Language of document : ECLI:EU:T:2000:175

ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer - uitgebreid)

29 juni 2000 (1)

„Dumping - Verordening tot beëindiging van tussentijds nieuw onderzoek - Terugwerkende kracht - Terugbetaling van betaalde rechten - Beroep tot nietigverklaring - Ontvankelijkheid”

In zaak T-7/99,

Medici Grimm KG, gevestigd te Rodgau Hainhausen (Duitsland), vertegenwoordigd door R. MacLean, Solicitor, bijgestaan door P. McGarry, Barrister, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van Arendt en Medernach, advocaten aldaar, Rue Mathias Hardt 8-10,

verzoekster,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door S. Marquardt, lid van zijn juridische dienst, als gemachtigde, bijgestaan door G. M. Berrisch, advocaat te Hamburg en te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij A. Morbilli, directeur-generaal van de directie juridische zaken van de Europese Investeringsbank, Boulevard Konrad Adenauer 100,

verweerder,

ondersteund door

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur V. Kreuschitz en door N. Khan, lid van haar juridische dienst, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

interveniënte,

betreffende een verzoek om gedeeltelijke nietigverklaring van verordening (EG) nr. 2380/98 van de Raad van 3 november 1998 tot wijziging van verordening (EG) nr. 1567/97 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van leren handtassen van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 296, blz. 1),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer - uitgebreid),

samengesteld als volgt: V. Tiili, kamerpresident, P. Lindh, R. M. Moura Ramos, J. D. Cooke en P. Mengozzi, rechters,

griffier: B. Pastor, hoofdadministrateur

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 8 december 1999,

het navolgende

Arrest

Het rechtskader

1.
    Verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 1996, L 56, blz. 1; hierna: „basisverordening”), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2331/96 van de Raad van 2 december 1996 (PB L 317, blz. 1) en verordening (EG) nr. 905/98 van de Raad van 27 april 1998 (PB L 128, blz. 18), bepaalt de rechtsregels die ten tijde van de feiten van de onderhavige zaak in de Gemeenschap van toepassing waren op dumping.

2.
    Artikel 11, lid 3, van de basisverordening luidt:

„De noodzaak tot handhaving van maatregelen kan eveneens worden onderzocht, hetzij op initiatief van de Commissie, hetzij op verzoek van een lidstaat, hetzij, opvoorwaarde dat sedert de instelling van de definitieve maatregel een redelijke termijn van ten minste één jaar is verstreken, op verzoek van een exporteur, een importeur of de producenten van de Gemeenschap, dat is gestaafd met voldoende bewijs van de noodzaak van een dergelijk tussentijds nieuw onderzoek.

Een tussentijds nieuw onderzoek wordt geopend wanneer het verzoek daartoe voldoende bewijs bevat dat handhaving van de maatregel niet langer noodzakelijk is om een einde te maken aan de dumping en/of dat het onwaarschijnlijk is dat de schade zal blijven bestaan of zich opnieuw zal voordoen indien de maatregel wordt ingetrokken of gewijzigd, dan wel dat de bestaande maatregel niet of niet langer toereikend is om de dumping en de daaruit voortvloeiende schade tegen te gaan.

Bij een overeenkomstig dit lid uitgevoerd onderzoek kan de Commissie onder meer nagaan, of de omstandigheden met betrekking tot dumping en schade ingrijpend zijn gewijzigd, dan wel of met de bestaande maatregelen het beoogde resultaat, namelijk het wegnemen van de eerder overeenkomstig artikel 3 vastgestelde schade, wordt bereikt. Dienaangaande wordt bij de definitieve vaststelling rekening gehouden met al het relevante, naar behoren gestaafde bewijsmateriaal.”

3.
    Lid 6 bepaalt:

„Nieuwe onderzoeken uit hoofde van dit artikel worden door de Commissie geopend na raadpleging van het raadgevend comité. Wanneer deze onderzoeken daartoe aanleiding geven, worden de maatregelen overeenkomstig lid 2 ingetrokken of gehandhaafd, dan wel overeenkomstig de leden 3 en 4 ingetrokken, gehandhaafd of gewijzigd door de Instelling van de Gemeenschap die ze heeft ingevoerd (...)”

4.
    Lid 8 bepaalt:

„In afwijking van het bepaalde in lid 2 kan een importeur om terugbetaling van geïnde rechten verzoeken wanneer wordt aangetoond dat de dumpingmarge opbasis waarvan de rechten zijn betaald, niet meer bestaat of tot een lager niveau dan dat van de geldende rechten is teruggevallen.

Om terugbetaling van antidumpingrechten te verkrijgen, doet de importeur de Commissie een daartoe strekkend verzoek toekomen. Het verzoek wordt ingediend via de lidstaat op het grondgebied waarvan de producten in het vrije verkeer zijn gebracht en dit binnen zes maanden nadat de hoogte van de definitieve rechten door de bevoegde autoriteiten naar behoren is vastgesteld of is besloten de bedragen waarvoor zekerheid was gesteld uit hoofde van het voorlopige recht, definitief in te vorderen. De lidstaten zenden een dergelijk verzoek onverwijld aan de Commissie.”

De aan het geding ten grondslag liggende feiten

5.
    Verzoekster, Medici Grimm KG (hierna: „Medici”), is een vennootschap naar Duits recht. In 1993 sloot zij met Lucci Creation Ltd (hierna: „Lucci Creation”), een te Hongkong gevestigde vennootschap met productiefaciliteiten in China, een overeenkomst over de productie van leren handtassen. Deze producten werden vervaardigd met door verzoekster geleverd leder en andere materialen.

6.
    Naar aanleiding van een klacht van het Comité européen des industries de la maroquinerie (CEDIM) publiceerde de Commissie op 4 mei 1996 een bericht van inleiding van een antidumpingprocedure met betrekking tot de invoer van handtassen van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB C 132, blz. 4).

7.
    Verzoekster en Lucci Creation waren op de hoogte van de inleiding van het oorspronkelijke onderzoek, maar namen er niet aan deel.

