Language of document : ECLI:EU:T:2007:115

ARREST VAN HET GERECHT (Vijfde kamer)

26 april 2007 (*)

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Markt voor zelfkopiërend papier – Richtsnoeren voor berekening van geldboeten – Duur van inbreuk – Zwaarte van inbreuk – Verhoging ter afschrikking – Verzwarende omstandigheden – Verzachtende omstandigheden – Mededeling inzake medewerking”

In de gevoegde zaken T‑109/02, T‑118/02, T‑122/02, T‑125/02, T‑126/02, T‑128/02, T‑129/02, T‑132/02 en T‑136/02,

Bolloré SA, gevestigd te Puteaux (Frankrijk), vertegenwoordigd door R. Saint‑Esteben en H. Calvet, advocaten,

verzoekster in zaak T‑109/02,

Arjo Wiggins Appleton Ltd, gevestigd te Basingstoke (Verenigd Koninkrijk), vertegenwoordigd door F. Brunet, advocaat, J. Temple Lang, solicitor, en J. Grierson, barrister,

verzoekster in zaak T‑118/02,

ondersteund door

Koninkrijk België, vertegenwoordigd door A. Snoecx en M. Wimmer als gemachtigden,

interveniënt in zaak T‑118/02,

Mitsubishi HiTec Paper Bielefeld GmbH, voorheen Stora Carbonless Paper GmbH, gevestigd te Bielefeld (Duitsland), vertegenwoordigd door I. van Bael, advocaat, en A. Kmiecik, solicitor,

verzoekster in zaak T‑122/02,

Papierfabrik August Koehler AG, gevestigd te Oberkirch (Duitsland), vertegenwoordigd door I. Brinker en S. Hirsbrunner, advocaten,

verzoekster in zaak T‑125/02,

M‑real Zanders GmbH, voorheen Zanders Feinpapiere AG, gevestigd te Bergisch Gladbach (Duitsland), vertegenwoordigd door J. Burrichter en M. Wirtz, advocaten,

verzoekster in zaak T‑126/02,

Papeteries Mougeot SA, gevestigd te Laval‑sur‑Vologne (Frankrijk), aanvankelijk vertegenwoordigd door G. Barsi, J. Baumgartner en J.‑P. Hordies, vervolgens door G. Barsi en J. Baumgartner, advocaten,

verzoekster in zaak T‑128/02,

Torraspapel, SA, gevestigd te Barcelona (Spanje), vertegenwoordigd door O. Brouwer, F. Cantos en C. Schillemans, advocaten,

verzoekster in zaak T‑129/02,

Distribuidora Vizcaína de Papeles, SL, gevestigd te Derio (Spanje), vertegenwoordigd door E. Pérez Medrano en I. Delgado González, advocaten,

verzoekster in zaak T‑132/02,

Papelera Guipuzcoana de Zicuñaga, SA, gevestigd te Hernani (Spanje), vertegenwoordigd door I. Quintana Aguirre, advocaat,

verzoekster in zaak T‑136/02,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, in de zaken T‑109/02 en T‑128/02 vertegenwoordigd door W. Mölls en F. Castillo de la Torre als gemachtigden, bijgestaan door N. Coutrelis, advocaat, in de zaken T‑118/02 en T‑129/02 door W. Mölls en A. Whelan als gemachtigden, bijgestaan door M. van der Woude, advocaat, in zaak T‑122/02 aanvankelijk door R. Wainwright en W. Mölls, vervolgens door R. Wainwright en A. Whelan als gemachtigden, in de zaken T‑125/02 en T‑126/02 door W. Mölls en F. Castillo de la Torre, bijgestaan door H.‑J. Freund, advocaat, en in de zaken T‑132/02 en T‑136/02 door W. Mölls en F. Castillo de la Torre, bijgestaan door J. Rivas Andrés en J. Gutiérrez Gisbert, advocaten,

verweerster,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van beschikking 2004/337/EG van de Commissie van 20 december 2001 betreffende een procedure overeenkomstig artikel 81 van het EG-Verdrag en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Zaak COMP/E-1/36.212 – Zelfkopiërend papier) (PB 2004, L 115, blz. 1), of, subsidiair, verlaging van de verzoeksters bij die beschikking opgelegde geldboete,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: M. Vilaras, kamerpresident, F. Dehousse en D. Šváby, rechters,

griffier: J. Palacio González, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzittingen op 2 (T‑132/02 en T‑136/02), 7 (T‑109/02 en T‑128/02), 14 (T‑122/02), 16 (T‑118/02 en T‑129/02) en 21 juni 2005 (T‑125/02 en T‑126/02),

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        In het najaar van 1996 heeft de papiergroep Sappi, waarvan Sappi Ltd de moedermaatschappij is, de Commissie informatie en documenten verstrekt die voor de Commissie aanleiding waren om te vermoeden dat er sprake was of was geweest van een geheim prijskartel in de sector zelfkopiërend papier, waarin Sappi aanwezig was als producent.

2        Naar aanleiding van de door Sappi verstrekte gegevens heeft de Commissie bij een aantal producenten van zelfkopiërend papier verificaties verricht krachtens artikel 14, leden 2 en 3, van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen [81 en 82 EG] (PB 1962, 13, blz. 204). Zo zijn op 18 en 19 februari 1997 verificaties als bedoeld in artikel 14, lid 3, van verordening nr. 17 verricht in de kantoren van Arjo Wiggins Belgium SA, van Papeteries Mougeot SA (hierna: „Mougeot”), van Torraspapel, SA, van Sarriopapel y Celulosa, SA (hierna: „Sarrió”) en van Grupo Torras, SA. Bovendien zijn tussen juli en december 1997 krachtens artikel 14, lid 2, van verordening nr. 17 verificaties verricht bij Sappi, Arjo Wiggins Appleton plc (hierna: „AWA”), Arjo Wiggins Europe Holdings Ltd, Arjo Wiggins SA en haar dochteronderneming Guérimand SA, Mougeot, Torraspapel, Sarrió, Unipapel, Sociedade Comercial de Celulose e Papel Lda, Stora Carbonless Paper GmbH (voorheen Stora‑Feldmühle AG; hierna: „Stora”) en Papierfabrik August Koehler AG (hierna „Koehler”).

3        In 1999 heeft de Commissie verzoeken om inlichtingen overeenkomstig artikel 11 van verordening nr. 17 gericht aan AWA, Mougeot, Torraspapel, Cartiere Sottrici Binda SpA (hierna: „Binda”), Carrs Paper Ltd (hierna: „Carrs”), Distribuidora Vizcaína de Papeles, SL (hierna: „Divipa”), Ekman Iberica, SA (hierna: „Ekman), Papelera Guipuzcoana de Zicuñaga, SA (hierna: „Zicuñaga”), Koehler, Stora, Zanders Feinpapier AG (hierna: „Zanders”) en Copigraph SA. In deze verzoeken is de ondernemingen gevraagd om inlichtingen te verstrekken over hun bekendmakingen van prijsverhogingen, hun afzetvolumes, hun afnemers, hun omzet en hun bijeenkomsten met concurrenten.

4        In hun antwoorden op het verzoek om inlichtingen hebben AWA, Stora en Copigraph hun deelname aan multilaterale kartelbijeenkomsten van producenten van zelfkopiërend papier toegegeven. Zij hebben de Commissie verscheidene documenten en informatie verstrekt.

5        Mougeot heeft op 14 april 1999 de Commissie benaderd en zich bereid verklaard om haar medewerking te verlenen aan het onderzoek overeenkomstig de mededeling van de Commissie betreffende het niet opleggen of verminderen van geldboeten in zaken betreffende mededingingsregelingen (PB 1996, C 207, blz. 4; hierna: „mededeling inzake medewerking”). Zij heeft toegegeven dat er een prijskartel voor zelfkopiërend papier bestond, en heeft de Commissie inlichtingen verstrekt over de structuur van het kartel en, met name, over de verschillende bijeenkomsten die haar vertegenwoordigers hebben bijgewoond.

6        Op 26 juli 2000 heeft de Commissie de procedure in deze zaak ingeleid en een mededeling van punten van bezwaar vastgesteld, die zij aan 17 ondernemingen heeft toegezonden, waaronder AWA, Bolloré SA en haar dochteronderneming Copigraph, Carrs, Zicuñaga, Divipa, Mitsubishi HiTech Paper Bielefeld GmbH (voorheen Stora; hierna: „MHTP”), Mougeot, Koehler, Sappi, Torraspapel en Zanders. Deze hebben toegang tot het onderzoeksdossier van de Commissie gehad in de vorm van een kopie op cd-rom, die hun op 1 augustus 2000 is toegestuurd.

7        Alle ondernemingen die adressaat waren van de mededeling van punten van bezwaar, behalve Binda, International Paper en Mitsubishi Paper Mills Ltd, hebben schriftelijke opmerkingen ingediend in antwoord op de bezwaren van de Commissie.

8        Op 8 en 9 maart 2001 heeft een hoorzitting plaatsgevonden.

9        Na raadpleging van het Adviescomité voor mededingingsregelingen en economische machtsposities en gezien het eindverslag van de raadadviseur-auditeur heeft de Commissie op 20 december 2001 beschikking 2004/337/EG betreffende een procedure overeenkomstig artikel 81 van het EG-Verdrag en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER) (Zaak COMP/E-1/36.212 – Zelfkopiërend papier) (PB 2004, L 115, blz. 1; hierna: „beschikking”) vastgesteld.

10      In artikel 1, eerste alinea, van de beschikking stelt de Commissie vast dat elf ondernemingen inbreuk hebben gemaakt op artikel 81, lid 1, EG en artikel 53, lid 1, van de EER-Overeenkomst door deel te nemen aan een geheel van overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de sector van zelfkopiërend papier.

11      In artikel 1, tweede alinea, van de beschikking stelt de Commissie vast dat AWA, Bolloré, MHTP, Koehler, Sappi, Torraspapel en Zanders van januari 1992 tot september 1995, Carrs van januari 1993 tot september 1995, Divipa van maart 1992 tot januari 1995, Zicuñaga van oktober 1993 tot januari 1995 en Mougeot van mei 1992 tot september 1995 aan de inbreuk hebben deelgenomen.

12      In artikel 2 van de beschikking worden de in artikel 1 genoemde ondernemingen gelast een einde te maken aan de in dat artikel bedoelde inbreuk, indien zij dit nog niet hebben gedaan, en zich in het kader van hun activiteiten op het gebied van zelfkopiërend papier te onthouden van overeenkomsten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen die hetzelfde of een soortgelijk doel of gevolg als de inbreuk kunnen hebben.

13      Bij artikel 3, eerste alinea, van de beschikking zijn aan de betrokken ondernemingen de volgende geldboeten opgelegd:

–        AWA: 184,27 miljoen EUR;

–        Bolloré: 22,68 miljoen EUR;

–        Carrs: 1,57 miljoen EUR;

–        Divipa: 1,75 miljoen EUR;

–        MHTP: 21,24 miljoen EUR;

–        Zicuñaga: 1,54 miljoen EUR;

–        Mougeot: 3,64 miljoen EUR;

–        Koehler: 33,07 miljoen EUR;

–        Sappi Ltd: 0 EUR;

–        Torraspapel: 14,17 miljoen EUR;

–        Zanders: 29,76 miljoen EUR.

14      Volgens artikel 3, tweede alinea, van de beschikking dienden de geldboeten binnen een termijn van drie maanden, te rekenen vanaf de datum van kennisgeving van de beschikking, te worden betaald. Ingevolge artikel 3, derde alinea, van de beschikking was na het verstrijken van deze termijn van rechtswege rente verschuldigd tegen de rentevoet die op 1 december 2001 door de Europese Centrale Bank op haar belangrijkste herfinancieringsoperaties werd toegepast, vermeerderd met 3,5 procentpunten, ofwel 6,77 %.

15      De elf in de artikelen 1 en 2 van de beschikking bedoelde ondernemingen zijn de adressaten ervan.

16      Luidens de beschikking (punt 77) hebben de partijen bij het kartel overeenstemming bereikt over een algeheel mededingingsverstorend plan met als voornaamste doelstelling het verbeteren van de winstgevendheid van de deelnemers door collectief de prijzen te verhogen. Volgens de beschikking was in het kader van dit algehele plan de voornaamste doelstelling van het kartel het maken van afspraken over prijsverhogingen en over het tijdschema van de doorvoering ervan.

17      Daartoe waren bijeenkomsten op verschillende niveaus georganiseerd: algemeen, nationaal en regionaal. Volgens punt 89 van de beschikking werden de algemene kartelbijeenkomsten gevolgd door een reeks nationale of regionale kartelbijeenkomsten. Deze hadden tot doel te verzekeren dat op elke markt de tijdens de algemene kartelbijeenkomsten overeengekomen prijsverhogingen werden doorgevoerd. Tijdens deze bijeenkomsten wisselden de deelnemers gedetailleerde en individuele informatie uit over hun prijzen en afzetvolumes (punt 97). Om te verzekeren dat de afgesproken prijsverhogingen daadwerkelijk werden doorgevoerd, werden op sommige nationale kartelbijeenkomsten afzetquota toegekend en marktaandelen vastgesteld voor elke deelnemer (punt 81).

18      Volgens de Commissie hadden alle belangrijke marktdeelnemers in de EER deelgenomen aan de kartelregelingen en werden deze binnen elke deelnemende onderneming op hoog niveau opgezet, geleid en aangemoedigd. De implementatie van dat type kartel leidt vanwege de aard van het kartel automatisch tot een aanzienlijke verstoring van de mededinging (punt 377). Rekening houdend met de aard van het onderzochte gedrag, de concrete weerslag ervan op de markt voor zelfkopiërend papier en het feit dat dit gedrag de gehele gemeenschappelijke markt en, vanaf haar oprichting, de gehele EER bestreek, was de Commissie van oordeel dat de ondernemingen waaraan de beschikking is gericht, inbreuk hadden gemaakt op artikel 81, lid 1, EG en artikel 53, lid 1, van de EER-Overeenkomst en dat het een zeer zware inbreuk betrof (punt 404).

19      Om het uitgangsbedrag van de geldboete op basis van de zwaarte van de inbreuk vast te stellen, heeft de Commissie de betrokken ondernemingen onderverdeeld in vijf categorieën naargelang van hun relatieve belang op de betrokken markt (punten 406‑409). Om ervoor te zorgen dat van de geldboeten een voldoende afschrikkende werking uitgaat, heeft zij vervolgens het aldus bepaalde uitgangsbedrag voor AWA, Bolloré en Sappi met 100 % verhoogd (punten 410‑412). Ter vaststelling van het basisbedrag van de op te leggen geldboeten heeft de Commissie vervolgens voor elke onderneming de duur van de door haar begane inbreuk in aanmerking genomen (punten 413‑417).

20      Uit hoofde van verzwarende omstandigheden heeft de Commissie het basisbedrag van de aan AWA op te leggen geldboete wegens haar leidende rol met 50 % verhoogd (punten 418‑424). De Commissie heeft in dit geval geen enkele verzachtende omstandigheid in aanmerking genomen.

21      De Commissie heeft de definitieve bedragen aangepast om rekening te houden met artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 (punt 434), en vervolgens de mededeling inzake medewerking toegepast, die een verlaging van het bedrag van de geldboeten met 50 % voor Mougeot, met 35 % voor AWA, met 20 % voor „Bolloré (Copigraph)” en met 10 % voor Carrs, MHTP en Zanders (punten 435‑ 458) rechtvaardigde.

 Procesverloop en conclusies van partijen

22      Bij afzonderlijke verzoekschriften, neergelegd ter griffie van het Gerecht tussen 11 en 18 april 2002, hebben Bolloré (T‑109/02), AWA (T‑118/02), MHTP (T‑122/02), Koehler (T‑125/02), Zanders (T‑126/02), Mougeot (T‑128/02), Torraspapel (T‑129/02), Divipa (T‑132/02) en Zicuñaga (T‑136/02) de onderhavige beroepen ingesteld.

23      Bolloré concludeert dat het het Gerecht behage:

–        primair, de artikelen 1, 2 en 3 van de beschikking nietig te verklaren voor zover zij op haar betrekking hebben;

–        subsidiair, het bedrag van de haar bij artikel 3 van de beschikking opgelegde geldboete zeer aanzienlijk te verlagen;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

24      AWA concludeert dat het het Gerecht behage:

–        de haar bij de beschikking opgelegde geldboete in te trekken, subsidiair, aanzienlijk te verlagen;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten;

–        alle overige maatregelen te nemen die het Gerecht gepast acht.

25      Het Koninkrijk België, dat is tussengekomen aan de zijde van AWA, concludeert dat het het Gerecht behage het bedrag van de aan AWA opgelegde boete aanzienlijk te verlagen.

26      MHTP concludeert dat het het Gerecht behage:

–        artikel 1 van de beschikking nietig te verklaren voor zover daaruit volgt dat zij vóór 1 januari 1993 aan een inbreuk heeft deelgenomen;

–        het bedrag van de haar opgelegde geldboete te verlagen;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

27      Koehler concludeert dat het het Gerecht behage:

–        de beschikking nietig te verklaren;

–        subsidiair, het bedrag van de haar bij artikel 3 van de beschikking opgelegde geldboete te verlagen;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

28      Zanders concludeert dat het het Gerecht behage:

–        artikel 3 van de beschikking nietig te verklaren voor zover haar daarbij een geldboete van 29,76 miljoen EUR wordt opgelegd;

–        subsidiair, de haar bij artikel 3 van de beschikking opgelegde geldboete te verlagen;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

29      Mougeot concludeert dat het het Gerecht behage:

–        primair, de beschikking nietig te verklaren;

–        subsidiair, het bedrag van de door de Commissie opgelegde boete aanzienlijk te verlagen;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

30      Torraspapel concludeert dat het het Gerecht behage:

–        artikel 1 van de beschikking nietig te verklaren voor zover daarin wordt vastgesteld dat verzoekster tussen 1 januari 1992 en september 1993 inbreuk heeft gemaakt op artikel 81, lid 1, EG, en de geldboete dienovereenkomstig te verlagen;

–        de bij artikel 3 van de beschikking aan verzoekster opgelegde geldboete aanzienlijk te verlagen;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten, met inbegrip van de kosten en interesten verbonden aan het stellen van een bankgarantie of de betaling van de gehele geldboete of een deel ervan.

31      Divipa concludeert dat het het Gerecht behage:

–        de beschikking nietig te verklaren voor zover daarin wordt vastgesteld dat zij heeft deelgenomen aan een mededingingsregeling betreffende de Spaanse markt en aan een kartel dat de gehele markt van de EER omvat, subsidiair, de haar bij deze beschikking opgelegde geldboete te verlagen;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

32      Zicuñaga concludeert dat het het Gerecht behage:

–        primair, de artikelen 1, 3 en 4 van de beschikking nietig te verklaren voor zover deze artikelen haar betreffen;

–        subsidiair, het bedrag van de door de Commissie opgelegde boete op de volgende wijze te verlagen:

–        intrekking van de verhoging van de geldboete met 10 %, omdat haar deelname aan de inbreuk niet langer dan een jaar heeft geduurd;

–        aanzienlijke verlaging, met ten minste 60 %, van het basisbedrag van de geldboete omdat er sprake is van verzachtende omstandigheden;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

33      In elk van deze zaken concludeert de Commissie tot verwerping van het beroep en verwijzing van verzoekster in de kosten.

34      In de zaken T‑109/02, T‑118/02, T‑122/02, T‑125/02, T‑128/02, T‑132/02 en T‑136/02 heeft het Gerecht schriftelijke vragen gesteld, die de betrokken partijen binnen de gestelde termijn hebben beantwoord.

35      Bij brief van 14 juni 2005, die tevens opmerkingen over het rapport ter terechtzitting bevat, heeft verzoekster in zaak T‑126/02 het Gerecht in kennis gesteld van de wijziging van haar naam en statuut waardoor Zanders Feinpapiere AG is gewijzigd in M-real Zanders GmbH (hierna eveneens: „Zanders”).

36      Partijen zijn ter terechtzittingen van 2, 7, 14, 16 en 21 juni 2005 afzonderlijk gehoord in hun pleidooien en hun antwoorden op de vragen van het Gerecht.

37      Ter terechtzitting van elke zaak is partijen door het Gerecht verzocht om hun opmerkingen te maken over de eventuele voeging van alle zaken voor het arrest, en aangezien deze geen bezwaar hebben gemaakt, is het Gerecht van oordeel dat de onderhavige zaken overeenkomstig artikel 50 van het Reglement voor de procesvoering moeten worden gevoegd voor het arrest.

 In rechte

38      De vorderingen van verzoeksters strekken tot nietigverklaring van de beschikking en /of intrekking of verlaging van de geldboete.

I –  Middelen inzake nietigverklaring van de beschikking

39      Verzoeksters streven, naargelang het geval, naar volledige nietigverklaring van de beschikking of naar nietigverklaring van sommige bepalingen ervan die hen betreffen. Deze vorderingen tot nietigverklaring berusten op formele middelen met betrekking tot het verloop van de administratieve procedure, en op middelen ten gronde die gericht zijn tegen de bevindingen en beoordelingen van de Commissie met betrekking tot de deelname van sommige ondernemingen aan de inbreuk.

A –  Middelen inzake het verloop van de administratieve procedure

1.     Eerste middel: schending van het recht om te worden gehoord, doordat door de Commissie als vertrouwelijk aangemerkte documenten tijdens de administratieve procedure niet zijn meegedeeld

a)     Argumenten van partijen

40      Volgens Zicuñaga vloeit zowel uit de rechtsleer als uit artikel 19 van verordening nr. 17 voort dat volledige toegang tot het onderzoeksdossier een procedurele waarborg vormt die moet verzekeren dat de rechten van de verdediging, met name het recht om te worden gehoord, effectief worden uitgeoefend. Zij wijst erop dat deze waarborg tot doel heeft de betrokken partij niet alleen in staat te stellen om de door Commissie aangevoerde belastende stukken aan te vechten, maar ook om toegang te krijgen tot ontlastende stukken die dienstig kunnen zijn voor haar verweer.

41      Aangaande vertrouwelijke documenten is het naar haar mening de taak van de Commissie om het rechtmatige belang van de betrokken onderneming bij vertrouwelijkheid te verzoenen met de rechten van de verdediging. De Commissie mag zich in de definitieve beschikking echter niet baseren op documenten waarover de beschuldigde niet zijn standpunt kenbaar heeft kunnen maken. De weigering van de Commissie om tijdens de administratieve procedure een document mee te delen, levert bovendien schending van de rechten van de verdediging op wanneer er een kans bestaat dat de administratieve procedure anders had kunnen aflopen indien dit document aan de belanghebbende was meegedeeld. Hieruit volgt volgens Zicuñaga dat verzoeksters rechten van de verdediging zijn geschonden doordat de Commissie als vertrouwelijk aangemerkte documenten niet heeft meegedeeld.

