Language of document : ECLI:EU:T:2002:151

ARREST VAN HET GERECHT (Vijfde kamer)

11 juni 2002 (1)

„Overheidsopdrachten - Personenvervoer met voertuigen met chauffeur tijdens zittingen van Parlement te Straatsburg - Overeenstemming met Frans recht”

In zaak T-365/00,

Alsace International Car Service SARL (AICS), gevestigd te Straatsburg (Frankrijk), vertegenwoordigd door J. C. Fourgoux en J. L. Fourgoux, advocaten, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekster,

tegen

Europees Parlement, vertegenwoordigd door O. Caisou-Rousseau en D. Peterheim als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerder,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van het besluit van het Parlement van 4 oktober 2000 tot afwijzing van verzoeksters verzoek van 5 september 2000 betreffende de geldigheid van de overeenkomst tussen het Parlement en Coopérative Taxi 13 en een beroep tot vergoeding van de schade die verzoekster daardoor zou hebben geleden,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: J. D. Cooke, kamerpresident, R. García-Valdecasas en P. Lindh, rechters,

griffier: D. Christensen, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 5 februari 2002,

het navolgende

Arrest

Feiten

1.
    Verzoekster is een te Straatsburg gevestigde vennootschap die voertuigen met chauffeur verhuurt.

2.
    Op 23 maart 1995 sloot het Parlement met de Association centrale des autos taxis de la communauté urbaine de Strasbourg - Taxi 13 (hierna: „ACATS Taxi 13”) een overeenkomst voor het vervoer van personen in niet als zodanig herkenbare voertuigen met chauffeur tijdens de zittingen van het Parlement te Straatsburg.

3.
    In 1998 stelde de procureur bij het Tribunal de grande instance de Strasbourg met betrekking tot dit personenvervoer strafrechtelijke vervolging in tegen verschillende bedrijfsleiders en leden van ACATS Taxi 13 die zich schuldig zouden hebben gemaakt aan misbruik van vertrouwen, zwartwerk en onwettige uitoefening van de activiteit van vervoerder van personen over de weg.

4.
    Op 13 november 1998 beslisten het Parlement en ACATS Taxi 13 de overeenkomst per 23 maart 1999 te beëindigen. Een nieuwe rechtspersoon, de op 12 oktober 1998 opgerichte Coopérative Taxi 13, voerde tot dat tijdstip als opvolger van ACATS Taxi 13 de overeenkomst uit.

5.
    Op 27 januari 1999 leidde het Parlement de procedure in voor de gunning van een overheidsopdracht (aanbesteding nr. 99/S 18-8765/FR) voor het vervoer van personen (leden, ambtenaren of gasten van het Parlement) tijdens de zittingen van het Parlement te Straatsburg tegen forfaitaire prijzen in voertuigen met chauffeur die niet als zodanig herkenbaar waren. Vaststaat, dat deze diensten materieel dezelfde zijn als die welke ACATS Taxi 13 voordien verrichtte voor het Parlement.

6.
    Verzoekster diende op 10 februari 1999 een offerte in bij het Parlement, waarbij zij overigens bezwaren uitte tegen de in de aanbesteding gestelde voorwaarden. Volgens haar kon daaraan enkel worden voldaan door een inschrijver die samenwerkte met zelfstandige taxichauffeurs die de Franse wet overtraden. Zij stelde met name dat enkel een onderneming die de activiteit van verhuur van voertuigen met chauffeur (limousinedienst) uitoefent, aan de eisen van het Parlement tegemoet kon komen met eerbiediging van de voorschriften die op de sector van het vervoer van personen tegen vergoeding van toepassing waren.

7.
    Het Parlement gunde de betrokken opdracht uiteindelijk aan Coopérative Taxi 13, waarmee het op 31 maart 1999 een overeenkomst sloot (hierna: „overeenkomst van 31 maart 1999”).

8.
    Op 7 april 1999 deelde het Parlement verzoekster mee, dat haar offerte was afgewezen. Op 8 juni 1999 stelde verzoekster beroep in tegen dat besluit (hierna: „zaak T-139/99”). Zij stelde in wezen, dat haar offerte was afgewezen ten voordele van beroepsbeoefenaren - taxichauffeurs - die zijn onderworpen aan een statuut en een specifieke regeling die hen verbiedt de betrokken diensten aan te bieden en uit te voeren met taxis die niet als zodanig herkenbaar zijn.

9.
    Het Gerecht verwierp dit beroep bij arrest van 6 juli 2000, AICS/Parlement (T-139/99, Jurispr. blz. II-2849; hierna: „arrest van 6 juli 2000”).

10.
    Bij beschikking van 21 juni 2001, AICS/Parlement (C-330/00 P, Jurispr. blz. I-4809), wees het Hof verzoeksters hogere voorziening tegen dat arrest af.

11.
    De in 1998 ingestelde vervolgingen (zie punt 3) leidden ertoe, dat het Tribunal correctionnel de Strasbourg in een vonnis van 7 april 2000 vaststelde dat 30 bij ACATS Taxi 13 aangesloten zelfstandige taxichauffeurs die voor het Parlement vervoerdiensten hadden verricht, schuldig waren aan twee verschillende strafbare feiten, namelijk „zwartwerk” en „verrichten van openbaar vervoer van personen over de weg zonder inschrijving in het register van vervoerders”.