8.
    Op 4 februari 1997 stelde de Commissie op die invoer voorlopige antidumpingrechten in van maximaal 39,2 % [verordening (EG) nr. 209/97 van de Commissie van 3 februari 1997 (PB L 33, blz. 11)].

9.
    Per 3 augustus 1997 stelde de Raad op de invoer van leren handtassen uit China definitieve antidumpingrechten in van maximaal 38 % [verordening (EG) nr. 1567/97 van de Raad van 1 augustus 1997 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van handtassen van leder van oorsprong uit de Volksrepubliek China en tot beëindiging van de procedure betreffende de invoer van handtassen van kunststof en van textiel van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 208, blz. 31; hierna: „oorspronkelijke verordening”)]. Daar zij niet aan de procedure had deelgenomen, kreeg Lucci Creation geen individuele behandeling, zodat op verzoeksters invoer van haar producten in de Gemeenschap het recht van 38 % werd geheven overeenkomstig artikel 9, lid 5, juncto artikel 18, van de basisverordening. Verzoekster heeft de oorspronkelijke verordening niet aangevochten.

10.
    Op 13 september 1997, zes weken na de publicatie van de oorspronkelijke verordening, publiceerde de Commissie een oproep aan exporterende producenten tot toezending van bewijsmateriaal met het oog op de eventuele opening van een tussentijds nieuw onderzoek naar de antidumpingmaatregelen die van toepassing zijn op lederen handtassen uit de Volksrepubliek China (PB C 278, blz. 4). Daarin stond: „Tijdens het onderzoek dat tot de instelling van de betrokken maatregelen heeft geleid hebben slechts twee exporteurs, die slechts een klein deel van de totale export vertegenwoordigen, met voldoende redenen omklede verzoeken ingediend om voor een individuele behandeling in aanmerking te komen. Aan het einde van dit onderzoek heeft echter een groot aantal exporterende producenten in de Volksrepubliek China contact opgenomen met de Commissie om een individuele behandeling aan te vragen. Hoewel deze aanvragen niet in aanmerking konden worden genomen daar zij ruim na het verstrijken van de daarvoor gestelde termijn waren ingediend, waren zij afkomstig van exporteurs die mogelijk een groot deelvan de invoer van lederen handtassen uit de Volksrepubliek China in de Gemeenschap vertegenwoordigen.

Gezien het bovenstaande verzoekt de Commissie de betrokken exporterende producenten de inlichtingen te verstrekken die (...) zijn gevraagd. De Commissie zal deze inlichtingen gebruiken om te beoordelen of er voldoende bewijsmateriaal is om, bij wijze van uitzondering, reeds in dit vroege stadium een tussentijds onderzoek van de geldende maatregelen in te stellen in verband met de individuele behandeling van exporteurs.”

11.
    Lucci Creation ging als exporterend producent op die oproep in en verstrekte de gegevens waarom de Commissie had verzocht. Op 13 december 1997 publiceerde de Commissie een bericht (PB C 378, blz. 8) waarbij formeel een tussentijds nieuw onderzoek in verband met de bij de oorspronkelijke verordening ingestelde antidumpingmaatregelen werd geopend, en waarin zij beklemtoonde, dat dit nieuw onderzoek beperkt bleef tot de kwestie van de individuele behandeling van de exporterende producenten.

12.
    De Commissie verstuurde vragenlijsten die betrekking hadden op dezelfde onderzoekperiode als die van het oorspronkelijke onderzoek, namelijk van 1 april 1995 tot 31 maart 1996 (hierna: „onderzoekperiode”).

13.
    Op 15 februari 1998 dienden verzoekster en Lucci Creation gezamenlijk een vragenlijst voor exporterende producenten in bij de Commissie. Verzoekster vulde als verbonden invoerder bijlage I bij de vragenlijst in. Beide vennootschappen werkten ook mee aan de verificaties ter plaatse door de Commissie in hun respectieve bedrijfsruimten in Hongkong en Rodgau in Duitsland. De uitvoerprijzen voor de vaststelling van de individuele dumpingmarge werden berekend aan de hand van verzoeksters prijzen bij verkoop aan onafhankelijke afnemers in de Gemeenschap.

14.
    Terwijl het nieuwe onderzoek werd verricht, moest verzoekster antidumpingrechten betalen ten belope van 38 % van de waarde van de ingevoerde producten van Lucci Creation.

15.
    Bij brief van haar raadsman van 18 juni 1998 verzocht verzoekster de Commissie om terugbetaling van de antidumpingrechten die zij sinds 3 augustus 1997 had betaald. Volgens haar was een dergelijke terugbetaling mogelijk indien aan de verordening die na het tussentijdse nieuwe onderzoek zou worden vastgesteld, terugwerkende kracht werd verleend. In een brief van 1 juli 1998 legde zij uit, waarom zij niet de procedure van terugbetaling had ingeleid. Daarin stond met name: „Die verzoeken [om terugbetaling] zijn niet ingediend omdat Medici mocht aannemen, dat de nieuwe maatregelen geantidateerd zouden worden, aangezien de Commissie voor het nieuwe onderzoek dezelfde [onderzoekperiode] in aanmerking nam.”

16.
    Tijdens de door verzoekster gevraagde hoorzitting die op 16 juli 1998 plaatsvond in de kantoren van de Commissie, verzocht verzoeksters raadsman de vertegenwoordigers van de Commissie om opheldering over het standpunt van de instelling betreffende de retroactieve toepassing van de rechten die zouden worden vastgesteld op grond van de conclusies van het nieuwe onderzoek. De vertegenwoordigers van de Commissie antwoordden, dat aangezien die kwestie nog niet was opgelost, daarover nog geen definitief besluit was genomen.

17.
    Op 17 augustus 1998 diende verzoekster bij de Duitse douane een verzoek in tot terugbetaling van 1 046 675 Duitse mark (DEM), de som van de antidumpingrechten die zij tot dan toe had betaald. Bij wege van eerste antwoord deelde de Commissie verzoekster bij brief van 14 september 1998 mee, dat vijftien

betalingen van in totaal 406 755,77 DEM leken te dateren van vóór de periode van zes maanden vóór de indiening van het verzoek om terugbetaling en overeenkomstig artikel 11, lid 8, van de basisverordening dus niet in aanmerking konden worden genomen.