42      De Commissie wijst erop dat bij het door haar verrichte onderzoek alle nodige waarborgen zijn geëerbiedigd en geen enkel rechtsbeginsel is geschonden. Zij is voorts van mening dat het argument van Zicuñaga niet-ontvankelijk is, aangezien zij niet preciseert welke belastende stukken de Commissie volgens haar heeft gebruikt.

b)     Beoordeling door het Gerecht

43      Allereerst moet erop worden gewezen dat het betoog van Zicuñaga dubbelzinnig is. Het opschrift van het betrokken middel („Schending van het recht om te worden gehoord. Het niet overleggen van belastende stukken”) wekt de indruk dat verzoekster zich uitsluitend verzet tegen het verzuim van de Commissie om in de beschikking gebruikte belastende stukken tijdens de administratieve procedure mee te delen. Andere passages in haar verzoekschrift suggereren dat zij tevens klaagt over het verzuim om documenten die ontlastend materiaal zouden kunnen bevatten, tijdens deze procedure mee te delen.

44      Voor zover Zicuñaga bedoelt te klagen over het feit dat de Commissie beweerdelijk in de beschikking gebruikte belastende stukken niet tijdens de administratieve procedure heeft meegedeeld, moet worden vastgesteld, zoals de Commissie in haar schriftelijke stukken doet, dat Zicuñaga geen enkel dergelijk document nader aanduidt. Aangezien haar bewering op geen enkele wijze wordt gestaafd, dient zij derhalve terzijde te worden gesteld.

45      Voor zover Zicuñaga klaagt over het feit dat de Commissie heeft geweigerd haar tijdens de administratieve procedure toegang te verlenen tot documenten die dienstig zouden zijn voor haar verweer omdat zij ontlastend materiaal kunnen bevatten, moet eraan worden herinnerd dat volgens de rechtspraak de Commissie de betrokken ondernemingen toegang moet verschaffen tot het gehele onderzoeksdossier, met uitzondering van documenten die zakengeheimen van andere ondernemingen of andere vertrouwelijke informatie bevatten en interne documenten van de Commissie, om hen in staat te stellen zich doeltreffend te verdedigen tegen de in de mededeling van punten van bezwaar jegens hen in aanmerking genomen punten van bezwaar (arrest Gerecht van 20 maart 2002, LR AF 1998/Commissie, T‑23/99, Jurispr. blz. II‑1705, punt 170, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

46      Bovendien moet het recht van ondernemingen en ondernemersverenigingen op bescherming van hun bedrijfsgeheimen in evenwicht worden gebracht met de bescherming van het recht om toegang te hebben tot het gehele dossier. Indien de Commissie van oordeel is dat sommige documenten in haar onderzoeksdossier bedrijfsgeheimen of andere vertrouwelijke gegevens bevatten, moet zij derhalve niet-vertrouwelijke versies daarvan opstellen of laten opstellen door de ondernemingen of ondernemersverenigingen waarvan de betrokken documenten afkomstig zijn. Indien het opstellen van niet-vertrouwelijke versies van alle documenten moeilijk blijkt, moet zij de betrokken partijen een voldoende nauwkeurige lijst toesturen van de documenten die een probleem vormen, om hen in staat te stellen te beoordelen of het zin heeft om inzage in specifieke documenten te vragen (zie in die zin arrest Gerecht van 29 juni 1995, Solvay/Commissie, T‑30/91, Jurispr. blz. II‑1775, punten 88‑94).

47      In het onderhavige geval blijkt uit de schriftelijke stukken van Zicuñaga dat deze specifiek klaagt over het feit dat de Commissie haar de toegang heeft geweigerd tot de in punt 288 van de beschikking bedoelde gedetailleerde informatie, per land, over de verkoop door verscheidene beschuldigde ondernemingen, waaronder Zicuñaga, op het grondgebied van de EER gedurende de referentieperiode van het kartel. Volgens haar bevat deze informatie waarschijnlijk gegevens die haar in staat zouden hebben gesteld te bewijzen dat zij niet een prijsbeleid heeft gevoerd dat met de Europese producenten van zelfkopiërend papier onderling was afgestemd.

48      Dienaangaande blijkt uit de lijst van de documenten waaruit het dossier in zaak T‑136/02 bestaat, die door de Commissie is overgelegd in antwoord op een vraag van het Gerecht, dat de Commissie partijen tijdens de administratieve procedure een niet-vertrouwelijke versie van de documenten die overeenstemmen met de in punt 288 bedoelde informatie ter beschikking heeft gesteld wanneer deze documenten als niet-toegankelijk waren geclassificeerd. Zicuñaga heeft dus kunnen beoordelen of het zin had om toegang tot specifieke documenten te vragen.

49      In een procedure tot vaststelling van een inbreuk op artikel 81 EG is de Commissie niet verplicht om op eigen initiatief toegang te verlenen tot documenten die zich niet in haar onderzoeksdossier bevinden en die zij niet voornemens is in de eindbeschikking tegen de betrokken partijen te gebruiken. Een partij die in de loop van de administratieve procedure verneemt dat de Commissie over documenten beschikt die dienstig zouden kunnen zijn voor haar verweer, moet de instelling uitdrukkelijk om toegang tot die documenten verzoeken. Indien zij dat niet doet tijdens de administratieve procedure, vervalt haar recht om op deze grond beroep tot nietigverklaring van de eindbeschikking in te stellen (arrest Gerecht van 15 maart 2000, Cimenteries CBR e.a./Commissie, T‑25/95, T‑26/95, T‑30/95–T‑32/95, T‑34/95–T‑39/95, T‑42/95–T‑46/95, T‑48/95, T‑50/95–T‑65/95, T‑68/95–T‑71/95, T‑87/95, T‑88/95, T‑103/95 en T‑104/95, Jurispr. blz. II‑491, hierna: „Cement-arrest”, punt 383).

50      Zicuñaga heeft tijdens de administratieve procedure geen formeel verzoek om toegang tot de vertrouwelijke versie van bovenbedoelde informatie gedaan. In haar antwoord op een vraag van het Gerecht maakt zij weliswaar melding van een schriftelijk verzoek om toegang tot deze gegevens en legt zij de brief over waarin dat verzoek door de Commissie wordt afgewezen, maar dat verzoek dateert van 3 april 2002 en dus van na de sluiting van de administratieve procedure en na de vaststelling van de beschikking. Aangezien Zicuñaga tijdens de administratieve procedure geen verzoek in die zin heeft ingediend, vervalt derhalve haar recht om op deze grond beroep tot nietigverklaring in te stellen.

51      Bijgevolg dient dit middel van Zicuñaga te worden afgewezen.

2.     Tweede middel: schending van het recht op toegang tot het dossier wegens het verzuim om documenten mee te delen die niet waren opgenomen in het op cd-rom verstrekte onderzoeksdossier

a)     Argumenten van partijen

52      Koehler verwijt de Commissie dat deze haar geen toegang heeft gegeven tot bepaalde documenten die geen deel uitmaakten van het onderzoeksdossier dat op 1 augustus 2000 aan de adressaten van de mededeling van punten van bezwaar op cd-rom is meegedeeld. Zij doelt in het bijzonder op de antwoorden op de mededeling van punten van bezwaar van de andere adressaten daarvan, alsook de bijlagen bij deze antwoorden, met name het in voetnoot 366 van de beschikking genoemde deskundigenverslag dat door AWA aan de Commissie is overgelegd. Volgens haar blijkt uit de talrijke verwijzingen in de beschikking naar de antwoorden op de mededeling van punten van bezwaar dat de Commissie zich bij haar beoordeling van de feiten en bij de berekening van de geldboeten op deze antwoorden heeft gebaseerd. Koehler voegt hieraan toe dat het antwoord van Mougeot op de mededeling van punten van bezwaar aantoont dat het dossier duidelijk ook informatie bevatte die dienstig zou zijn geweest voor haar verweer.

53      De Commissie antwoordt dat zij zich weliswaar alleen mag baseren op feiten waarover de betrokken ondernemingen uitleg hebben kunnen geven, maar dat de antwoorden op de mededeling van punten van bezwaar geen deel uitmaken van het onderzoeksdossier waartoe toegang moet worden verleend. Zodra deze antwoorden zijn ontvangen, moet de administratieve procedure als gesloten worden beschouwd; zij kan niet eindeloos voortduren omdat elke onderneming een standpunt kenbaar wil maken over de opmerkingen van de anderen. Koehler heeft geen belastend materiaal aangewezen waarop de Commissie een punt van bezwaar jegens haar zou hebben gebaseerd zonder dat zij zich daarover heeft kunnen uitspreken.

b)     Beoordeling door het Gerecht

54      Het betoog van Koehler kan als tweeledig worden opgevat. Ten eerste zijn bepaalde documenten die zich niet bevonden in het onderzoeksdossier waartoe zij toegang heeft gehad, door de Commissie in de beschikking als belastend materiaal gebruikt, zonder dat Koehler tijdens de administratieve procedure daartoe toegang heeft gehad en zich daarover heeft kunnen uitspreken. Ten tweede heeft de Commissie documenten die zich niet bevonden in het onderzoeksdossier waartoe zij toegang heeft gehad, en die voor haar ontlastend materiaal zouden kunnen bevatten, niet aan Koehler meegedeeld. Deze twee punten moeten afzonderlijk worden onderzocht.

55      Aangaande in de eerste plaats het verzuim om beweerdelijk belastend materiaal dat zich niet bevond in het onderzoeksdossier waartoe Koehler toegang heeft gehad, mee te delen, moet er vooraf aan worden herinnerd dat een document slechts als een voor een verzoeker belastend stuk kan worden beschouwd wanneer het door de Commissie is gebruikt tot staving van de vaststelling van een inbreuk waaraan die verzoeker zou hebben deelgenomen (Cement-arrest, punt 284).

56      Documenten die in de administratieve procedure niet aan de betrokken partijen zijn meegedeeld, zijn geen bewijsmiddelen die aan kunnen worden tegengeworpen (zie in die zin arrest Hof van 3 juli 1991, AKZO/Commissie, C‑62/86, Jurispr. blz. I‑3359, punt 21; arresten Gerecht van 10 maart 1992, Shell/Commissie, T‑11/89, Jurispr. blz. II‑757, punten 55 en 56, en ICI/Commissie, T‑13/89, Jurispr. blz. II‑1021, punten 34 en 35). Indien blijkt dat de Commissie zich in de bestreden beschikking heeft gebaseerd op documenten die zich niet in het onderzoeksdossier bevonden en die niet aan verzoeksters zijn meegedeeld, moeten deze documenten dan ook als bewijsmiddel worden geweigerd (Cement-arrest, punt 382; zie in die zin tevens arrest Hof van 25 oktober 1983, AEG/Commissie, 107/82, Jurispr. blz. 3151, punten 24‑30; arresten Solvay/Commissie, aangehaald in punt 46 supra, punt 57, en ICI/Commissie, reeds aangehaald, punt 36).

57      Hieruit volgt dat, indien de Commissie een passage uit een antwoord op een mededeling van punten van bezwaar of een bij een dergelijk antwoord gevoegd document als basis wil gebruiken om in een procedure tot toepassing van artikel 81, lid 1, EG het bestaan van een inbreuk vast te stellen, de andere partijen in die procedure in staat moeten worden gesteld zich over dat bewijsstuk uit te spreken (zie in die zin arresten AKZO/Commissie, punt 56 hierboven, punt 21, Shell/Commissie, punt 56 hierboven, punt 55, en ICI/Commissie, punt 56 hierboven, punt 34).

58      In het onderhavige geval stelt verzoekster in haar verzoekschrift in algemene zin dat „[w]egens de talrijke verwijzingen in de voetnoten [...] het geen twijfel [lijdt] dat de Commissie de opmerkingen van de andere partijen in de procedure heeft gebruikt om zowel haar uiteenzetting van de feiten als de berekening van het bedrag van de geldboete te staven”. Op basis van een dermate algemene stelling kan echter niet worden vastgesteld welke documenten in het bijzonder in de beschikking als voor Koehler belastend materiaal zouden zijn gebruikt. Ter terechtzitting heeft Koehler overigens toegegeven dat er geen enkel belastend stuk was waartoe zij geen toegang had gehad.

59      Aangaande in de tweede plaats het verzuim om beweerdelijk ontlastend materiaal dat zich niet bevond in het onderzoeksdossier waartoe zij toegang heeft gehad, mee te delen, doelt Koehler op de antwoorden op de mededeling van punten van bezwaar van andere adressaten daarvan, alsook de bijlagen bij die antwoorden. Zij bewijst evenwel niet dat zij de Commissie uitdrukkelijk heeft verzocht om meedeling van dit materiaal; zij heeft zelfs ter terechtzitting toegegeven dat zij geen verzoek om toegang tot deze documenten heeft ingediend. Koehler is dus niet-ontvankelijk in haar betwisting voor het Gerecht van het feit dat zij daartoe geen toegang heeft gehad (zie in die zin Cement-arrest, punt 383; zie tevens punt 49 hierboven).

60      Ten overvloede zij opgemerkt dat Koehler niet heeft aangetoond dat, indien zij toegang had gehad tot de antwoorden op de mededeling van punten van bezwaar van de andere adressaten daarvan en tot de bijlagen bij die antwoorden, zij argumenten had kunnen aanvoeren waardoor de beschikking anders had kunnen uitvallen (zie in die zin arrest Hof van 10 juli 1980, Distillers/Commissie, 30/78, Jurispr. blz. 2229, punt 26, en arrest Gerecht van 27 november 1990, Kobor/Commissie, T‑7/90, Jurispr. blz. II‑721, punt 30).

61      Wat allereerst het door AWA bij haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar gevoegde deskundigenverslag betreft, zij opgemerkt dat voor zover Koehler met haar verwijzing naar dit verslag een document wil aanwijzen dat zich niet bevond in het onderzoeksdossier waartoe zij toegang heeft gehad en dat dienstig had kunnen zijn voor haar verweer, uit de beschikking (punten 390, 392 en 396) blijkt dat de Commissie het betoog dat de inbreuk geen concrete weerslag zou hebben gehad op de markt, dat tijdens de administratieve procedure door AWA is gevoerd op basis van dit verslag, uitdrukkelijk heeft verworpen. Het argument van Koehler dat haar verdediging is geschaad doordat zij tijdens de administratieve procedure geen toegang heeft gehad tot dit verslag, kan derhalve niet slagen.

62      Wat vervolgens het antwoord van Mougeot op de mededeling van punten van bezwaar betreft, stelt Koehler in repliek dat dit antwoord aantoont dat het dossier duidelijk voor haar verweer dienstige informatie bevatte. Zij verwijst dienaangaande naar de in punt 293 van de beschikking aangehaalde passage van dit antwoord, waarin Mougeot terugkomt op een eerder aan de Commissie gedane mededeling en beweert dat „de mededeling van punten van bezwaar niet bewijst dat de AEMCP-bijeenkomsten als kader voor heimelijke mechanismen zou[den] hebben gediend vóór de herstructurering van de AEMCP [Association of European Manufacturers of Carbonless Paper] in september 1993”. In punt 295 van de beschikking verwerpt de Commissie dit argument echter uitdrukkelijk door te stellen dat de verklaringen van Sappi, Mougeot en AWA, in onderlinge samenhang gelezen, bewijzen dat in ieder geval vanaf 1992 algemene kartelbijeenkomsten werden gehouden. Met een verwijzing naar de punten 112 en 113 van de beschikking voegt zij hieraan toe dat het bewijsmateriaal van Sappi bevestigt dat er vóór september 1993 ook sprake was van geheime afspraken in bijeenkomsten van de Association of European Manufacturers of Carbonless Paper (AEMCP) of in bijeenkomsten die ter gelegenheid daarvan werden gehouden. Anders dan Koehler stelt, bewijst de door haar aangehaalde passage van het antwoord van Mougeot op de mededeling van punten van bezwaar dus niet dat de antwoorden op de mededeling van punten van bezwaar en de daarbij gevoegde stukken deze onderneming in staat zouden hebben gesteld om argumenten aan te voeren waardoor de administratieve procedure tot een andere uitkomst had kunnen leiden.

63      Gelet op het voorgaande dient dit middel te worden afgewezen.

3.     Derde middel: schending van de rechten van de verdediging en het beginsel van hoor en wederhoor wegens een gebrek aan overeenstemming tussen de mededeling van punten van bezwaar en de beschikking

a)     Argumenten van partijen

64      Volgens Bolloré heeft de Commissie haar in de fase van de mededeling van punten van bezwaar louter op grond van haar verantwoordelijkheid als moedervennootschap voor de persoonlijke gedragingen van haar dochteronderneming Copigraph deelname aan de inbreuk verweten. De beschikking bevat daarentegen een nieuw punt van bezwaar jegens haar, gebaseerd op haar persoonlijke, zelfstandige betrokkenheid bij het kartel. Zij stelt dat de Commissie jegens haar de rechten van de verdediging heeft geschonden door haar niet de mogelijkheid te bieden om tijdens de administratieve procedure haar standpunt over dit punt van bezwaar kenbaar te maken.

65      De Commissie bestrijdt dat Bolloré in de beschikking wordt geacht persoonlijk bij de inbreuk betrokken te zijn geweest. De gedragingen van verzoeksters dochteronderneming worden aan haar toegerekend omdat zij daarmee één enkele onderneming vormt. Het onderhavige middel kan derhalve alleen slagen indien wordt aangetoond dat de toerekening van de inbreuk aan verzoekster om deze reden niet in de mededeling van punten van bezwaar voorkwam of dat de Commissie in de beschikking haar beoordeling heeft gebaseerd op feiten waarover Bolloré tijdens de precontentieuze procedure haar standpunt niet kenbaar heeft kunnen maken. Daarvan is evenwel geen sprake.

b)     Beoordeling door het Gerecht

66      De eerbiediging van de rechten van de verdediging, een grondbeginsel van het gemeenschapsrecht dat onder alle omstandigheden in acht moet worden genomen, met name in elke procedure die tot de oplegging van een sanctie kan leiden, zelfs indien het om een administratieve procedure gaat, vereist dat de betrokken onderneming in staat is geweest haar standpunt met betrekking tot de juistheid en relevantie van de door de Commissie gestelde feiten, punten van bezwaar en omstandigheden naar behoren kenbaar te maken (arrest Gerecht van 16 december 2003, Nederlandse Federatieve Vereniging voor de Groothandel op Elektrotechnisch Gebied en Technische Unie/Commissie, T‑5/00 en T‑6/00, Jurispr. blz. II‑5761, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

67      Volgens vaste rechtspraak moeten de punten van bezwaar in de mededeling van punten van bezwaar in bewoordingen worden gesteld die, hoe bondig ook, voor de betrokkenen voldoende duidelijk zijn om te weten welke gedragingen de Commissie hun verwijt. Alleen dan kan de mededeling van de punten van bezwaar immers de haar door de gemeenschapsverordeningen toegedachte functie vervullen, te weten de ondernemingen en ondernemersverenigingen alle informatie te verschaffen die zij nodig hebben om zich te verdedigen alvorens de Commissie een definitieve beschikking geeft (arrest Hof van 31 maart 1993, Ahlström Osakeyhtiö e.a./Commissie, C‑89/85, C‑104/85, C‑114/85, C‑116/85, C‑117/85 en C‑125/85–C‑129/85, Jurispr. blz. I‑1307, punt 42, en arrest Gerecht van 14 mei 1998, Mo och Domsjö/Commissie, T‑352/94, Jurispr. blz. II‑1989, punt 63).

68      Bovendien moet schending van de rechten van de verdediging tijdens de administratieve procedure worden beoordeeld in het licht van de punten van bezwaar die de Commissie in de mededeling van punten van bezwaar en in de beschikking naar voren heeft gebracht (arrest Gerecht van 29 juni 1995, ICI/Commissie, T‑36/91, Jurispr. blz. II‑1847, punt 70, en arrest Solvay/Commissie, punt 46 hierboven, punt 60). Onder deze omstandigheden veronderstelt de vaststelling van schending van de rechten van de verdediging dat het bezwaar waarvan de onderneming stelt dat het haar in de mededeling van punten van bezwaar niet is tegengeworpen, door de Commissie in de bestreden beschikking is aangevoerd.

69      Gelet op de in de drie voorgaande punten aangehaalde rechtspraak dient in het onderhavige geval eerst te worden nagegaan op basis waarvan de Commissie in de beschikking Bolloré verantwoordelijk heeft geacht voor de inbreuk. De relevante informatie bevindt zich in de punten 353 tot en met 356 van de beschikking [Deel II (Juridische beoordeling), punt 2.3 (Verantwoordelijkheid voor de inbreuk), onderdeel 2.3.2 (Copigraph en Bolloré)].

70      Deze punten luiden als volgt:

„(353) Copigraph SA was gedurende de periode van de inbreuk een volle dochteronderneming van [Bolloré] (voorheen bekend als Bolloré Technologies SA) en werd in november 1998 door AWA overgenomen. Copigraph zette op 2 februari 2000 haar werkzaamheden met ingang van 30 december 2000 stop [...]. Bolloré voert aan dat zij niet verantwoordelijk kan worden geacht voor het gedrag van Copigraph, omdat Copigraph economisch volledig zelfstandig was. Volgens Bolloré vloeide deze zelfstandigheid voort uit het volgende: de managementstructuren van Copigraph en Bolloré waren strikt gescheiden; Copigraph beschikte over haar eigen infrastructuur en Copigraph bepaalde op onafhankelijke wijze haar commercieel beleid, omdat zij bijna 35 % van de grondstoffen waaraan zij behoefte had, van buiten de Bolloré-groep betrok, onder andere van een leverancier die een concurrent was [...].

(354) Copigraph behoorde tot de divisie speciale papiersoorten van Bolloré en het toenmalige hoofd van die divisie, [V.], was tegelijkertijd algemeen directeur van Copigraph [...]. Bovendien had [J.B.], toentertijd commercieel directeur van Copigraph, sinds 1994 ook een positie in de verkoopafdeling van de fabriek te Thonon bekleed [...]. [Bolloré] was bijgevolg noodzakelijkerwijs op de hoogte van de deelneming van haar dochteronderneming aan het kartel.

(355) Er bestaan ook bewijzen dat de moedermaatschappij, [Bolloré], direct bij de activiteiten van het kartel betrokken was. Bolloré was lid van de AEMCP, waarvan de officiële bijeenkomsten van januari 1992 tot september 1993 ook als kartelbijeenkomsten dienden. De vertegenwoordiger van Bolloré, [V.], hoofd van haar divisie speciale papiersoorten, nam tezamen met de commercieel directeur van Copigraph aan die kartelbijeenkomsten deel. Het hoofd van de divisie speciale papiersoorten van Bolloré nam ook aan de kartelbijeenkomst betreffende de Franse markt op 1 oktober 1993 deel. Alle latere kartelbijeenkomsten waarvan vaststaat dat er individuele vertegenwoordigers van Copigraph aan deelnamen, werden door de commercieel directeur van Copigraph bijgewoond. Al die bijeenkomsten vonden in 1994 plaats en, zoals gezegd, bekleedde de commercieel directeur van Copigraph tegelijkertijd een positie in de verkoopafdeling van Bolloré.

