekster een kopie van het ontwerp van beschikking alsmede een kopie van het DAFSE-rapport dat op het IGF-rapport van 1995 was gebaseerd, en werd verzoekster een termijn tot 20 januari 1998 verleend om eventuele opmerkingen te maken.

20.
    Bij brief van 24 december 1997 vroeg verzoekster het DAFSE om een kopie van het IGF-rapport van 1995 alsmede om alle adviezen, rapporten en besluiten betreffende project nr. 890365/P 1 sinds 26 april 1990.

21.
    Nadat de termijn die verzoekster was verleend om bij het DAFSE haar opmerkingen over het ontwerp van beschikking in te dienen, was verstreken zonder dat opmerkingen waren gemaakt, deelde het DAFSE verzoekster bij brief van 1 april 1998 mee dat de Commissie op dezelfde datum was verzocht een definitieve beschikking over de aanvraag om betaling van het saldo te geven.

22.
    Op 30 november 1999 gaf de Commissie beschikking C(99)3684 (hierna: „bestreden beschikking”), houdende vermindering van de bijstand die het ESF overeenkomstig beschikking C(89)0570 van 22 maart 1989 in het kader van project nr. 890365/P 1 aan ACA had verleend. Ingevolge artikel 1 van de bestreden beschikking werd de aanvankelijk door het ESF aan ACA toegekende bijstand van 86 568 800 PTE, die op 30 oktober 1990 reeds tot 70 051 200 PTE was teruggebracht, verminderd tot 65 378 749 PTE.

23.
    Bij brief van 26 januari 2000 deelde het DAFSE verzoekster de bestreden beschikking mee.

Procesverloop en conclusies van partijen

24.
    Bij verzoekschrift neergelegd ter griffie van het Gerecht op 4 april 2000 heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

25.
    Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vijfde kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan. In het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang overeenkomstig artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering zijn partijen uitgenodigd om bepaalde documenten over te leggen. Bij brieven van 28 november en 6 december 2001 hebben partijen aan die verzoeken voldaan.

26.
    Partijen zijn ter terechtzitting van 11 december 2001 gehoord in hun pleidooien en hun antwoorden op de vragen van het Gerecht.

27.
    Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

-    beschikking C(99)3684 van de Commissie van 30 november 1999 houdende goedkeuring van de aanvraag om betaling van het saldo betreffende dossier nr. 890365/P 1 nietig te verklaren, voorzover zij een vermindering inhoudt betreffende de rubrieken 14.2.3, voorlopige selectie en selectie van stagiairs, 14.2.5, kopiëren van documenten, 14.3.1.b, niet-onderwijzend technisch personeel; en 14.3.9, huurkosten en huren;

-    de Commissie te verwijzen in de kosten.

28.
    De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

-    het beroep ongegrond te verklaren;

-    verzoekster te verwijzen in de kosten.

De conclusies tot nietigverklaring

29.
    Verzoekster betwist de door de Commissie toegepaste vermindering met betrekking tot de volgende vier rubrieken van haar aanvraag om betaling van het saldo:

-    rubriek 14.2.3 - voorlopige selectie en selectie van stagiairs -, waarvoor zij zich beroept op gebrekkige motivering en onjuiste beoordeling van de feiten;

-    rubriek 14.2.5 - kopiëren van documenten -, waarvoor zij zich beroept op gebrekkige motivering en schending van het evenredigheidsbeginsel;

-    rubriek 14.3.1.b - niet-onderwijzend technisch personeel -, waarvoor zij zich beroept op gebrekkige motivering en onjuiste beoordeling van de feiten;

-    rubriek 14.3.9 - huurkosten en huren -, waarvoor zij onjuiste beoordeling van de feiten aanvoert.

Voorafgaande opmerkingen over de grieven inzake schending van de motiveringsplicht

Argumenten van partijen

30.
    Verzoekster herinnert eraan dat de Commissie ingevolge artikel 253 EG verplicht is haar beschikkingen met redenen te omkleden en wijst erop dat volgens vaste rechtspraak een beschikking van de Commissie houdende vermindering van aanvankelijk toegekende bijstand, die daardoor voor de belanghebbenden ernstige consequenties heeft, duidelijk de concrete redenen moet aangeven die de vermindering van de bijstand ten opzichte van het aanvankelijk goedgekeurdebedrag rechtvaardigen. In een dergelijke beschikking moet volgens verzoekster eveneens de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking komen (arresten Gerecht van 7 november 1997, Cipeke/Commissie, T-84/96, Jurispr. blz. II-2081, punt 46, en 15 september 1998, Mediocurso/Commissie, T-180/96 en T-181/96, Jurispr. blz. II-3477, punt 99).

31.
    In casu is de bestreden beschikking gebrekkig gemotiveerd met betrekking tot de vermindering van het bedrag van de rubrieken 14.2.3, voorlopige selectie en selectie van stagiairs, 14.2.5, kopiëren van documenten, en 14.3.1.b, niet-onderwijzend technisch personeel, en moet zij bijgevolg nietig worden verklaard met alle rechtsgevolgen die hieruit voorvloeien.

32.
    In antwoord op het argument van de Commissie dat de bestreden beschikking voldoet aan de vereisten die geformuleerd zijn in de in de punten 73 tot en met 75 van het arrest van het Gerecht van 16 september 1999, Partex/Commissie (T-182/76, Jurispr. blz. II-2673), aangehaalde rechtspraak, merkt verzoekster op dat de tekst van de bestreden beschikking, noch de context waarin deze is vastgesteld, noch het geheel van rechtsregels die de materie beheersen, voldoende gegevens verschaffen om na te gaan of de beschikking gegrond is dan wel eventueel een gebrek vertoont op grond waarvan de wettigheid van de vermindering van het bedrag van de drie betrokken rubrieken kan worden betwist.

33.
    Meer in het bijzonder in antwoord op het argument van de Commissie dat in de vijfde overweging van de considerans van de bestreden beschikking is vermeld dat „bepaalde ingediende uitgaven de bij de goedkeuringsbeschikking vastgestelde voorwaarden niet nakomen, zodat de bijstand nog moet worden verminderd”, merkt verzoekster op dat het onjuist is dat in de goedkeuringsbeschikking dergelijke voorwaarden zijn gesteld.

34.
    Volgens de Commissie heeft verzoekster kennis kunnen nemen van de besluiten van de nationale autoriteiten waarnaar de bestreden beschikking verwijst, en is dein deze besluiten vervatte informatie voldoende om haar in staat te stellen de redenen van de toegepaste verminderingen te achterhalen en te begrijpen, gelet op de context waarin de beschikking is gegeven.

Beoordeling door het Gerecht

35.
    De verplichting tot motivering van een individuele beschikking heeft tot doel, de betrokkene voldoende gegevens te verschaffen om na te gaan of de beschikking gegrond is dan wel een gebrek vertoont op grond waarvan de wettigheid kan worden betwist. De omvang van de motiveringsplicht is afhankelijk van de aard van de betrokken handeling en van de omstandigheden waaronder deze is vastgesteld (arresten Hof van 7 april 1987, Sisma/Commissie, 32/86, Jurispr. blz. 1645, punt 8; 4 juni 1992, Consorgan/Commissie, C-181/90, Jurispr. blz. I-3557, punt 14; en Cipeke/Commissie, C-189/90, Jurispr. blz. I-3573, punt 14; arresten Gerecht van 12 januari 1995, Branco/Commissie, T-85/94, Jurispr. blz. II-45, punt 32, en Partex/Commissie, reeds aangehaald, punt 73).

36.
    Een beschikking houdende vermindering van aanvankelijk toegekende bijstand van het ESF, die met name voor de begunstigde van de bijstand ernstige consequenties heeft, moet duidelijk de redenen aangeven die de vermindering van de bijstand ten opzichte van het aanvankelijk goedgekeurde bedrag rechtvaardigen (arresten Consorgan/Commissie, reeds aangehaald, punt 18, en Cipeke/Commissie, reeds aangehaald, punt 18; arresten Gerecht van 6 december 1994, Lisrestal/Commissie, T-450/93, Jurispr. blz. II-1177, punt 52, Branco/Commissie, reeds aangehaald, punt 33, en Partex/Commissie, reeds aangehaald, punt 74).