18.
    In het document met de definitieve mededeling van 27 augustus 1998 bevestigde de Commissie, dat voor verzoekster en de met haar verbonden exporteur een dumpingmarge van 0 % en een marge van onderbieding van 0 % gold. Verder wees zij de door verzoekster gevraagde retroactieve toepassing van de herziene rechten af.

19.
    In die definitieve mededeling werden verzoekster en Lucci Creation als verbonden vennootschappen beschouwd, omdat zij tezamen een derde vennootschap, Medici Germany (Asia) Ltd, controleerden. In een brief van 11 september 1998 betwistte verzoekster dat en bestempelde zij de band tussen haar en Lucci Creation als een compensatieregeling in de zin van artikel 2, lid 9, van de basisverordening. Bij brief van 15 september 1998 antwoordde de Commissie:

„Ons inziens zijn Lucci Creation en Medici verbonden partijen in de zin van de basisantidumpingverordening, aangezien beide vennootschappen gezamenlijk een derde vennootschap, Medici Germany (Asia) Ltd, controleren.

Met betrekking tot de bepaling van de uitvoerprijs stelt u, dat Medici Germany (Asia) Ltd eerst na de onderzoekperiode als vennootschap is opgericht en dat de basis die voor de samenstelling van de uitvoerprijs in aanmerking moet worden genomen derhalve niet die band is, maar het bestaan van een compensatieregeling tussen Lucci Creation en Medici. Zoals u weet, doet dat niet af aan de toepassing van artikel 2, lid 9, van de basisverordening voor de berekening van de uitvoerprijs.”

20.
    Op 3 november 1998 stelde de Raad verordening (EG) nr. 2380/98 tot wijziging van de oorspronkelijke verordening vast (PB L 296, blz. 1), waarmee de procedure van nieuw onderzoek werd beëindigd (hierna: „bestreden verordening”). Blijkens die verordening werd voor de transacties tussen verzoekster en Lucci Creation gedurende de onderzoekperiode geen dumping vastgesteld, zodat voor dievennootschap een individuele dumpingmarge van 0 % kon gelden. Het verzoek om terugwerkende kracht werd om twee redenen afgewezen: ten eerste gezien de prospectieve aard van de vastgestelde maatregelen die na een herzieningsonderzoek waren genomen, en ten tweede daar dit zou betekenen „dat exporteurs, voor wie als gevolg van het huidige onderzoek een lager recht wordt vastgesteld, beloond worden voor het feit dat zij aan het oorspronkelijke onderzoek geen medewerking hebben verleend”.

21.
    Op 8 januari 1999 diende verzoekster bij de Duitse douane een tweede verzoek in tot terugbetaling van 409 777,34 DEM. De Commissie heeft nog geen besluit genomen over verzoeksters verzoeken om terugbetaling. Bij brief van 12 november 1999 heeft zij haar evenwel de eindconclusies van haar diensten meegedeeld die gunstig stonden tegenover de terugbetaling van de bedragen waarvoor binnen de in artikel 11, lid 8, van de basisverordening gestelde termijn om terugbetaling is verzocht.

Het procesverloop en de conclusies van partijen

22.
    Bij verzoekschrift, ingeschreven ter griffie van het Gerecht op 12 januari 1999, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

23.
    Bij akte, ingeschreven ter griffie van het Gerecht op 6 mei 1999, heeft de Commissie verzocht om toelating tot interventie aan de zijde van de Raad. Bij beschikking van 11 juni 1999 heeft de president van de Vierde kamer (uitgebreid) dat verzoek ingewilligd. Bij brief van 16 augustus daaraanvolgend heeft de Commissie het Gerecht meegedeeld, dat zij het niet nodig achtte de conclusies van de Raad schriftelijk te ondersteunen en dat zij enkel zou tussenkomen in de mondelinge behandeling.

24.
    Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vierde kamer - uitgebreid) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan. Bij wege vanmaatregel tot organisatie van de procesgang heeft het verzoekster gevraagd bepaalde stukken over te leggen en de Raad verzocht schriftelijk een vraag te beantwoorden.

25.
    Partijen zijn ter terechtzitting van 8 december 1999 gehoord in hun pleidooien en in hun antwoorden op de mondelinge vragen van het Gerecht.

26.
    Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behaagt:

-    de bestreden verordening nietig te verklaren voor zover de Raad heeft geweigerd, de terugbetaling toe te staan van de antidumpingrechten die verzoekster had betaald vóór de vaststelling van die verordening;

-    de Raad in de kosten te verwijzen.

27.
    De Raad, ondersteund door de Commissie, concludeert dat het het Gerecht behaagt:

-    het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;

-    subsidiair, het beroep te verwerpen;

-    verzoekster in de kosten te verwijzen.

De ontvankelijkheid

28.
    De Raad voert vier middelen aan tot staving van de niet-ontvankelijkheid van het beroep. Hij stelt dat de conclusies in het verzoekschrift onnauwkeurig zijn, dat het beroep misbruik van procedure oplevert, dat verzoekster geen wettig belang heeft,en ten slotte dat verzoekster door de bestreden verordening niet individueel wordt geraakt.

29.
    Ter terechtzitting heeft de Commissie zich achter het betoog van de Raad geschaard.

De gestelde onnauwkeurigheid van de conclusies in het verzoekschrift

Argumenten van partijen

30.
    Volgens de Raad is het beroep niet-ontvankelijk omdat verzoekster niet aangeeft, van welke bepaling van de bestreden verordening zij de nietigverklaring vordert.

31.
    De Commissie voegt daaraan toe, dat verzoekster met haar beroep in feite nietigverklaring vordert van de motivering van de bestreden verordening en niet van het dispositief, dat voor haar hoe dan ook gunstig uitvalt. Het beroep ziet volgens haar enkel op overweging 19, waarin de Raad uiteenzet waarom de bestreden verordening geen terugwerkende kracht krijgt. Het Gerecht heeft evenwel reeds beslist, dat ongeacht de motivering waarop een handeling moge berusten, enkel het dispositief vatbaar is voor beroep tot nietigverklaring (arrest van 17 september 1992, NBV en NVB/Commissie, T-138/89, Jurispr. blz. II-2181, punten 30-35).