12.
    Bij brief van 15 juni 2000 zond verzoekster een kopie van dat vonnis aan de voorzitter van het Parlement en vestigde zij haar aandacht op het feit dat de door het Tribunal correctionnel de Strasbourg veroordeelde praktijken voortduurden, zoals tijdens de parlementszitting van juni 2000 was vastgesteld. Verzoekster stelde verder, dat zij deze wederrechtelijke praktijken beëindigd wenste te zien.

13.
    De voorzitter van het Parlement antwoordde op 1 september 2000 dat het vonnis van het Tribunal correctionnel de Strasbourg was uitgesproken tegen de zelfstandige taxichauffeurs die waren aangesloten bij ATACS Taxi 13, een andere rechtspersoon dan Coopérative Taxi 13, waaraan het Parlement sindsdien de betrokken vervoeropdracht had toevertrouwd. De voorzitter van het Parlement herinnerde eraan dat verzoeksters beroep bij arrest van 6 juli 2000 was verworpen, en voegde daaraan toe:

„Volgens het Europees Parlement is de thans geldende overeenkomst niet in strijd met de Franse wet. Ik kan u verzekeren dat mijn instelling erop toeziet dat de overeenkomst wordt uitgevoerd in overeenstemming met de geldende regeling.”

14.
    Bij brief van 5 september 2000 verzocht verzoekster, na een uitgebreide analyse van de relevante Franse wetgeving, de voorzitter van het Parlement „de overeenkomst [met Coopérative] Taxi 13 op te zeggen en [met haar] een overeenkomst te sluiten, dan wel een nieuwe aanbesteding te houden waarbij uiteraard elke offerte van taxibedrijven of verenigingen daarvan wordt uitgesloten, zodat slechts ondernemingen kunnen meedingen die de opdracht overeenkomstig de wet kunnen uitvoeren”.

15.
    Bij brief van 4 oktober 2000 (hierna: „bestreden handeling”) wees de voorzitter van het Parlement dat verzoek in de volgende bewoordingen af:

„[...] [het Parlement] heeft de beslissingen van het [Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen] en het Tribunal de grande instance de Strasbourg met grote zorg bestudeerd.

Ik kan u in dat verband meedelen, dat nu het Gerecht van eerste aanleg heeft bevestigd dat de gunning van de nieuwe opdracht aan Coopérative Taxi 13 regelmatig was, en bij Coopérative Taxi 13 geen sprake is van de door het Tribunal de grande instance vastgestelde onvolkomenheden met betrekking tot Association Taxi 13, de uitvoering van de overeenkomst volgens het Europees Parlement in overeenstemming is met de Franse wet.

[...]

Hetgeen gewijzigd is, is duidelijk de inschrijving van deze nieuwe vennootschap in het handelsregister en in het register van wegvervoerders. Wat het gebruik van niet herkenbare wagens betreft, heb ik mijn diensten verzocht zich ervan te vergewissen dat deze voertuigen bij het vervoer van leden van het Parlement niet de voordelen genieten die de reglementering alleen aan taxi's toekent.

Ten slotte kan ik nog preciseren, dat is gecontroleerd dat de chauffeurs van Coopérative Taxi 13 naar behoren verzekerd zijn wanneer zij diensten verrichten voor het Europees Parlement.

[...]”

Procesverloop

16.
    Bij op 29 november 2000 ter griffie neergelegd verzoekschrift heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

17.
    Bij op 1 februari 2001 ter griffie neergelegde afzonderlijke akte heeft het Parlement krachtens artikel 114 van het Reglement voor de procesvoering een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen.

18.
    Bij beschikking van 8 mei 2001 heeft het Gerecht de exceptie van niet-ontvankelijkheid gevoegd met de zaak ten gronde en de beslissing omtrent de kosten aangehouden.

19.
    Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vijfde kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan en partijen enkele schriftelijke vragen te stellen. Partijen hebben die vragen binnen de gestelde termijn beantwoord.

20.
    Ter terechtzitting van 5 februari 2002 zijn partijen gehoord in hun pleidooien en hebben zij vragen van het Gerecht beantwoord.

Conclusies van partijen

21.
    Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

-    de bestreden handeling nietig te verklaren;

-    het Parlement te veroordelen tot vergoeding van de door die handeling berokkende schade;

-    het Parlement in de kosten te verwijzen.

22.
    Het Parlement concludeert dat het het Gerecht behage:

-    het beroep niet-ontvankelijk of, subsidiair, ongegrond te verklaren;

-    verzoekster in de kosten te verwijzen.

De ontvankelijkheid

Argumenten van partijen

23.
    Tot staving van zijn exceptie van niet-ontvankelijkheid voert het Parlement twee middelen aan.

24.
    Primair stelt het Parlement dat het beroep onder het mom van een beroep tot nietigverklaring in feite gericht is op de ontbinding van de overeenkomst van 31 maart 1999 of de herroeping van de gunning van de opdracht aan Coopérative Taxi 13. De bestreden handeling heeft geen rechtsgevolgen; zij is geen nieuw besluit, maar slechts een handeling die eerdere besluiten waarbij de opdracht niet aan verzoekster maar aan Coopérative Taxi 13 is gegund, bevestigt.