37.
    De vraag of de motivering van een beschikking aan die vereisten voldoet, moet niet enkel in het licht van de tekst ervan worden beoordeeld, maar ook in het licht van de context en het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen(arrest Hof van 15 mei 1997, Siemens/Commissie, C-278/95 P, Jurispr. blz. I-2507, punt 17, en Partex/Commissie, reeds aangehaald, punt 75).

38.
    Ingeval de Commissie het voorstel van een lidstaat om aanvankelijk toegekende bijstand te verminderen eenvoudig bevestigt, kan een beschikking van de Commissie worden geacht naar behoren met redenen te zijn omkleed in de zin van artikel 253 EG, hetzij wanneer zij zelf duidelijk de redenen aangeeft die de vermindering van de bijstand rechtvaardigen, hetzij, zo dat niet het geval is, wanneer zij duidelijk verwijst naar een besluit van de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaat waarin deze duidelijk de redenen voor een dergelijke vermindering uiteenzetten (arresten Branco/Commissie, reeds aangehaald, punt 36, na verzet bevestigd in het arrest van 13 december 1995, Commissie/Branco, T-85/94 OP, Jurispr. blz. II-2993, punt 27, en arrest Partex/Commissie, reeds aangehaald, punt 76).

39.
    Indien uit het dossier blijkt, dat de beschikking van de Commissie niet op een of meer punten van de besluiten van de nationale autoriteiten afwijkt, mag de inhoud van die besluiten dan ook worden geacht in de motivering van de beschikking van de Commissie te zijn opgenomen, althans voorzover de begunstigde van de bijstand er kennis van heeft kunnen nemen (arresten Gerecht van 16 juli 1998, Proderec/Commissie, T-72/97, Jurispr. blz. II-2847, punt 105, en Partex/Commissie, reeds aangehaald, punt 78).

40.
    Derhalve moet worden onderzocht, of verzoekster kennis heeft kunnen nemen van de besluiten waarnaar in de bestreden beschikking wordt verwezen, en of de daarin vervatte informatie, gelet op de context waarin de bestreden beschikking is gegeven, voldoende was om haar in staat te stellen de redenen van de toegepaste vermindering te achterhalen en te begrijpen (arrest Partex/Commissie, reeds aangehaald, punt 78).

41.
    In casu wordt in de vierde overweging van de considerans van de bestreden beschikking verwezen naar de uiteenzetting van de motieven in brief nr. 6222 van het DAFSE van 2 september 1997, die als bijlage een kopie van het DAFSE-rapport bevatte, en in de vijfde overweging naar „de controleresultaten die blijken uit de te gelegener tijd aan het betrokken orgaan meegedeelde berichten”, dat wil zeggen het IGF-rapport van 1995 en het DAFSE-rapport. De vijfde overweging van deze beschikking verwijst eveneens naar de ontwerp-beschikking.

42.
    Uit de bewoordingen van de bestreden beschikking blijkt dus dat in de daar aangehaalde brieven en rapporten de verschillende gegevens zijn uiteengezet die verzoekster in staat stellen te begrijpen om welke redenen de Commissie de door het ESF toegekende bijstand uiteindelijk heeft verminderd.

43.
    Dienaangaande zij vermeld dat het DAFSE-rapport en de ontwerp-beschikking aan verzoekster zijn meegedeeld bij brief van het DAFSE van 19 december 1997 en dat verzoekster niet betwist eveneens een kopie van het IGF-rapport van 1995 te hebben ontvangen.

44.
    Uit de context waarin de bestreden beschikking is gegeven, blijkt eveneens dat de Commissie het voorstel van de betrokken lidstaat om de aanvankelijk toegekende bijstand te verminderen enkel heeft bevestigd. Zo vermeldt de ontwerp-beschikking dat „na onderzoek van de aanvraag om betaling van het saldo en van de desbetreffende door de lidstaat (DAFSE) doorgezonden stukken de diensten van het ESF op basis van de resultaten van het auditrapport in nota nr. 1618 [van het DAFSE] hebben besloten het bedrag van 8 495 366 PTE niet voor bijstand in aanmerking te nemen”.

45.
    Tenslotte zij opgemerkt dat de bestreden beschikking in de vijfde overweging van de considerans verwijst naar het feit dat „een aantal ingediende uitgaven niet voldoen aan de bij de goedkeuringsbeschikking vastgestelde voorwaarden” en datdeze verwijzing moet worden begrepen als betrekking hebbende op de op 9 mei 1989 door verzoekster ondertekende verklaring van akkoord met de goedkeuringsbeschikking, waarin ACA als begunstigde van de ESF-bijstand uitdrukkelijk heeft verklaard dat „de toegekende bijstand zal worden gebruikt overeenkomstig de geldende nationale en communautaire voorschriften, alsmede met naleving van alle bepalende gegevens van de beschikking tot goedkeuring van het bovenvermelde .dossier'”.

46.
    Deze voorschriften diende verzoekster in het kader van de toekenning van de ESF-bijstand dus na te leven en de Commissie kon overeenkomstig artikel 6, lid 1, van verordening nr. 2950/83 deze bijstand opschorten, verminderen of doen vervallen, door te verwijzen naar een nationaal of communautair voorschrift dat bij de uitvoering van de betrokken actie niet is nageleefd (arrest Mediocurso/Commissie, reeds aangehaald, punten 113 en 119).

47.
    Bijgevolg moet een onderzoek worden gewijd aan de inhoud van de aan verzoekster meegedeelde stukken waarnaar de bestreden beschikking verwijst, alsmede aan de geldende nationale en communautaire voorschriften, om de grieven inzake schending van de motiveringsplicht te beoordelen met betrekking tot rubriek 14.2.3, voorlopige selectie en selectie van stagiairs, rubriek 14.2.5, kopiëren van documenten, en rubriek 14.3.1.b, niet-onderwijzend technisch personeel.

Rubriek 14.2.3, voorlopige selectie en selectie van de stagiairs

Onderzoek door de Commissie

48.
    Verzoekster heeft in de aanvraag om betaling van het saldo het bedrag van 4 297 500 PTE gedeclareerd in de betrokken rubriek voorlopige selectie en selectie van 249 stagiairs.

49.
    De Commissie heeft dit bedrag verminderd om de in de ontwerp-beschikking uiteengezette redenen, namelijk dat de door verzoekster voor elke geselecteerde aspirant gedeclareerde kostprijs van 17 259 PTE (4 297 500 PTE: 249 geselecteerde aspiranten) buitensporig was en dat als „redelijke criteria” ter bepaling van het in aanmerking te nemen bedrag diende te worden gekozen voor een selectiepercentage van 40 % van de voorlopig geselecteerde aspiranten (249 geselecteerde kandidaten : 40 x 100 = 623 voorlopig geselecteerde aspiranten) en een kostprijs van 6 000 PTE per voorlopig geselecteerde aspirant, wat een bedrag van 3 738 000 PTE (623 x 6 000 PTE) oplevert.

De grieven inzake schending van de motiveringsplicht en onjuiste beoordeling van de feiten

50.
    Opgemerkt zij dat verzoeksters grieven betrekking hebben zowel op de motivering als op de gegrondheid van de criteria die door de Commissie worden gebruikt bij de vaststelling van het bedrag van de in de betrokken rubriek in aanmerking te nemen uitgaven.

51.
    Vooraf zij vermeld dat de Commissie ingevolge artikel 6, lid 1, van verordening nr. 2950/83 de bijstand van het ESF kan verminderen, opschorten of doen vervallen, wanneer deze niet wordt gebruikt overeenkomstig de voorwaarden van het goedkeuringsbesluit. De toepassing van artikel 6, lid 1, van verordening nr. 2950/83 kan inhouden, dat de Commissie complexe feitelijke en boekhoudkundige situaties moet beoordelen. Bij die beoordeling moet de Commissie dus over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikken. Het Gerecht moet zich bijgevolg beperken tot de vraag, of de Commissie de betrokken gegevens niet kennelijk onjuist heeft beoordeeld (arrest Mediocurso/Commissie, reeds aangehaald, punten 118 en 120).