(356) Op grond daarvan concludeert de Commissie dat Bolloré gedurende de gehele aangegeven periode niet alleen voor haar eigen gedrag maar ook voor het gedrag van Copigraph in verband met het kartel verantwoordelijk moet worden geacht.”

71      Uit de hierboven weergegeven passage van de beschikking blijkt dat Bolloré verantwoordelijk is gesteld voor de inbreuk, ten eerste, omdat zij verantwoordelijk moest worden geacht voor de deelname van haar dochteronderneming Copigraph aan het kartel en, ten tweede, omdat er bewijzen waren dat zij rechtstreeks betrokken was bij de activiteiten van het kartel.

72      Bolloré bestrijdt niet dat de mededeling van punten van bezwaar haar in staat heeft gesteld om te begrijpen dat de Commissie in die mededeling van punten van bezwaar de inbreuk aan haar toerekende wegens haar verantwoordelijkheid, als 100 % moedervennootschap van Copigraph ten tijde van de inbreuk, voor de deelname van Copigraph aan het kartel, en daarover haar standpunt kenbaar te maken. Haar bezwaar is gericht op het ontbreken van een aanwijzing in de mededeling van punten van bezwaar dat de Commissie voornemens was om haar de inbreuk tevens toe te rekenen wegens haar rechtstreekse betrokkenheid bij de activiteiten van het kartel.

73      De relevante passages van de mededeling van punten van bezwaar bevinden zich in de punten 240 tot en met 245 en 248 [Deel II (Juridische beoordeling), punt B (Toepassing van de mededingingsregels), onderdeel 8 (Verantwoordelijkheid voor de inbreuk)].

74      Allereerst moet worden opgemerkt dat de Commissie in deze punten van de mededeling van punten van bezwaar geen melding heeft gemaakt van een rechtstreekse betrokkenheid van Bolloré bij het kartel, in tegenstelling tot hetgeen wordt vermeld over andere in de mededeling van punten van bezwaar bedoelde moedervennootschappen, zoals AWA en Torraspapel, waarover de Commissie meldt, wat AWA betreft, dat „[zij] op directe en zelfstandige wijze [heeft] deelgenomen aan het onwettige kartel via haar divisie Arjo Wiggins Carbonless Paper Operation” en, wat Torraspapel betreft, dat „[e]r [...] tevens bewijzen [bestaan] dat de moedervennootschap direct bij de kartelactiviteiten betrokken was”.

75      Vervolgens blijkt uit punt 243 van de mededeling van punten van bezwaar, waar Bolloré terecht op wijst, dat de Commissie onderscheid heeft gemaakt tussen twee situaties:

„Wat de betrekkingen tussen moedervennootschappen en de dochterondernemingen betreft, richt de Commissie de onderhavige mededeling van punten van bezwaar tot de moedervennootschap indien

–        twee of meer van haar dochterondernemingen aan de inbreuk hebben deelgenomen, of

–        de moedervennootschap bij de inbreuk betrokken is geweest.

In de andere gevallen van deelname van een dochteronderneming is de mededeling gericht tot haar en tot de moedervennootschap.”

76      Aangaande de groep die wordt gevormd door Bolloré en Copigraph, was de mededeling van punten van bezwaar niet alleen tot Bolloré, maar ook tot Copigraph gericht, hetgeen, gelet op de in punt 243 van de mededeling van punten van bezwaar genoemde criteria, Bolloré kon sterken in de gedachte dat de Commissie in de fase van de mededeling van punten van bezwaar niet van mening was dat Bolloré, de moedermaatschappij van de groep, rechtstreeks betrokken was geweest bij de inbreuk.

77      Volgens de bewoordingen van de mededeling van punten van bezwaar wilde de Commissie derhalve Bolloré uitsluitend verantwoordelijk stellen voor de inbreuk omdat deze als moedervennootschap van de groep die ten tijde van de inbreuk bestond uit Bolloré en Copigraph, haar volle dochteronderneming, verantwoordelijk moest worden geacht voor het ongeoorloofde gedrag van Copigraph. Uit de mededeling van punten van bezwaar blijkt dat Bolloré niet kon voorzien dat de Commissie zich ook wilde baseren op een rechtstreekse betrokkenheid van Bolloré bij de activiteiten van het kartel om haar verantwoordelijk te stellen voor de inbreuk, zoals de Commissie in de beschikking heeft gedaan.

78      Hieraan dient te worden toegevoegd dat de feiten die door de Commissie in punt 355 van de beschikking zijn vermeld ter ondersteuning van haar stelling dat Bolloré rechtstreeks bij de inbreuk betrokken was, namelijk dat Bolloré lid was van de AEMCP en dat zij bij verscheidene kartelbijeenkomsten door V. en J. B. werd vertegenwoordigd, in de mededeling van punten van bezwaar niet waren vermeld. Zelfs al wordt overeenkomstig de stelling van de Commissie aanvaard dat Bolloré’s lidmaatschap van de AEMCP bleek uit bij de mededeling van punten van bezwaar gevoegde stukken, moet immers worden vastgesteld dat de Commissie in de mededeling van punten van bezwaar alleen Copigraph en nergens Bolloré heeft genoemd als lid van de AEMCP. Wat V. en J. B. betreft, zij werden in de mededeling van punten van bezwaar voortdurend aangeduid als vertegenwoordigers van Copigraph en niet van Bolloré bij de kartelbijeenkomsten. Bovendien werd Bolloré door de Commissie nergens in de mededeling van punten van bezwaar genoemd onder de ondernemingen die bij deze bijeenkomsten vertegenwoordigd waren.

79      De mededeling van punten van bezwaar heeft Bolloré derhalve niet in staat gesteld, kennis te nemen van het punt van bezwaar inzake haar rechtstreekse betrokkenheid bij de inbreuk, of zelfs van de feiten die de Commissie in de beschikking tot staving van dit punt van bezwaar heeft aangevoerd, zodat Bolloré zich tijdens de administratieve procedure niet naar behoren heeft kunnen verdedigen tegen dat punt van bezwaar en die feiten, zoals blijkt uit haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar.

80      Zelfs al bevat de beschikking nieuwe beweringen van feitelijke of juridische aard waarover de betrokken ondernemingen niet zijn gehoord, kan dit gebrek echter slechts tot nietigverklaring van de beschikking op dit punt leiden wanneer de betrokken beweringen niet rechtens genoegzaam zijn onderbouwd met andere in de beschikking in aanmerking genomen gegevens waarover de betrokken ondernemingen hun standpunt wel kenbaar hebben kunnen maken (arrest Gerecht van 30 september 2003, Atlantic Container Line e.a./Commissie, T‑191/98, T‑212/98–T‑214/98, Jurispr. blz. II‑3275, punt 196; zie in die zin tevens arrest Gerecht van 28 februari 2002, Compagnie générale maritime e.a./Commissie, T‑86/95, Jurispr. blz. II‑1011, punt 447). Voorts zou de schending van de rechten van de verdediging van Bolloré de beschikking alleen ongeldig kunnen maken voor zover zij Bolloré betreft, indien de beschikking enkel was gebaseerd op de rechtstreekse betrokkenheid van Bolloré bij de inbreuk (zie in die zin arrest Mo och Domsjö/Commissie, punt 67 hierboven, punt 74). In dat geval zou Bolloré immers niet verantwoordelijk kunnen worden gesteld voor de inbreuk, aangezien het nieuwe punt van bezwaar in de beschikking, ontleend aan de rechtstreekse betrokkenheid van Bolloré bij de activiteiten van het kartel, niet kan worden aanvaard.

81      Zou daarentegen tijdens het onderzoek ten gronde (zie de punten 123‑150 hierna) blijken dat de Commissie Bolloré terecht verantwoordelijk heeft geacht voor de deelname van haar dochteronderneming Copigraph aan het kartel, dan zou de door de Commissie begane onregelmatigheid niet volstaan om nietigverklaring van de beschikking te rechtvaardigen, omdat zij geen beslissende invloed zou kunnen hebben gehad op het door de instelling vastgestelde dispositief (zie in die zin arresten Gerecht van 14 mei 2002, Graphischer Maschinenbau/Commissie, T‑126/99, Jurispr. blz. II‑2427, punt 49, en 14 december 2005, Honeywell/Commissie, T‑209/01, Jurispr. blz. II‑5527, punt 49). Het is immers vaste rechtspraak dat, wanneer bepaalde gronden van een beschikking op zich beschouwd de beschikking rechtens genoegzaam kunnen dragen, eventuele gebreken in andere onderdelen van de motivering van de beschikking hoe dan ook geen gevolg hebben voor het dispositief (arrest Gerecht van 21 september 2005, EDP/Commissie, T‑87/05, Jurispr. blz. II‑3745, punt 144; zie in die zin tevens arrest Hof van 12 juli 2001, Commissie en Frankrijk/TF1, C‑302/99 P en C‑308/99 P, Jurispr. blz. I‑5603, punten 26‑29).

4.     Vierde middel: schending van de rechten van de verdediging, van het recht op een eerlijke procedure en van het beginsel van het vermoeden van onschuld

a)     Argumenten van partijen

82      Zicuñaga stelt in de eerste plaats dat de Commissie het beginsel van het vermoeden van onschuld heeft geschonden door op grond van loutere vermoedens en indirecte verklaringen vast te stellen dat zij aan het kartel heeft deelgenomen. Zij legt uit dat het ontbreken van een voldoende duidelijke sanctie in het geval van het verschaffen van onjuiste of onvolledige informatie de ondernemingen ertoe kan aanzetten, de Commissie inlichtingen te verstrekken die zij anders hebben voorgesteld of verdraaid om hun medewerking een beter aanzien te geven. Zicuñaga voegt hieraan toe dat een onderneming aanvankelijk alleen op clementie van de Commissie kon hopen indien zij beslissend bewijsmateriaal verschafte, maar dat de Commissie haar standpunt sindsdien heeft versoepeld. Volgens haar moet onder deze omstandigheden voorzichtig worden omgegaan met de verklaringen van Sappi en kunnen deze alleen als betrouwbaar worden aangemerkt indien zij door andere bewijsmiddelen worden gestaafd.

83      In de tweede plaats betoogt Zicuñaga dat de Commissie haar conclusies niet kan baseren op de getuigenverklaringen van een persoon van wie de identiteit onbekend is, omdat zij anders afbreuk doet aan de rechten van de verdediging door het niet mogelijk te maken om de beweringen van deze getuige tijdens zijn verhoor te weerleggen. Onder verwijzing naar de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens stelt zij dat het onontbeerlijk is om de getuige met zijn verklaringen te kunnen confronteren, teneinde de geloofwaardigheid van de getuigenis en de betrokken persoon te bepalen en de beschuldigde de mogelijkheid te bieden om een belastende getuigenverklaring te betwisten en daarover vragen te stellen aan degene die haar aflegt, op het ogenblik dat de verklaring wordt afgenomen of later.

84      De Commissie verzet zich tegen de kwalificatie als loutere vermoedens of indirecte verklaringen van de gegevens waarop zij zich baseert om vast te stellen dat Zicuñaga aan de inbreuk heeft deelgenomen. Zij wijst erop dat de gemeenschapsrechters nooit de rechtmatigheid van de mededeling inzake medewerking of de bewijswaarde van de uit hoofde daarvan door de ondernemingen afgelegde verklaringen in twijfel hebben getrokken. Voorts voorziet verordening nr. 17 niet in de mogelijkheid om in het kader van de administratieve procedure getuigen te ondervragen en verzoekster heeft geen enkel verzoek in die zin bij het Gerecht ingediend.

b)     Beoordeling door het Gerecht

85      Voor zover Zicuñaga met dit betoog wil zeggen dat de verklaringen van niet-geïdentificeerde personen, die de Commissie aanvoert ter ondersteuning van de in de beschikking jegens Zicuñaga geformuleerde punten van bezwaar, geen bewijswaarde hebben, valt dit betoog onder het onderzoek ten gronde, waartoe later zal worden overgegaan en waarbij zal worden nagegaan of deze punten van bezwaar genoegzaam zijn bewezen.

86      Voor zover het onderzochte betoog tevens bedoeld is als klacht over schending van de rechten van de verdediging en van het recht op een eerlijke procedure, doordat Zicuñaga de conclusies van de Commissie ten aanzien van haar niet heeft kunnen aanvechten door tijdens de administratieve procedure te verzoeken om een verhoor van de persoon of personen die de verklaringen heeft of hebben afgelegd die de conclusies van de Commissie met betrekking tot Zicuñaga staven, omdat de identiteit van die persoon of personen in de mededeling van punten van bezwaar niet werd vermeld, dient eraan te worden herinnerd dat artikel 6, lid 3, sub d, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) inderdaad bepaalt dat „[e]en ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, [...] in het bijzonder de volgende rechten [heeft]: [...] de getuigen à charge te ondervragen of doen ondervragen en het oproepen en de ondervraging van getuigen à décharge te doen geschieden onder dezelfde voorwaarden als het geval is met de getuigen à charge”, maar dat de Commissie volgens vaste rechtspraak geen rechterlijke instantie in de zin van artikel 6 EVRM is (arresten Hof van 29 oktober 1980, Van Landewyck e.a./Commissie, 209/78–215/78 en 218/78, Jurispr. blz. 3125, punt 81, en 7 juni 1983, Musique diffusion française e.a./Commissie, 100/80–103/80, Jurispr. blz. 1825, punt 7). Voorts bepaalt artikel 15, lid 4, van verordening nr. 17 uitdrukkelijk dat de beschikkingen waarbij de Commissie geldboeten oplegt wegens schending van het mededingingsrecht, geen strafrechtelijk karakter hebben (arrest Gerecht van 6 oktober 1994, Tetra Pak/Commissie, T‑83/91, Jurispr. blz. II‑755, punt 235).

87      Uiteraard moet de Commissie tijdens de administratieve procedure niettemin de algemene beginselen van gemeenschapsrecht in acht nemen (arrest Musique diffusion française e.a./Commissie, punt 86 hierboven, punt 8). Er moet echter op worden gewezen, ten eerste, dat ofschoon de Commissie natuurlijke en rechtspersonen kan horen wanneer zij dit noodzakelijk acht, zij niet het recht heeft om getuigen à charge op te roepen zonder hun akkoord, en ten tweede, dat het feit dat de Commissie volgens de communautaire mededingingsregels niet verplicht is voorgestelde getuigen à decharge op te roepen, niet in strijd is met deze beginselen (arrest Gerecht van 20 maart 2002, HFB e.a./Commissie, T‑9/99, Jurispr. blz. II‑1487, punt 392).

88      In casu blijkt voorts dat Zicuñaga geen enkele informatie verstrekt waaruit blijkt dat zij de Commissie tijdens de administratieve procedure heeft gevraagd om nadere gegevens over de identiteit van de personen die de verklaringen hebben afgelegd die de Commissie heeft aangevoerd tot staving van de in de mededeling van punten van bezwaar jegens haar geformuleerde punten van bezwaar, met een verhoor van deze personen in haar aanwezigheid als doel. Verder toont zij niet aan dat zij tijdens de administratieve procedure heeft verzocht om de oproeping en ondervraging van getuigen à décharge.

89      Gelet op het voorgaande moet het onderhavige middel worden afgewezen voor zover het schending van de rechten van de verdediging en van het recht op een eerlijke procedure betreft. Voor zover het tot doel heeft, de bewijswaarde te betwisten van het materiaal dat door de Commissie ter ondersteuning van de jegens Zicuñaga in de beschikking geformuleerde punten van bezwaar is aangevoerd, maakt de beoordeling ervan deel uit van het onderzoek ten gronde.

5.     Vijfde middel: schending van het beginsel van behoorlijk bestuur tijdens het onderzoek van de zaak en ontoereikende motivering van de beschikking

a)     Argumenten van partijen

90      Zanders verwijt de Commissie dat zij in haar onderzoek de zaak uitsluitend à charge heeft behandeld. Volgens haar had de Commissie de inlichtingen die zij de Commissie in december 2000 en in maart 2001 had verstrekt over haar beslissende rol bij de beëindiging van het kartel, in aanmerking moeten nemen, of aanvullend onderzoek moeten verrichten in geval van twijfel over de waarde van deze informatie. Zij klaagt tevens over het feit dat de Commissie geen rekening heeft gehouden met een deskundigenverslag dat zij in maart 2001 had overgelegd om aan te tonen dat het effect van de kartelpogingen op de prijzen verwaarloosbaar, zo niet nihil was. In de beschikking wordt bovendien op geen enkele wijze gemotiveerd waarom deze twee elementen niet in aanmerking zijn genomen. Bovendien wordt daarin nergens de individuele rol van Zanders onderzocht.

91      De Commissie stelt dat Zanders haar bewering dat zij een bijzondere rol heeft gespeeld bij de beëindiging van de inbreuk, niet staaft. Aan de gevolgen van de prijsafspraken op de markt heeft de Commissie in het kader van het onderzoek van de concrete gevolgen van de inbreuk een hele sectie van de beschikking gewijd (punten 382‑402). In de beschikking is volledig voldaan aan de motiveringsplicht doordat verzoeksters gedrag samen met dat van vijf andere ondernemingen wordt onderzocht in de punten 263 tot en met 271. Voorts heeft Zanders in haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar niet gesteld dat zij een louter passieve rol heeft vervuld.

b)     Beoordeling door het Gerecht

92      In gevallen als het onderhavige, waarin de instellingen over een beoordelingsmarge beschikken om hun taak te kunnen vervullen, is de eerbiediging van de door de communautaire rechtsorde in administratieve procedures geboden waarborgen van des te groter fundamenteel belang; tot die waarborgen behoort met name de verplichting voor de bevoegde instelling om alle relevante gegevens van het geval zorgvuldig en onpartijdig te onderzoeken (arrest Hof van 21 november 1991, Technische Universität München, C‑269/90, Jurispr. blz. I‑5469, punt 14; arresten Gerecht van 24 januari 1992, La Cinq/Commissie, T‑44/90, Jurispr. blz. II‑1, punt 86, en 11 juli 1996, Métropole télévision e.a./Commissie, T‑528/93, T‑542/93, T‑543/93 en T‑546/93, Jurispr. blz. II‑649, punt 93).

93      Voorts moet volgens vaste rechtspraak de door artikel 253 EG vereiste motivering de redenering van de gemeenschapsautoriteit die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking doen komen, opdat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen. De aan de motivering te stellen eisen moeten worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, waarbij met name rekening moet worden gehouden met de inhoud van de handeling, de aard van de redengeving en het belang dat de adressaten of andere personen die rechtstreeks en individueel door de handeling worden geraakt, bij een verklaring kunnen hebben (arrest Hof van 2 april 1998, Commissie/Sytraval en Brink’s France, C‑367/95 P, Jurispr. blz. I‑1719, punt 63, en arrest Gerecht van 20 maart 2002, Lögstör Rör/Commissie, T‑16/99, Jurispr. blz. II‑1633, punt 368).

94      De beschikking doet de redenering van de Commissie duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking komen. Zij stelt Zanders in staat, de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel te kennen, en het Gerecht, zijn toezicht uit te oefenen. In de punten 263 tot en met 271 van de beschikking onderzoekt de Commissie immers de deelname van Zanders aan het kartel samen met die van AWA, Koehler, Sappi, Stora en Torraspapel.

95      Zanders stelt meer specifiek dat geen rekening is gehouden met haar rol bij de beëindiging van de inbreuk en de deskundige raad die zij heeft verschaft.

96      Wat de rol van Zanders bij de beëindiging van de inbreuk betreft, beriep zij zich in haar antwoord van 12 december 2000 op de mededeling van punten van bezwaar op de brief van 1 april 1996 van de president‑directeur van International Paper aan alle personeelsleden van de groep, waarin hun aandacht werd gevestigd op het feit dat de groep er het grootste belang aan hechtte dat bij de contacten met de afnemers, de handelspartners, de overheid en andere instanties de wet werd nageleefd en ethisch werd gehandeld. Zij heeft tevens de bijeenkomst genoemd die bij haar is gehouden en die bedoeld was om te waarborgen dat haar leidinggevend personeel het mededingingsrecht naleefde, en om een programma ter conformering aan dit recht op te zetten. Zij heeft voorts eraan herinnerd dat de voorzitter van haar raad van bestuur, die op 1 januari 1996 voorzitter van de AEMCP was geworden, na zijn aanvaarding van het voorzitterschap van de vereniging publiekelijk en ondubbelzinnig had verklaard dat de onderneming zich had gedistantieerd van de activiteiten van het kartel.

97      De in het voorgaande punt bedoelde gegevens zijn door Zanders in haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar aangevoerd ter ondersteuning van haar opmerkingen die dienden als weerlegging van het door de Commissie in de mededeling van punten van bezwaar geformuleerde punt van bezwaar dat de heimelijke contacten na het najaar van 1995 waren voortgezet. Meer specifiek hoorde de overlegging van deze gegevens bij het betoog dat Zanders voerde om aan te tonen dat zij sinds het najaar van 1995 niet meer had deelgenomen aan geheime kartelbijeenkomsten of aan met concurrenten afgestemde feitelijke gedragingen omtrent prijzen en dat zij haar prijsbeleid zelfstandig had bepaald, en met name dat de door haar in september 1996 toegepaste prijsverhoging niet het resultaat was van een heimelijke bijeenkomst.

98      Het kan niet worden ontkend dat de Commissie tijdens de administratieve procedure rekening heeft gehouden met het in het vorige punt uiteengezette betoog van Zanders. In de beschikking loopt de ten aanzien van Zanders vastgestelde inbreukperiode immers af in september 1995 en niet, zoals in de mededeling van punten van bezwaar, in maart 1997.

99      Daarentegen blijkt noch uit het antwoord van 12 december 2000 van Zanders op de mededeling van punten van bezwaar noch uit de aanvullende opmerkingen die Zanders op 2 maart 2001 tot de Commissie heeft gericht, dat Zanders de in punt 96 hierboven genoemde gegevens of andere gegevens tijdens de administratieve procedure naar voren heeft gebracht om aan te tonen, zoals zij thans tracht te doen, dat zij een beslissende rol heeft gespeeld bij de beëindiging van het ongeoorloofde kartel, hetgeen zou rechtvaardigen dat bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete een verzachtende omstandigheid in aanmerking wordt genomen. Onder deze omstandigheden kan Zanders de Commissie niet verwijten dat deze laatste het beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden op grond dat zij voornoemde gegevens niet in aanmerking heeft genomen als gegevens die bedoeld zijn als bewijs dat zij op een beslissende wijze heeft bijgedragen tot de beëindiging van het kartel vóór de eerste onderzoekingen van de Commissie.

100    Evenzo heeft Zanders in haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar niet gesteld dat zij in het kartel een louter passieve rol heeft vervuld. Zij kan zich dus niet beroepen op een ontoereikende motivering van de beschikking in dat opzicht. Voorts heeft zij in haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar met betrekking tot de periode van 1992 tot het najaar van 1995 betwist dat zij de leidende rol of hoofdrol heeft vervuld die haar in de punten 187 en 199 van de mededeling van punten van bezwaar werd toegeschreven. Zij beriep zich dus op het ontbreken van een verzwarende omstandigheid. De Commissie heeft echter jegens Zanders geen verzwarende omstandigheden in aanmerking genomen.