25.
    Terwijl verzoekster krachtens artikel 232 EG bij de gemeenschapsrechter slechts beroep kan instellen tegen het verzuim van het Parlement om te haren aanzien een andere handeling te verrichten dan het geven van een aanbeveling of een advies, komt zij in casu bovendien op tegen het verzuim van het Parlement om een besluit te nemen ten aanzien van een derde, Coopérative Taxi 13.

26.
    Subsidiair stelt het Parlement, dat indien het beroep moet worden geacht te zijn gericht tegen het besluit tot gunning van de opdracht, het hetzelfde voorwerp heeft als het beroep dat het Gerecht bij het arrest van 6 juli 2000 heeft verworpen. Met het beroep dat tot dat arrest heeft geleid, werd immers opgekomen tegen de brief waarbij het Parlement verzoekster had meegedeeld dat haar offerte niet was aanvaard. De gunning van de opdracht aan Coopérative Taxi 13 impliceerde noodzakelijkerwijs en onontkomelijk een parallel besluit om de opdracht niet aan de andere inschrijvers te gunnen. Met haar verzoek aan het Gerecht om het besluit tot afwijzing van haar offerte nietig te verklaren, heeft verzoekster noodzakelijkerwijs het besluit van het Parlement om die opdracht aan Coopérative Taxi 13 te gunnen, in geding gebracht. Dat beroep heeft het Gerecht bij het arrest van 6 juli 2000 juist definitief verworpen, en verzoekster heeft geen verzoek tot herziening van dat arrest ingediend. Ware het onderhavige beroep ontvankelijk, dan zou verzoekster zich kunnen onttrekken aan het gezag van gewijsde van dat arrest door de bestreden handeling, die slechts het in zaak T-139/99 bestreden besluit bevestigt, als een nieuw besluit voor te stellen.

27.
    Volgens verzoekster kan tegen de bestreden handeling beroep tot nietigverklaring worden ingesteld. Zij herinnert eraan, dat het Parlement volgens het arrest van 6 juli 2000 ter terechtzitting te kennen heeft gegeven, „dat indien zijn uitlegging van de Franse wetgeving onjuist zou blijken, het de betrokken overeenkomst [...] zou moeten opzeggen” (punt 45). Om het Parlement aan deze onvoorwaardelijke verbintenis te herinneren, heeft verzoekster het Parlement bij brief van 5 september 2000 verzocht in het licht van het vonnis van het Tribunal correctionnel de Strasbourg van 7 april 2000 „de overeenkomst met Taxi 13 op te zeggen” en een nieuwe aanbesteding te houden. De bestreden handeling is bezwarend voor verzoekster voorzover daarmee wordt geweigerd, dat verzoek in te willigen.

Beoordeling door het Gerecht

28.
    Het beroep van artikel 232 EG strekt tot vaststelling van een onwettig nalaten van een instelling. In casu is het beroep waarvan de ontvankelijkheid wordt betwist, niet gericht tegen een nalaten van het Parlement maar tegen de handeling waarbij het Parlement heeft geantwoord op een verzoek van verzoekster. Het middel dat het Parlement ontleent aan de voorwaarden voor de ontvankelijkheid van een beroep krachtens artikel 232 EG, treft dan ook geen doel.

29.
    Voor het overige moet worden onderzocht of de bestreden handeling slechts het in zaak T-139/99 bestreden besluit bevestigt, zoals het Parlement betoogt.

30.
    Een beroep tot nietigverklaring van een beschikking die slechts een bevestiging vormt van een eerdere beschikking is immers niet ontvankelijk. Van een zuiver bevestigende beschikking is sprake, wanneer zij geen enkel nieuw element bevat vergeleken met een eerdere handeling en niet is voorafgegaan door een heronderzoek van de situatie van de adressaat van die eerdere handeling (arrest Hof van 10 december 1980, Grasselli/Commissie, 23/80, Jurispr. blz. 3709, punt 18; arrest Gerecht van 22 november 1990, Lestelle/Commissie, T-4/90, Jurispr. blz. II-689, punten 24-27, en beschikking Gerecht van 4 mei 1998, BEUC/Commissie, T-84/97, Jurispr. blz. II-795, punt 52).

31.
    In zaak T-139/99 vorderde verzoekster nietigverklaring van het besluit van het Parlement van 7 april 1999 om haar de betrokken opdracht niet te gunnen, waarbij zij met name aanvoerde dat de overeenkomst van 31 maart 1999 niet in overeenstemming was met de Franse wetgeving op het gebied van de werkzaamheden van taxi's. Het Gerecht onderzocht of het Parlement had voldaan aan zijn verplichting om zich ervan te verzekeren, dat de in een aanbesteding opgenomen voorwaarden de potentiële inschrijvers niet aanzetten tot schending van de op hun werkzaamheden toepasselijke nationale wetgeving. Daarvoor onderzocht het of het Parlement de toepasselijke Franse wetgeving kennelijk onjuist had uitgelegd. Het was van oordeel dat dat niet het geval was en verwierp het middel, ontleend aan schending van de Franse wetgeving (arrest van 6 juli 2000, punten 39-46).