52.
    Volgens verzoekster geven de ontwerp-beschikking noch het DAFSE-rapport aan om welke concrete redenen de kostprijs buitensporig werd geacht of de selectie van 40 % van de voorlopig geselecteerde aspiranten als redelijk wordt beschouwd, wat de in artikel 253 EG neergelegde motiveringsplicht schendt.

53.
    Verzoekster merkt in casu op dat de motiveringsplicht des te belangrijker is omdat het IGF-rapport van 1995 de kosten van 17 259 PTE per geselecteerde aspirant (4 297 500 : 249) niet in twijfel trok. Aldus is het moeilijk te begrijpen waarom de Commissie de kostprijs van 17 259 PTE per geselecteerde aspirant buitensporig kan achten en tegelijkertijd de kostprijs van 15 012 PTE (3 728 000 : 249) aanvaardbaar vindt, terwijl het verschil in kostprijs slechts 2 247 PTE per aspirant bedraagt, dat wil zeggen slechts 13 % van het totaal.

54.
    Het Gerecht stelt niettemin vast dat de IGF blijkens haar rapport van 1995 de vraag of de door verzoekster gedeclareerde kosten redelijk zijn en voor bijstand in aanmerking kunnen komen, door het DAFSE heeft laten beoordelen, omdat zij er niet in was geslaagd in de registers van het gebruikte onderaannemingsbedrijf na te gaan met welke kosten de door ACA ingediende facturen overeenstemmen, en omdat „het .gewicht' van de kosten voor de voorbereiding van de cursussen het normaal door het DAFSE aanvaarde percentage heeft overschreden (8 % van de post werking en beheer en 5 % van de totale kostprijs van de acties)”.

55.
    Vervolgens is door het DAFSE-rapport de vermindering van de ESF-bijstand onder de betrokken rubriek voorgesteld, aangezien de kostprijs van 17 259 PTE per geselecteerde aspirant „zeer hoog” is en, indien een selectiepercentage van 40 % van de voorlopig geselecteerde aspiranten en een kostprijs van 6 000 PTE per voorlopig geselecteerde aspirant „aanvaardbaar worden geacht”, het voor bijstand in aanmerking komende bedrag 3 738 000 PTE is (249 : 40 x 100 = 623; 623 x 6 000 = 3 738 000). De ontwerp-beschikking heeft deze redenering overgenomen en komt tot hetzelfde resultaat.

56.
    Verzoekster kan zich dus niet op het IGF-rapport van 1995 beroepen om te beweren dat het DAFSE en de Commissie niet konden beoordelen of het betrokken bedrag voor bijstand in aanmerking kwam.

57.
    Verzoekster betwist eveneens het argument van de Commissie, dat het bedrag van 6 000 PTE per aspirant redelijk moet worden geacht omdat dat bedrag ingevolge besluit nr. 20/MTSS/87 van 19 juni 1987 van de Portugese minister van Arbeid en Sociale zekerheid (Diário da República, reeks II, nr. 148, van 1 juli 1987, blz. 8141; hierna: „besluit nr. 20/MTSS/87”) overeenstemt met het uurloon van een docent met een licentiaat en één uur volstaat voor de voorlopige selectie en de selectie van een aspirant.

58.
    Volgens verzoekster heeft besluit nr. 20/MTSS/87 immers enkel betrekking op de maxima van het loon van docenten en niet op het loon van het voorlopige selectiepersoneel en kan de redelijkheid van de kostprijs van slechts 6 000 PTE per uur per personeelslid op grond hiervan dus niet worden gerechtvaardigd. Verder is er volgens haar geen reden waarom één uur moest volstaan voor de voorlopige selectie en de selectie van een aspirant. Zij verklaart dan ook niet te begrijpen waarom de gedeclareerde kosten „buitensporig” en „onredelijk” zijn.

59.
    Het Gerecht stelt evenwel vast dat in besluit nr. 20/MTSS/87 de loongrenzen van de docenten van door het ESF gefinancierde beroepsopleidingsacties worden vastgesteld en dat verzoekster moet worden geacht de Portugese wetgeving met betrekking tot dit soort acties te kennen (arrest Partex/Commissie, reeds aangehaald, punten 85 en 86). Het begrip beroepsopleiding moet aldus worden uitgelegd dat hierin alle activiteiten worden opgenomen die noodzakelijk zijn voor de verwezenlijking van de beroepsopleiding, inclusief de voorbereidende activiteiten, zoals de voorlopige selectie en de selectie van aspiranten voor de beroepsopleidingsacties. In casu heeft de Commissie het uurloon van 6 000 PTE genomen dat overeenstemt met het salaris van een docent met een licentiaat. HetGerecht is van oordeel dat de Commissie geen kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door dit criterium redelijk en passend te achten, rekening houdend met de materie van de te verstrekken cursussen, die geen loon overeenkomstig een hoge scholingsgraad rechtvaardigde, aangezien het ging om de cursussen desktop publishing, computerondersteund secretariaat, analyse en programmatie van databanksystemen, tapijtwerk, banketbakkerij, verkooptechnieken en systemen van kantoorautomatisering.

60.
    Het Gerecht meent eveneens dat de Commissie de beoordelingsbevoegdheid waarover zij in casu beschikte, niet te buiten is gegaan door aan te nemen dat de redelijke duur voor de beoordeling van een aspirant een uur bedroeg.

61.
    Voor het overige meent het Gerecht dat de Commissie niet kan worden verweten te hebben aangenomen dat het selectiepercentage van 40 % van de voorlopig geselecteerde aspiranten redelijk was. De Commissie gaat immers uit van de hypothese, dat verzoekster 623 aspiranten voorlopig heeft geselecteerd en daaruit 249 aspiranten, dat wil zeggen 40 %, heeft geselecteerd, terwijl verzoekster in de aanvraag om betaling van het saldo verklaart een voorlopige selectie van 573 aspiranten te hebben gemaakt, zodat indien de Commissie het cijfer van 573 en niet 623 aspiranten had toegepast, het resultaat 3 438 000 PTE was geweest, wat minder is dan het door de Commissie voor bijstand in aanmerking genomen bedrag van 3 738 000 PTE.

62.
    Uit het voorgaande volgt dat de in het DAFSE-rapport en het ontwerp van beschikking vervatte motivering, waarnaar in de bestreden beschikking wordt verwezen, bezien in het licht van de geldende nationale en communautaire voorschriften, de redenen aangeeft waarom de bijstand van het ESF is verminderd en voldoet aan de vereisten van artikel 253 EG, en dat de Commissie bovendien geen kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door de bijstand van het ESF te verminderen.

63.
    Bijgevolg moeten verzoeksters grieven inzake schending van de motiveringsplicht en onjuiste beoordeling van de feiten worden afgewezen.

Rubriek 14.2.5, kopiëren van documenten

Onderzoek door de Commissie

64.
    Verzoekster heeft in de aanvraag om betaling van het saldo het bedrag van 1 492 500 PTE gedeclareerd onder rubriek 14.2.5, kopiëren van documenten.

65.
    De Commissie heeft het voor bijstand in aanmerking te nemen bedrag tot 52 200 PTE verminderd om de redenen die in de ontwerp-beschikking in de volgende bewoordingen zijn uiteengezet:

„Wat de reproductie van documenten betreft, is het gedeclareerde bedrag gerectifieerd, gelet op het feit dat de kostprijs van alle verstrekte boeken en handboeken in zijn geheel is opgenomen. Uitgaande van een redelijk verbruik van drie riemen papier (1 500 bladen) per cursus, de 7 cursussen van de actie en een bedrag van 5 [PTE] per fotokopie, aangezien ACA onder rubriek 14.3.14 - algemene administratieve uitgaven - de aankoop van papier en inkt voor fotokopieermachines heeft gedeclareerd, is het voor bijstand in aanmerking te nemen bedrag 52 500 [PTE] (7 cursussen x 1 500 bladen x 5 [PTE]).”