32.
    Volgens verzoekster zijn haar conclusies nauwkeurig genoeg opdat het Gerecht weet van welke bepalingen zij om nietigverklaring verzoekt. Er is geen specifieke bepaling aangegeven omdat het Gerecht bevoegd is in het belang van de rechtszekerheid te bepalen, in hoeverre nietigverklaring van de bestreden verordening noodzakelijk is om de onregelmatigheid te verhelpen.

Beoordeling door het Gerecht

33.
    Volgens het verzoekschrift strekt het beroep tot „gedeeltelijke nietigverklaring van de [bestreden] verordening krachtens artikel 173 EG-Verdrag, voor zover de Raad de retroactieve terugbetaling heeft geweigerd van de antidumpingrechten die [Medici] vóór de vaststelling van die verordening heeft betaald”.

34.
    Hoewel verzoekster niet heeft aangegeven tegen welke bepaling van de bestreden verordening zij opkomt, blijkt uit dit citaat en uit de argumenten tot staving van het beroep dat het beroep strekt tot nietigverklaring van de verordening voor zover de Raad geen terugwerkende kracht heeft verleend aan de conclusies van het nieuw onderzoek, volgens welke verzoekster gedurende de onderzoekperiode geen dumping heeft verricht.

35.
    Verzoeksters conclusies zijn dus duidelijk genoeg opdat het Gerecht kan weten tegen welke bepaling van de bestreden verordening het onderhavige beroep is gericht (zie in die zin beschikking Hof van 7 februari 1994, PIA HiFi/Commissie, C-388/93, Jurispr. blz. I-387, punten 9-11).

36.
    Anders dan in de zaak waarin het arrest NBV en NVB/Commissie (reeds aangehaald) is gewezen, maken de elementen die door verzoekster worden betwist, namelijk de werking van de bestreden verordening in de tijd, bovendien deel uit van het dispositief. Zij volgen immers meer bepaald uit artikel 2, volgens hetwelk de bij artikel 1 aangebrachte wijzigingen in werking treden op de dag volgende op die van de bekendmaking van de bestreden verordening in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen. Onder die omstandigheden kan de Commissie zich niet op dat arrest baseren om te stellen dat het beroep niet-ontvankelijk is.

37.
    Het middel moet dan ook worden afgewezen.

Het gestelde misbruik van procedure

Argumenten van partijen

38.
    De Raad, ondersteund door de Commissie, stelt dat het beroep in feite strekt tot terugbetaling van de antidumpingrechten die verzoekster heeft betaald op grond van de oorspronkelijke verordening. Derhalve had overeenkomstig artikel 11, lid 8, van de basisverordening een verzoek om terugbetaling moeten worden ingediend.

39.
    Wanneer een dergelijke administratieve procedure bestaat en de daarin gestelde termijnen voor het indienen van een verzoek niet in acht zijn genomen, levert een beroep tot nietigverklaring dat na het verstrijken van die termijnen wordt ingesteld om dat verzoek ingewilligd te krijgen, misbruik van die procedure op, zodat het niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

40.
    Dit betoog is met name gebaseerd op de rechtspraak betreffende het verband tussen het beroep tot nietigverklaring en het beroep tot schadevergoeding. Hoewel uit de arresten van het Hof van 22 oktober 1975, Meyer-Burckhardt/Commissie (9/75, Jurispr. blz. 1171, punten 10-13), en van het Gerecht van 24 januari 1991, Latham/Commissie (T-27/90, Jurispr. blz. II-35, punt 38), blijkt, dat de onafhankelijkheid van die twee beroepen het gevolg is van hun verschillende doel en aard, volgt daaruit ook, dat een schadevordering niet-ontvankelijk is wanneer daarmee hetzelfde doel wordt nagestreefd als met een beroep tot nietigverklaring en wanneer het de gevolgen wil vermijden van het feit dat niet tijdig beroep tot nietigverklaring is ingesteld.

41.
    Verzoekster betwist de argumenten van de Raad en de Commissie.

Beoordeling door het Gerecht

42.
    Allereerst zij erop gewezen, dat verzoekster het Gerecht met het onderhavige beroep verzoekt de wettigheid te toetsen van de bestreden verordening, waarmee de in artikel 11, lid 3, van de basisverordening voorziene procedure van nieuwonderzoek is beëindigd, terwijl zij met haar verzoeken om terugbetaling op grond van artikel 11, lid 8, van die verordening van de Commissie een uitzondering op de toepassing van de oorspronkelijke verordening verlangt.

43.
    Bijgevolg hebben de twee procedures, zelfs indien het onderhavige beroep hetzelfde geldelijke resultaat zou hebben als de verzoeken om terugbetaling, toch een verschillende aard en betreffen zij verschillende handelingen van de instellingen.

44.
    Aangaande de door de Raad aangevoerde rechtspraak betreffende het verband tussen het beroep tot nietigverklaring en het beroep tot schadevergoeding, die een uitzondering vormt op het beginsel van de autonomie van de beroepsmogelijkheden, zij eraan herinnerd, dat het Hof in het arrest van 14 september 1999, Commissie/AssiDomän Kraft Products e.a. (C-310/97 P, Jurispr. blz. I-5363, punt 61), heeft gesteld, dat deze uitzondering met name berust „op de overweging, dat de beroepstermijnen de rechtszekerheid beogen te waarborgen door te voorkomen dat gemeenschapshandelingen die rechtsgevolgen teweegbrengen, onbeperkt in het geding kunnen worden gebracht, alsook op de vereisten van goede rechtsbedeling en van proceseconomie”.

45.
    Deze uitzondering veronderstelt dus, dat de verzoeker de handeling of het gedrag van de administratie waartegen in feite een tweede beroep wordt ingesteld, reeds ter beoordeling aan de gemeenschapsrechter heeft kunnen voorleggen. Zij geldt derhalve niet, wanneer de twee vorderingen hun grondslag vinden in verschillende handelingen of gedragingen van de administratie, ook al zouden beide hetzelfde geldelijke resultaat voor de verzoeker hebben (zie arrest Latham/Commissie, reeds aangehaald, punt 38).

