Language of document : ECLI:EU:C:2013:107

Zaak C‑399/11

Stefano Melloni

tegen

Ministerio Fiscal

[verzoek van het Tribunal Constitucional (Spanje) om een prejudiciële beslissing]

„Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken – Europees aanhoudingsbevel – Procedures van overlevering tussen lidstaten – Beslissingen gegeven na proces waarop betrokkene niet in persoon is verschenen – Uitvoering van bij verstek opgelegde straf – Mogelijkheid van herziening van vonnis”

Samenvatting – Arrest van het Hof (Grote kamer) van 26 februari 2013

1.        Handelingen van de instellingen – Toepassing ratione temporis – Procedureregels – Toepassing op bij inwerkingtreding ervan aanhangige gedingen – Artikel 4 bis van kaderbesluit 2002/584 – Toepassing op erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen die zijn gegeven in het kader van bij inwerkingtreding ervan aanhangige overleveringsprocedure

(Kaderbesluit 2002/584 van de Raad, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299, art. 4 bis en 8, lid 2)

2.        Justitiële samenwerking in strafzaken – Kaderbesluit betreffende Europees aanhoudingsbevel en procedures van overlevering tussen lidstaten – Gronden voor facultatieve weigering van tenuitvoerlegging van Europees aanhoudingsbevel – Bevel afgegeven voor uitvoering van bij verstek opgelegde straf – Uitvoering afhankelijk van voorwaarde dat bij verstek gegeven beslissing kan worden herzien in uitvaardigende lidstaat – Onverenigbaarheid

(Kaderbesluit 2002/584 van de Raad, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299, art. 4 bis, lid 1)

3.        Justitiële samenwerking in strafzaken – Kaderbesluit betreffende Europees aanhoudingsbevel en procedures van overlevering tussen lidstaten – Gronden voor facultatieve weigering van tenuitvoerlegging van Europees aanhoudingsbevel – Bevel afgegeven voor uitvoering van bij verstek opgelegde straf – Verplichting tot overlevering onder in artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 bepaalde voorwaarden – Schending van recht op doeltreffende voorziening in rechte en eerlijk proces – Schending van rechten van verdediging – Geen

(Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 47 en 48, lid 2; kaderbesluit 2002/584 van de Raad, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299, art. 4 bis, lid 1)

4.        Grondrechten – Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Beschermingsniveau – Grondrechten gewaarborgd door grondwet van lidstaat – Europees aanhoudingsbevel afgegeven voor uitvoering van bij verstek opgelegde straf – Mogelijkheid voor staat om, uit hoofde van door zijn grondwet gegarandeerde recht op eerlijk proces en rechten van verdediging, overlevering afhankelijk te stellen van voorwaarde dat veroordeling kan worden herzien in uitvaardigende lidstaat – Geen

(Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 53; kaderbesluit 2002/584 van de Raad, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299, art. 4 bis, lid 1)

1.        Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 31, 32)

2.        Artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299, moet aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit in de in die bepaling omschreven gevallen de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel afgegeven voor de uitvoering van een straf afhankelijk stelt van de voorwaarde dat de veroordeling bij verstek in de uitvaardigende lidstaat kan worden herzien.

De door de wetgever van de Unie gekozen oplossing om uitputtend te bepalen in welke gevallen de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel afgegeven voor de uitvoering van een bij verstek gegeven beslissing moet worden geacht geen afbreuk te doen aan de rechten van de verdediging, is onverenigbaar met de handhaving van de mogelijkheid voor de uitvoerende rechterlijke autoriteit om deze tenuitvoerlegging afhankelijk te stellen van de voorwaarde dat de betrokken veroordeling kan worden herzien teneinde de rechten van verdediging van de betrokkene te waarborgen.

(cf. punten 44, 46, dictum 1)

3.        Artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299, levert geen schending op van het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en een eerlijk proces of van de rechten van de verdediging, welke respectievelijk in de artikelen 47 en 48, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie zijn gewaarborgd, en is dus verenigbaar met de eisen die voortvloeien uit deze artikelen.