De grief inzake schending van de motiveringsplicht

66.
    Volgens verzoekster bevatten de bestreden beschikking en de voorbereidende handelingen daarvan op twee belangrijke punten geen motivering. De Commissie heeft niet verklaard waarom volgens haar het redelijke verbruik van papier op drie riemen papier (1 500 bladen) per cursus lag, terwijl een veel grotere hoeveelheid is verbruikt. Anderzijds heeft de Commissie niet verduidelijkt om welke reden zijde prijs van een fotokopie op 5 PTE heeft vastgesteld, terwijl deze prijs aanzienlijk verschilt van de markttarieven, zowel in 1989 als nu, en van de door het DAFSE toegepaste prijzen.

67.
    Het Gerecht constateert in de eerste plaats dat de IGF blijkens haar rapport van 1995 van mening was „dat [het bedrag van 1 492 500 PTE] overdreven was, rekening houdend met het aantal fotokopieën dat dit per stagiair betekent en anderzijds met alle verstrekte handboeken en boeken, wat het verbruik van een dergelijk hoog aantal fotokopieën in principe had moeten voorkomen”.

68.
    Het Gerecht stelt eveneens vast dat de door verzoekster gedeclareerde kostprijs van 1 492 500 PTE in het DAFSE-rapport overdreven is geacht, rekening houdend met de reeks verstrekte handboeken en boeken, kosten die in hun geheel zijn aanvaard, en overwegende dat een verbruik van drie riemen papier (1 500 bladen) per cursus redelijk was, dat de beroepsopleidingsactie zeven cursussen omvatte, dat ACA onder rubriek 14.3.14, algemene administratieve uitgaven - de uitgaven voor de aankoop van papierriemen en inkt voor fotokopieermachines had gedeclareerd, en dat een kostprijs van 5 PTE per fotokopie redelijk was. Bijgevolg stelde het DAFSE het in aanmerking te nemen bedrag op 52 500 PTE (1 500 bladen x 7 cursussen x 5 PTE). Deze redenering is overgenomen in de ontwerp-beschikking.

69.
    Vastgesteld dient dus te worden dat de verklaringen in de besluiten waarnaar de bestreden beschikking verwijst, de redenen van de vermindering van de bijstand van het ESF vermelden en aldus voldoen aan de vereisten van artikel 253 EG.

70.
    Bijgevolg moet verzoeksters grief inzake schending van de motiveringsplicht worden afgewezen.

De grief inzake schending van het evenredigheidsbeginsel

71.
    Verzoekster stelt dat de Commissie het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden door haar beschikking te baseren op onjuiste criteria, die niet geschikt zijn voor een rationele beoordeling van de kostprijs van de reproductie van documenten.

72.
    Het Gerecht oordeelt dat verzoeksters grief inzake schending van het evenredigheidsbeginsel in werkelijkheid neerkomt op de vraag, of de Commissie geen beoordelingsfout heeft gemaakt door de bijstand van het ESF te verminderen.

73.
    Er zij aan herinnerd dat er volgens het DAFSE-rapport en de ontwerp-beschikking vier motieven zijn voor de vermindering van de ESF-bijstand: aan de stagiairs zijn boeken en handboeken verstrekt; elk van de zeven cursussen vereiste 1 500 fotokopieën; de prijs van een fotokopie bedraagt 5 PTE; de kosten voor aankoop van papier en inkt voor fotokopieermachines zijn gedeclareerd onder rubriek 14.3.14, algemene administratieve uitgaven.

74.
    Verzoekster betwist niet de gegrondheid van het vierde criterium, volgens hetwelk in rubriek 14.2.5, kopiëren van documenten, de aankoop van 90 riemen papier en van inkt voor fotokopieermachines niet in aanmerking mocht worden genomen, aangezien deze kosten reeds onder rubriek 14.3.14, algemene administratieve uitgaven, waren gedeclareerd. De Commissie moest bij de beoordeling van de uitgaven onder rubriek 14.2.5 - kopiëren van documenten - rekening houden met de mogelijkheid dat deze kosten onder rubriek 14.3.14 waren gedeclareerd, zoals ook andere kosten voor de aankoop van A3- en A4-papier en voor fotokopieën onder rubriek 14.3.10, materieel en verbruiksartikelen, werden aanvaard. Dit betekende immers dat een deel van de kosten voor het maken van fotokopies onder andere rubrieken was gedeclareerd en dat dit deel dus niet in de betrokken rubriek thuishoorde.

75.
    Bijgevolg dient te worden geverifieerd of de drie andere criteria die in het DAFSE-rapport en in de ontwerp-beschikking zijn toegepast, door de Commissie nietonjuist zijn beoordeeld voor de vaststelling van de voor ESF-bijstand in aanmerking te nemen uitgaven.

76.
    In de eerste plaats merkt verzoekster op, dat het argument dat boeken en handboeken zijn verstrekt, niet kan worden ingeroepen om de vermindering van het aantal fotokopieën te rechtvaardigen, aangezien deze boeken en handboeken juist verstrekt zijn in de vorm van fotokopieën.

77.
    Verzoekster merkt dienaangaande op dat het onder rubriek 14.2.1, leermiddelen, gedeclareerde bedrag van 2 120 000 PTE de kosten van de auteursrechten voor het fotokopiëren van de gereproduceerde boeken en handboeken uitmaakt en niet de kostprijs van de fotokopieën zelf, die onder rubriek 14.2.5, kopiëren van documenten, is gedeclareerd.

78.
    Het Gerecht stelt vast dat in de aanvraag om betaling van het saldo het onder rubriek 14.2.1, leermiddelen, gedeclareerde bedrag van 2 120 000 PTE was opgesplitst als volgt:

„14.2.1 Leermiddelen:

(1 Set Handboeken Inl. Informatica x 190 000 PTE

+ 1 Set Handboeken MSDOS x 265 000 PTE

+ 1 Set Handboeken Word IV x 390 000 PTE

+ 1 Set Handboeken Lotus 123 x 230 000 PTE

+ 1 Set Handboeken GEM Desk. Publ. x 75 000 PTE

+ 1 Set Handboeken Marketing x 300 000 PTE

+ 1 Set Handboeken Verkooptechn. x 350 000 PTE

+ 1 Set Handboeken Organisatiemeth. A. Adm. x 180 000 PTE

+ 1 Set Handboeken Wordstar x 80 000 PTE

+ 1 Set Handboeken Techn. Tapijtwerk 60 000 PTE)

KOSTPRIJS 2 120 000 PTE.”

79.
    Ter terechtzitting heeft verzoekster verduidelijkt dat de in haar aanvraag om betaling van het saldo gebruikte afkorting „Conj. Manuais” („Set Handboeken”) naar gelang van het geval betrekking kon hebben op een enkel boek - ook al is het woord „Manuais” een meervoud - of twee of drie boeken, namelijk het theorieboek, het oefeningenboek en eventueel een toepassingenboek met beschrijving van verschillende hypothesen, en dat de kostprijs van elk van deze sets slechts de aankoop van een eenheid omvatte met de overeenkomstige auteursrechten voor het fotokopiëren van de handboeken.

80.
    Niettemin dient te worden vastgesteld dat deze verklaringen niet worden gestaafd door enig bewijselement en worden tegengesproken door het feit dat het woord „Manuais” („handboeken”) een meervoud is.