101    Het deskundigenverslag waartoe Koehler, MHTP en Zanders de vennootschap PricewaterhouseCoopers opdracht hebben gegeven, dateert van 2 maart 2001 en draagt de titel „De mededingingssituatie op de Europese markt voor zelfkopiërend papier van zomer/najaar 1995 tot februari/maart 1997” (hierna: „PricewaterhouseCoopers-verslag”).

102    Uit de begeleidende brief bij het PricewaterhouseCoopers-verslag blijkt dat dit laatste als voornaamste doelstelling had, de door de Commissie in de mededeling van punten van bezwaar geformuleerde beweringen over het functioneren van het kartel op de markt voor zelfkopiërend papier in de periode tussen zomer/najaar 1995 en februari of maart 1997 te weerleggen. Overigens staat in de conclusie van dit verslag uitdrukkelijk dat de economische analyse uitwijst dat de gedragingen van de drie betrokken producenten tussen zomer/najaar 1995 en februari of maart 1997 niet onderling afgestemd waren.

103    Vastgesteld moet worden dat het PricewaterhouseCoopers-verslag betrekking heeft op een periode die buiten de in de beschikking in aanmerking genomen inbreukperiode valt. Het kan derhalve niet relevant worden geacht.

104    Uit het verzoekschrift blijkt evenwel dat de kritiek van Zanders betrekking heeft op het feit dat de Commissie heeft verzuimd rekening te houden met de informatie – die ook in het PricewaterhouseCoopers-verslag staat – die strekt tot bewijs dat het effect van de kartelpogingen op de prijzen in de periode tussen januari 1992 en het najaar van 1995 verwaarloosbaar, zo niet nihil was.

105    Zelfs indien wordt geoordeeld dat rekening moet worden gehouden met bijkomende inlichtingen die zijn verstrekt ter ondersteuning van een irrelevante bewijsvoering, kan de Commissie dienaangaande niet worden verweten dat zij geen rekening heeft gehouden met de argumenten van Zanders inzake de beweerdelijk beperkte weerslag van het kartel.

106    In punt 388 van de beschikking staat immers het volgende:

„AWA, Carrs, MHTP (Stora), Koehler, Sappi en Zanders voeren aan dat het kartel in werkelijkheid slechts een zeer geringe weerslag of zelfs geen enkele negatieve weerslag op de markt voor zelfkopiërend papier in de EER had. De kern van hun betoog in dit verband is de bewering dat de weerslag op de prijzen gering of onbestaande was, omdat de effectief op de markt gerealiseerde prijzen lager waren dan die welke uit de overeengekomen of bekendgemaakte verhogingen zouden zijn voortgevloeid. Volgens deze deelnemers aan het kartel blijkt hieruit dat de overeengekomen prijsverhogingen niet in praktijk werden gebracht. Zij hebben tot staving van deze bewering een hele reeks argumenten aangevoerd, waaronder met name de volgende: de prijzen en de winstmarges van de producenten zijn sterk achteruitgegaan; de belangrijkste elementen die de prijzen van zelfkopiërend papier beïnvloedden, waren de veranderingen in de prijs van en de vraag naar pulp, waarbij in de latere fasen van het kartel nog de capaciteitsbeperkingen kwamen; de producenten zijn met elkaar blijven concurreren; en de producenten moesten met hun afnemers op individuele basis over prijsverhogingen onderhandelen.”

107    Ofschoon het PricewaterhouseCoopers-verslag, dat door Zanders tijdens de administratieve procedure aan de Commissie is gezonden, hierin niet uitdrukkelijk wordt vermeld, getuigt deze passage van de beschikking onmiskenbaar van het feit dat de Commissie tijdens die procedure rekening heeft gehouden met de informatie die met name door Zanders is verstrekt om aan te tonen dat het effect van de kartelpogingen op de prijzen gedurende de inbreukperiode verwaarloosbaar, zo niet nihil was. De afwijzing door de Commissie van de argumenten van de ondernemingen die door deze informatie worden gestaafd, betekent dat deze argumenten volgens de Commissie niets wijzigden aan haar standpunt over de concrete weerslag van de inbreuk op de markt, dat in de punten 382 tot en met 387 van de beschikking is uiteengezet. Deze passage kan niet worden uitgelegd als bewijs dat de Commissie de door Zanders voor haar verweer aangevoerde gegevens niet naar behoren heeft betrokken in haar beoordeling van de zaak (zie in die zin arrest Gerecht van 11 maart 1999, Thyssen Stahl/Commissie, T‑141/94, Jurispr. blz. II‑347, punt 118).

108    Gelet op de voorgaande analyse dient dit vijfde middel te worden afgewezen.

6.     Zesde middel: schending van het beginsel van behoorlijk bestuur, van het recht op toegang tot het dossier en van de rechten van de verdediging, omdat bepaalde documenten moeilijk vindbaar waren in het onderzoeksdossier en omdat de lijst van de documenten waaruit dit dossier bestaat, onbruikbaar was

a)     Argumenten van partijen

109    Volgens AWA was de lijst van de documenten die door de Commissie was gevoegd bij de cd-rom die haar tijdens de administratieve procedure was overhandigd, onbruikbaar. Deze lijst bevatte immers een inhoudsopgave noch een beschrijving van de betrokken documenten, maar was beperkt tot een vermelding van de redenen waarom sommige ervan vertrouwelijk werden geacht, en van de plaats van de eventuele overeenkomstige niet-vertrouwelijke versie.

110    Koehler beweert dat de Commissie vóór de verzending van de cd-rom aan de adressaten van de mededeling van punten van bezwaar bepaalde vertrouwelijke documenten uit het dossier heeft verwijderd en ze heeft vervangen door niet-vertrouwelijke versies die op andere plaatsen in het dossier zijn ingevoegd. De Commissie heeft echter in de mededeling van punten van bezwaar noch in de beschikking de moeite genomen om de verwijzingen naar de aldus verplaatste documenten dienovereenkomstig te wijzigen. Bovendien heeft zij niet vermeld dat deze niet-vertrouwelijke versies bestonden noch aangegeven hoe deze in het dossier konden worden gevonden. De door de Commissie opgestelde lijst van de documenten maakt een identificatie van de bedoelde documenten slechts zeer bij benadering mogelijk. Soms is het zelfs onmogelijk om het betrokken document te vinden.

111    Volgens de Commissie kan haar geen enkele schending van de rechten van de verdediging worden verweten. Zij heeft de ondernemingen tegelijk met de cd-rom een lijst van de verschillende stukken van het dossier ter beschikking gesteld, waarin zij de gebruikelijke classificatie aan de hand van de mate van toegankelijkheid van de documenten heeft toegepast. Voorts waren de in de mededeling van punten van bezwaar aangehaalde documenten reeds daarbij gevoegd met een concordantielijst van de vertrouwelijke en de niet-vertrouwelijke versies.

b)     Beoordeling door het Gerecht

112    Blijkens de gegevens die de Commissie in de twee betrokken zaken (T‑118/02 en T‑125/02) heeft verstrekt, heeft zij de adressaten van de mededeling van punten van bezwaar op 26 juli 2000, tegelijk met deze mededeling van punten van bezwaar en de daarin bedoelde documenten, een lijst van de bij de mededeling van punten van bezwaar gevoegde documenten gezonden. Deze lijst is door de Commissie overgelegd als bijlage bij haar verweerschrift in zaak T‑125/02. Op verzoek van het Gerecht heeft de Commissie deze lijst ook in zaak T‑118/02 overgelegd.

113    De betrokken lijst bevat voor elk in de mededeling van punten van bezwaar bedoeld document, in de volgorde waarin zij in die mededeling van punten van bezwaar worden aangehaald, een korte beschrijving van het document, de naam van de onderneming waar het document is gevonden of die het heeft meegedeeld, het volgnummer van het document en in voorkomend geval het volgnummer van de niet-vertrouwelijke versie ervan.

114    De adressaten van de mededeling van punten van bezwaar hebben voorts op 1 augustus 2000 tegelijk met de cd-rom waarop het gehele onderzoeksdossier van de Commissie stond, van de Commissie een lijst met het opschrift „Lijst van documenten” ontvangen, waarin voor ieder document volgens de nummering van het dossier de toegankelijkheidscode van het document werd aangegeven [A voor toegankelijk („accessible”); PA voor gedeeltelijk toegankelijk („partiellement accessible”); NA voor niet-toegankelijk („non accessible”)]. Met betrekking tot de als niet-toegankelijk aangemerkte documenten en de niet-toegankelijke delen van de als gedeeltelijk toegankelijk aangemerkte documenten bevatte de lijst een aanduiding van de plaats in het dossier van de niet-vertrouwelijke versie van het betrokken document of van het betrokken deel van het document en/of een korte beschrijving van de inhoud van het betrokken document of van het betrokken deel van het document. Hiermee heeft de Commissie volledig voldaan aan de voorschriften van punt II A 1.4 van haar mededeling inzake de interne procedureregels voor de behandeling van verzoeken om toegang tot een dossier bij de toepassing van de artikelen [81] en [82] van het EG-Verdrag, van de artikelen 65 en 66 van het EGKS-Verdrag en van verordening (EEG) nr. 4064/89 van de Raad (PB 1997, C 23, blz. 3).

115    Aangezien zij over de bij de mededeling van punten van bezwaar gevoegde lijst van documenten en de in het voorgaande punt genoemde „Lijst van documenten” beschikten, waren AWA en Koehler, evenals de andere adressaten van de mededeling van punten van bezwaar, zeer wel in staat om de gezochte documenten in het dossier te vinden in de originele of in de niet-vertrouwelijke versie, naargelang van de op deze lijsten aangegeven toegankelijkheidscode.

116    Zoals de Commissie zelf heeft gesteld in haar schriftelijke stukken in zaak T‑125/02, hebben de adressaten van de mededeling van punten van bezwaar, wat de als niet-toegankelijk of gedeeltelijk toegankelijk aangemerkte documenten – met name de in de mededeling van punten van bezwaar aangehaalde documenten waar Koehler specifiek op doelt – aangaat, de niet-vertrouwelijke versie of de korte beschrijving ervan inderdaad niet onmiddellijk gevonden op de daarbij behorende bladzijde van het dossier, en hebben zij een lijst moeten raadplegen om de plaats van deze niet-vertrouwelijke versie of korte beschrijving in het dossier te vinden. De kleine ongemakken en het geringe tijdverlies die deze situatie de adressaten van de mededeling van punten van bezwaar heeft opgeleverd, kunnen uiteraard de rechtmatigheid van de beschikking niet aantasten.

117    Hieruit volgt dat dit zesde middel moet worden afgewezen.

7.     Zevende middel: schending van het beginsel van behoorlijk bestuur en van de rechten van de verdediging wegens de late kennisgeving van de beschikking

a)     Argumenten van partijen

118    AWA stelt dat de beschikking haar pas op 8 februari 2002 ter kennis is gebracht, terwijl zij blijkbaar op 20 december 2001 is gegeven. Zij voegt hieraan toe dat zij, wat de redenen voor deze vertraging ook waren, gedurende de anderhalve maand na de vaststelling van de beschikking niet in staat is geweest om, met name aan haar afnemers, uit te leggen waarom zij de hoogste individuele geldboete heeft ontvangen die ooit is opgelegd.

119    De Commissie antwoordt dat zij op 5 februari 2002 een kleine rectificatie van haar beschikking van 20 december 2001 heeft vastgesteld wegens de wijziging van verzoeksters naam. De kennisgeving op 8 februari 2002 van de beschikking, voorzien van een corrigendum waarin de aangebrachte wijzigingen werden verklaard, kan derhalve niet worden geacht laattijdig te hebben plaatsgevonden.

b)     Beoordeling door het Gerecht

120    Uit de brief van 7 februari 2002, waarbij het met mededingingszaken belaste lid van de Commissie aan de adressaten ervan, waaronder AWA, kennis heeft gegeven van de beschikking, blijkt dat deze beschikking op 20 december 2001 is gegeven en op 5 februari 2002 via de schriftelijke procedure E/177/2002 is gerectificeerd. Deze rectificatie verklaart waarom de kennisgeving van de beschikking aan de adressaten ervan anderhalve maand na de vaststelling ervan heeft plaatsgevonden. De tussen de vaststelling en de rectificatie van de beschikking verstreken tijd kan niet als buitensporig worden beschouwd.

121    Voor zover het betoog van AWA verder moet worden opgevat als kritiek op het feit dat de Commissie de beschikking heeft bekendgemaakt voordat zij aan de adressaten ervan ter kennis was gebracht, hetgeen AWA zou hebben belet om derden uitleg te geven omtrent de redenen van deze beschikking, moet worden opgemerkt dat AWA geen enkel gegeven verstrekt op grond waarvan kan worden vastgesteld dat de Commissie de inhoud van de beschikking heeft onthuld alvorens de adressaten ervan kennis te geven. Al was dit het geval en hoe betreurenswaardig een dergelijke gang van zaken ook zou zijn, de beschikking was in ieder geval reeds gegeven en latere handelingen kunnen de geldigheid ervan niet aantasten (arrest Hof van 8 november 1983, IAZ e.a./Commissie, 96/82–102/82, 104/82, 105/82, 108/82 en 110/82, Jurispr. blz. 3369, punt 16).

B –  Middelen inzake schending van artikel 81 EG en artikel 53 EER-Overeenkomst, alsook beoordelingsfouten van de Commissie met betrekking tot de deelname van bepaalde ondernemingen aan de inbreuk

122    Drie ondernemingen, te weten Bolloré, Divipa en Zicuñaga, betwisten de gegrondheid van het oordeel van de Commissie met betrekking tot hun deelname aan de inbreuk.

1.     Situatie van Bolloré

123    In de beschikking (punten 353‑356) houdt de Commissie Bolloré verantwoordelijk voor de inbreuk, ten eerste, op grond van haar rechtstreekse persoonlijke betrokkenheid bij de activiteiten van het kartel en, ten tweede, wegens haar verantwoordelijkheid voor de deelname van haar dochteronderneming Copigraph aan het kartel. Het Gerecht heeft evenwel geoordeeld (zie de punten 66‑81 hierboven) dat de mededeling van punten van bezwaar Bolloré niet in staat heeft gesteld om kennis te nemen van het punt van bezwaar dat is gebaseerd op haar rechtstreekse persoonlijke betrokkenheid bij het kartel, of van de feiten die de Commissie in de beschikking tot staving van dit punt van bezwaar heeft aangevoerd. Door deze conclusie is het overbodig om het betoog ten gronde dat Bolloré heeft gevoerd om de gegrondheid van haar persoonlijke en rechtstreekse betrokkenheid bij het kartel te betwisten, te onderzoeken.

124    Derhalve dient het betoog van Bolloré dat de Commissie ten onrechte het inbreukmakende gedrag van haar dochteronderneming Copigraph in het kartel aan haar heeft toegerekend, te worden onderzocht.

a)     Argumenten van partijen

125    Bolloré wijst erop dat de Commissie zich in de beschikking op twee elementen baseert om haar voor het gedrag van Copigraph verantwoordelijk te stellen, te weten het feit dat Copigraph ten tijde van de inbreuk haar volledige dochteronderneming was en het feit dat zij noodzakelijkerwijs op de hoogte was van de deelname van Copigraph aan het kartel.

126    Zij stelt dat het eerste element niet volstaat om het inbreukmakende gedrag van Copigraph aan haar toe te rekenen. Er is immers meer nodig voordat de Commissie mag vermoeden dat de moedervennootschap beslissende invloed uitoefent op de gedragingen van haar dochteronderneming. In het onderhavige geval is er van meer echter geen sprake. Bolloré heeft immers in haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar uiteengezet dat Copigraph bij het voeren van haar commerciële beleid een grote zelfstandigheid genoot, hetgeen de Commissie overigens niet betwist. Bovendien vertegenwoordigde Copigraph slechts een derde van de omzet van de papierfabriek van Bolloré te Thonon‑les-Bains en bracht deze handelsbetrekking tussen Bolloré en Copigraph geen beperking van de commerciële zelfstandigheid van Copigraph mee.

127    Aangaande het tweede element merkt Bolloré op dat de Commissie dit afleidt uit drie feiten, namelijk het feit dat Copigraph tot haar divisie „Speciale papiersoorten” behoorde, het feit dat V., de directeur van deze divisie, tevens algemeen directeur van Copigraph en algemeen directeur van de papierfabriek van Bolloré te Thonon‑les-Bains was, en het feit dat J. B., toentertijd commercieel directeur van Copigraph, sinds 1994 ook een functie in de verkoopafdeling van de papierfabriek te Thonon‑les-Bains bekleedde. Op grond van deze drie feiten kan evenwel niet worden geconcludeerd dat Bolloré noodzakelijkerwijs op de hoogte was van de deelname van Copigraph aan het kartel.

128    Volgens de Commissie staat vast dat Copigraph tussen 1990 en 1998 een volledige dochteronderneming van Bolloré was, hetgeen volgens de rechtspraak volstaat voor het vermoeden dat deze laatste een beslissende invloed uitoefende op het gedrag van haar dochteronderneming. Dit vermoeden wordt overigens gestaafd door de gegevens die in de punten 353 tot en met 355 van de beschikking zijn uiteengezet.

b)     Beoordeling door het Gerecht

129    Om te beginnen moet erop worden gewezen dat hoewel Bolloré de duur van de inbreuk betwist, zij toch niet ontkent dat Copigraph werkelijk bij de activiteiten van het kartel betrokken is geweest.

130    Haar betoog bestaat in wezen in de stelling dat zij op grond van de door de Commissie in de beschikking aangevoerde gegevens niet verantwoordelijk kan worden geacht voor de deelname van haar dochteronderneming Copigraph aan het kartel.

131    Volgens vaste rechtspraak sluit de omstandigheid dat de dochteronderneming een afzonderlijke rechtspersoonlijkheid heeft, nog niet uit dat haar gedrag aan de moedervennootschap kan worden toegerekend, met name wanneer de dochteronderneming niet zelfstandig haar marktgedrag bepaalt, maar in hoofdzaak de haar door de moedervennootschap verstrekte instructies volgt (arresten Hof van 14 juli 1972, ICI/Commissie, 48/69, Jurispr. blz. 619, punten 132 en 133, en Geigy/Commissie, 52/69, Jurispr. blz. 787, punt 44, en 16 november 2000, Stora Kopparbergs Bergslags/Commissie, C‑286/98 P, Jurispr. blz. I‑9925, punt 26).

132    In dat opzicht vormt het gegeven dat zij het volledige kapitaal van de dochteronderneming bezit, weliswaar een sterke aanwijzing dat de moedervennootschap de mogelijkheid heeft om het gedrag van de dochteronderneming op de markt op beslissende wijze te beïnvloeden, maar het volstaat als zodanig niet om de verantwoordelijkheid voor het gedrag van de dochteronderneming aan de moedervennootschap te kunnen toerekenen (zie in die zin arrest Stora Kopparbergs Bergslags/Commissie, punt 131 hierboven, punten 27‑29, en conclusie van advocaat-generaal Mischo bij dit arrest, Jurispr. blz. I‑9928, punten 17‑62). Het blijft noodzakelijk om behalve de mate van deelname nog iets anders aan te voeren, zij het dat aanwijzingen in dit verband volstaan. Deze aanvulling behoeft niet noodzakelijkerwijs te bestaan in bewijs dat de moedervennootschap de dochteronderneming werkelijk instructies heeft gegeven om deel te nemen aan het kartel (zie in die zin bovenvermelde conclusie, punten 40, 48 en 51).

133    In casu blijkt uit de punten 353 en 354 van de beschikking dat de Commissie zich voor de toerekening van de verantwoordelijkheid voor de deelname van Copigraph aan het kartel aan Bolloré niet uitsluitend heeft gebaseerd op het onbetwiste feit dat Bolloré ten tijde van de inbreuk het volledige kapitaal van Copigraph bezat, maar ook op andere feitelijke gegevens, die in punt 127 hierboven zijn genoemd, ten bewijze dat Copigraph in hoofdzaak de haar door Bolloré verstrekte instructies volgde.

134    Bolloré herhaalt het betoog in haar antwoord van 28 november 2000 op de mededeling van punten van bezwaar (punt 353 van de beschikking) en voert verscheidene gegevens aan om te bewijzen dat Copigraph ten tijde van de inbreuk commercieel volledig zelfstandig was. Onder deze omstandigheden moet worden onderzocht of deze verschillende beweringen gegrond zijn, dan wel of er integendeel aanwijzingen zijn dat Bolloré een beslissende invloed uitoefende op haar dochteronderneming.

135    In de eerste plaats heeft Bolloré tijdens de administratieve procedure betoogd dat haar bestuursorgaan en dat van Copigraph strikt gescheiden waren.

136    Voetnoot 1 van het antwoord van Bolloré op de mededeling van punten van bezwaar bevat echter de volgende informatie:

„Tot in 1993 hadden Bolloré en Copigraph een gemeenschappelijke bestuurder, [G.], die Bolloré Participation vertegenwoordigde in de raad van bestuur van Bolloré Technologie en de permanente vertegenwoordiger van Copigraph Holding binnen Copigraph was. Zij heeft deze laatste functie op 25 oktober 1993 neergelegd.”

137    Onverminderd de uitkomst van het navolgende onderzoek van de gegrondheid van het betoog van Bolloré waarmee zij de deelname van Copigraph aan de inbreuk vóór september of oktober 1993 beoogt te betwisten, heeft aldus een lid van de raad van bestuur van Bolloré gedurende een deel van de door de Commissie in aanmerking genomen inbreukperiode zitting gehad in het bestuursorgaan van Copigraph.

138    Bovendien blijkt uit de inlichtingen die Bolloré in haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar heeft verstrekt, dat de vier personen die van september 1993 tot maart 1997 de raad van bestuur van Copigraph vormden, weliswaar geen lid van de raad van bestuur van Bolloré waren, maar alle een functie (op financieel, boekhoudkundig of managementgebied) en voor het merendeel bestuursfuncties bekleedden binnen Bolloré. Zoals de Commissie voorts terecht vaststelt in punt 354 van de beschikking, was V., die gedurende de inbreukperiode president‑directeur van Copigraph was, volgens het antwoord van Bolloré op de mededeling van punten van bezwaar een werknemer van deze laatste, belast met de leiding over haar papierfabriek te Thonon‑les-Bains. Volgens de informatie in dat punt van de beschikking – informatie die Bolloré in haar schriftelijke stukken bevestigt – was V. tevens de directeur van de divisie „Speciale papiersoorten” van Bolloré. Deze grootschalige aanwezigheid van leden van het bestuur van Bolloré in de leiding van Copigraph bewijst dat Bolloré sterk betrokken was bij het bestuur van haar dochteronderneming. Zij heeft Bolloré zeker in staat gesteld om het commerciële beleid van Copigraph op de markt op beslissende wijze te beïnvloeden.