32.
    In het vonnis van 7 april 2000 sprak het Tribunal correctionnel de Strasbourg zich uit over de vraag of de voorwaarden voor de uitvoering van de door het Parlement gesloten overeenkomsten voor het vervoer van personen in niet als zodanig herkenbare taxi's tijdens de parlementszittingen te Straatsburg verenigbaar waren met de Franse wet. Daar dat vonnis dateert van na de mondelinge behandeling en a fortiori van na het in zaak T-139/99 bestreden besluit, heeft het Gerecht er in het arrest van 6 juli 2000 geen rekening mee gehouden (zie beschikking AICS/Parlement, reeds aangehaald, punt 22).

33.
    Nadat het Tribunal correctionnel de Strasbourg had beslist, dat de door ACATS Taxi 13 verrichte vervoerdiensten in strijd waren met de wetgeving op het gebied van de werkzaamheden van taxi's, verzocht verzoekster het Parlement op 5 september 2000 om daaruit de gevolgen te trekken en de overeenkomst van 31 maart 1999 op te zeggen.

34.
    Het vonnis van het Tribunal correctionnel de Strasbourg van 7 april 2000 is dus een nieuw feit in het licht waarvan het Parlement verzoeksters verzoek heeft onderzocht. In antwoord op dat verzoek heeft het Parlement in wezen het standpunt bevestigd dat het had verdedigd in zaak T-139/99, als zou de gunning van de betrokken opdracht aan een taxibedrijf in overeenstemming zijn met de Franse wet.

35.
    Dat het Parlement zijn oorspronkelijke standpunt niet heeft gewijzigd, volstaat volgens de hiervoor aangehaalde rechtspraak niet om de bestreden handeling als een loutere bevestiging van het in zaak T-139/99 bestreden besluit aan te merken. Het blijkt trouwens dat het Parlement de bestreden handeling heeft vastgesteld na een nieuw onderzoek van verzoeksters argumenten in het licht van het vonnis van het Tribunal correctionnel de Strasbourg.

36.
    Door in de bestreden handeling te weigeren de gevolgen te trekken uit het vonnis van het Tribunal correctionnel de Strasbourg, heeft het Parlement een besluit genomen om een rechtssituatie te handhaven waarvan verzoekster de wettigheid betwist. Verzoekster stelt in wezen, dat een taxibedrijf niet de diensten mag aanbieden die het voorwerp zijn van de overeenkomst van 31 maart 1999, en die de Franse wet wegens hun aard voorbehoudt aan ondernemingen die de gereglementeerde activiteit van „limousinevervoer” uitoefenen.

37.
    De bestreden handeling roept derhalve bindende rechtsgevolgen in het leven die de belangen van verzoekster, als limousinevervoerbedrijf en afgewezen inschrijver van een aan een taxibedrijf gegunde opdracht, kunnen aantasten.

38.
    De bestreden handeling is dan ook niet louter bevestigend, maar is een besluit dat vatbaar is voor beroep tot nietigverklaring.

39.
    Daar het Parlement na het vonnis van het Tribunal correctionnel de Strasbourg van 7 april 2000 een nieuw besluit heeft genomen, heeft het onderhavige beroep niet hetzelfde voorwerp als zaak T-139/99, zodat het gezag van gewijsde van het arrest van 6 juli 2000 er niet aan in de weg staat.

40.
    Uit een en ander volgt dat het beroep ontvankelijk is.

Ten gronde

Het beroep tot nietigverklaring

Argumenten van partijen

41.
    Verzoekster stelt in wezen, dat het gebruik van taxi's voor het vervoer van personen in niet als zodanig herkenbare voertuigen, zoals bedoeld in de overeenkomst van 31 maart 1999 tussen het Parlement en Coopérative Taxi 13, in strijd is met de Franse wet. Deze verbiedt dat taxi's tegen vergoeding worden gebruikt zonder hun uiterlijke tekens. Het Parlement heeft daardoor zijn plicht om de potentiële inschrijvers niet aan te zetten tot schending van de op hun werkzaamheden toepasselijke nationale wetgeving verzuimd en zijn voor het Gerecht aangegane plechtige verbintenis geschonden (arrest van 6 juli 2000, punten 41 en 45).

42.
    Verzoekster verklaart dat taxi's een openbare vervoerdienst verrichten die wordt geregeld door de wet van 13 maart 1937 betreffende de organisatie van het taxibedrijf en de uitvoeringsbesluiten daarvan. Uit hoofde daarvan hebben zij bepaalde voordelen: machtiging om stil te staan op de openbare weg, vrijstelling van brandstofbelasting, lager BTW-tarief bij aankoop van een voertuig, vrijstelling van het autovignet en de bedrijfsbelasting en een gunstige regeling voor afschrijvingen. Zij moeten daarentegen voorzien zijn van uiterlijke tekens (taximeter, uitwendig bord met het woord „taxi”, van buitenaf zichtbaar en aan het voertuig vastgemaakt plaatje, en nummer van de stationneringsvergunning).

43.
    De andere diensten voor het vervoer van personen worden beheerst door wet 82-1153 van 30 december 1982 betreffende het beleid inzake binnenlands vervoer (JORF van 31 december 1982) en haar uitvoeringsbesluiten. Artikel 1 van decreet 85-891 van 16 augustus 1985 betreffende het vervoer van personen in de steden en het vervoer van personen over de weg buiten de steden (JORF van 23 augustus 1985) preciseert dat de bepalingen van dat decreet niet van toepassing zijn op „het vervoer met taxi's, limousines en huurauto's met chauffeur, ambulances en lijkwagens, waarvoor bijzondere regelingen gelden”.