81.
    De hoge bedragen die voor elke set handboeken door verzoekster zijn gedeclareerd, wekken bovendien het vermoeden dat de gebruikte afkorting wel degelijk op de kostprijs van een set handboeken wijst en niet op de auteursrechten voor het fotokopiëren ervan. Zo heeft de set handboeken marketing volgens de aanvraag om betaling van het saldo 300 000 PTE gekost. Volgens de verdeling van het aantal verstrekte fotokopieën per cursus die verzoekster in de bijlage bij haar verweerschrift geeft, zijn evenwel 49 fotokopieën van deze handboeken gemaakt. Indien verzoekster voor 300 000 PTE 49 handboeken marketing had gekocht, was de prijs per handboek 6 122 PTE geweest, wat ten tijde van de feiten een niet te verwaarlozen bedrag was. De verhouding tussen de prijs van de andere sets handboeken en het aantal fotokopieën dat verzoekster verklaart ervan te hebben gemaakt, levert eveneens een bedrag per eenheid op dat de aankoopprijs van deze handboeken kan vormen.

82.
    Bijgevolg kon de Commissie terecht aannemen dat boeken en handboeken waren aangekocht en aan de stagiairs verstrekt, waardoor het nog minder noodzakelijk was fotokopieën te maken.

83.
    In de tweede plaats merkt verzoekster in verband met het aantal fotokopieën op, dat de Commissie verschillende situaties gelijk heeft behandeld door geen rekening te houden met de specifieke kenmerken van de zeven cursussen, die onderling verschillen wat inhoud, aantal stagiairs, duur en bijgevolg reprografiekosten betreft. Zo nam de Commissie aan dat hetzelfde aantal fotokopieën vereist was voor de cursus desktop publishing, die 17 stagiairs telde en over 120 dagen (600 uren) was gespreid, de cursus computerondersteund secretariaat, die 49 stagiairs telde en 90 dagen (1 350 uren) duurde, de cursus analyse en programmatie van databanksystemen, die 15 stagiairs telde en 100 dagen (500 uren) duurde, de cursus tapijtwerk, die 27 stagiairs telde en 80 dagen (400 uren) duurde, de cursus banketbakkerij, die 11 stagiairs telde en 120 dagen (203 uren) duurde, de cursus verkooptechnieken, die 49 stagiairs telde en 240 dagen (1 200 uren) duurde, en de cursus systemen van kantoorautomatisering, die 61 stagiairs telde en 400 dagen (2 000 uren) duurde.

84.
    Verzoekster stipt evenwel aan dat niet 10 500 (1 500 x 7) fotokopieën, maar 137 770 fotokopieën aan de stagiairs zijn verstrekt. In repliek geeft verzoekster de verdeling van het aantal fotokopieën per cursus en van de fotokopiekosten voor elke cursus en vermeldt zij dat haar in het kader van de administratieve procedure nooit een dergelijk document is gevraagd.

85.
    Volgens het Gerecht moet, voor de vaststelling van het aantal fotokopieën, evenwel rekening worden gehouden met het feit dat het volgens de door verzoekster als bijlage bij de repliek gegeven verdeling hoofdzakelijk fotokopieën van handboeken betreft, waarvan de kostprijs onder rubriek 14.2.1 is gedeclareerd (zoals de handboeken van MS DOS, Word IV, Lotus 123, GEM Desk. Publ., marketing, verkooptechnieken, Wordstar, tapijtwerktechnieken, secretariaatstechnieken of inleiding tot de informatica). Het Gerecht heeft echter geoordeeld dat de Commissie kon aannemen dat boeken en handboeken waren aangekocht en aan de stagiairs verstrekt, waardoor het nog minder noodzakelijk was fotokopieën te maken.

86.
    Nu verzoekster de Commissie niet tijdig voldoende bewijzen heeft geleverd over het aantal fotokopieën dat werkelijk voor elke cursus zou zijn verstrekt, kan de Commissie bijgevolg niet worden verweten dat zij het aantal van 1 500 fotokopieën per cursus redelijk heeft geacht. Het stond aan verzoekster, als begunstigde van ESF-bijstand, rekening houdend met het DAFSE-rapport en het ontwerp van beschikking, deze bewijzen tijdig aan de bevoegde autoriteiten te verschaffen.

87.
    In de derde plaats merkt verzoekster aangaande de eenheidsprijs van de fotokopie op, dat de door haar voorgestelde prijs van 10 PTE dezelfde is als die welke door het DAFSE is aangenomen. Deze prijs kan niet buitensporig worden geacht. Bij wijze van vergelijking haalt verzoekster aan dat een gekopieerde bladzijde 100 PTE kost volgens het tarief van de honoraria van de notarissen, goedgekeurd bij decreet-wet nr. 397/83 van 2 november 1983 (herhaaldelijk gewijzigd).

88.
    Het Gerecht stelt vast dat de brief van het DAFSE die door verzoekster wordt aangehaald om de prijs van 10 PTE te rechtvaardigen, van 3 april 1996 dateert. Deze brief heeft dus betrekking op een andere periode dan die waarin de beroepsopleidingsacties hebben plaatsgevonden, namelijk tussen februari en december 1989. Bovendien zij vastgesteld dat de in deze brief vermelde prijs niet alleen de kostprijs van de fotokopie dekt maar ook de prijs van de dienst die de administratie heeft verricht om de fotokopie te maken. Voor het overige vallen de overeenkomstig het tarief van de honoraria van de notarissen toegepaste prijzen onder een bijzondere regeling, die in casu niet van toepassing is.

89.
    Bijgevolg toont verzoekster niet aan dat de door de Commissie toegepaste prijs onredelijk is.

90.
    Uit het voorgaande volgt dat verzoeksters grief inzake schending van het evenredigheidsbeginsel moet worden afgewezen.

Rubriek 14.3.1.b, niet-onderwijzend technisch personeel

Onderzoek door de Commissie

91.
    In het kader van deze rubriek staan enkel de voor de pedagogische coördinatie en de algemene coördinatie gedeclareerde bedragen ter discussie. Het door verzoekster gedeclareerde bedrag voor de technische coördinatie wordt niet betwist.

92.
    Verzoekster heeft in haar aanvraag om betaling van het saldo de bedragen van 5 970 000 PTE (199 dagen à 30 000 PTE) voor de pedagogische coördinatie en 5 850 000 PTE (130 dagen à 45 000 PTE) voor de algemene coördinatie gedeclareerd.

93.
    De Commissie heeft het voor bijstand in aanmerking komende bedrag van de pedagogische coördinatie verminderd tot 3 900 000 PTE en dat van de algemene cöordinatie tot 5 460 000 PTE, om de volgende redenen die in het ontwerp van beschikking zijn uiteengezet:

-    wat de pedagogische coördinatie betreft, meende zij dat „niets rechtvaardigde dat de pedagogische coördinatie 69 dagen langer dan de algemene coördinatie [en de technische coördinatie] heeft geduurd” en dat bijgevolg het in aanmerking te nemen bedrag voor de pedagogische coördinatie moest worden verminderd van 5 970 000 PTE (199 dagen à 30 000 PTE) tot 3 900 000 PTE (130 dagen à 30 000 PTE);

-    wat de algemene coördinatie betreft, wees zij erop „dat het niet redelijk is dat een algemene coördinator volgens een hoger uurtarief wordt betaald dan een docent met een licentiaat, en dat de coördinatoren als zodanig geen enkele andere activiteit uitoefenden en 6 uur per dag aan de actie besteedden”. Zij meende bijgevolg dat het in aanmerking te nemen bedrag voor de algemene coördinatie diende te worden verminderd van 5 850 000PTE (130 dagen à 45 000 PTE) tot 5 460 000 PTE (130 dagen à 42 000 PTE, dat wil zeggen 6 uur à 7 000 PTE per uur), waarbij het in aanmerking te nemen bedrag van 7 000 PTE voortvloeit uit de bepalingen van besluit nr. 20/MTSS/87.

De grieven inzake schending van de motiveringsplicht

94.
    Volgens verzoekster is de bestreden beschikking op verschillende punten onvoldoende gemotiveerd, waardoor telkens artikel 253 EG wordt geschonden.