139    Wat de inbreukperiode tussen februari en september 1995 betreft, vindt deze analyse verder steun in de informatie in de op 2 april 2002 door J.B. afgelegde verklaring, die bij het verzoekschrift is gevoegd, dat deze persoon, die van eind september 1992 tot maart 1997 commercieel directeur van Copigraph was, tegelijkertijd – vanaf februari 1995 – een commerciële functie binnen Bolloré bekleedde.

140    Het feit dat het Gerecht in het arrest van 14 mei 1998, KNP BT/Commissie (T‑309/94, Jurispr. blz. II‑1007, punten 47 en 48), heeft geoordeeld dat de deelname van een lid van de raad van bestuur van de moedervennootschap aan heimelijke bijeenkomsten een gegeven was dat kon aantonen dat de moedervennootschap noodzakelijkerwijs op de hoogte was van, en haar goedkeuring hechtte aan de deelname van haar dochteronderneming aan de inbreuk, kan niet aldus worden uitgelegd dat het lid of de leden van het personeel van de moedervennootschap die een bestuursfunctie binnen de dochteronderneming op zich neemt of nemen, noodzakelijkerwijs de hoedanigheid van vennootschappelijk gemachtigde van de moedervennootschap moet of moeten hebben om de conclusie mogelijk te maken dat de dochteronderneming niet commercieel zelfstandig is ten opzichte van de moedervennootschap (zie in die zin conclusie van advocaat-generaal Mischo bij het arrest Stora Kopparbergs Bergslags/Commissie, punt 132 hierboven, punt 58). Het feit dat een personeelslid van de moedervennootschap geen vennootschappelijk gemachtigde daarvan is, belet hem immers niet om bij de uitoefening van zijn leidinggevende functie binnen de dochteronderneming ervoor te zorgen dat de gedragslijn van de dochteronderneming op de markt overeenstemt met de richtsnoeren die door de leidinggevende instanties van de moedervennootschap zijn vastgesteld.

141    In de tweede plaats heeft Bolloré er tijdens de administratieve procedure op gewezen dat Copigraph over haar eigen infrastructuur beschikte.

142    Zoals Bolloré heeft betoogd in haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar, kan inderdaad de omstandigheid dat de dochteronderneming noch de eigenaar van de productie-installaties noch de werkgever van haar personeel is, en dat haar omzet wordt geboekt in de jaarrekeningen van de moedervennootschap, bijdragen tot het bewijs dat de dochteronderneming niet onafhankelijk van de moedervennootschap (zie in die zin arrest Mo och Domsjö/Commissie, punt 67 hierboven, punten 89‑94). Het feit dat Copigraph in casu over haar eigen productie-installaties en haar eigen personeel beschikte en dat zij haar omzet in haar eigen jaarrekeningen heeft geboekt, zoals Bolloré heeft aangegeven in haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar, zonder dat dit door de Commissie in twijfel is getrokken, bewijst echter op zichzelf niet dat Copigraph haar gedrag op de markt volledig zelfstandig ten opzichte van haar moedervennootschap Bolloré heeft bepaald.

143    In de laatste plaats heeft Bolloré tijdens de administratieve procedure melding gemaakt van een aantal gegevens die volgens haar de onafhankelijkheid van het commerciële beleid van Copigraph aantonen. Ten eerste zijn de activiteiten op het gebied van papier van geringe omvang en vertegenwoordigt de omzet van Copigraph een uiterst klein deel van de omzet van de groep. Ten tweede bleef Copigraph, zelfs na te zijn overgenomen door Bolloré, bijna 35 % van haar behoefte aan grondstoffen betrekken van buiten de Bolloré-groep, onder andere van een rechtstreekse concurrent van Bolloré.

144    Gesteld dat zij juist zijn, dan bewijzen de beweringen van Bolloré inzake de geringe omvang van haar activiteiten in de papiersector en van de omzet van Copigraph binnen de Bolloré-groep evenwel geenszins dat Bolloré Copigraph haar gedrag op de markt volledig zelfstandig heeft laten bepalen. Een conclusie in die zin kan evenmin worden getrokken uit het feit dat Copigraph zich gedurende de inbreukperiode gedeeltelijk bevoorraadde met grondstoffen van leveranciers die niet tot de Bolloré-groep behoorden. Deze vaststelling sluit immers geenszins uit dat Copigraph, door aan het kartel deel te nemen, in hoofdzaak de door haar moedervennootschap verstrekte instructies heeft gevolgd.

145    Dienaangaande moet er voorts op worden gewezen dat Copigraph deel uitmaakte van de divisie „Speciale papiersoorten” van Bolloré, zoals is aangegeven in punt 354 van de beschikking zonder dat dit door Bolloré is betwist.

146    Bovendien bevat het antwoord van Bolloré op de mededeling van punten van bezwaar de volgende inlichtingen over de omstandigheden van de overname van Copigraph door Bolloré:

„In 1990 kreeg de papierfabriek van Bolloré te Thonon‑les-Bains (Haute-Savoie) te maken met zeer zware concurrentie op een markt voor papier waar de prijs van pulp gedurende vier achtereenvolgende jaren was gestegen.

[Copigraph] verrichte activiteiten als verwerker en distributeur van zelfkopiërend papier en behoorde uit hoofde daarvan tot de belangrijkste afnemers van de fabriek te Thonon. Copigraph vertegenwoordigde meer [dan een derde] van de omzet en meer dan de helft van het afzetvolume van deze vestiging.

In wezen om de afzet van de fabriek te Thonon te verzekeren en om het voortbestaan van deze industriële vestiging (waar toentertijd 340 personen werkzaam waren) te waarborgen, heeft de vennootschap Bolloré dus alle aandelen van [Copigraph] aangekocht.

Deze verticale integratie leek des te verstandiger in de periode dat de fabriek te Thonon het hoofd moest bieden aan een moeilijke situatie, gelet op de overcapaciteit waaronder de markt leed.”

147    Zoals de Commissie terecht benadrukt in haar schriftelijke stukken, blijkt uit de hierboven weergegeven passage dat de opname van Copigraph in de divisie „Speciale papiersoorten” deel uitmaakte van een plan voor verticale integratie, waarin de fabriek van Bolloré te Thonon‑les-Bains belast was met de productie van zelfkopiërend papier en Copigraph met de verwerking en de distributie van het product. Uit deze passage blijkt bovendien dat de overname van Copigraph door Bolloré in wezen tot doel had de afzet en het voortbestaan van de fabriek van Bolloré te Thonon‑les-Bains te verzekeren in een klimaat van economische moeilijkheden die verband hielden met zware concurrentie op de markt. De Commissie heeft op goede gronden in deze inlichtingen een element gezien dat bijdraagt tot het bewijs dat de deelname van Copigraph aan het prijskartel het gevolg is geweest van de uitvoering van het door Bolloré vastgestelde algemene beleid om met name te trachten de positie van haar fabriek te Thonon‑les-Bains op de markt te behouden.

148    Uit het voorgaande volgt dat de door Bolloré aangevoerde gegevens haar stellingen betreffende de zelfstandigheid van Copigraph niet kunnen dragen. Integendeel, de in de punten 136 tot en met 140 en 145 tot en met 147 hierboven vermelde gegevens, gekoppeld aan het gegeven dat Bolloré tijdens de inbreukperiode het gehele kapitaal van Copigraph bezat, leiden tot de conclusie dat de deelname van Copigraph aan het prijskartel het gevolg is geweest van de uitoefening door Bolloré van beslissende invloed op het gedrag van Copigraph. De Commissie heeft Bolloré dus terecht verantwoordelijk geacht voor de deelname van Copigraph aan het kartel.

149    Overigens kan Bolloré, die nog steeds bestaat, door de omstandigheid dat Copigraph in november 1998 is overgenomen door AWA, niet worden ontslagen van haar verantwoordelijkheid voor de inbreukmakende gedragingen van Copigraph vóór deze overname (zie in die zin arresten Hof van 8 juli 1999, Commissie/Anic Partecipazioni, C‑49/92 P, Jurispr. blz. I‑4125, punt 145, en 16 november 2000, SCA Holding/Commissie, C‑297/98 P, Jurispr. blz. I‑10101, punt 25).

150    Gelet op het voorgaande, dient het middel van Bolloré dat inhoudt dat artikel 81 EG en artikel 53 van de EER-Overeenkomst zijn geschonden omdat de Commissie haar het inbreukmakende gedrag van haar dochteronderneming Copigraph toerekent, te worden afgewezen. De verantwoordelijkheid van Bolloré voor de inbreuk is dus aangetoond, los van haar rechtstreekse betrokkenheid daarbij, die van de hand is gewezen (zie de punten 66‑81 hierboven).

2.     Situatie van Divipa en Zicuñaga

a)     Argumenten van partijen

151    Divipa en Zicuñaga stellen dat de Commissie ten onrechte heeft vastgesteld dat zij hebben deelgenomen aan bijeenkomsten van het kartel op de Spaanse markt. Zij betwisten de bewijswaarde van verscheidene documenten waarop de Commissie zich baseert. Zij voeren tevens aan dat er niet van kan worden uitgegaan dat zij wisten of hadden moeten weten dat het kartel een Europese dimensie had.

152    Beide stellen bovendien dat de Commissie geen rekening heeft gehouden met hun bijzondere eigenschappen. Zij benadrukken allebei dat zij geen lid van de AEMCP zijn. Divipa voegt hieraan toe dat zij een familieonderneming van bescheiden omvang is, die uitsluitend op de Spaanse markt actief is en niet een producent, maar een verwerker en distributeur van zelfkopiërend papier is. Haar prijzen zijn afhankelijk van die van haar belangrijkste leverancier, Koehler, en van die van haar concurrenten. Zicuñaga wijst er met nadruk op dat zij nooit zelfkopiërend papier heeft verkocht.

153    Zicuñaga stelt voorts dat de Commissie ten onrechte heeft vastgesteld dat zij heeft deelgenomen aan een algemeen plan bestaande uit onderling afgestemde prijsverhogingen en overeenkomsten over afzetquota en marktaandelen.

154    De Commissie verzet zich tegen de kritiek van verzoeksters met betrekking tot de bewijswaarde van de stukken die zij ter ondersteuning van haar stelling aanvoert. Zij zet uiteen dat de bewijsstukken in hun totaliteit moeten worden bezien, met inachtneming van alle relevante feitelijke omstandigheden. Deze bewijsstukken bewijzen de deelname van Divipa en Zicuñaga aan het kartel betreffende de Spaanse markt. Om hun deelname aan het Europese kartel te kunnen verwijten, behoeft de Commissie niet aan te tonen dat zij op de hoogte waren van alle bijzonderheden en onderdelen van dit kartel, maar alleen dat er sprake is van een aantal objectieve omstandigheden op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat zij op de hoogte waren van de Europese dimensie van het kartel of deze redelijkerwijs konden voorzien. De Commissie voegt hieraan toe dat de hoedanigheid van lid van de AEMCP als zodanig in de beschikking niet als een bestanddeel van de inbreuk is beschouwd. Voorts kan de omvang of de hoedanigheid van groothandelaar, distributeur of verwerker de betrokken onderneming niet ontslaan van haar verantwoordelijkheid in geval van schending van de mededingingsregels. Het feit dat het kartel niet altijd succesvol is geweest of dat de betrokken onderneming zich niet voortdurend aan de afspraak heeft gehouden, vormt geen beletsel voor de vaststelling dat zij daaraan heeft deelgenomen. Het is niet nodig om de deelname van de onderneming aan elke manifestatie van het kartel te bewijzen.

b)     Beoordeling door het Gerecht

155    Om te beginnen dient eraan te worden herinnerd dat de bewijzen voor deelname aan een kartel in hun totaliteit moeten worden bezien, met inachtneming van alle relevante feitelijke omstandigheden (zie in die zin conclusie rechter Vesterdorf, aangewezen als advocaat-generaal, bij arrest Gerecht van 24 oktober 1991, Rhône-Poulenc/Commissie, T‑1/89, Jurispr. blz. II‑867, II‑956 – gemeenschappelijke conclusie bij de zogenoemde „polypropyleen”-arresten). De Commissie dient nauwkeurig bepaalde en onderling overeenstemmende bewijzen aan te voeren die de vaste overtuiging kunnen dragen dat de inbreuk is gepleegd. Niet elk van de door de Commissie aangevoerde bewijzen behoeft evenwel noodzakelijkerwijs voor elk onderdeel van de inbreuk aan deze criteria te voldoen. Het volstaat dat de door deze instelling aangevoerde verzameling aanwijzingen, in haar geheel beschouwd, aan dit vereiste voldoet (zie arrest Gerecht van 8 juli 2004, JFE Engineering/Commissie, T‑67/00, T‑68/00, T‑71/00 en T‑78/00, Jurispr. blz. II‑2501, punten 179 en 180 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

156    Volgens artikel 1, eerste en tweede alinea, van de beschikking verwijt de Commissie Divipa en Zicuñaga dat zij in strijd met artikel 81, lid 1, EG en artikel 53, lid 1, van de EER-Overeenkomst hebben deelgenomen aan een „geheel van overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de sector van zelfkopiërend papier”. De inbreuk zou voor Divipa zijn begonnen in maart 1992 en voor Zicuñaga in oktober 1993 en zou voor beide zijn beëindigd in januari 1995.

157    Uit de punten 77 tot en met 81, 252, 253, 327, 328, 333 en 334 van de beschikking, in onderling verband gelezen, blijkt dat de Commissie heeft vastgesteld dat dit geheel van overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen een algeheel mededingingsverstorend plan vormde dat in wezen bestond uit het maken van afspraken over prijsverhogingen en over het tijdschema voor de doorvoering ervan, en bij een aantal gelegenheden uit de gezamenlijke vaststelling van afzetquota, de verdeling van markten en de uitwisseling van informatie ter vergemakkelijking van het bereiken van overeenstemming over prijsverhogingen of om de toepassing van de afgesproken prijsverhogingen te verzekeren.

158    In de punten 153 tot en met 176 van de beschikking noemt de Commissie een aantal gegevens die volgens haar aantonen dat tussen februari 1992 en oktober 1994 heimelijke bijeenkomsten betreffende de Spaanse markt zijn gehouden, en dat Divipa en Zicuñaga aan verscheidene van deze bijeenkomsten hebben deelgenomen.

159    Vervolgens stelt de Commissie in punt 286 van de beschikking dat, hoewel Divipa en Zicuñaga alleen blijken te hebben deelgenomen aan bijeenkomsten van het kartel betreffende de Spaanse markt, zij ervan op de hoogte moeten zijn geweest dat het kartel zich uitstrekte over het hele grondgebied dat in 1994 de EER werd. Tot staving van deze stelling beroept zij zich in punt 287, onder verwijzing naar de punten 89 tot en met 94, 197, 211, 277 en 280 van de beschikking, met name op het feit dat de twee niveaus waarop de bijeenkomsten plaatshadden, nauw met elkaar verweven waren en dat geen van de deelnemers aan de nationale bijeenkomsten onkundig kon zijn geweest van het feit dat het doel van deze bijeenkomsten een aanvulling vormde op dat van de algemene kartelbijeenkomsten.

160    Derhalve dient eerst te worden nagegaan of de beweringen van de Commissie met betrekking tot het bestaan van een kartel betreffende de Spaanse markt en de deelname van Divipa en Zicuñaga daaraan gegrond zijn. Indien deze beweringen gegrond blijken, zal vervolgens moeten worden onderzocht of op grond van het bewijs voor die deelname, gekoppeld aan de in de punten 286 tot en met 289 van de beschikking vermelde gegevens, kan worden vastgesteld dat Divipa en Zicuñaga tevens hebben deelgenomen aan het in artikel 1, eerste alinea, van de beschikking vastgestelde algemene kartel.

 Bestaan van heimelijke bijeenkomsten betreffende de Spaanse markt

161    Verscheidene factoren dragen bij tot de vaststelling dat er vanaf februari 1992 en tot in 1995 een kartel op de Spaanse markt voor zelfkopiërend papier is geweest.

162    In de eerste plaats heeft Sappi toegegeven dat zij vanaf februari 1992 aan bijeenkomsten van het kartel betreffende de Spaanse markt heeft deelgenomen, en zij heeft dienaangaande verscheidene gegevens verstrekt. In haar antwoord aan de Commissie van 18 mei 1999 (dossier blz. 15193‑15206) maakt Sappi melding van verscheidene heimelijke bijeenkomsten betreffende de Spaanse markt die zouden zijn gehouden op 17 en 27 februari 1992, 30 september en 19 oktober 1993, en 3 mei en 29 juni 1994. Wat de jaren 1993-1995 betreft, heeft een werknemer van Sappi verklaard (dossier blz. 15179 en 15180) dat hij in Barcelona zes of zeven bijeenkomsten met andere leveranciers heeft bijgewoond. Deze bijeenkomsten vonden ongeveer vier of vijf keer per jaar plaats. Hij meende op 19 oktober 1993 voor de eerste keer en in 1995 voor de laatste keer daaraan te hebben deelgenomen. Volgens hem was het doel van deze bijeenkomsten de vaststelling van de prijzen op de Spaanse markt. Zij duurden ongeveer twee uur en liepen in beginsel uit op een prijsverhoging met een bepaald percentage. De deelnemers waren Copigraph, Arjo Wiggins, Torraspapel, Zicuñaga, Koehler, Stora‑Feldmühle (thans MHTP), Zanders en Divipa. De uittreksels van de verklaringen van Sappi op deze verschillende bladzijden bevonden zich onder de bij de mededeling van punten van bezwaar gevoegde documenten, zodat alle verzoeksters daartoe toegang hebben gehad. De Commissie heeft ze tevens aan het Gerecht overgelegd.

163    In de tweede plaats heeft AWA haar deelname aan multilaterale kartelbijeenkomsten van producenten van zelfkopiërend papier toegegeven en de Commissie een lijst gegeven van bijeenkomsten tussen concurrenten die tussen 1992 en 1998 hebben plaatsgevonden. Op bladzijde 7828 van het dossier, dat een uittreksel is van een antwoord dat op 30 april 1999 door AWA aan de Commissie is gezonden, staat een algemene verklaring van AWA met betrekking tot de organisatie van verscheidene bijeenkomsten in onder meer Lissabon en Barcelona tussen 1992 en 1994, die volgens haar zijn bijgewoond door vertegenwoordigers van Sarrió, Binda, Stora‑Feldmühle (thans MHTP) en Divipa of van sommige van deze ondernemingen, alsook – waarschijnlijk slechts één bijeenkomst – door een vertegenwoordiger van Zicuñaga. Dat sommige van deze bijeenkomsten heimelijk waren, blijkt uit het vervolg van de verklaring van AWA, weergegeven op bladzijde 7829 van het dossier, dat inhoudt dat sommige van deze bijeenkomsten „ongepast” (improper) waren, omdat zij dienden als kader voor besprekingen over de prijs van zelfkopiërend papier, met inbegrip van de uitwisseling van voornemens betreffende de bekendmaking van prijsverhogingen. De verklaringen van AWA op deze twee bladzijden (blz. 7828 en 7829 van het dossier), die aan het Gerecht zijn overgelegd, bevonden zich eveneens onder de bij de mededeling van punten van bezwaar gevoegde documenten waartoe Divipa en Zicuñaga toegang hebben gehad.

164    Vervolgens heeft AWA in haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar een lijst van „ongepaste” bijeenkomsten tussen concurrenten verstrekt; AWA zegt te hebben bijgedragen tot de vaststelling dat die hebben plaatsgevonden. Op deze lijst staan, alleen voor de Spaanse markt, de bijeenkomsten van 17 februari en 5 maart 1992, 30 september 1993, 3 mei, 29 juni en 19 oktober 1994. In deze lijst, die wordt genoemd in punt 170 van de beschikking en waarvan het Gerecht om overlegging heeft verzocht in zaak T‑132/02, wordt niet aangegeven welke ondernemingen aanwezig waren bij deze bijeenkomsten. Divipa, Zicuñaga, noch enig andere verzoekster heeft deze lijst aangewezen als een belastend stuk waartoe zij geen toegang hebben gehad of heeft een verzoek gedaan om inzage te krijgen.

165    In de derde plaats geeft Mougeot, die ook heeft toegegeven te hebben deelgenomen aan multilaterale kartelbijeenkomsten van producenten van zelfkopiërend papier, in haar verklaringen van 14 april 1999 (dossier blz. 7647‑7655) een opsomming van verscheidene bijeenkomsten, waarbij zij voor elke bijeenkomst aangeeft wat het doel en de inhoud ervan was en welke personen eraan hebben deelgenomen. Onder deze bijeenkomsten bevindt zich, voor de Spaanse markt, die van 19 oktober 1994, waar volgens Mougeot Copigraph, Stora, Torraspapel, Divipa, Ekman, Zicuñaga, Koehler, AWA en zijzelf waren vertegenwoordigd. Volgens deze documenten had deze bijeenkomst de organisatie van de Spaanse markt tot doel en in de rubriek „Inhoud van de bijeenkomst” is gepreciseerd: „Vaststelling van de prijzen op de Spaanse markt afhankelijk van de grootte van de afnemer [...]”. De verklaringen van Mougeot bevonden zich ook onder de bij de mededeling van punten van bezwaar gevoegde en aan het Gerecht overgelegde stukken.

166    Deze verklaringen van Mougeot dateren weliswaar van na de feiten en zijn afgelegd met het oog op de toepassing van de mededeling inzake medewerking, maar dat betekent nog niet dat zij geen enkele bewijswaarde hebben. Verklaringen die ingaan tegen de belangen van degene die ze heeft afgelegd, moeten immers in beginsel als bijzonder betrouwbare bewijselementen worden beschouwd (arrest JFE Engineering/Commissie, punt 155 hierboven, punt 211).

167    Volgens de rechtspraak van het Gerecht kan de verklaring van een onderneming die wordt beschuldigd van deelname aan een kartel waarvan de juistheid door verschillende andere beschuldigde ondernemingen wordt betwist, echter niet worden beschouwd als voldoende bewijs dat deze laatste ondernemingen een inbreuk hebben gepleegd, indien die niet door andere bewijselementen wordt gestaafd (arrest JFE Engineering/Commissie, punt 155 hierboven, punt 219; zie in die zin tevens arrest Gerecht van 14 mei 1998, Enso-Gutzeit/Commissie, T‑337/94, Jurispr. blz. II‑1571, punt 91).

168    Dienaangaande dient te worden opgemerkt dat de verklaringen van Sappi, AWA en Mougeot op talrijke punten blijken overeen te stemmen, zodat zij elkaar staven. Voorts blijkt in het onderhavige geval dat hun verklaringen worden gestaafd door andere bewijsmiddelen uit de tijd van de litigieuze feiten. Zo wordt het bestaan van elke door AWA genoemde heimelijke bijeenkomst bevestigd door een ander stuk dat dateert van de tijd van de inbreuk en afkomstig is van een andere onderneming die daaraan heeft deelgenomen.