44.
    Verzoekster stelt, dat taxi's dus zelfs niet occasioneel mogen worden gebruikt voor andere tegen vergoeding verrichte vervoerdiensten.

45.
    Daarom heeft het Tribunal correctionnel de Strasbourg bij vonnis van 7 april 2000 bepaalde leden van ACATS Taxi 13 persoonlijk veroordeeld wegens illegale arbeid voor het Parlement, aangezien de werkzaamheid als zelfstandig taxichauffeur uitsluit dat zij de activiteit van openbaar vervoer van personen uitoefenen die zij verrichtten voor het Parlement en waarbij zij de uiterlijke tekens van hun taxi's verwijderden.

46.
    De eventuele inschrijving van Coopérative Taxi 13 in het register van ondernemingen voor openbaar personenvervoer over de weg is in dat verband irrelevant. Die inschrijving neemt immers niet weg dat het Tribunal correctionnel de Strasbourg heeft geconstateerd dat er sprake was van een inbreuk ten gevolge van het gebruik van taxi's zonder een aantal uiterlijke tekens voor andere diensten dan de regeling toestaat.

47.
    Verzoekster voegt daaraan toe, dat het Parlement sinds 1985 of althans sinds 1992 wist dat de voorwaarden voor de uitoefening van de betrokken vervoerdiensten in strijd waren met de Franse wet.

48.
    Ten slotte beklemtoont verzoekster dat het Parlement ter terechtzitting in zaak T-139/99 heeft te kennen gegeven „dat indien zijn uitlegging van de Franse wetgeving onjuist zou blijken, het de betrokken overeenkomst [...] zou moeten opzeggen”. Nu het Tribunal correctionnel de Strasbourg de vraag betreffende de wettigheid van de betrokken vervoerdiensten definitief heeft beslecht, moet het Parlement zijn woord gestand doen.

49.
    Het Parlement wijst die grieven af.

50.
    Het Parlement stelt in de eerste plaats, dat de diensten van Coopérative Taxi 13 „particuliere” vervoerdiensten zijn. Het herinnert eraan dat het binnenlands vervoer in Frankrijk wordt geregeld door wet 82-1153 van 30 december 1982, waarvan artikel 29 luidt:

„Het vervoer over de weg van personen buiten de steden omvat de volgende categorieën:

[...]

- particuliere diensten;

[...]

Particuliere diensten kunnen door openbare lichamen, ondernemingen en verenigingen worden georganiseerd voor hun normale werkingsbehoeften, met name voor het vervoer van hun personeel of hun leden.

De definitie van deze diensten en de voorwaarden voor de uitvoering ervan worden vastgesteld bij decreet na advies van de Raad van State [...]”

51.
    Het Parlement verwijst ook naar decreet 87-242 van 7 april 1987 betreffende de definitie en de voorwaarden voor de uitvoering van particuliere personenvervoerdiensten over de weg buiten de steden (JORF van 8 april 1987, blz. 3980), waarin is bepaald:

„Het vervoer van personeel dat openbare lichamen, met inbegrip van onderwijsinstellingen, ondernemingen en verenigingen, organiseren voor hun normale werkingsbehoeften wordt als een particuliere dienst beschouwd [artikel 1].

Als particuliere diensten worden ook beschouwd wanneer zij aan de normale werkingsbehoeften beantwoorden:

a) het vervoer dat overheden of hun verenigingen organiseren voor bepaalde categorieën rechtsonderhorigen in het kader van activiteiten die tot hun bevoegdheid behoren, met uitsluiting van elke verplaatsing met een toeristisch doel;

[...]

d) het vervoer dat ondernemingen organiseren voor hun klanten [...];

e) het vervoer dat verenigingen organiseren voor hun leden, mits de verplaatsingen rechtstreeks verband houden met het statutaire doel van de vereniging en het niet gaat om een vereniging die het vervoer van haar leden of de organisatie van toeristische uitstappen tot hoofddoel heeft [artikel 2].

Het in artikel 2 van dit decreet bedoelde vervoer moet kosteloos worden verricht met voertuigen die toebehoren aan de organisator of die door hem worden gehuurd zonder chauffeur. Voertuigen met chauffeur kunnen aan de organisator slechts ter beschikking worden gesteld door ondernemingen die zijn ingeschreven in het register van ondernemingen voor openbaar personenvervoer over de weg [artikel 3].”

52.
    In het vonnis van het Tribunal correctionnel de Strasbourg van 7 april 2000 staat weliswaar, dat „de van de activiteit van een taxibedrijf verschillende activiteiten die de verdachten hebben uitgeoefend voor het vervoer van personen ter uitvoering van overeenkomsten met het Europees Parlement van 1 september 1988, 27 juli 1991 en 23 maart 1995, niet kunnen worden aangemerkt als een particuliere dienst voor het vervoer van personen buiten de steden, zoals bedoeld in artikel 29 van de wet van 30 december 1982 en decreet [...] 87-242 van 7 april 1987, aangezien het Europees Parlement duidelijk niet behoort tot één van de in die bepalingen genoemde categorieën van organisatoren”. Volgens het Parlement moet deze nauwelijks gemotiveerde uitlegging worden genuanceerd.