46.
    Derhalve kan de door de Raad opgeworpen exceptie niet leiden tot de niet-ontvankelijkheid van een beroep als het onderhavige, waarmee verzoekster eenhandeling van de instellingen voor het eerst ter toetsing aan de gemeenschapsrechter voorlegt.

47.
    Bovendien beoogt het onderhavige beroep tot nietigverklaring de gemeenschapsrechter te doen toetsen, of een verplichting bestaat tot retroactieve toepassing van de rechten die worden vastgesteld na een nieuw onderzoek dat betrekking heeft op dezelfde periode als die welke in de oorspronkelijke verordening in aanmerking was genomen, wanneer de Raad vaststelt dat de verzoeker geen dumping heeft verricht.

48.
    Het onderhavige beroep levert dus geen misbruik van procedure op, zodat het middel moet worden afgewezen.

Verzoeksters procesbelang

Argumenten van partijen

49.
    De Raad stelt in de eerste plaats, dat verzoekster geen enkel belang heeft bij de nietigverklaring van de bestreden verordening, aangezien deze haar geen nadeel berokkent. Het dispositief van de bestreden verordening verbetert immers haar situatie, doordat zij individuele behandeling verkrijgt waardoor haar een recht van 0 % wordt opgelegd. Bij nietigverklaring van de bestreden verordening zou op de invoer van de door Lucci Creation geproduceerde leren handtassen opnieuw een antidumpingrecht van 38 % worden geheven.

50.
    In de tweede plaats heeft verzoekster volgens hem geen wettig belang om de bestreden verordening aan te vechten, aangezien de basisverordening voor het bereiken van haar doelstellingen in een bijzonder beroep voorziet. Wanneer iemand een bijzonder besluit wil uitlokken waarvoor het gemeenschapsrecht in een specifieke administratieve procedure voor de Commissie voorziet, heeft hij er zolang de administratieve procedure voortduurt - zoals hier het geval is - geenwettig belang bij, dat besluit te verlangen via een beroep bij de gemeenschapsrechter.

51.
    Uit het algemene beginsel van het institutionele evenwicht tussen het Hof en de andere instellingen volgt ook, dat het Hof zich niet in een aanhangige administratieve procedure mag mengen. De Raad baseert zijn opvatting op de analoge toepassing van de regel van uitputting van de precontentieuze procedure die uitdrukkelijk is voorzien in de artikelen 175, tweede alinea, EG-Verdrag (thans artikel 232 EG), 169, tweede alinea, EG-Verdrag (thans artikel 226 EG), en 90 en 91 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen.

52.
    De Raad wijst erop, dat de procedures tot terugbetaling die de Commissie naar aanleiding van verzoeksters aanvragen heeft ingeleid, nog aanhangig zijn. Indien de Commissie die verzoeken inwilligt, geraakt het onderhavige beroep zonder voorwerp; indien zij de verzoeken afwijst, kan verzoekster nog steeds een beroep tot nietigverklaring van dat besluit instellen. De rechtsbescherming van verzoekster is dus totaal, hetgeen het onderhavige beroep overbodig maakt.

53.
    Verzoekster betwist, dat zij er geen belang bij heeft om tegen de bestreden verordening op te komen. Verder is voor de ontvankelijkheid van het onderhavige beroep, dat is gebaseerd op artikel 173 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 230 EG), volgens haar niet vereist dat zij vooraf alle andere rechtsmiddelen heeft uitgeput. Ten slotte heeft het onderhavige beroep geen betrekking op de verzoeken om terugbetaling, maar op de procedure van nieuw onderzoek.

Beoordeling door het Gerecht

54.
    Opgemerkt zij, dat ofschoon de bestreden verordening het op verzoeksters invoer geheven recht reduceert tot 0 %, die wijziging enkel voor de toekomst geldt. Verder wordt niet betwist, dat bij de bestreden verordening verzoeksters verzoekom de in het kader van het nieuw onderzoek vastgestelde rechten retroactief toe te passen, stilzwijgend wordt afgewezen (supra, punt 20).

55.
    Derhalve heeft verzoekster belang bij de nietigverklaring van de bestreden verordening voor zover de Raad niet is ingegaan op haar verzoek tot retroactieve toepassing van de wijziging van de op haar invoer geheven rechten. Dat de bestreden verordening in haar geheel gunstig uitvalt voor verzoekster, vermindert geenszins haar belang bij de nietigverklaring van het deel van de verordening dat voor haar ongunstig is, namelijk de bepaling betreffende de inwerkingtreding van de wijziging van de rechten, voor zover die op haar betrekking heeft (zie arrest Hof van 20 maart 1985, Timex/Raad en Commissie, 264/82, Jurispr. blz. 849).

56.
    Daar het onderhavige beroep meer beoogt dan de terugbetaling van de reeds door verzoekster betaalde rechten (supra, punt 47), kan haar procesbelang in de onderhavige procedure niet samenvallen met de doeleinden die worden nagestreefd met de verzoeken om terugbetaling. De rechtsbescherming die het onderhavige beroep verzoekster verleent, wordt dus niet verzekerd door het recht om een eventueel besluit van de Commissie betreffende de verzoeken om terugbetaling aan te vechten.

57.
    Ook het argument betreffende de analoge toepassing van de regel van uitputting van de precontentieuze procedure waarin voor andere rechtswegen is voorzien, moet worden afgewezen. Artikel 173 bevat immers niet een dergelijk vereiste. Bovendien kan de ontvankelijkheid van het beroep tot nietigverklaring slechts worden bepaald aan de hand van het doel van deze bepaling en het beginsel van rechterlijke bescherming van particulieren (arrest Gerecht van 15 juni 1999, Regione autonoma Friuli-Venezia Giulia/Commissie, T-288/97, Jurispr. blz. II-1871, punt 47).