169    Ten eerste is aangaande de bijeenkomst van 17 februari 1992 door W. (Sappi) in een fax van 17 februari 1992 (dossier blz. 4588, aangehaald in punt 157 van de beschikking en in punt 61 van de mededeling van punten van bezwaar) aan zijn superieur J. gemeld dat de situatie, zacht gezegd, nogal onzeker bleef wegens het gedrag van Koehler en Sarrió en dat er op dezelfde dag een bijeenkomst van de belanghebbende partijen had plaatsgevonden.

170    Wat in de tweede plaats de bijeenkomst van 5 maart 1992 betreft heeft W. (Sappi) in een memo van 27 februari 1992 (dossier blz. 4589, overgenomen in punt 158 van de beschikking en in punt 60 van de mededeling van punten van bezwaar) aan dezelfde persoon gemeld dat hij ervoor had gezorgd volgende week een bijeenkomst bij te wonen met andere belanghebbende partijen in Barcelona, om de recente ontwikkelingen op de Spaanse markt te bespreken. Hij voegde daaraan toe dat de bijeenkomst zou plaatsvinden op 5 maart 1992. Dit document en het voorgaande waren bij de mededeling van punten van bezwaar gevoegd.

171    Het memo van 9 maart 1992 (dossier blz. 4703 en 4704, overgenomen in punt 156 van de beschikking en in punt 60 van de mededeling van punten van bezwaar) van Sappi’s Spaanse agent aan Sappi Europe is weliswaar niet een verslag van de bijeenkomst, maar beschrijft zeer nauwkeurig het gedrag van de genoemde ondernemingen, waaronder Divipa. Er werd gesproken van een prijsverhoging van 10 Spaanse peseta’s (ESP) die door de distributeurs als streefdoel was vastgesteld en die niet volledig was bereikt. De auteur van dit memo stelde dat Divipa haar prijzen helemaal niet had verhoogd. Volgens hem was het duidelijk dat Sappi Europe de prijzen niet kon doen stijgen indien de andere aanbieders niet volgden. Hij vermeldde bovendien het feit dat Zicuñaga een plan had aangekondigd om zelfkopiërend papier te produceren bij de Spaanse grens met Frankrijk, hetgeen de concurrentie nog zou moeten versterken.

172    Aangaande in de derde plaats de bijeenkomst van 30 september 1993 te Barcelona vermeldt een nota van die datum van de hand van de vertegenwoordiger van Sappi (dossier blz. 5 en 9972, aangehaald in punt 163 van de beschikking) de door AWA, Binda, Copigraph, Sappi, Divipa, Stora-Feldmühle, Koehler, Sarrió en Zanders bekendgemaakte afzet voor 1992 en 1993 alsook een quotum voor het vierde kwartaal van 1993. De deelnemers waren overeengekomen om een prijsverhoging van 10 % voor zowel rollen als vellen bekend te maken. Er was ook afgesproken om opnieuw bijeen te komen om te bevestigen dat de quota werden nageleefd. Deze nota was in haar geheel weergegeven in punt 80 van de mededeling van punten van bezwaar.

173    Wat in de vierde plaats de bijeenkomst van 19 oktober 1993 betreft heeft volgens een door een werknemer van Sappi in het Spaans geschreven nota (dossier blz. 4474, aangehaald in de punten 165 en 192 van de beschikking) met de titel „Verslag van bezoek” (informe vista) op 19 oktober 1993 een bijeenkomst plaatsgevonden waaraan alle distributeurs behalve Copigraph deelnamen. Op deze bijeenkomst kwamen de deelnemers overeen dat de prijs van rollen voor eindgebruikers zou worden verhoogd met 8 %. Zij kwamen ook overeen om de producent mede te delen dat zij van hem slechts een verhoging van 7,5 % zouden aanvaarden, waardoor de marge van de distributeur met 0,5 % zou stijgen. Ook al is deze nota niet gedateerd, de verwijzing naar de „prijzen van vandaag” bewijst dat deze nota van dezelfde datum is als de genoemde feiten. Het verrast niet dat zij niet ondertekend en niet gedateerd is, aangezien het gaat om een nota over een bijeenkomst waarvan het mededingingsbeperkende doel voor de auteur reden was om zo weinig mogelijk sporen achter te laten (zie in die zin arrest Shell/Commissie, punt 56 hierboven, punt 86). Verder laten de taal waarin zij is opgesteld, en de andere door Sappi verstrekte inlichtingen geen ruimte voor twijfel dat de in deze nota bedoelde markt de Spaanse markt was. Met uitzondering van de laatste zin was deze nota overgenomen in punt 84 van de mededeling van punten van bezwaar.

174    In de vijfde plaats bevat het dossier aangaande de bijeenkomst van 3 mei 1994 een nota (dossier blz. 14535) van deze datum, eveneens van de hand van een werknemer van Sappi en getiteld „Verslag van bezoek”. Deze nota heeft als ondertitel „Bijeenkomst van producenten ter beoordeling van de prijssituatie”. Zij vermeldt voor elke deelnemende onderneming, te weten Copigraph, AWA, Torraspapel, Zicuñaga, Koehler, Stora, Zanders, Sappi en Divipa, de naam van de persoon die haar vertegenwoordigde. Deze nota bevat tevens een tabel met de prijzen van die dag en de – hogere – prijzen voor 16 mei, waarbij wordt vermeld dat deze prijzen waren overeengekomen tussen de distributeurs. Deze nota was bij de mededeling van punten van bezwaar gevoegd en de inhoud ervan was uitvoerig beschreven in de punten 110 tot en met 112 van de mededeling van punten van bezwaar.

175    Aangaande in de zesde plaats de bijeenkomst van 29 juni 1994 is er een nota (dossier blz. 4476, aangehaald in de punten 164 en 166 van de beschikking) van die datum met de titel „Bijeenkomst van producenten van zelfkopiërend papier”. Daarin wordt eveneens voor elke deelnemende onderneming, te weten Torraspapel, Reacto, Divipa, Stora, AWA, Sappi en Zicuñaga, de naam genoemd van de persoon die haar vertegenwoordigde. Deze nota begint met het woord „[r]ollen”, gevolgd door de aanduiding „[a]lle voorzien van volle bestelboekjes en van quota”. Zij maakt melding van een prijsverhoging voor rollen van 10 %, die per 1 september zou worden toegepast. Er worden verschillende richtprijzen genoemd voor de rechtstreekse verkoop aan drukkers, waarbij drie categorieën afnemers worden onderscheiden, per soort product. Wat de prijs van vellen betreft, wordt in de nota opgemerkt dat deze tot het vroegere niveau was gezakt, omdat de overeengekomen prijzen niet waren nageleefd. Er werd overeengekomen dat deze prijs in twee stappen, op 1 juli en op 1 september 1994, met telkens 5 % zou worden verhoogd. Deze nota eindigt met de aantekening „Volgende bijeenkomst op 23 september om 12.30 uur”. Dit document was bij de mededeling van punten van bezwaar gevoegd en de inhoud ervan was in de punten 121 tot en met 123 van de mededeling van punten van bezwaar nauwkeurig weergegeven.

176    Voorts wordt in een interne fax (dossier blz. 4565, aangehaald in punt 166 van de beschikking) bij Sappi van 4 november 1994 melding gemaakt van het feit dat de Spaanse marktleider, Torraspapel, een prijsverlaging van 10 ESP had aangekondigd, en dat alles erop wees dat de prijsverhogingen van november niet zouden worden toegepast, aangezien geen enkele distributeur ze tot dusver had bekendgemaakt. Naar deze fax werd verwezen in punt 130 van de mededeling van punten van bezwaar en zij was daarbij gevoegd.

177    Wat tot slot in de zevende plaats de bijeenkomst van 19 oktober 1994 betreft blijkt uit de handgeschreven nota (dossier blz. 1839, genoemd in de punten 167, 222 en 223 van de beschikking) van 21 oktober 1994, die door Mougeot is opgesteld en de Spaanse markt betreft, dat de deelnemers overeenstemming hadden bereikt over de vanaf 3 januari 1995 toe te passen prijzen. Zicuñaga en Mougeot mochten „[min] 5 [ESP]/kg verkopen”. De auteur van de nota schreef dat het hem „een utopie [leek] om aan Zicuñaga te vragen om 2 % lager dan de groten te verkopen, zonder over volume te praten”. De datum voor de volgende bijeenkomst werd vastgesteld op 24 november 1994 om dezelfde tijd op dezelfde plaats. Deze handgeschreven nota was bij de mededeling van punten van bezwaar gevoegd.

178    Het blijkt dus dat van de door Sappi, maar niet door AWA genoemde bijeenkomsten, te weten die van 27 februari 1992 en die van 19 oktober 1993, alleen de eerste door geen enkel ander stuk wordt gestaafd. De vaststelling van de Commissie dat deze bijeenkomst van 27 februari 1992 heeft plaatsgevonden, behoeft echter niet te worden nagegaan, aangezien deze in ieder geval buiten de aan Divipa en Zicuñaga verweten inbreukperiode zou vallen.

179    Ten slotte maakt de Commissie naast deze bijeenkomsten van 17 februari en 5 maart 1992, 30 september en 19 oktober 1993 en 3 mei, 29 juni en 19 oktober 1994, in tabel 3 in punt 129 van de beschikking en in bijlage II daarbij ook melding van een bijeenkomst betreffende de Spaanse en de Portugese markt die op 16 juli 1992 in Barcelona heeft plaatsgevonden, en van een bijeenkomst op 23 september 1994 met betrekking tot alleen de Spaanse markt.

180    Wat de bijeenkomst van 16 juli 1992 betreft, blijkt uit punt 159 van de beschikking dat de vaststelling van de Commissie dat deze bijeenkomst is gehouden en een mededingingsverstorend doel had, berust op de informatie op de bladzijden 4484, 4501 tot en met 4503 en 4520 van het dossier, die is aangehaald in voetnoten 167 en 168 van de beschikking en bij de mededeling van punten van bezwaar is gevoegd.

181    In zijn mondelinge verklaring (dossier blz. 4484) heeft B. G., van Unipapel, Sappi’s agent in Portugal, verklaard dat hij zich op 16 juli 1992 naar Barcelona heeft begeven voor een bijeenkomst die bedoeld was om „de situatie van de markt voor zelfkopiërend papier in Portugal en Spanje te bespreken”.

182    Deze verklaring wordt gestaafd door kopieën van reiskostennota’s (dossier blz. 4501‑4503), die aantonen dat B. G. op 16 juli 1992 een retour Lissabon-Barcelona heeft gemaakt.

183    In een andere mondelinge verklaring (dossier blz. 4520) heeft B. G. verklaard dat het doel van de bijeenkomst van 16 juli 1992 bestond in het bespreken van prijsverhogingen en marktaandelen. Hij heeft hieraan toegevoegd dat de overeenkomsten voornamelijk betrekking hadden op rollen. Hij heeft tevens toegegeven, zonder dit te kunnen staven, dat er voor vellen soortgelijke overeenkomsten waren. Hij heeft voorts verklaard dat tijdens deze bijeenkomst informatie is uitgewisseld over de verkochte hoeveelheden en de door elk van de ondernemingen toegepaste prijzen.

184    Gelet op de in de voorgaande drie punten weergegeven informatie, kon de Commissie op goede gronden vaststellen dat op 16 juli 1992 een bijeenkomst te Barcelona was gehouden, waar overeenkomsten waren gesloten over prijsverhogingen en de verdeling van markten met betrekking tot Spanje en Portugal, ten minste wat rollen betreft. De Commissie stelt evenwel niet dat Divipa bij deze bijeenkomst aanwezig was, aangezien B. G. haar niet onder de deelnemers heeft genoemd.

185    Wat de bijeenkomst van 23 september 1994 betreft, staaft de in punt 175 hierboven aangehaalde nota (dossier blz. 4476) zeker het feit dat deze bijeenkomst was gepland. Geen enkel stuk en geen enkele verklaring bevestigt echter dat die bijeenkomst werkelijk is gehouden op die datum. De Commissie heeft dus niet aangetoond dat op 23 september 1994 een bijeenkomst met betrekking tot de Spaanse markt heeft plaatsgevonden.

186    Dat neemt niet weg dat de Commissie op basis van deze verzameling van nauwkeurig bepaalde, overeenstemmende aanwijzingen rechtens genoegzaam heeft aangetoond dat er in ieder geval van maart 1992 tot januari 1995 een kartel bestond op de Spaanse markt. Het kartel is immers na de formele beëindiging van de heimelijke bijeenkomsten in oktober 1994 effect blijven sorteren, aangezien de tijdens de bijeenkomst van 19 oktober 1994 vastgelegde prijsverhogingen (zie punt 177 hierboven) op 3 januari 1995 moesten worden doorgevoerd (zie in die zin arrest Hof van 3 juli 1985, Binon, 243/83, Jurispr. blz. 2015, punt 17, en arrest Gerecht van 10 maart 1992, Montedipe/Commissie, T‑14/89, Jurispr. blz. II‑1155, punt 231).

187    Dit kartel heeft de vorm aangenomen van herhaalde bijeenkomsten van concurrerende ondernemingen, waar deze voornamelijk afspraken maakten over prijsverhogingen en over het tijdschema daarvoor. Bij één gelegenheid, namelijk de bijeenkomst van 30 september 1993 (zie punt 172 hierboven), zijn quota vastgesteld.

 Deelname van Divipa en Zicuñaga aan het kartel op de Spaanse markt

188    Volgens de rechtspraak volstaat het dat de Commissie aantoont dat de betrokken onderneming heeft deelgenomen aan bijeenkomsten waar mededingingsverstorende overeenkomsten zijn gesloten, en zich daar niet duidelijk tegen heeft verzet, om de deelname van die onderneming aan de mededingingsregeling genoegzaam te bewijzen. Wanneer de deelname aan dergelijke bijeenkomsten is aangetoond, dient die onderneming aanwijzingen te verstrekken waaruit blijkt dat haar deelname aan die bijeenkomsten geen mededingingsbeperkende bedoeling had, en wel door aan te tonen dat zij haar concurrenten duidelijk had gemaakt dat zij vanuit een andere optiek dan zij aan die bijeenkomsten deelnam (arresten Hof van 8 juli 1999, Hüls/Commissie, C‑199/92 P, Jurispr. blz. I‑4287, punt 155, en Commissie/Anic Partecipazioni, punt 149 hierboven, punt 96, en 7 januari 2004, Aalborg Portland e.a./Commissie, C‑204/00 P, C‑205/00 P, C‑211/00 P, C‑213/00 P, C‑217/00 P en C‑219/00 P, Jurispr. blz. I‑123, punt 81).

189    Een onderneming die aan een dergelijke bijeenkomst heeft deelgenomen zonder zich publiekelijk van de inhoud daarvan te distantiëren, heeft immers bij de andere deelnemers de indruk gewekt dat zij het eens was met het resultaat daarvan en dat zij zich daaraan zou houden (arrest Aalborg Portland e.a./Commissie, punt 188 hierboven, punt 82).

190    In het onderhavige geval blijkt in de eerste plaats dat de tabel (dossier blz. 15199) met de verschillende bijeenkomsten en de data, de doelstellingen en de deelnemers ervan in het antwoord van Sappi van 18 mei 1999, die in punt 162 hierboven is aangehaald, Divipa en Zicuñaga noemt als deelnemers aan de heimelijke bijeenkomst van 19 oktober 1993. Deze informatie wordt gestaafd door de in punt 173 hierboven aangehaalde nota, waarin wordt gemeld dat alle distributeurs behalve Copigraph daaraan hebben deelgenomen.

191    In de tweede plaats blijkt uit de verklaring van de werknemer van Sappi, die in punt 162 hierboven is aangehaald, dat Divipa en Zicuñaga aanwezig waren op de bijeenkomsten die hij tussen oktober 1993 en 1995 heeft bijgewoond. Met betrekking tot de bijeenkomsten van 3 mei en 29 juni 1994 geeft deze werknemer zelfs aan dat Divipa werd vertegenwoordigd door A. en C. en Zicuñaga door E. Deze verklaring wordt voor elk van deze bijeenkomsten gestaafd door de nota’s van de werknemer van Sappi uit de tijd van de litigieuze feiten, die in de punten 174 en 175 hierboven zijn genoemd.

192    In de derde plaats heeft Divipa volgens de in punt 163 hierboven aangehaalde verklaringen van AWA deelgenomen aan de bijeenkomsten betreffende de Spaanse markt die tussen 1992 en 1994 zijn gehouden of op zijn minst aan sommige daarvan. Zicuñaga zou daarentegen waarschijnlijk slechts één van deze bijeenkomsten hebben bijgewoond. Deze op een voorzichtige toon geformuleerde verklaring van verscheidene jaren na de litigieuze feiten kan echter geen afbreuk doen aan de bewijswaarde van de nauwkeurige informatie in de schriftelijke stukken die ten tijde van de inbreuk door Sappi zijn opgesteld en die de aanwezigheid van Zicuñaga op de bijeenkomsten van 19 oktober 1993 en 3 mei en 29 juni 1994 uitdrukkelijk vermelden.

193    In de vierde plaats blijkt uit de verklaringen van Mougeot, die in punt 165 hierboven zijn aangehaald, dat Divipa en Zicuñaga aanwezig waren op de bijeenkomst van 19 oktober 1994. Bewijs voor de deelname van Zicuñaga aan deze bijeenkomst wordt tevens gevormd door de handgeschreven nota van Mougeot van 21 oktober 1994, genoemd in punt 177 hierboven, waarin de aantekening „Zicuñaga en Mougeot mogen [min] 5 [ESP]/kg verkopen” staat. In combinatie met de in het vorige punt bedoelde verklaringen van AWA, mocht de Commissie op grond van de nauwkeurige verklaringen van Mougeot over de aanwezigheid van A. (Divipa) bij deze bijeenkomst concluderen dat deze onderneming aan die bijeenkomst heeft deelgenomen.

194    De door Divipa gestelde omstandigheid dat Sappi in haar antwoord van 18 mei 1999 niet vermeldt dat op 19 oktober 1994 een bijeenkomst met betrekking tot de Spaanse markt is gehouden, wordt verklaard door het feit dat Sappi die bijeenkomst niet heeft bijgewoond, zoals blijkt uit de door Mougeot opgestelde lijst van deelnemers aan die bijeenkomst. In ieder geval kan deze omstandigheid niet afdoen aan de verzameling onderling overeenstemmende aanwijzingen dat die bijeenkomst is gehouden en dat Divipa daaraan heeft deelgenomen.

195    Uit het voorgaande volgt dat de Commissie rechtens genoegzaam heeft bewezen dat Divipa en Zicuñaga hebben deelgenomen aan de heimelijke bijeenkomsten die tussen 19 oktober 1993 en 19 oktober 1994 voortdurend zijn gehouden.

196    Voor het overige hebben Divipa en Zicuñaga, ook al hadden deze ondernemingen niet deelgenomen aan alle bijeenkomsten die deel uitmaakten van het door de Commissie gestelde stelsel van periodieke bijeenkomsten, niets aangevoerd inzake een eventuele publieke distantiëring van de inhoud van de bijeenkomsten die zij hebben bijgewoond. De inbreuk kan hun dus nog steeds worden toegerekend. Nu vaststaat dat verzoeksters aan die bijeenkomsten hebben deelgenomen en dat deze vooral tot doel hadden om richtprijzen vast te stellen, hebben zij bij hun concurrenten op zijn minst de indruk gewekt dat zij vanuit dezelfde optiek als zij hebben deelgenomen aan de bijeenkomsten (zie in die zin arresten Gerecht van 17 december 1991, Hercules Chemicals/Commissie, T‑7/89, Jurispr. blz. II‑1711, punt 232, en 10 maart 1992, Solvay/Commissie, T‑12/89, Jurispr. blz. II‑907, punt 98). Er moet op worden gewezen dat dit stelsel van bijeenkomsten deel uitmaakte van een reeks door de betrokken ondernemingen ondernomen stappen die waren gericht op één economisch doel, het verstoren van de normale ontwikkeling van de prijzen op de markt voor zelfkopiërend papier. Het zou derhalve kunstmatig zijn om deze voortgezette gedraging, die wordt gekenmerkt door één enkel doel, op te splitsen in verschillende gedragingen en als even zovele inbreuken te beschouwen (arrest Rhône‑Poulenc/Commissie, punt 155 hierboven, punt 126).

197    De deelname van Divipa aan het kartel vanaf maart 1992 blijkt allereerst uit de verklaringen van AWA die in de punten 163 en 192 hierboven zijn genoemd. Deze worden voorts gestaafd door de vermelding van Divipa in de in punt 171 hierboven bedoelde nota van 9 maart 1992. In deze nota gaat Sappi’s Spaanse agent duidelijk na of de verschillende ondernemingen de prijsverhoging van 10 ESP, de eerder door de distributeurs vastgelegde doelstelling, hadden doorgevoerd. Hij meldt uitdrukkelijk dat Divipa haar prijzen niet heeft verhoogd. Toch vormt het toezicht op het prijsbeleid van Divipa, naast dat van Sarrió en van AWA, die hun eigen handelsonderneming op de Spaanse markt hadden, een sterke aanwijzing dat zij op die datum aan het kartel deelnam.

198    Deze bevindingen over de deelname van Divipa aan het kartel betreffende de Spaanse markt vanaf maart 1992 en de deelname van Zicuñaga vanaf oktober 1993, beide tot en met januari 1995, komen niet op losse schroeven te staan door overwegingen die verband houden met de bijzondere eigenschappen van deze ondernemingen.

199    Uit de punten 17 en 330 van de beschikking blijkt dat de Commissie naar behoren rekening heeft gehouden met het feit dat Divipa noch Zicuñaga lid van de AEMCP was. De Commissie heeft overigens de hoedanigheid van lid van de AEMCP niet beschouwd als een bestanddeel van de inbreuk.

200    Aangaande de door Divipa en Zicuñaga met name benadrukte verschillen tussen de prijsverhogingen waartoe tijdens de door hen bijgewoonde bijeenkomsten is besloten, en de ontwikkeling van de prijzen gedurende de periode waarin deze besluiten hadden moeten worden uitgevoerd, blijkt uit deze verschillen – ook al wordt aangenomen dat de cijfers die door deze ondernemingen zijn overgelegd als voorbeeld van hun prijsbeleid in die periode, juist zijn – hooguit dat deze ondernemingen de tijdens de bedoelde bijeenkomsten genomen besluiten om prijzen te verhogen niet hebben nageleefd. Krachtens de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd (PB 1998, C 9, blz. 3) (hierna: „richtsnoeren”), zou het feit dat de inbreukmakende overeenkomsten niet daadwerkelijk zijn toegepast, een verzachtende omstandigheid kunnen vormen en de argumenten van partijen dienaangaande zullen dus moeten worden onderzocht in het kader van de middelen strekkende tot intrekking of verlaging van de geldboete (zie hierna de punten 594‑635). Daarentegen kan het feit dat de overeengekomen prijzen niet zijn nageleefd, het mededingingbeperkend doel van deze bijeenkomsten en derhalve de deelname van verzoeksters aan de kartels niet ontkrachten (arrest Gerecht van 6 april 1995, Tréfilunion/Commissie, T‑148/89, Jurispr. blz. II‑1063, punt 79). Zelfs al werden deze verschillen bewezen geacht, zij ontkrachten dus niet de bewijzen van de deelname van Divipa en Zicuñaga aan deze heimelijke bijeenkomsten.