53.
    In de eerste plaats geldt dit vonnis, ofschoon het gezag van gewijsde heeft, enkel voor de betrokken feiten en partijen.

54.
    In de tweede plaats is deze uitlegging gegeven in een vonnis in eerste aanleg en niet in een arrest van de Cour de Cassation.

55.
    In de derde plaats moet decreet 87-242 worden uitgelegd in overeenstemming met wet 82-1153 waaraan het uitvoering geeft. Artikel 5 van die wet bepaalt dat het vervoer dat overheids- of particuliere personen voor eigen rekening organiseren, particuliere diensten zijn. Hoewel de artikelen 1 en 2 van decreet 87-242 niet uitdrukkelijk zien op het geval van een internationale instelling zoals het Parlement, meent het Parlement toch dat het vervoer van zijn leden krachtens artikel 5 van wet 82-1153 geen openbaar vervoer is. Voor de toepassing van decreet 87-242 moet het Parlement zijns inziens worden gelijkgesteld met een openbaar lichaam, onderneming of vereniging die een particuliere dienst verricht.

56.
    Van mening dat het aldus heeft aangetoond dat de betrokken vervoerdiensten een particulier karakter hebben, poogt het Parlement in de tweede plaats een einde te maken aan elke verwarring tussen de rechtsregels voor het vervoer per taxi, de daarvoor vereiste uiterlijke tekens en de voor die diensten gebruikte voertuigen.

57.
    Het Parlement erkent dat het vervoer per taxi uitsluitend onder het openbaar vervoer valt (zie artikel 1 van decreet 73-225 van 2 maart 1973 betreffende de exploitatie van taxi's en huurauto's met chauffeur, JORF van 3 maart 1973). In ruil voor de voordelen en faciliteiten die hen worden toegekend (stil staan op de openbare weg, lagere brandstofaccijns, lager BTW-tarief) moeten taxi's door uiterlijke tekens gemakkelijk herkenbaar zijn.

58.
    Dat betekent evenwel niet, dat het betrokken voertuig als zodanig uitsluitend mag dienen voor het openbaar vervoer van personen tegen vergoeding. Aanvaard wordt, dat de eigenaar van het voertuig of zijn personeelsleden het voertuig voor persoonlijke doeleinden mogen gebruiken, mits zij het taxilicht uitschakelen, bedekken of demonteren, met dien verstande dat de gebruiker in die gevallen geen gebruik mag maken van de voordelen en faciliteiten voor de exploitatie van het voertuig als taxi. Volgens het Parlement heeft de eigenaar het recht om met eerbiediging van de relevante wetten en regelingen zijn aldus onherkenbaar gemaakte voertuig te gebruiken, met name voor het vervoer van personen over de weg buiten de steden, onder de voorwaarden van artikel 3, tweede volzin, van decreet 87-242 van 7 april 1987, dat wil zeggen na inschrijving in het register van ondernemingen voor openbaar personenvervoer over de weg.

59.
    Het Parlement stelt dat deze uitlegging in overeenstemming is met die van de Franse autoriteiten. Tot staving daarvan legt het een brief over van het ministerie van Binnenlandse zaken van 13 augustus 2000 aan de voorzitter van de Fédération nationale des artisans du taxi, waarvan de relevante passages luiden:

„Ik bevestig dat de vennootschap .taxi 13’ de overeenkomst met het Europees Parlement uitvoert overeenkomstig het decreet van 7 april 1987 betreffende de particuliere personenvervoerdiensten over de weg buiten de steden, ter uitvoering van artikel 29 van de wet van 30 december 1982 betreffende het beleid inzake binnenlands vervoer.

De chauffeurs van .taxi 13’, die overeenkomstig artikel 7 van de wet van 30 december 1982 zijn ingeschreven in het vervoerregister, kunnen met hun taxi deze particuliere diensten verrichten.

[...]

Ik heb de prefect van Bas-Rhin herinnerd aan de hiervoor vermelde punten en heb hem verzocht politie en rijkswacht alsmede de arbeidsinspectie te vragen bij hun controles van leden van .taxi 13’ blijk te geven van gezond verstand. Deze chauffeurs mogen zeer wel leden van het Europees Parlement vervoeren in het kader van particuliere diensten op grond van hun overeenkomst met deze internationale instelling.

[...]”

60.
    In de laatste plaats stelt het Parlement, dat ACATS Taxi 13 weliswaar is veroordeeld omdat het niet was ingeschreven in het register van ondernemingen voor openbaar personenvervoer over de weg, maar dat Coopérative Taxi 13 wel degelijk in dat register is ingeschreven. Deze laatste verricht voor het Parlement dus een particuliere dienst voor het vervoer van personen met niet herkenbare voertuigen in overeenstemming met het Franse recht.

61.
    Het Parlement meent dan ook, dat het de overeenkomst van 31 maart 1999 niet behoeft op te zeggen en dat het, indien het dat wel deed, tegenover zijn medecontractant een onrechtmatige daad zou begaan waarvoor het aansprakelijk kan worden gesteld.

Beoordeling door het Gerecht

62.
    Verzoekster stelt in wezen de vraag, of het Parlement in de bestreden handeling mocht aannemen dat de Franse wet niet in de weg staat aan de uitvoering van het betrokken personenvervoer met taxi's.