95.
    Wat de pedagogische coördinatie betreft, heeft de Commissie volgens verzoekster niet aangegeven om welke redenen het volgens haar mening niet te rechtvaardigen is dat de pedagogische coördinatie 69 dagen langer dan de algemene coördinatie en de technische coördinatie heeft geduurd, aangezien enkel het verschil tussen de soorten coördinatie in dit verband niet als rechtvaardiging kan dienen.

96.
    Wat de algemene coördinatie betreft, stelt verzoekster dat de Commissie niet heeft verklaard waarom het niet redelijk zou zijn dat een algemene coördinator met een licentiaat volgens een hoger uurtarief wordt betaald dan een docent met een licentiaat, terwijl de functies toch verschillen. Verder heeft de Commissie volgens verzoekster niet aangegeven om welke redenen zij heeft aangenomen dat een coördinator slechts zes uren per dag werkte, terwijl de dagelijkse arbeidsduur in Portugal acht uur is.

97.
    Het Gerecht stelt vast dat de IGF blijkens haar rapport van 1995 aannam dat de uitgaven onder deze rubriek ongeveer 37 % van de uitgaven inzake docenten uitmaakten, wat meer bedraagt dan de verhoudingen die normaal voor dit soort uitgaven worden aangenomen. De vraag of de uitgaven voor de werking en het beheer van de cursussen, waaronder de onder rubriek 14.3.1.b, niet-onderwijzend technisch personeel, gedeclareerde uitgaven vallen, voor bijstand in aanmerkingkomen en redelijk zijn, werd door de IGF bijgevolg ter beoordeling aan het DAFSE voorgelegd.

98.
    Aangaande de pedagogische coördinatie is zowel in het DAFSE-rapport als in de ontwerp-beschikking voorgesteld de bijstand van het ESF te verminderen, omdat niets kon rechtvaardigen dat deze coördinatie 69 dagen langer heeft geduurd dan de algemene coördinatie en de technische coördinatie. Het DAFSE en de Commissie namen aldus 130 dagen en niet 199 dagen in aanmerking om het bedrag van de bijstand te berekenen, dat wil zeggen 3 900 000 PTE (130 dagen à 30 000 PTE) in plaats van 5 970 000 PTE (199 dagen à 30 000 PTE).

99.
    Aangaande de algemene coördinatie is zowel in het DAFSE-rapport als in het ontwerp van beschikking voorgesteld de bijstand van het ESF te verminderen, omdat de coördinatoren geen andere activiteit uitoefenden en werden geacht zes uur per dag aan de opleidingsactie te besteden en omdat het met name op grond van besluit 20/MTSS/87 niet redelijk was een algemene coördinator volgens een hoger uurtarief te betalen dan een docent met een licentiaat, namelijk 7 000 PTE per uur. Het DAFSE en de Commissie hebben aldus aangenomen dat het voor bijstand in aanmerking te nemen bedrag niet 5 850 000 PTE (130 dagen à 45 000 PTE) maar 5 460 000 PTE (130 dagen x 6 uur x 7 000 PTE) was.

100.
    Het Gerecht stelt vast dat de verklaringen in de stukken waarnaar de bestreden beschikking verwijst, de redenen voor vermindering van de bijstand van het ESF aangeven, zowel voor de pedagogische coördinatie als voor de algemene coördinatie. Op basis van deze verklaringen was de betrokkene in staat de geldigheid ervan te betwisten en kon het Gerecht de wettigheid van de betrokken handeling toetsen. Er is dus voldaan aan de vereisten van artikel 253 EG.

101.
    Bijgevolg moeten verzoeksters grieven inzake schending van de motiveringsplicht worden verworpen.

De grieven inzake onjuiste beoordeling van de feiten

102.
    Aangaande de pedagogische coördinatie is het volgens verzoekster om te beginnen onjuist is te stellen, zoals het DAFSE-rapport en de ontwerp-beschikking doen, dat „het niet te rechtvaardigen is dat de pedagogische coördinatie 69 dagen langer dan de algemene coördinatie heeft geduurd”. De algemene coördinatie, die 130 dagen heeft geduurd, werd immers door een enkele persoon waargenomen, terwijl de pedagogische coördinatie, die 199 dagen beslaat, werd verricht door twee personen, waarvan de ene 109 dagen (77 dagen en 32 dagen) en de andere 90 dagen heeft gewerkt. Verzoekster preciseert dat het verschil tussen het aantal gedeclareerde dagen voor de algemene coördinatie of voor de technische coördinatie (130 dagen) en dat voor de pedagogische coördinatie (199 dagen) gewoon te verklaren is door het feit dat de pedagogische coördinatie hogere eisen stelt en meer werk vergt dan de andere vormen van coördinatie.

103.
    Het Gerecht is evenwel van oordeel dat de Commissie geen kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door aan te nemen dat het niet te rechtvaardigen is dat de pedagogische coördinatie 69 dagen langer dan de algemene coördinatie heeft geduurd. Bij gebreke van een relevante rechtvaardiging door verzoekster is het immers moeilijk te begrijpen hoe voor de pedagogische coördinatie, die tijdens de gehele duur van de opleidingsacties heeft plaatsgevonden, een hoger aantal dagen kan worden gedeclareerd dan voor de algemene coördinatie, die voor, tijdens of na de opleidingsacties kan plaatsvinden. Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het aan verzoekster, als begunstigde van de bijstand van het ESF, staat deze rechtvaardigingen tijdig aan de bevoegde autoriteiten mee te delen, rekening houdende met het DAFSE-rapport en het ontwerp van beschikking.

104.
    Wat de algemene coördinatie betreft, is het volgens verzoekster in de eerste plaats onjuist dat de coördinatoren tijdens het verloop van de cursussen slechts zes uur per dag aan hun activiteit hebben besteed, aangezien de dagelijkse arbeidstijd inPortugal acht uur bedraagt en niets erop wijst dat de coördinatoren, die door verzoekster zijn betaald, deze arbeidstijd niet in acht hebben genomen.

105.
    Het Gerecht is evenwel van oordeel dat verzoekster zich bij gebrek aan andere feitelijke gegevens die haar stelling rechtvaardigen, niet kan beroepen op de omstandigheid dat de dagelijkse arbeidstijd in Portugal acht uur bedraagt, om de beoordeling van de Commissie in twijfel te trekken. Deze achturige werkdag is immers een maximum en geen minimum en de Commissie kon redelijkerwijs aannemen dat het wegens het bestaan van specifieke coördinatoren voor pedagogische en technische aangelegenheden voldoende was dat de algemene coördinator zes uur per dag werkte.

106.
    In de tweede plaats weerlegt verzoekster het argument dat de algemene coördinator niet hoefde te worden betaald volgens een hogere schaal dan een docent met een licentiaat.

107.
    Volgens het Gerecht kan de Commissie niet worden verweten te hebben aangenomen dat voor het soort cursussen die in de betrokken beroepsopleidingsactie werden verstrekt, aan de algemene coördinator een vergoeding gelijk aan die van een docent met een licentiaat diende te worden geboden. Het is immers niet redelijk noch gepast, een hogere schaal als die voor een hoogleraar of een houder van een doctoraat toe te passen, rekening houdend met de inhoud van de verstrekte cursussen, die niet rechtvaardigde dat de algemene coördinatie werd verricht door een persoon met een dergelijke scholingsgraad, aangezien het ging om de cursussen desktop publishing, computerondersteund secretariaat, analyse en programmatie van databanksystemen, tapijtwerk, banketbakkerij, verkooptechnieken en systemen van kantooruitrusting.

108.
    Bijgevolg moeten verzoeksters grieven inzake onjuiste beoordeling van de feiten worden afgewezen.

Rubriek 14.3.9, huurkosten en huren

Onderzoek door de Commissie

109.
    Verzoekster heeft in de aanvraag om betaling van het saldo het bedrag van 17 219 511 PTE gedeclareerd onder de aangehaalde rubriek, die betrekking heeft op diensten van verhuur van roerende en onroerende goederen door het onderaannemingsbedrijf SI - Sistemas de Informação, Lda (hierna: „SI”).