58.
    Derhalve wordt het middel afgewezen.

Verzoekster wordt door de bestreden verordening niet individueel geraakt

Argumenten van partijen

59.
    Volgens de Raad wordt verzoekster door de bestreden verordening niet individueel geraakt. In de eerste plaats werd zij tijdens het nieuw onderzoek niet als een verbonden invoerder behandeld. Hoewel verzoekster en Lucci Creation door de Commissie aanvankelijk als verbonden vennootschappen werden beschouwd omdat zij gezamenlijk een derde vennootschap, „Medici Germany (Asia) Ltd”, controleren, heeft verzoekster in haar brief van 11 september 1998 zelf het bestaan van een dergelijke band betwist.

60.
    De Raad betwist niet, dat de dumpingmarge is bepaald aan de hand van uitvoerprijzen die zijn berekend op grond van verzoeksters verkoop aan onafhankelijke afnemers. De door verzoekster verstrekte gegevens hebben evenwel enkel als basis gediend voor de conclusies op grond waarvan voor de door Lucci Creation vervaardigde leren handtassen een individueel recht van 0 % is vastgesteld, maar zijn niet in aanmerking genomen voor de vaststelling van de werking van de bestreden verordening in de tijd, die met het onderhavige beroep wordt betwist.

61.
    Verder stelt de Raad, dat de deelneming aan de administratieve procedure verzoekster als zodanig niet individualiseert ten opzichte van de bestreden verordening.

62.
    Verzoekster stelt, dat zij door de bestreden verordening individueel wordt geraakt.

Beoordeling door het Gerecht

63.
    Allereerst zij opgemerkt, dat zoals de Commissie in haar brief van 15 september 1998 heeft gesteld, de discussie over de aard van de band tussen de twee ondernemingen, teneinde vast te stellen of zij verbonden ondernemingen zijn in de strikte zin van het woord dan wel of zij een compensatieregeling hebben gesloten, niet relevant is voor de toepassing van artikel 2, lid 9, van de basisverordening. In beide gevallen kan de Commissie de uitvoerprijs samenstellen.

64.
    In casu blijkt uit overweging 15 van de bestreden verordening en het document met de definitieve mededeling van 27 augustus 1998 duidelijk, dat de Commissie de uitvoerprijzen van Lucci Creation en derhalve ook de rechten op de invoer van producten van die onderneming heeft berekend aan de hand van verzoeksters verkoopprijzen.

65.
    Onder die omstandigheden erkent de rechtspraak, dat invoerders wier wederverkoopprijs in aanmerking is genomen voor de samenstelling van de uitvoerprijs, de nietigverklaring van een verordening tot instelling van antidumpingrechten kunnen vorderen (zie met name beschikking Hof van 11 november 1987, Nuova Ceam/Commissie, 205/87, Jurispr. blz. 4427, punt 13, en arrest Hof van 14 maart 1990, Nashua Corporation e.a./Commissie en Raad, C-133/87 en C-150/87, Jurispr. blz. I-719, punten 12 en 15).

66.
    Daaruit volgt, dat verzoekster door de bestreden verordening individueel wordt geraakt.

67.
    Verder kan de Raad niet stellen, dat verzoekster enkel individueel wordt geraakt door artikel 1, dat de in de oorspronkelijke verordening bepaalde rechten wijzigt, en dat het feit dat die wijziging geen terugwerkende kracht heeft, doordat de bestreden verordening krachtens artikel 2 in werking treedt op de dag volgende op die van de bekendmaking in het Publicatieblad, voor alle invoerders geldt.

68.
    De gevolgen van de bestreden verordening voor verzoekster vloeien voort uit de gezamenlijke toepassing van die twee bepalingen, zodat verzoekster niet door slechts één daarvan kan worden geraakt.

69.
    Uit een en ander volgt, dat de middelen betreffende de niet-ontvankelijkheid van het beroep in hun geheel moeten worden afgewezen.

Ten gronde

70.
    Tot staving van haar beroep voert verzoekster in wezen drie middelen aan. Het eerste is ontleend aan schending van het Verdrag, algemene beginselen, de basisverordening en de relevante bepalingen van de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel van 1994 van de Wereldhandelsorganisatie (hierna: „WTO-antidumpingovereenkomst”). Het tweede stelt schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen. Het derde stelt schending van het evenredigheidsbeginsel.

Het eerste middel: schending van het Verdrag, algemene beginselen, de basisverordening en de relevante bepalingen van de WTO-antidumpingovereenkomst

Argumenten van partijen

71.
    Volgens verzoekster bevatten de artikelen 7, lid 1, en 9, lid 4, van de basisverordening een grondbeginsel van het communautaire antidumpingrecht, volgens hetwelk voorlopige of definitieve antidumpingrechten slechts kunnen worden opgelegd wanneer cumultatief aan drie voorwaarden is voldaan: het bestaan van dumping, schade voor een bedrijfstak van de Gemeenschap en een causaal verband tussen de dumping en die schade.

72.
    Haars inziens ligt dat beginsel ook ten grondslag aan de artikelen 7, lid 1, en 9 van de WTO-antidumpingovereenkomst, waaraan de instellingen zich moeten houden (arrest Hof van 7 mei 1991, Nakajima/Raad, C-69/89, Jurispr. blz. I-2069, punt 29).

73.
    Verzoekster wijst erop, dat uit het nieuwe onderzoek is gebleken, dat Lucci Creation en zijzelf tijdens de onderzoekperiode geen dumping hadden verricht. Verder wijst niets erop, dat de twee vennootschappen op enig ander tijdstip dumping hebben verricht. Toen de oorspronkelijke verordening de definitieve antidumpingrechten heeft ingesteld, waren de gestelde voorwaarden dus niet vervuld. Op grond daarvan had de Raad de reeds door verzoekster betaalde rechten moeten terugbetalen.

74.
    Aangaande het argument van de Raad, dat de retroactieve toepassing van een verordening tot beëindiging van een nieuw onderzoek niet strookt met het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen, stelt verzoekster dat de terugwerkende kracht selectief kan worden toegepast, zodat die fundamentele beginselen niet worden geschonden, wanneer een dergelijke toepassing gunstig is voor sommige exporteurs.