63.
    Het Gerecht heeft beslist, dat de instellingen gehouden zijn zich ervan te verzekeren, dat de in een aanbesteding opgenomen voorwaarden de potentiële inschrijvers niet aanzetten tot schending van de op hun werkzaamheden toepasselijke nationale wetgeving. Daar de uitlegging van het Franse recht een zaak is van de Franse autoriteiten, kan het Gerecht slechts onderzoeken of het Parlement bij de uitlegging van de Franse wetgeving in de bestreden handeling een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt (arrest van 6 juli 2000, punten 40 en 41).

64.
    In zaak T-139/99 was het Gerecht van oordeel, dat het Parlement geen kennelijke beoordelingsfout had gemaakt door te verklaren dat de Franse wetgeving de uitvoering voor rekening van het Parlement van de vervoerdiensten tegen vergoeding in niet als zodanig herkenbare taxi's niet verbiedt, mits deze diensten gedekt zijn door een inschrijving in het register van ondernemingen voor het openbaar personenvervoer over de weg. Het Gerecht overwoog immers, dat verzoekster niet had aangetoond, dat het standpunt van het Parlement dat de Franse wetgeving zelfstandige taxichauffeurs niet verbiedt overeenkomstig de aanbesteding particulier niet-stedelijk personenvervoer over de weg te verzekeren, kennelijk onjuist was (arrest van 6 juli 2000, punt 42).

65.
    Vastgesteld moet worden dat dit standpunt van het Parlement vervolgens categorisch is weerlegd in het duidelijke vonnis van het Tribunal correctionnel de Strasbourg van 7 april 2000.

66.
    De Franse rechter heeft immers geoordeeld, dat „de van de activiteit van een taxibedrijf verschillende activiteiten die de verdachten hebben uitgeoefend voor het vervoer van personen ter uitvoering van overeenkomsten met het Europees Parlement van 1 september 1988, 27 juli 1991 en 23 maart 1995, niet kunnen worden aangemerkt als een particuliere dienst voor het vervoer van personen buiten de steden, zoals bedoeld in artikel 29 van de wet van 30 december 1982 en decreet [...] 87-242 van 7 april 1987, aangezien het Europees Parlement duidelijk niet behoort tot één van de in die bepalingen genoemde categorieën van organisatoren, die vooraf moeten worden aangemeld bij de prefect van Bas-Rhin; bovendien volgt uit artikel 1 van decreet [...] 85-891 tot uitvoering van wet [82-1153] van 16 augustus 1985, dat de werkzaamheden van taxi's zijn uitgesloten van de werkingssfeer van wet [82-1153]”.

67.
    Verder heeft het Tribunal correctionnel de Strasbourg gepreciseerd dat de Franse wettelijke regeling eraan in de weg staat dat het betrokken openbaar vervoer van personen wordt verricht met taxi's. Het heeft immers overwogen:

„De activiteit van taxichauffeur die de verdachten uitoefenden en waarvoor zij waren ingeschreven in het ambachtsregister sluit de activiteit van openbaar vervoer van personen dat zij onder de hiervoor genoemde voorwaarden uitoefenden voor rekening van het Europees Parlement uit. Deze activiteit van openbaar vervoer van personen kan slechts worden uitgeoefend na inschrijving in het handels- en vennootschappenregister en in het bij de directie infrastructuur van het departement Bas-Rhin gehouden register van ondernemingen voor personenvervoer over de weg en met een ander voertuig dan dat waarvoor de verdachten een exploitatievergunning hadden. De verplichtingen die zijn verbonden aan een taxi en de activiteit van taxichauffeur hebben immers niet te verwaarlozen tegenhangers, zoals de waarde die de exploitatievergunning na verloop van tijd verkrijgt, het recht om stil te staan op wachtzones langs de openbare weg, de vrijstelling van brandstofbelasting, het lagere BTW-tarief (5,5 %), de vrijstelling van het autovignet en de bedrijfsbelasting en gunstige afschrijvingen, ... Die voordelen hangen onlosmakelijk samen met het taxibedrijf en kunnen niet zonder incoherentie worden verbonden aan een andere activiteit waarvoor de verplichtingen waarvan zij de tegenhanger zijn, niet gelden. Verdachten voeren tevergeefs aan dat zij voortdurend informatie en vergunningen hebben gevraagd voor de uitoefening van een activiteit onder voorwaarden waarvan zij zeer wel wisten dat ze onwettig was. Uit het onderzoek en de debatten blijkt dat de gestelde onduidelijkheid van de wet en de regeling slechts het gevolg was van de kwade trouw van verdachten [...] en van de inschikkelijkheid van bepaalde gezagsdragers van wie zij door intens lobbywerk instemming verlangden voor een rechtskader voor een tegen de wet indruisende situatie waarin zij zich schaamteloos hadden geïnstalleerd [...]”

68.
    Met betrekking tot de bezwaren van het Parlement tegen dit vonnis zij eraan herinnerd, dat het een definitief vonnis betreft dat gezag van gewijsde heeft. Dat het gezag van gewijsde slechts relatief is, doet geenszins af aan het belang van dat vonnis voor deze zaak, aangezien dat vonnis in rechte uitspraak doet over de vraag of diensten voor personenvervoer tegen vergoeding aan het Parlement mogen worden verstrekt met taxi's die niet als zodanig herkenbaar zijn, en aangezien vaststaat dat die vervoerdiensten identiek zijn met die waarop de overeenkomst van 31 maart 1999 betrekking heeft.