110.
    De Commissie heeft het voor bijstand in aanmerking komende bedrag voor deze diensten verminderd tot 13 803 000 PTE, om de volgende redenen, die in de ontwerp-beschikking zijn uiteengezet:

„In deze rubriek is als huurkosten en huren het bedrag van 17 308 697 [PTE] gedeclareerd, waarvan 17 219 511 [PTE] door de onderneming [SI] is gefactureerd. Tijdens de verificatie bij deze onderneming door de IGF is gebleken dat het in model 22 van haar aangifte van inkomsten voor het jaar 1989 gedeclareerde bedrag van de huren en huurkosten 14 842 000 [PTE] beliep. Hoewel de reële kosten van SI in de aan ACA geadresseerde factuur niet kunnen worden vastgesteld, is het toch duidelijk dat, ook al ware dit mogelijk geweest, deze kosten klaarblijkelijk minder dan 14 842 000 [PTE] bedragen, aangezien verschillende van de opgegeven kosten zeker niets met de opleiding te maken hebben.

[...]

Als een winstmarge van 50 % op de reële kosten van het door haar cliënt gefactureerde bedrag redelijk wordt geacht en gelet op het feit dat het bedrag van 17 220 000 [PTE] 62 % van het aan ACA gefactureerde totaal vertegenwoordigt (17 220 000 [PTE] op 27 842 000 [PTE][dit bedrag is fout; het juiste bedrag is 27 847 288 PTE, wat de door de Commissie gebruikte verhouding van 62 % echterniet verandert]), moet worden vastgesteld dat de toepassing van dit percentage op de door SI in model 22 aangegeven kosten het bedrag van 9 202 000 [PTE] geeft (14 842 000 [PTE] x 62 %), dat met een winstmarge van 50 % op 13 803 000 [PTE] (9 202 000 [PTE] x 1,5) wordt gebracht.”

De grief inzake onjuiste beoordeling van de feiten

- Argumenten van partijen

111.
    Volgens verzoekster is de bestreden beschikking wat rubriek 14.3.9, huurkosten en huren, betreft, ongeldig aangezien zij gebaseerd is op de onjuiste premisse dat de door SI onder de post „huren en huurkosten” van haar aangifte van inkomsten voor het jaar 1989 geboekte kosten, namelijk 14 842 000 PTE, moeten dienen als uitgangspunt voor de berekening van de onder deze rubriek in aanmerking te nemen uitgaven.

112.
    De Commissie stelt evenwel vast dat het IGF-rapport van 1995 de vraag of de uitgaven onder deze rubriek redelijk zijn en voor bijstand in aanmerking komen, aan het oordeel van het DAFSE heeft overgelaten. In dat rapport werd immers verklaard dat „uit de boekhoudkundige controle van SI blijkt dat de post huurkosten en huren een bedrag van 14 842 000 PTE bevat tegenover het gefactureerde bedrag van 27 847 000 PTE, en 4 323 000 PTE voor de verhuur van kantoren aan Aveiro en 4 300 000 PTE voor de verhuur van uitrusting bevat, een bedrag dat niet geloofwaardig lijkt”. Het verslag van 5 maart 1993 van de IGF over de boekhoudkundige controle bij vier door ACA in het kader van de opleidingsacties gebruikte onderaannemingsbedrijven (hierna: „IGF-rapport van 1993”) bevestigt deze stelling, in het bijzonder wat de analyse van de dagafschriften van de rekening-courant en van de desbetreffende bewijsstukken van SI betreft.

113.
    De Commissie wijst eveneens erop dat IGF de directe kosten die overeenstemmen met de in de registers van SI op naam van ACA geboekte facturen, niet heeftkunnen bepalen. Zij merkt eveneens op dat, zelfs indien de IGF erin was geslaagd door middel van de aan ACA geadresseerde facturen de directe kosten vast te stellen, deze kosten minder dan 14 842 000 PTE zouden hebben bedragen, aangezien een aantal door SI aangegeven kosten niets te maken hebben met verzoeksters opleidingsacties.

114.
    Nu moet worden beoordeeld of een aantal uitgaven en de desbetreffende bedragen redelijk en noodzakelijk zijn, moet volgens de Commissie derhalve, rekening houdend met de prijzen op de markt en de plicht van organisaties die overheidsgeld ontvangen om de zorgvuldigheid van een goede beheerder bij het beheer van zijn eigen belangen aan de dag te leggen, worden aangenomen, dat een marge van 50 % op de aan de klant gefactureerde directe kosten redelijk is voor een onderaannemingsbedrijf, ook al is deze „objectief gezien hoog”, zoals in het DAFSE-rapport wordt opgemerkt.

- Beoordeling door het Gerecht

115.
    Om te beginnen dient te worden gepreciseerd dat de argumenten van partijen enkel betrekking hebben op de kosten die door verzoekster zijn gemaakt bij SI, een onderaannemingsbedrijf dat haar verschillende roerende en onroerende goederen voor een bedrag van 17 219 511 PTE heeft verhuurd in het kader van project nr. 890365/P 1.

116.
    Het besluit van de Commissie om de onder rubriek 14.3.9, huurkosten en huren, voor bijstand in aanmerking komende uitgaven te verminderen, berust op de gedachte dat deze kosten op grond van de rëele kosten van de door SI ingediende rekening moeten worden vastgesteld, en volgt volgens het ontwerp van beschikking uit het IGF-rapport van 1993, dat op verzoek van het DAFSE is opgesteld.

117.
    Het IGF-rapport van 1993 onderzoekt in de eerste plaats de inkomsten van SI en merkt op dat het bedrag van de verkoop en de dienstverrichtingen van deze onderneming blijkens haar inkomensaangifte voor het jaar 1989 ongeveer 144 187 010 PTE beloopt. Dit bedrag omvat het door SI aan ACA gefactureerde bedrag van 17 219 511 PTE voor de huur van roerende en onroerende goederen, waarover IGF opmerkt dat uit het onderzoek van de door ACA ingediende facturen en van haar aanvraag om betaling van het saldo blijkt, dat de door SI verrichte diensten betrekking hebben op de verhuur van computeruitrusting (voor 15 211 000 PTE), onderhoud, technische bijstand en transport van de uitrusting (voor 1 845 000 PTE) en huren (voor 164 000 PTE).

118.
    In dit rapport worden vervolgens de kosten van SI onderzocht, waarvan de IGF enkel de post „huren en huurkosten” van de inkomensaangifte van deze onderneming voor het jaar 1989 onderzoekt. Hierover wordt opgemerkt:

„Aangezien de door SI aan ACA geadresseerde facturen in hun geheel betrekking hebben op bedragen voor diensten van verhuur van computeruitrusting en van verhuur van zalen, is het onderzoek van de uitgaven beperkt gebleven tot de post .huurkosten en huren' in de resultatenrekening van het boekjaar 1989, die op 31 december 1989 in het totaal 14 842 000 [PTE] bedraagt.” Dit bedrag is verdeeld als volgt:

„Huren                4 323 000

Automercantil              736 000

Sofinloc                1 788 000

Renault Gest             750 000

A.A. Castanheira Rent a Car     200 000

Fiat                     446 000

Regisconta                2 049 000

Sobran                1 300 000

Unital                    3 000 000

RST                     250 000

[Totaal]                14 842 000.”

119.
    In het IGF-rapport van 1993 wordt eveneens vastgesteld dat het totaalbedrag onder rubriek „huren”, namelijk 4 323 000 PTE, bedragen bevat met betrekking tot de verhuur van kantoren in het pand Vera Cruz te Aveiro; wat de andere rubrieken betreft, stemt het bedrag van 1 300 000 PTE overeen met een factuur van de onderneming Sobran, die failliet is verklaard, en stemt het bedrag van 3 000 000 PTE overeen met de terbeschikkingstelling gedurende 30 dagen van een computer NCR 8250, die in de activa van de vennootschap Unital was ingeschreven en in 1985 voor 3 500 000 PTE is gekocht.