75.
    De Raad stelt in de eerste plaats, dat noch de basisverordening noch de WTO-antidumpingovereenkomst hem uitdrukkelijk verplicht een verordening tot beëindiging van een nieuw onderzoek retroactief toe te passen. Krachtens het concept dat aan artikel 11, lid 3, van de basisverordening ten grondslag ligt, heeft een dergelijke verordening slechts gevolgen voor de toekomst. In casu had het nieuwe onderzoek niet tot doel retroactief een voordeel te verlenen aan exporteurs die niet aan het oorspronkelijke onderzoek hadden meegewerkt.

76.
    In de tweede plaats stelt de Raad, dat de oorspronkelijke verordening geldig was, aangezien hij de vereisten van de basisverordening en de WTO-antidumpingovereenkomst heeft nageleefd. De conclusies van het nieuwe onderzoek kunnen die van het oorspronkelijke onderzoek niet op de helling zetten,en het feit dat zij op dezelfde periode betrekking hebben, brengt daarin geen verandering. Het is kennelijk onjuist om uit het feit dat de conclusies van een antidumpingverordening of een verordening betreffende een nieuw onderzoek op dezelfde feiten uit het verleden zijn gebaseerd, af te leiden, dat die verordeningen noodzakelijkerwijs terugwerkende kracht moeten hebben.

77.
    In de derde plaats stelt de Raad, dat de enige uitzonderlijke omstandigheid die kenmerkend is voor het nieuwe onderzoek, de uitzonderlijk positieve houding van de instellingen is die snel dat nieuwe onderzoek hebben verricht. Dat maakt het evenwel niet verschillend van enig ander nieuw onderzoek op grond van artikel 11, lid 3, van de basisverordening, en kan dus niet rechtvaardigen, dat daaraan in strijd met die bepaling terugwerkende kracht wordt verleend.

78.
    In de vierde plaats zou de Raad, wanneer hij terugwerkende kracht verleende aan een verordening tot beëindiging van een nieuw onderzoek, exporteurs die enkel aan het nieuwe onderzoek hebben meegewerkt, op dezelfde voet plaatsen als die welke aan het oorspronkelijke onderzoek hebben meegewerkt, hetgeen het gehele stelsel van antidumpingonderzoeken zoals dat door de basisverordening is geregeld, dreigt te ondermijnen. De Raad beklemtoont, dat het bericht betreffende de inleiding van het oorspronkelijke onderzoek is gepubliceerd in het Publicatieblad, zoals artikel 5, lid 9, van de basisverordening vereist, en dat verzoekster derhalve niet kan stellen dat zij geen weet had van de procedure.

79.
    In de vijfde plaats zou de retroactieve toepassing van een na een nieuw onderzoek vastgestelde verordening gevolgen kunnen hebben die indruisen tegen het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen. Volgens de huidige rechtspraak kan een gemeenschapshandeling slechts terugwerkende kracht hebben, wanneer naar behoren rekening is gehouden met het gewettigd vertrouwen van alle betrokkenen. Daar de bestreden verordening voor twee exporteurs in een individueel recht van meer dan 38 % voorziet, zou eenretroactieve toepassing van die verordening de invoerders van de handtassen van die exporteurs verplichten het verschil tussen die 38 % en hun individuele recht te betalen.

80.
    In de zesde plaats meent de Raad met betrekking tot verzoeksters argument betreffende een selectieve retroactieve toepassing, dat de bijzondere regel van artikel 10, lid 3, van de basisverordening niet kan gelden voor een na een nieuw onderzoek vastgestelde verordening, omdat met name uit de aard van een nieuw onderzoek in de zin van artikel 11, lid 3, van de basisverordening volgt, dat een dergelijke verordening enkel gevolgen sorteert voor de toekomst. Verzoeksters betoog impliceert een wijziging van het stelsel van de basisverordening in een stelsel waarin de definitieve antidumpingrechten hun definitieve karakter verliezen en afhankelijk worden van een later nieuw onderzoek.

Beoordeling door het Gerecht

81.
    Allereerst moet de strekking worden onderzocht van artikel 11, lid 3, van de basisverordening, waarin met name is bepaald, dat de Commissie bij een nieuw onderzoek „onder meer [kan] nagaan, of de omstandigheden met betrekking tot dumping en schade ingrijpend zijn gewijzigd, dan wel of met de bestaande maatregelen het beoogde resultaat, namelijk het wegnemen van de eerder (...) vastgestelde schade, wordt bereikt”.

82.
    In het arrest van 24 februari 1987, Continentale Produkten Gesellschaft/Commissie (312/84, Jurispr. blz. 841, punt 11), preciseerde het Hof, dat de procedure van nieuw onderzoek wordt ingeleid wanneer „de omstandigheden op grond waarvan de waarden zijn vastgesteld waarvan in de verordening tot instelling van antidumpingrechten is uitgegaan”, veranderen. Die procedure beoogt dus de aanpassing van de opgelegde rechten aan de evolutie van de factoren die eraan ten grondslag lagen, en veronderstelt dus, dat die factoren zijn gewijzigd.

83.
    Vaststaat, dat in casu geen sprake was van een wijziging van omstandigheden die de inleiding van het nieuwe onderzoek door de Commissie kan hebben gemotiveerd. Blijkens punt 1 van de oproep van 13 september 1997 en overweging 3 van de bestreden verordening beoogde die procedure enkel, ondernemingen die niet aan de oorspronkelijke procedure hadden deelgenomen, in staat te stellen individuele behandeling te verkrijgen op grond van hun uitvoerprijs.

84.
    Met het oog op een efficiënt gebruik van middelen en een snelle procedure heeft de Commissie daarom besloten, de onderzoekperiode te hanteren die aan de basis lag van de instelling van de definitieve rechten. Ter terechtzitting hebben de Raad en de Commissie het Gerecht meegedeeld, dat er in de praktijk van de Commissie betreffende nieuwe onderzoeken geen precedent voor een dergelijke keuze bestond.

85.
    Aangezien het nieuwe onderzoek er niet toe strekte, de antidumpingrechten aan te passen aan gewijzigde omstandigheden en daarbij bovendien de factoren die aan die rechten ten grondslag lagen opnieuw zijn onderzocht, moet worden vastgesteld dat de Raad, anders dan hij betoogt, de geldende maatregelen niet opnieuw heeft onderzocht, maar in werkelijkheid de oorspronkelijke procedure heeft heropend.