69.
    Het Gerecht neemt dan ook akte van de ondubbelzinnige uitlegging van het Franse recht in dat vonnis van het Tribunal correctionnel de Strasbourg. De geldigheid van dat definitieve vonnis kan niet worden betwist met behulp van een brief van de Franse administratie die van na de bestreden handeling dateert.

70.
    Derhalve is het Gerecht van oordeel dat de betrokken diensten voor personenvervoer, die worden verricht met taxi's, worden verricht onder voorwaarden die indruisen tegen de toepasselijke nationale regeling zoals uitgelegd door het Tribunal correctionnel de Strasbourg.

71.
    Daaruit volgt dat het Parlement een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door aan te nemen dat de uitvoering van de overeenkomst van 31 maart 1999, gelet op het vonnis van het Tribunal correctionnel de Strasbourg van 7 april 2000, strookte met de op taxi's toepasselijke Franse wet.

72.
    Aangezien het middel slaagt, moet de bestreden handeling nietig worden verklaard.

De schadevordering

Argumenten van partijen

73.
    Verzoekster meent dat zij door de weigering van het Parlement om de niet aan haar gegunde opdracht op te zeggen, stellig schade heeft geleden. Zij vordert een vergoeding van 10 000 euro per maand sinds de datum van de bestreden handeling tot de ontbinding van de overeenkomst van 31 maart 1999. Dit bedrag stemt overeen met de winst die zij zou hebben behaald indien de betrokken opdracht aan haar was gegund.

74.
    Het Parlement betwist deze grief en stelt dat de bestreden handeling verzoekster geen enkele schade heeft berokkend.

75.
    Het Parlement meent dat zelfs indien het de overeenkomst van 31 maart 1999 zou opzeggen, het niet verplicht is de opdracht aan verzoekster te gunnen. Om aan zijn vervoerbehoeften te voldoen, kan het een nieuwe aanbesteding organiseren of andere oplossingen vinden.

76.
    Het Parlement herinnert eraan dat verzoekster niet voldeed aan één van de criteria van de aanbesteding en dat zij niet alle verlangde diensten kon leveren, zodat er geen enkele kans was dat de opdracht aan haar zou worden gegund.

77.
    Ten slotte stelt het Parlement, dat de berekening van de gestelde schade van verzoekster is gebaseerd op winstderving. Een dergelijke schade kan evenwel slechts worden vergoed bij een contractuele aansprakelijkheid van het Parlement en niet bij een niet-contractuele. Bij gebreke van een overeenkomst met verzoekster, kan zij geen aanspraak maken op vergoeding voor gederfde winst.

Beoordeling door het Gerecht

78.
    Volgens vaste rechtspraak moet voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap uit hoofde van artikel 288, tweede alinea, EG een aantal voorwaarden zijn vervuld: onrechtmatigheid van de aan de instelling verweten gedraging, bestaan van schade en een oorzakelijk verband tussen die gedraging en de gestelde schade. De Gemeenschap kan dan ook niet aansprakelijk worden gesteld wanneer niet al die voorwaarden zijn vervuld (arrest Hof van 29 september 1982, Oleifici Mediterranei/EEG, 26/81, Jurispr. blz. 3057, punt 16, en arrest Gerecht van 16 oktober 1996, Efisol/Commissie, T-336/94, Jurispr. blz. II-1343, punt 30).

79.
    In casu bestaat de door verzoekster gestelde schade uit het verlies van een kans dat de betrokken opdracht aan haar werd gegund indien het Parlement haar verzoek van 5 september 2000 had ingewilligd. Vastgesteld moet worden dat een dergelijke schade niet het reële en zekere karakter heeft dat tot aansprakelijkheid van de Gemeenschap leidt.

80.
    Uit niets kan immers worden opgemaakt dat indien het Parlement de Franse wettelijke regeling, zoals uitgelegd in het vonnis van het Tribunal correctionnel de Strasbourg van 7 april 2000, niet kennelijk onjuist zou hebben beoordeeld, het de betrokken opdracht aan verzoekster zou hebben gegund of een nieuwe aanbesteding zou hebben uitgeschreven waaraan verzoekster had kunnen deelnemen.

81.
    De schadevordering moet dan ook worden afgewezen.

Kosten

82.
    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd.

83.
    Aangezien verzoekster zulks heeft gevorderd en het Parlement op de voornaamste punten in het ongelijk is gesteld, dient het in de kosten te worden verwezen, met inbegrip van de kosten waaromtrent bij de beschikking van het Gerecht van 8 mei 2001 de beslissing was aangehouden.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer),

rechtdoende:

1)    Verklaart nietig het besluit van het Parlement van 4 oktober 2000 tot afwijzing van verzoeksters verzoek van 5 september 2000.

2)    Wijst het verzoek om schadevergoeding af.

3)    Verwijst het Parlement in de kosten, met inbegrip van de kosten waaromtrent bij de beschikking van het Gerecht van 8 mei 2001 de beslissing was aangehouden.

Cooke
García-Valdecasas
Lindh

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 11 juni 2002.

De griffier

De president van de Vijfde kamer

H. Jung

J. D. Cooke


1: Procestaal: Frans.