201    De door Zicuñaga gestelde omstandigheid dat binnen haar groep de activiteiten van producent en distributeur van zelfkopiërend papier worden verricht door de Papeteries de l’Atlantique SA, kan niet afdoen aan de deelname aan de inbreuk door Zicuñaga, de enige onderneming die in de verklaringen van de andere leden van het kartel is genoemd. Ook al hield Zicuñaga slechts 50 % van het kapitaal van Papeteries de l’Atlantique ten tijde van de litigieuze feiten, de Commissie rekent de inbreuk aan Zicuñaga toe wegens haar eigen gedrag en niet als moedervennootschap van deze dochteronderneming. Ten eerste maken de rechtstreekse schriftelijke bewijsstukken betreffende de bijeenkomsten van 3 mei en 29 juni 1994 (zie de punten 174 en 175 hierboven) immers uitdrukkelijk melding van de aanwezigheid van een vertegenwoordiger van Zicuñaga bij deze twee heimelijke bijeenkomsten betreffende de Spaanse markt. Ten tweede wordt Zicuñaga uitdrukkelijk genoemd in de door Mougeot opgestelde handgeschreven nota van 21 oktober 1994 (zie punt 177 hierboven). Papeteries de l’Atlantique wordt nergens genoemd. Zelfs al zou de beschikking de precieze aard van de activiteiten van Zicuñaga binnen haar groep niet juist weergeven, moet bovendien worden vastgesteld dat Zicuñaga de stelling in punt 365 van de beschikking, dat zij verantwoordelijk was voor het bepalen van het prijsbeleid voor alle papierproducten van de groep, niet heeft betwist.

202    Divipa beroept zich eveneens op verschillen tussen de gegevens over haar bekendgemaakte afzet in de nota’s van Sappi en de bij haar verzoekschrift gevoegde gegevens. Deze verschillen bewijzen dat de gegevens in de nota’s van Sappi niet door Divipa zijn verstrekt. Dienaangaande moet erop worden gewezen dat de door Divipa bij haar verzoekschrift gevoegde gegevens worden gestaafd door geen enkel stuk op grond waarvan kan worden nagegaan of zij met de werkelijkheid overeenstemmen. Gesteld dat zij juist zijn, bewijst het verschil dat tussen deze gegevens en die in de nota’s van Sappi kan worden opgemerkt, in ieder geval uitsluitend dat deze laatste niet met de werkelijkheid overeenstemden. Zij rechtvaardigen daarentegen niet de conclusie dat de in de nota’s van Sappi genoemde verkoopgemiddelden niet door Divipa zijn bekendgemaakt tijdens de bijeenkomst van 30 september 1993.

203    Divipa stelt ook dat het onbegrijpelijk zou zijn als een kleine distributeur, zoals zij, bijeenkomsten van producenten zou hebben bijgewoond. Haar hoedanigheid van distributeur kan echter niet afdoen aan de verzameling aanwijzingen die de deelname van Divipa aan het kartel betreffende de Spaanse markt aantonen. Deze hoedanigheid betekent voorts niet dat zij geen belang heeft bij deelname aan het kartel, waartoe de distributeurs volgens de analyse van de Commissie, die is uiteengezet in de punten 153 en 165 van de beschikking en die door Divipa niet is betwist, noodzakelijkerwijs moesten behoren om goed te functioneren op de Spaanse markt. Deze markt werd gekenmerkt door een verregaande integratie van de productie‑ en distributieketens, zodat veel producenten tevens distributeur waren. Bovendien had volgens de nota van 29 juni 1994 (dossier blz. 4476, aangehaald in punt 175 hierboven) de tijdens deze bijeenkomst bereikte overeenkomst betrekking op de aan de consumenten in rekening te brengen prijzen, hetgeen volstaat als verklaring voor Divipa’s aanwezigheid bij deze bijeenkomst, gelet op haar hoedanigheid van distributeur.

204    Tot slot brengt het feit dat Divipa 60 à 70 % van haar behoefte aan zelfkopiërend papier van Koehler en het restant van andere producenten afneemt, zeker een bepaalde afhankelijkheid van haar leveranciers mee, wat de inkoopprijs betreft. Deze afhankelijkheid kan echter niet als totaal worden beschouwd. Uit de door Divipa als bijlage bij haar verzoekschrift verstrekte tabel blijkt immers dat Divipa in 1993 sommige dalingen van haar inkoopprijs niet altijd onmiddellijk heeft doorberekend, zodat haar marge toen aanzienlijk is gebleven. Voorts betekent deze omstandigheid in ieder geval niet dat zij geen enkel belang heeft bij haar deelname aan het kartel, aangezien elke in dit kader overeengekomen en op de afnemer toegepaste prijsverhoging kan leiden tot een stijging van haar winstmarge. Overigens blijkt uit deze tabel dat tussen januari en december 1994 de inkoopprijzen bij Koehler zijn gestegen van 159,25 naar 195,70 en de marge van Divipa van 20,38 naar 43,81. Tot slot blijkt uit de nota betreffende de bijeenkomst van 19 oktober 1993, die in punt 173 hierboven is aangehaald, dat de onderhandeling betrekking had op enerzijds de prijs die de distributeur aan de producent moest betalen, en anderzijds de verhoging die de distributeurs aan hun afnemers in rekening zouden brengen, waarbij een stijging van de marge van de distributeur werd vastgelegd.

 Deelname van Divipa en Zicuñaga aan het kartel op de Europese markt

205    Blijkens punt 286 van de beschikking heeft de Commissie uitsluitend vastgesteld dat Divipa en Zicuñaga hebben deelgenomen aan heimelijke bijeenkomsten betreffende de Spaanse markt. Zij stelt echter dat deze ondernemingen „ervan op de hoogte moeten zijn geweest dat het kartel zich uitstrekte over het hele grondgebied dat in 1994 de EER werd”.

206    De Commissie baseert zich dienaangaande op de sterke overlapping tussen de algemene Europese bijeenkomsten van het kartel en de nationale, onder meer Spaanse, heimelijke bijeenkomsten, het feit dat de grote Europese producenten van zelfkopiërend papier aan de kartelactiviteiten op de Spaanse markt hebben deelgenomen, alsook de omvang van de intracommunautaire handelsstromen in de sector zelfkopiërend papier gedurende de referentieperiode.

207    Volgens de rechtspraak kan een onderneming die aan een veelvoudige inbreuk op de mededingingsregels heeft deelgenomen door eigen gedragingen die een overeenkomst of een onderling afgestemde feitelijke gedraging met een mededingingsbeperkend doel in de zin van artikel 81, lid 1, EG vormen, en die een bijdrage tot de verwezenlijking van de inbreuk in zijn geheel beogen te leveren, voor de gehele duur van haar deelname aan deze inbreuk tevens aansprakelijk zijn voor de gedragingen van andere ondernemingen in het kader van diezelfde inbreuk, wanneer vaststaat dat de betrokken onderneming de onrechtmatige gedragingen van de andere deelnemers kende of redelijkerwijs kon voorzien en bereid was het risico ervan te aanvaarden (arrest LR AF 1998/Commissie, punt 45 hierboven, punt 158 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

208    In het onderhavige geval blijkt met name uit punt 187 hierboven dat de afspraken betreffende de Spaanse markt waaraan Divipa en Zicuñaga hebben deelgenomen, tot doel hebben gehad om gezamenlijk prijsverhogingen vast te stellen. Bovendien zijn bij één gelegenheid, namelijk de bijeenkomst van 30 september 1993, die niet werd bijgewoond door Zicuñaga, die nog niet aan het kartel deelnam, afzetquota voor deze markt toegekend op basis van een uitwisseling van informatie over de verrichte verkopen. Deze overeenkomsten sloten bijgevolg aan bij het algemene Europese kartel, waarvan de doelstelling in hoofdzaak bestond in het verhogen van de prijzen van zelfkopiërend papier en, bij sommige gelegenheden, de gezamenlijke vaststelling van afzetquota, de verdeling van markten en de uitwisseling van vertrouwelijke informatie ter vergemakkelijking van het bereiken van overeenkomsten over prijsverhogingen of van de toepassing ervan.

209    Toch kan volgens de rechtspraak het feit alleen dat een overeenkomst waaraan een onderneming heeft deelgenomen, hetzelfde doel heeft als een globaal kartel, niet volstaan om deze onderneming deelname aan het globale kartel ten laste te leggen. Alleen indien de onderneming wist of moest weten dat haar deelname paste in een globaal kartel toen zij aan deze overeenkomst deelnam, kan haar deelname aan de betrokken overeenkomst als toetreding tot dit globale kartel worden gezien (arrest Gerecht van 20 maart 2002, Sigma Tecnologie/Commissie, T‑28/99, Jurispr. blz. II‑1845, punt 45).

210    De Commissie stelt in de beschikking dat dit het geval was voor Divipa en Zicuñaga, hetgeen deze betwisten.

211    Vaststaat dat Divipa en Zicuñaga geen lid van de AEMCP waren en dat zij nooit hebben deelgenomen aan de officiële bijeenkomsten van deze vereniging, die volgens de Commissie tot september 1993 dienden als kader voor het Europese kartel, noch aan de algemene kartelbijeenkomsten die vanaf september 1993 in de marge van de officiële bijeenkomsten van de AEMCP hebben plaatsvonden. Voorts blijkt uit geen enkel van de bewijsstukken betreffende de deelname van Divipa en Zicuñaga aan heimelijke bijeenkomsten over de Spaanse markt dat tijdens deze bijeenkomsten ooit een op Europees niveau bestaand prijskartel ter sprake is gekomen.

212    Divipa en Zicuñaga verstrekken echter geen gegevens die de bevindingen van de Commissie in de punten 89 tot en met 94 en 211 van de beschikking en de in punt 90 weergegeven verklaringen van Mougeot tegenspreken. Volgens deze verklaringen was „AWA van mening [...] dat, tenzij de voor lokale markten verantwoordelijke managers erbij waren betrokken, er weinig kans was dat de gewenste resultaten werden bereikt, hetgeen verklaarde waarom er voor elke afzonderlijke markt bijeenkomsten werden gehouden”, en werd „de lokale managers door hun superieuren [...] verteld dat zij een prijsverhoging wensten en onderling moesten besluiten hoe de verhoging in de praktijk gestalte werd gegeven”. Uit deze verklaringen blijkt duidelijk dat de deelnemers aan deze bijeenkomsten, om het slagen van de tijdens de algemene kartelbijeenkomsten overeengekomen prijsverhogingen te waarborgen, ervoor hebben willen zorgen dat deze besluiten op de verschillende regionale en nationale markten algemeen werden toegepast. Gelet op de grote omvang van de handel tussen lidstaten in het betrokken product, zou het zeer ondoeltreffend zijn geweest om de mededingingsbeperkende maatregelen uitsluitend op het niveau van een lidstaat vast te stellen.

213    Zo heeft de Commissie twee bij Sappi ontdekte tabellen (tabellen 5 en 6 in de punten 207 en 217 van de beschikking en in de punten 117 en 127 van de mededeling van punten van bezwaar) overgelegd met de prijsverhogingen die tijdens de twee algemene bijeenkomsten van 21 juni en 22 september 1994 voor verschillende landen waren overeengekomen. Voor Spanje bevatten deze tabellen geen cijfers, maar de aantekening „to be advised”. Het verslag van de bijeenkomst van 29 juni 1994 (dossier blz. 4476, aangehaald in punt 175 hierboven) betreffende de Spaanse markt en de handgeschreven nota van Mougeot van 21 oktober 1994 (dossier blz. 1839, aangehaald in punt 177 hierboven; zie tevens punt 235 hierna), die volgde op de bijeenkomst van 19 oktober 1994 die eveneens betrekking had op de Spaanse markt, tonen evenwel aan dat elk van deze algemene bijeenkomsten werd gevolgd door een nationale bijeenkomst, waar de prijsverhogingen voor de Spaanse markt inderdaad nader werden vastgesteld. Zoals de Commissie benadrukt in haar schriftelijke stukken, draagt het feit dat deze handgeschreven nota van Mougeot de woorden „gelet op de voor Spanje aangekondigde volumes AEMCP” bevat en melding maakt van een discussie omtrent deze cijfers, bovendien bij tot de aannemelijkheid van de stelling dat Divipa en Zicuñaga zich noodzakelijkerwijs bewust waren van het ruimere kader van Europese omvang, waarbinnen de bijeenkomsten betreffende de Spaanse markt waaraan zij deelnamen, zich afspeelden.

214    Bovendien tonen de verschillende door de Commissie aangevoerde stukken met betrekking tot de Spaanse bijeenkomsten (in de punten 154‑171 van de beschikking, in bijlage II bij deze beschikking en in de overeenkomstige voetnoten) ondubbelzinnig aan dat deze bijeenkomsten zijn bijgewoond door een aantal vertegenwoordigers van Europese producenten van zelfkopiërend papier, van wie de deelname aan de algemene kartelbijeenkomsten, gelet op de in de punten 263 tot en met 276 van de beschikking door de Commissie aangehaalde gegevens, niet kan worden betwist noch in de meeste gevallen wordt betwist.

215    Het lijkt moeilijk voorstelbaar dat, terwijl uit inlichtingen die tijdens het onderzoek door een vertegenwoordiger van Unipapel zijn verstrekt (dossier blz. 4525, waarvan de relevante passage is overgenomen in punt 74 van de mededeling van punten van bezwaar), blijkt dat de Portugese afnemers vermoedden dat een kartel van Europese omvang ten grondslag lag aan het gedrag van de Portugese marktdeelnemers op het gebied van prijsverhogingen, zoals de Commissie benadrukt in punt 176 van de beschikking, Divipa en Zicuñaga, die tijdens de bijeenkomsten betreffende de Spaanse markt veel contact hadden met vertegenwoordigers van grote Europese producenten van zelfkopiërend papier die betrokken waren bij de algemene kartelbijeenkomsten, niet hebben geweten dat zij door hun deelname aan heimelijke overeenkomsten op deze markt deel uitmaakten van een kartel van Europese omvang.

216    Onder deze omstandigheden moet worden geoordeeld dat Divipa en Zicuñaga noodzakelijkerwijs op de hoogte zijn geweest van het bestaan en de inhoud van het Europese kartel (zie in die zin Cement-arrest, punt 4097) en dat zij, door op de Spaanse markt deel te nemen aan overeenkomsten met dezelfde mededingingsbeperkende doelstelling als dat kartel, noodzakelijkerwijs hebben geweten dat zij zodoende daartoe zijn toegetreden (zie in die zin Cement-arrest, punt 4099).

217    Het door Zicuñaga gestelde feit dat het dossier niets bevat waaruit blijkt dat tijdens de Spaanse bijeenkomsten de prijzen voor andere markten dan de Spaanse zijn besproken of haar door andere ondernemingen ter kennis zijn gebracht, past volledig binnen het algemene organisatieplan van het kartel, waarin de met name in het kader van bijeenkomsten op nationaal of regionaal niveau gevoerde discussies tot doel hadden te bepalen, hoe de op Europees niveau overeengekomen prijsverhogingen in de praktijk zouden worden toegepast op de prijzen die op de betrokken lokale markt werden gehanteerd. Het doet bovendien niet af aan de hierboven uiteengezette analyse.

218    Zicuñaga ontleent een ander argument aan het feit dat zij niet heeft deelgenomen aan de heimelijke bijeenkomsten en activiteiten die op de Franse en de Italiaanse markt hebben plaatsgevonden, ondanks haar commerciële belangen op die markten. Dienaangaande moet worden herinnerd aan de verklaring van Zicuñaga tijdens de hoorzitting dat „zij voor het bepalen van het prijsbeleid voor alle papierproducten van de groep verantwoordelijk is en bijgevolg alle beslissingen inzake prijzen neemt, ook met betrekking tot de producten van Papeteries de l’Atlantique” (punt 365 van de beschikking). Bijgevolg kan het gegeven dat Zicuñaga niet alleen in Spanje, maar via de activiteiten van haar dochteronderneming Papeteries de l’Atlantique ook in Frankrijk en Italië commerciële belangen had, aldus worden opgevat dat het betekent dat Zicuñaga, die moest weten dat sommige van de op de Spaanse bijeenkomsten vertegenwoordigde ondernemingen actief waren op de Franse en de Italiaanse markt, voor de bepaling van het prijsbeleid van haar groep noodzakelijkerwijs heeft nagevraagd of de overeenkomsten waaraan zij deelnam, deel uitmaakten van een Europees kartel, en dus noodzakelijkerwijs op de hoogte is geweest van het bestaan van dat kartel.

219    In ieder geval doet de in het vorige punt genoemde omstandigheid niet af aan de in de punten 205 tot en met 217 hierboven uiteengezette analyse. Overigens zou die omstandigheid ook kunnen worden opgevat als een bevestiging dat Zicuñaga wist dat de overeenkomsten waaraan zij deelnam op de Spaanse markt, deel uitmaakten van een Europees kartel, en het derhalve overbodig heeft geacht om deel te nemen aan heimelijke bijeenkomsten en activiteiten buiten Spanje.

220    Voorts onderscheidt de situatie van Zicuñaga zich op verscheidene punten van die van de onderneming Sigma Tecnologie di rivestimento in de zaak die heeft geleid tot het arrest Sigma Tecnologie/Commissie, punt 209 hierboven, waarnaar Zicuñaga in haar schriftelijke stukken verwijst. Anders dan de verzoekster in die zaak was Zicuñaga immers op verscheidene nationale markten actief in de betrokken sector. Zelfs al zou de stelling van Zicuñaga worden aanvaard dat zij door haar Spaanse concurrenten werd beschouwd als een onderneming die een agressief prijsbeleid voerde, heeft Zicuñaga bovendien niets aangevoerd ten bewijze dat zij evenals Sigma Tecnologie di rivestimento wegens haar optreden als „spelbreker” buiten bepaalde heimelijke bijeenkomsten of activiteiten is gehouden (arrest Sigma Tecnologie/Commissie, punt 209 hierboven, punten 42 en 46). Integendeel, blijkens de nota van Mougeot betreffende de bijeenkomst van 19 oktober 1994, die in punt 177 hierboven is aangehaald, werd Zicuñaga beschouwd als een volwaardig lid van het Spaanse kartel, waarbij zij erin is geslaagd toestemming te krijgen om te verkopen tegen enigszins lagere prijzen dan de prijzen die door de andere leden van het kartel moesten worden toegepast.

221    In het kader van haar argument dat zij de litigieuze prijsafspraken niet heeft nageleefd, uit Zicuñaga de kritiek dat de Commissie haar tijdens de administratieve procedure de toegang heeft geweigerd tot de in punt 288 van de beschikking bedoelde gedetailleerde informatie. Dienaangaande wordt verwezen naar de uiteenzetting in de punten 45 tot en met 51 hierboven.

 Deelname van Zicuñaga aan overeenkomsten tot vaststelling van afzetquota en marktaandelen

222    Zoals is uiteengezet in punt 153 hierboven, betwist Zicuñaga tot slot dat zij heeft deelgenomen aan overeenkomsten tot vaststelling van afzetquota en marktaandelen.

223    Uit de punten 77, 81, 252, 253, 326 tot en met 331, 376, 382 en 383 van de beschikking, in onderlinge samenhang gelezen, blijkt dienaangaande dat de Commissie het bestaan van overeenkomsten tot vaststelling van afzetquota en marktaandelen niet heeft vastgesteld als afzonderlijke inbreuken, maar als bestanddelen van één enkele inbreuk, bedoeld in artikel 1 van de beschikking en toegerekend aan Zicuñaga, waarvan de algemene doelstelling bestond in het verhogen van de prijzen van zelfkopiërend papier op het gehele grondgebied dat in 1994 de EER is geworden (punt 327 van de beschikking), en waarvan de hoeksteen bestond in het sluiten van overeenkomsten over prijsverhogingen (punt 383 van de beschikking).

224    In eerste instantie moet worden nagegaan of de Commissie naar behoren het bestaan van overeenkomsten over de vaststelling van afzetquota en marktaandelen heeft aangetoond, en of zij terecht heeft geconcludeerd dat deze overeenkomsten deel uitmaakten van het algehele mededingingsverstorende plan dat de in artikel 1, eerste alinea, van de beschikking vastgestelde inbreuk kenmerkt. Wat dat betreft maakt de Commissie in de punten 241 tot en met 251 van de beschikking onderscheid tussen aanwijzingen waaruit het bestaan van overeenkomsten over de toewijzing van afzetquota blijkt, en aanwijzingen die haars inziens het bestaan van marktverdelingsafspraken bewijzen.

225    Wat om te beginnen de stellingen van de Commissie met betrekking tot de toewijzing van afzetquota betreft, moet ten eerste worden opgemerkt dat uit het door Sappi opgestelde document over de op 30 september 1993 in Barcelona gehouden bijeenkomst (dossier blz. 5, aangehaald in punt 172 hierboven) blijkt dat de deelnemers aan deze bijeenkomst eerst hun gemiddelde maandelijkse afzet in 1992 en 1993 hebben bekendgemaakt en afzetquota voor het vierde kwartaal van 1993 hebben verdeeld, vervolgens zijn overeengekomen om op 1 januari 1994 een prijsverhoging van 10 % voor rollen en vellen bekend te maken, en tot slot hebben besloten om opnieuw bijeen te komen op een later te bepalen datum om na te gaan of de quota werden nageleefd.

226    Ten tweede worden de bevindingen van de Commissie in de punten 138, 242 en 243 van de beschikking, dat in een „aanwezigheidsnota” (dossier blz. 6, weergegeven in punt 87 van de mededeling van punten van bezwaar) die door Sappi is opgesteld tijdens een op 1 oktober 1993 gehouden bijeenkomst betreffende de Franse markt, wordt aangegeven dat de deelnemers aan deze bijeenkomst een overeenkomst hebben bereikt over een prijsverhoging en over de toekenning van quota voor het vierde kwartaal van 1993 om „prijsverhogingen mogelijk [te] maken”, door Zicuñaga niet in twijfel getrokken.

227    Wat vervolgens de stellingen van de Commissie inzake de marktverdelingsafspraken betreft, voert Zicuñaga niets aan ter weerlegging van de bevindingen van de Commissie in de punten 141 en 246 van de beschikking, dat de in het voorjaar van 1994 te Nogent‑sur-Marne gehouden bijeenkomst betreffende de Franse markt diende als kader voor zowel een overeenkomst over een prijsverhoging als voor een marktverdelingsafspraak (dossier blz. 7651, aangehaald in de punten 113‑115 van de mededeling van punten van bezwaar en daarbij gevoegd).