Het recht van een verdachte om in persoon te verschijnen op het proces is immers weliswaar een wezenlijk onderdeel van het recht op een eerlijk proces, maar is niet absoluut. De verdachte kan uit eigen beweging uitdrukkelijk of stilzwijgend afstand doen van dat recht, op voorwaarde dat dit ondubbelzinnig vaststaat, gepaard gaat met minimale waarborgen die evenredig zijn met het belang ervan, en niet in strijd is met een belangrijk openbaar belang. Meer in het bijzonder is geen sprake van schending van het recht op een eerlijk proces, ook al is de verdachte niet in persoon verschenen, wanneer hij op de hoogte is gebracht van het tijdstip en de plaats van het proces of is verdedigd door een raadsman die hij daartoe heeft gemachtigd.

Bovendien strekt de bij kaderbesluit 2009/299 tot stand gebrachte harmonisatie van de tenuitvoerleggingsvoorwaarden van Europese aanhoudingsbevelen afgegeven voor de uitvoering van beslissingen die zijn gegeven na een proces waarop de betrokkene niet in persoon is verschenen, ertoe, zoals blijkt uit artikel 1 ervan, de procedurele rechten van personen tegen wie een strafprocedure loopt, te versterken en tegelijkertijd de wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen tussen de lidstaten te bevorderen.

(cf. punten 49, 51, 53, 54, dictum 2)

4.        Artikel 53 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie moet aldus worden uitgelegd dat een lidstaat de overlevering van een bij verstek veroordeelde niet afhankelijk mag stellen van de voorwaarde dat de veroordeling in de uitvaardigende lidstaat kan worden herzien om te voorkomen dat inbreuk wordt gemaakt op het recht op een eerlijk proces en de rechten van de verdediging, welke in zijn grondwet zijn gewaarborgd.

Een andere uitlegging van artikel 53 van het Handvest zou afbreuk doen aan het beginsel van voorrang van het recht van de Unie, aangezien een lidstaat de toepassing van Unierechtelijke handelingen die volledig in overeenstemming zijn met het Handvest, zou kunnen belemmeren wanneer deze handelingen in strijd zijn met de door de grondwet van die staat gegarandeerde grondrechten.

Weliswaar bevestigt artikel 53 van het Handvest dat, wanneer een Unierechtelijke handeling nationale uitvoeringsmaatregelen vereist, het de nationale autoriteiten en rechterlijke instanties blijft vrijstaan de nationale grondrechtenbescherming toe te passen, mits daardoor het beschermingsniveau van het Handvest, zoals door het Hof uitgelegd, en de voorrang, eenheid en werking van het recht van de Unie niet in het gedrang komen. Volgens artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299, mogen de lidstaten echter niet weigeren om een Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen wanneer de betrokkene in een van de vier in deze bepaling genoemde gevallen verkeert.

Indien een lidstaat zich op artikel 53 van het Handvest zou kunnen beroepen om de overlevering van een bij verstek veroordeelde afhankelijk te stellen van de in kaderbesluit 2009/299 niet genoemde voorwaarde dat de veroordeling in de uitvaardigende lidstaat kan worden herzien ter voorkoming dat inbreuk wordt gemaakt op het recht op een eerlijk proces en de rechten van de verdediging, welke in de grondwet van de uitvoerende lidstaat zijn gewaarborgd, zou afbreuk worden gedaan aan de beginselen van wederzijds vertrouwen en wederzijdse erkenning, die het kaderbesluit beoogt te versterken, en zou de doeltreffendheid van dit kaderbesluit dus in het gedrang komen doordat de uniformiteit van de in dit kaderbesluit vastgestelde grondrechtenbescherming ter discussie wordt gesteld.

(cf. punten 58, 60, 61, 63, 64, dictum 3)