120.
    In deze context vergelijkt het IGF-rapport van 1993 de inkomsten en de kosten van SI en concludeert het dat uit het onderzoek van de conformiteit van de facturen, voor een totaalbedrag van 27 847 288 PTE (17 219 511 PTE voor project nr. 890365/P 1 en 10 627 777 PTE voor project nr. 891038/P 3), met de overeenstemmende uitgavenpost blijkt, dat in de boekhouding van SI onder de post „huren en huurkosten” het bedrag van 14 842 000 PTE is opgenomen, waaronder de verhuur van lokalen voor 4 323 000 PTE en de verhuur van uitrusting voor 4 300 000 PTE, waarbij wordt opgemerkt dat dit bedrag „om de genoemde redenen niet geloofwaardig lijkt”.

121.
    In het IGF-rapport van 1993 wordt niet onderzocht of de andere kosten voor huurkosten en huren die SI heeft gemaakt bij Automercantil (736 000 PTE), Sofinloc (1 788 000 PTE), Renault Gest (750 000 PTE), A.A. Castanheira Rent a Car (200 000 PTE), Fiat (446 000 PTE), Regisconta (2 049 000 PTE) en RST (250 000 PTE) invloed hebben op de kostprijs van de door SI aan ACA verrichte diensten. Uit de benaming van deze ondernemingen kan evenwel niet worden afgeleid dat de door SI bij hen aangegane huurovereenkomsten rechtstreeks in verband staan met de diensten voor ACA.

122.
    Het Gerecht stelt vast dat de redenering in het IGF-rapport van 1993 berust op de onjuiste premisse dat de onder de post „huurkosten en huren” van de inkomensaangifte van SI voor het jaar 1989 vermelde kosten moeten worden gebruikt om de kosten van de door deze onderneming aan ACA gefactureerde diensten te bepalen.

123.
    Volgens de specificatie van de in de aanvraag om betaling van het saldo gedeclareerde uitgaven onder rubriek 14.3.9, huurkosten en huren, kan het bedrag van 17 219 511 PTE, dat overeenstemt met de uitgaven voor huur van uitrustingen van ACA bij SI in het kader van project nr. 890365/P 1, immers worden opgesplitst als volgt:

-    15 211 018 PTE voor huur van uitrustingen;

-    163 800 PTE voor huur van installaties;

-    841 966 PTE voor onderhoud;

-    722 062 PTE voor vervoer en installatie van uitrustingen;

-    280 665 PTE voor verzekeringen.

124.
    Verzoekster preciseert evenwel, zonder daarin door de Commissie te worden tegengesproken, dat de door SI aan ACA voor het betrokken project verhuurde uitrustingen deels eigendom van SI waren en deels door SI bij derden waren gehuurd. De aan SI toebehorende uitrustingen waren dus geboekt onder de post „materiële vaste activa” als voorziening voor afschrijving, die volgens de inkomensaangifte voor 1989 11 169 034 PTE bedraagt, terwijl de door SI gehuurde goederen waren geboekt onder de post „huren en huurkosten”, die in de inkomensaangifte voor 1989 14 842 000 PTE bedraagt.

125.
    Ook de kosten van de diensten van SI met betrekking tot het onderhoud, het vervoer en de installatie van de uitrustingen en de verzekeringen waren door SI geboekt onder andere posten dan de post „huren en huurkosten”, namelijk de posten betreffende de personeelskosten, de bewaring en de herstelling en de verzekeringen.

126.
    Aldus had bij het onderzoek van de kosten van de diensten van SI in de boekhouding van deze onderneming niet alleen moeten worden gezocht in de post „huren en huurkosten”, maar hadden alle posten die de genoemde kosten kunnen bevatten in aanmerking moeten worden genomen, aangezien de diensten van SI niet alleen de verhuur van door SI bij derden gehuurde uitrustingen en installaties omvatten, zoals de IGF stilzwijgend aanneemt, maar ook de verhuur door SI van uitrustingen of installaties waarvan zij eigenaar is, alsmede het onderhoud, het vervoer, de installatie en de verzekering van deze uitrustingen.

127.
    Derhalve dient te worden vastgesteld dat het bedrag van 14 842 000 PTE in de post „huren en huurkosten” van de inkomensaangifte van SI voor het jaar 1989 niet kan dienen als uitgangspunt voor de vaststelling van de voor bijstand in aanmerking te nemen uitgaven onder rubriek 14.3.9, huurkosten en huren.

128.
    Het IGF-rapport van 1995, het DAFSE-rapport en de ontwerp-beschikking hebben dezelfde fout overgenomen.

129.
    In het IGF-verslag van 1995 werd immers de conclusie van het IGF-rapport van 1993 overgenomen en werd de vraag of de uitgaven onder de betrokken rubriek redelijk waren en voor bijstand in aanmerking kwamen, aan het DAFSE ter beoordeling voorgelegd.

130.
    In het DAFSE-rapport werd vervolgens voorgesteld, na een overzicht van de vergelijking die de IGF had gemaakt tussen het bedrag van de factuur (27 847 288PTE, waarvan 17 219 511 PTE voor project nr. 890365/P 1) en het onder de post „huren en huurkosten” van SI geboekte bedrag (14 842 000 PTE), voor de berekening van het voor bijstand in aanmerking komende bedrag uit te gaan van het bedrag van 14 842 000 PTT.

131.
    Deze redenering is in de ontwerp-beschikking overgenomen en heeft daarin hetzelfde resultaat gegeven.

132.
    Bijgevolg heeft de Commissie een kennelijke beoordelingsfout gemaakt door uit te gaan van de onjuiste premisse dat het bedrag van de voor de betrokken rubriek als bijstand in aanmerking komende uitgaven kan worden bepaald op basis van de onder de post „huren en huurkosten” van de inkomensaangifte van SI voor het jaar 1989 geboekte kosten.

133.
    Uit het voorgaande volgt, dat verzoeksters grief inzake onjuiste beoordeling van de feiten gegrond moet worden verklaard.

134.
    Bijgevolg moet de bestreden beschikking nietig worden verklaard, voorzover hierin in rubriek 14.3.9, huurkosten en huren, het bedrag wordt verminderd van de uitgaven die verzoekster heeft gedeclareerd als betaling van diensten van verhuur van roerende en onroerende goederen door het onderaannemingsbedrijf SI.

Kosten

135.
    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Volgens artikel 87, lid 3, kan het Gerecht de proceskosten evenwel over de partijen verdelen of beslissen dat elke partij haar eigen kosten zal dragen, indien zij onderscheidenlijk op één of meer punten in het ongelijk worden gesteld.

136.
    In casu is verzoeksters vordering tot nietigverklaring, waarin verwijzing van de Commissie in de kosten is gevraagd, gedeeltelijk gegrond verklaard. Volgens het Gerecht is het in de omstandigheden van de onderhavige zaak, in het bijzonder gelet op de lange termijn die verlopen is tussen de op 26 april 1990 ingediende aanvraag om betaling van het saldo en de bestreden beschikking, die eerst op 30 november 1999 is gegeven, gerechtvaardigd te beslissen dat de Commissie haar eigen kosten en een derde van verzoeksters kosten moet dragen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer),

rechtdoende:

1)    Verklaart nietig beschikking C(99)3684 van de Commissie van 30 november 1999 houdende vermindering van de in het kader van project nr. 890365/P 1 aan de Associação Comercial do Aveiro verleende bijstand van het Europees Sociaal Fonds, voorzover daarbij in rubriek 14.2.9, huurkosten en huren, het bedrag van de door SI - Sistemas de Informação, Lda, gefactureerde diensten wordt verminderd.

2)    Verwerpt het beroep voor het overige.

3)    Verstaat dat de Commissie haar eigen kosten en een derde van verzoeksters kosten zal dragen.

4)    Verstaat dat verzoekster twee derde van haar eigen kosten zal dragen.

Cooke
García-Valdecasas
Lindh

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 14 mei 2002.

De griffier

De president

H. Jung

J. D. Cooke


1: Procestaal: Portugees.