86.
    Nu de instellingen zelf de in de basisverordening gestelde perken voor de procedure van nieuw onderzoek te buiten zijn gegaan, kunnen zij de economie en de doelstellingen van die procedure niet aan verzoeksters vordering tegenwerpen.

87.
    Wanneer de instellingen tijdens een onderzoek zoals dat in deze zaak heeft plaatsgevonden (supra, punten 83-85) vaststellen, dat één van de factoren op grond waarvan de definitieve antidumpingrechten zijn opgelegd, ontbreekt, kan bovendien niet meer worden aangenomen dat de in artikel 1 van de basisverordening gestelde voorwaarden vervuld waren toen de oorspronkelijke verordening werd vastgesteld,en dat derhalve vrijwaringsmaatregelen tegen de uitvoer van Lucci Creation naar de Gemeenschap noodzakelijk waren. De instellingen moeten dan ook alle gevolgen van de keuze van de periode voor het nieuwe onderzoek aanvaarden, en aangezien zij hebben vastgesteld dat Lucci Creation in die periode geen dumping had verricht, moeten zij aan die vaststelling terugwerkende kracht verlenen.

88.
    Met betrekking tot het argument van de Raad, dat de retroactieve toepassing van de bestreden verordening een ongerechtvaardigd voordeel zou opleveren nu verzoekster niet heeft meegewerkt aan het oorspronkelijke onderzoek, moet worden opgemerkt, dat de mogelijkheid die artikel 18, juncto artikel 9, lid 5, van de basisverordening de Commissie biedt om in geval van niet-medewerking aan het onderzoek antidumpingrechten vast te stellen op basis van de beschikbare gegevens, erop is gericht dat die rechten op niet-discriminerende wijze worden ingesteld voor de gehele invoer van een product uit een bepaald land. Zij beoogt echter niet, de marktdeelnemers te straffen voor hun gebrek aan medewerking aan een antidumpingonderzoek.

89.
    Aanvaarding van het standpunt van de Raad, terwijl in casu is geoordeeld dat hij alle gevolgen van de conclusies van het nieuwe onderzoek moest aanvaarden, zou bovendien tot een ongerechtvaardigde verrijking van de Gemeenschap ten koste van verzoekster leiden.

90.
    Aangaande de door de Raad genoemde moeilijkheden om de bestreden verordening retroactief toe te passen, zij eraan herinnerd, dat ofschoon volgens vaste rechtspraak het beginsel van de rechtszekerheid zich er in het algemeen tegen verzet dat een gemeenschapsbesluit reeds vóór afkondiging van kracht is, hiervan bij wijze van uitzondering kan worden afgeweken indien dit voor het te bereiken doel noodzakelijk is en het rechtmatige vertrouwen van de betrokkenen naar behoren in acht wordt genomen (zie onder meer arrest Hof van 11 juli 1991, Crispoltoni, C-368/89, Jurispr. blz. I-3695, punt 17, en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

91.
    De toepassing met terugwerkende kracht van handelingen van de instellingen kan dus toelaatbaar worden geacht, voor zover zij voor de belanghebbende tot een gunstiger rechtssituatie kan leiden en voor zover zijn gewettigd vertrouwen naar behoren wordt geëerbiedigd (zie in die zin arrest Hof van 22 april 1997, Road Air, C-310/95, Jurispr. blz. I-2229, punt 47).

92.
    In casu belette geen enkel rechtsbeginsel de Raad om de retroactieve toepassing van de bestreden verordening te beperken tot de exporteurs op wier producten het recht in gunstige zin was gewijzigd. Overeenkomstig het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen kon de bestreden verordening de rechtssituatie van de anderen slechts voor de toekomst wijzigen.

93.
    Daaruit volgt, dat het eerste middel moet worden aanvaard en dat de bestreden verordening nietig moet worden verklaard voor zover de Raad geen terugwerkende kracht heeft verleend aan de wijziging van het antidumpingrecht op de invoer van producten van Lucci Creation door verzoekster, zonder dat verzoeksters andere middelen behoeven te worden onderzocht.

94.
    Het beroep strekt evenwel niet tot intrekking van de bepaling houdende wijziging van het op die invoer geheven recht, maar tot nietigverklaring van de bepaling die de werking in de tijd van die wijziging beperkt. De bestreden verordening moet derhalve overeenkomstig artikel 174, tweede alinea, EG-Verdrag (thans artikel 231, tweede alinea, EG) gehandhaafd worden tot de instellingen de maatregelen hebben genomen die nodig zijn ter uitvoering van dit arrest (zie arrest Timex/Raad en Commissie, reeds aangehaald, punt 32).

Kosten

95.
    Ingevolge artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien de Raad in het ongelijk is gesteld, moet hij behalve in zijn eigen kosten ook worden verwezen in de kosten van verzoekster.

96.
    Overeenkomstig artikel 87, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering, dat bepaalt dat de instellingen die in het geding zijn tussengekomen, hun eigen kosten dragen, zal de Commissie, interveniënte, haar eigen kosten dragen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer - uitgebreid),

rechtdoende:

1)    Verklaart nietig artikel 2 van verordening (EG) nr. 2380/98 van de Raad van 3 november 1998 tot wijziging van verordening (EG) nr. 1567/97 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van leren handtassen van oorsprong uit de Volksrepubliek China, voor zover de Raad niet alle consequenties heeft getrokken uit de conclusies van het nieuwe onderzoek betreffende de invoer van producten van Lucci Creation Ltd door verzoekster.

2)    De wijziging van de rechten wordt gehandhaafd totdat de bevoegde instellingen de maatregelen hebben genomen die nodig zijn ter uitvoering van dit arrest.

3)    Verwijst de Raad in zijn eigen kosten en in de kosten van verzoekster.

4)    Verstaat dat de Commissie haar eigen kosten zal dragen.

Tiili
Lindh
Moura Ramos

        Cooke                            Mengozzi

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 29 juni 2000.

De griffier

De president van de Vierde kamer

H. Jung

V. Tiili


1: Procestaal: Engels.

Jurispr.