228    Op grond van de hierboven uiteengezette gegevens kan worden geoordeeld dat de Commissie in punt 241 van de beschikking op goede gronden heeft vastgesteld dat „tijdens een aantal nationale kartelbijeenkomsten afzetquota werden toegewezen en marktaandelen werden vastgesteld voor elke deelnemer, teneinde de invoering van de overeengekomen prijsverhogingen te ondersteunen”. De Commissie kon dus concluderen dat de overeenkomsten over prijsverhogingen en de gezamenlijke vaststelling van afzetquota en marktaandelen de onlosmakelijk met elkaar verbonden onderdelen waren van een algemeen mededingingsverstorend plan dat de in artikel 1, eerste alinea, van de beschikking vastgestelde inbreuk vormde.

229    In tweede instantie moet worden onderzocht of de Commissie de op de overeenkomsten over de toekenning van afzetquota en de marktverdelingsafspraken betrekking hebbende aspecten van de ene enkele inbreuk terecht aan Zicuñaga ten laste legt.

230    Het woord „[r]ollen”, gevolgd door de aantekening „[a]lle voorzien van volle bestelboekjes en van quota”, in Sappi’s nota van 29 juni 1994, die is aangehaald in punt 175 hierboven, bewijst niet per se dat tijdens de bijeenkomst van 29 juni 1994 een overeenkomst over afzetquota is gesloten. Het toont echter wel aan dat op het moment dat deze bijeenkomst werd gehouden, alle deelnemers daaraan, waaronder Zicuñaga, partij waren bij een overeenkomst over de verdeling van afzetquota met betrekking tot de markt voor rollen.

231    Er moet op worden gewezen dat de in het vorige punt met betrekking tot de bijeenkomst van 29 juni 1994 genoemde aantekening het enige is dat tegen Zicuñaga kan worden aangevoerd als bewijs van haar rechtstreekse deelname aan een overeenkomst over de toekenning van afzetquota. De Commissie heeft immers niet vastgesteld dat Zicuñaga heeft deelgenomen aan de bijeenkomst van 30 september 1993 te Barcelona, waar een overeenkomst is gesloten over de toekenning van quota voor het vierde kwartaal van 1993. Met betrekking tot de andere bijeenkomsten waar de aanwezigheid van Zicuñaga door de Commissie naar behoren is aangetoond, stelt deze laatste in de beschikking niet dat zij als kader voor overeenkomsten over afzetquota dienden.

232    In haar verweerschrift voert de Commissie niettemin aan dat er op de bijeenkomst van 19 oktober 1994 ook van afzetquota sprake is geweest.

233    Dienaangaande bevat de handgeschreven nota van Mougeot van 21 oktober 1994 met betrekking tot de op 19 oktober 1994 gehouden bijeenkomst betreffende de Spaanse markt (zie punt 177 hierboven) de volgende aantekeningen:

„– Gelet op de voor Spanje (met uitzondering van Zicuñaga) aangekondigde volumes AEMCP eind augustus 94, [plus] 4 300 [ton], heb ik gevraagd waar ons volume 93 ([min] 50 %) was gebleven?

– Antwoord van Sarrió: volumes komen en gaan!

– Antwoord van Koehler: de cijfers van de AEMCP kloppen niet!”

234    Zoals de Commissie aanvoert in haar verweerschrift, kan dit inderdaad betekenen dat tijdens de bijeenkomst van 19 oktober 1994 is gesproken over afzetquota of verkoopvolumes. De Commissie blijkt echter noch in het aan de bijeenkomsten betreffende de Spaanse markt gewijde gedeelte van de beschikking noch in het gedeelte met betrekking tot de toekenning van afzetquota en de verdeling van de markt deze aanwijzingen aan te voeren ter ondersteuning van haar stellingen betreffende het sluiten van overeenkomsten over afzetquota of over marktaandelen gedurende de referentieperiode. Onder deze omstandigheden kunnen deze aanwijzingen niet in aanmerking worden genomen als bewijs dat Zicuñaga heeft deelgenomen aan overeenkomsten over afzetquota.

235    Dat neemt niet weg dat de in punt 230 hierboven weergegeven aantekening aantoont dat Zicuñaga tijdens de bijeenkomst van 29 juni 1994 op de hoogte is gebracht van het bestaan van een overeenkomst over afzetquota.

236    Onder deze omstandigheden, en nu is aangetoond dat Zicuñaga heeft deelgenomen aan overeenkomsten over prijsverhogingen op de Spaanse markt terwijl zij wist of noodzakelijkerwijs moest weten dat zij zodoende deel uitmaakte van een Europees kartel, kon de Commissie haar ook verantwoordelijk stellen voor de overeenkomsten over afzetquota die zijn gemaakt in de periode dat zij deelnam aan de overeenkomsten over prijsverhogingen. Volgens vaste rechtspraak kan een onderneming die aan een veelvoudige inbreuk op de mededingingsregels heeft deelgenomen door eigen gedragingen die een overeenkomst of een onderling afgestemde feitelijke gedraging met een mededingingsbeperkend doel in de zin van artikel 81, lid 1, EG vormen, en die een bijdrage tot de verwezenlijking van de inbreuk in zijn geheel beogen te leveren, immers voor de gehele duur van haar deelname aan deze inbreuk tevens aansprakelijk zijn voor de gedragingen van andere ondernemingen in het kader van diezelfde inbreuk, wanneer vaststaat dat de betrokken onderneming de onrechtmatige gedragingen van de andere deelnemers kende of redelijkerwijs kon voorzien en bereid was het risico ervan te aanvaarden (arrest Commissie/Anic Partecipazioni, punt 149 hierboven, punt 203).

237    Derhalve moet Zicuñaga verantwoordelijk worden gehouden voor de overeenkomst over de verdeling van afzetquota die tijdens de bijeenkomst van 29 juni 1994 ter sprake is gekomen.

238    Wat de marktverdelingsafspraken betreft, blijkt uit de punten 246 tot en met 251 van de beschikking dat de Commissie haar bevindingen over het bestaan van deze overeenkomsten allereerst baseert op aanwijzingen met betrekking tot twee bijeenkomsten betreffende de Franse markt in het voorjaar van 1994 en op 6 december 1994. De beschikking bevat echter geen aanwijzing op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat Zicuñaga op de hoogte was van het feit, of redelijkerwijs had kunnen voorzien, dat bijeenkomsten betreffende de Franse markt als kader dienden voor marktverdelingsafspraken. Dienaangaande was de Commissie in de beschikking, anders dan bij haar bevindingen met betrekking tot de overeenkomsten over prijsverhogingen, niet van oordeel dat de op de Franse markt geconstateerde marktverdelingsafspraken voortkwamen uit de gedecentraliseerde toepassing van een beweerde Europese marktverdelingsafspraak waarover de deelnemers de verantwoordelijken voor de verschillende betrokken lokale markten zouden hebben geïnformeerd. Onder deze omstandigheden kan niet er niet van worden uitgegaan dat een onderneming als Zicuñaga, waarvan vaststaat dat zij niet heeft deelgenomen aan heimelijke bijeenkomsten betreffende andere markten dan de Spaanse markt, ervan op de hoogte was dan wel redelijkerwijs had kunnen voorzien dat bovenbedoelde marktverdelingsafspraken bestonden.

239    Volgens de Commissie zijn er vervolgens aanwijzingen dat de marktaandelen op de agenda van de algemene kartelbijeenkomsten stonden (punt 250 van de beschikking). Het staat evenwel vast dat Zicuñaga de algemene kartelbijeenkomsten nooit heeft bijgewoond. Bovendien hebben de gegevens die door de Commissie in de punten 250 en 251 van de beschikking tot staving van haar stelling zijn aangevoerd, betrekking op de algemene kartelbijeenkomst van 2 februari 1995, dat wil zeggen een bijeenkomst die heeft plaatsgevonden na het einde van de inbreukperiode die in artikel 1, eerste alinea, van de beschikking ten aanzien van Zicuñaga in aanmerking wordt genomen.

240    Hieruit volgt dat de deelname van Zicuñaga aan marktverdelingspraktijken niet is bewezen.

241    Gelet op het voorgaande moet worden geoordeeld dat de Commissie Zicuñaga op goede gronden verantwoordelijk heeft geacht voor de praktijken inzake de toekenning van afzetquota die zich gedurende de periode van haar deelname aan de inbreuk hebben voorgedaan. Daarentegen moet worden vastgesteld dat de Commissie Zicuñaga ten onrechte het aspect van de ene enkele inbreuk met betrekking tot de marktverdelingsafspraken ten laste heeft gelegd.

242    Deze beoordelingsfout doet echter niet af aan de bevindingen dat Zicuñaga in het kader van de aan de Spaanse markt gewijde bijeenkomsten heeft deelgenomen aan overeenkomsten over prijsverhogingen, noch aan de bevinding dat Zicuñaga via deze overeenkomsten heeft deelgenomen aan het Europese prijskartel voor zelfkopiërend papier, dat het kernpunt van de in artikel 1, eerste alinea, van de beschikking vastgestelde inbreuk vormde. De bovenbedoelde overwegingen met betrekking tot de verdeling van de markt doen dus niet af aan de deelname van Zicuñaga aan deze inbreuk. Aangezien Zicuñaga meer dan een jaar aan voornoemde prijsinitiatieven heeft deelgenomen, kon zij redelijkerwijs voorzien dat de deelnemende ondernemingen zouden proberen om het succes van deze initiatieven met verschillende middelen te bevorderen, en zij was bereid deze mogelijkheid te aanvaarden. Bij het onderzoek van de subsidiaire vorderingen van Zicuñaga, strekkende tot verlaging van de haar bij artikel 3 van de beschikking opgelegde geldboete, zal echter moeten worden nagegaan of en zo ja, in welke mate, het feit dat Zicuñaga niet verantwoordelijk is voor de marktverdelingspraktijken, een verlaging van de haar opgelegde geldboete rechtvaardigt.

243    Op grond van deze overwegingen moeten het middel van Divipa inzake schending van de artikelen 81 EG en 53 van de EER-Overeenkomst en dat van Zicuñaga inzake beoordelingsfouten worden verworpen.

C –  Middelen inzake de duur van de inbreuk

244    Een aantal verzoeksters, te weten Bolloré, MHTP, Koehler, Mougeot, Torraspapel, Divipa en Zicuñaga, betwist de bevindingen van de Commissie met betrekking tot de duur van hun deelname aan de inbreuk. Sommige van deze verzoeksters (MHTP, Koehler, Mougeot en Torraspapel) voeren hun betoog in het kader van vorderingen strekkende tot gedeeltelijke nietigverklaring van artikel 1 van de beschikking en tot verlaging van de hun bij artikel 3 van deze beschikking opgelegde geldboete, terwijl andere (Bolloré, Divipa en Zicuñaga) dit doen in het kader hun subsidiaire vorderingen tot verlaging van de geldboete. Wat deze laatste ondernemingen betreft, blijkt evenwel uit hun schriftelijke stukken dat zij in wezen de rechtmatigheid van de bestreden beschikking betwisten voor zover in artikel 1, tweede alinea, daarvan de duur van de door elk van hen respectievelijk gepleegde inbreuk wordt vastgesteld. Hun verzoek dient dus aldus te worden geherkwalificeerd, dat het tevens strekt tot gedeeltelijke nietigverklaring van artikel 1, tweede alinea, van de beschikking, dat de duur van de inbreuk betreft.

245    Bolloré, MHTP, Koehler, Mougeot en Torraspapel voeren een grotendeels gelijkluidend betoog, waarin zij stellen dat de Commissie niet heeft aangetoond dat zij in de periode vóór september of oktober 1993 of, wat MHTP betreft, in de periode vóór januari 1993 aan het kartel hebben deelgenomen. Onder voorbehoud van bepaalde bijzonderheden die verband houden met hun respectieve situatie, komt hun betoog in wezen neer op de stelling dat, anders dan de Commissie stelt, niet is aangetoond dat de bijeenkomsten die vóór september of oktober 1993 op Europees niveau binnen de AEMCP zijn gehouden, dienden als kader voor heimelijke prijsafspraken en dat niet is aangetoond dat zij vóór die tijd hebben deelgenomen aan heimelijke bijeenkomsten op nationaal of regionaal niveau. Allereerst moeten de respectieve betogen van voornoemde ondernemingen gezamenlijk worden onderzocht, alsmede het aanvullende betoog van Mougeot, dat inhoudt dat de Commissie niet heeft aangetoond dat zij na juli 1995 aan het kartel heeft deelgenomen. Vervolgens zullen de door respectievelijk Divipa en Zicuñaga aangevoerde middelen moeten worden onderzocht.

1.     Middelen van Bolloré, MHTP, Koehler, Mougeot en Torraspapel

a)     Deelname van verzoeksters aan de inbreuk vóór september of oktober 1993

 Argumenten van partijen

246    In het kader van een middel betreffende schending van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 stelt Bolloré dat de Commissie haar verantwoordelijkheid voor het kartel tussen januari 1992 en september of oktober 1993 niet heeft aangetoond. Tot staving hiervan verklaart zij in de eerste plaats dat Copigraph heeft ontkend dat zij vóór september 1993 aan welk kartel dan ook heeft deelgenomen. In de tweede plaats stelt zij dat de verklaringen van AWA van 5 mei 1999, die van Mougeot van 14 april 1999 en die van Sappi van 6 januari 1998, waarop de Commissie zich baseert als bewijs dat Copigraph vóór september 1993 aan het kartel heeft deelgenomen, geen enkele bewijswaarde hebben. Zij wijst tevens op de tegenstrijdigheid van deze verschillende verklaringen, waarbij zij stelt dat die van Mougeot vermeende algemene kartelbijeenkomsten betreffen terwijl die van AWA betrekking hebben op een vermeend kartel betreffende de Franse markt. Zij stelt ook dat de eerste door Copigraph uitgevoerde prijsverhoging van december 1993 dateert, hetgeen uitsluit dat zij vóór september of oktober 1993 bij een kartel betrokken was.

247    In het kader van een middel betreffende het ontbreken van bewijs stelt MHTP dat de Commissie niet heeft aangetoond dat zij vóór januari 1993 aan een inbreuk heeft deelgenomen. Tot staving hiervan stelt zij in de eerste plaats dat de in de punten 107 en 108 van de beschikking aangehaalde verklaringen van AWA, Sappi en Mougeot niet bewijzen dat de bijeenkomsten van de AEMCP in 1992 als kader voor een kartel dienden. Zij betoogt in de tweede plaats dat, anders dan de Commissie concludeert, niet is aangetoond dat zij heeft deelgenomen aan de bijeenkomst van 5 maart 1992 betreffende de Spaanse markt, de bijeenkomst in het voorjaar van 1992 betreffende de Franse markt en die van 16 juli 1992 betreffende de Spaanse en de Portugese markt.

248    In het kader van een middel betreffende het ontbreken van bewijs stelt Koehler dat de Commissie niet heeft aangetoond dat zij vóór oktober 1993 heeft deelgenomen aan een mededingingsverstorend kartel. Tot staving hiervan voert zij in de eerste plaats aan dat de verklaringen van Mougeot en Sappi, waarop de Commissie zich beroept, niet bewijzen dat vóór oktober 1993 binnen de AEMCP heimelijke afspraken zijn gemaakt. Zij voegt hieraan toe dat het feit dat vóór oktober 1993 heimelijke bijeenkomsten over een aantal nationale of regionale markten zouden hebben plaatsgevonden, niet aantoont dat in die tijd coördinatie op Europees niveau plaatsvond. Koehler betoogt in de tweede plaats dat, anders dan de Commissie concludeert, niet is aangetoond dat zij heeft deelgenomen aan de bijeenkomsten van 17 februari en 5 maart 1992 betreffende de Spaanse markt, de bijeenkomst in het voorjaar van 1992 betreffende de Franse markt, de bijeenkomst van 16 juli 1992 betreffende de Spaanse en de Portugese markt, de bijeenkomst van 14 januari 1993 betreffende de markt van het Verenigd Koninkrijk en de Ierse markt, de bijeenkomst in het voorjaar van 1993 betreffende de Franse markt en de bijeenkomst van 30 september 1993 betreffende de Spaanse markt.

249    In het kader van een middel betreffende een kennelijke beoordelingsfout stelt Mougeot dat de Commissie niet heeft aangetoond dat zij vóór oktober 1993 aan een kartel heeft deelgenomen. Zij wijst erop dat zij in de verklaringen van Sappi, waarop de Commissie zich beroept, niet wordt genoemd onder de deelnemers aan de heimelijke bijeenkomsten in 1992 en 1993. Zij voegt hieraan toe dat zij, aangezien zij in 1992 geen lid van de AEMCP was, de bijeenkomsten van deze vereniging op 26 mei en 10 september 1992 uitsluitend als waarnemer heeft bijgewoond en dat er alle reden is om ervan uit te gaan dat de deelnemers aan de bijeenkomst van de AEMCP van 9 februari 1993, de eerste bijeenkomst van deze vereniging waaraan zij als lid daarvan heeft deelgenomen, het bestaan of de wenselijkheid van een kartel niet in haar aanwezigheid ter sprake hebben gebracht.

250    Mougeot stelt verder dat de Commissie in punt 111 van de beschikking de inhoud van haar verklaring van 14 april 1999 verkeerd weergeeft. Voorts heeft volgens Mougeot de verklaring van Sappi die door de Commissie in punt 112 van de beschikking wordt aangehaald ter ondersteuning van haar stelling dat de officiële bijeenkomsten van de AEMCP vóór de herstructurering van de vereniging in september 1993 dienden als kader voor heimelijke bijeenkomsten over prijzen, geen enkele bewijswaarde.

251    In het kader van een middel betreffende onjuiste toepassing van artikel 81, lid 1, EG en schending van het beginsel van het vermoeden van onschuld en van een wezenlijk procedurevereiste, stelt Torraspapel dat er geen enkel bewijs is van haar beweerde deelname aan een inbreuk tussen januari 1992 en september 1993. Torraspapel maakt enkele opmerkingen vooraf over de risico’s van strategisch klikken die verbonden zijn aan het nieuwe clementiebeleid van de Commissie, en over het gebrek aan bewijswaarde van de verklaringen van AWA, Sappi en Mougeot die door de Commissie tot staving van haar stelling zijn aangevoerd. Vervolgens betwist zij in de eerste plaats dat de officiële bijeenkomsten van de AEMCP tot september 1993 dienden als kader voor heimelijke prijsafspraken. In de tweede plaats stelt zij dat zij, anders dan de Commissie concludeert, niet heeft deelgenomen aan de bijeenkomsten van 17 februari en 5 maart 1992 betreffende de Spaanse markt, de bijeenkomsten in het voorjaar van 1992 en het voorjaar van 1993 betreffende de Franse markt en de bijeenkomst van 16 juli 1992 betreffende de Spaanse en de Portugese markt.

252    De Commissie bestrijdt de kritiek met betrekking tot de bewijswaarde van de verklaringen van AWA, Sappi en Mougeot. Deze verklaringen geven inzicht in de organisatie van het kartel, ook in 1992. De Commissie beantwoordt voorts punt voor punt de argumenten van verzoeksters met betrekking tot hun afwezigheid bij de verschillende betrokken nationale of regionale bijeenkomsten.

 Beschikking

253    Volgens artikel 1, tweede alinea, van de beschikking hebben Bolloré, MHTP, Koehler en Torraspapel van januari 1992 tot september 1995 aan de inbreuk deelgenomen, terwijl Mougeot volgens deze bepaling van mei 1992 tot september 1995 eraan heeft deelgenomen.

254    De relevante passages van de beschikking met betrekking tot de deelname van de vijf betrokken verzoeksters aan de inbreuk in de periode tussen, naargelang het geval, januari of mei 1992 en september of oktober 1993, zijn de volgende:

„(83) De planning en coördinatie van het kartel voor de gehele EER vond plaats tijdens algemene kartelbijeenkomsten die bijeen werden geroepen als verkapte officiële bijeenkomsten van de brancheorganisatie, AEMCP.

(84)      Tijdens de algemene kartelbijeenkomsten besloten de deelnemers in beginsel over de tijdstippen en de bedragen (in procenten) van de prijsverhogingen voor elk EER-land. Zij maakten afspraken voor verscheidene opeenvolgende prijsverhogingen voor verschillende maanden.

(85)      De AEMCP-bijeenkomsten fungeerden ten minste vanaf januari 1992 tot september 1993 als kartelbijeenkomsten. [...]

(87)      De AEMCP-bijeenkomsten werden gewoonlijk goed bezocht; ten tijde van de inbreuk werden deze bijgewoond door alle toenmalige leden van de AEMCP: AWA, Binda, Copigraph, Koehler, Mougeot, Stora, Torraspapel/Sarrió en Zanders.”

255    Voorts blijkt uit de punten 107 tot en met 113 dat Sappi heeft toegegeven dat er sprake was van heimelijke afspraken tussen de concurrerende fabrikanten tijdens regelmatige bijeenkomsten die plaatshadden vanaf in ieder geval 1992. Een werknemer van Sappi heeft verklaard dat deze bijeenkomsten vanaf 1991 werden gehouden op „het niveau van de hele EG”. AWA heeft eveneens toegegeven dat dergelijke bijeenkomsten plaatsvonden vanaf begin 1992. Mougeot, die eind 1992 lid werd van de AEMCP, heeft een verklaring (dossier blz. 7647, aangehaald in punt 165 hierboven) afgelegd over de inhoud van een officiële AEMCP-bijeenkomst die plaatsvond in 1993, waaruit de Commissie afleidt dat de wederoprichting van de vereniging tevens een herstructurering van het kartel behelsde. Mougeot heeft verklaard:

„Waarschijnlijk ter gelegenheid van de officiële AEMCP-bijeenkomst in Frankfurt op 14 september 1993, of op de bijeenkomst die daaraan voorafging, maar hoe dan ook toen [B.] de leiding kreeg over de divisie ‚Zelfkopiërend papier’ van AWA, had [B.] duidelijk besloten voor de ‚niet-officiële’ bijeenkomsten de voornaamste producenten van zelfkopiërend papier voor elke markt uit te nodigen, en de organisatie van de officiële AEMCP-bijeenkomsten te wijzigen. [B.] besloot dat er voortaan altijd een advocaat aanwezig zou zijn bij alle AEMCP-bijeenkomsten om deze een officieel karakter te geven en kritiek te voorkomen. Alle gesprekken in verband met prijzen dienden niet langer op deze bijeenkomsten aan de orde te komen, maar uitsluitend nog tijdens de ‚onofficiële’ bijeenkomsten.”

 Beoordeling door het Gerecht

256    Vooraf dient er met betrekking tot de levering van het bewijs van een inbreuk op artikel 81, lid 1, EG aan te worden herinnerd dat de Commissie de door haar vastgestelde inbreuken dient te bewijzen en de elementen dient te leveren die rechtens genoegzaam het bestaan bewijzen van de feiten die een inbreuk vormen (arrest Hof van 17 december 1998, Baustahlgewebe/Commissie, C‑185/95 P, Jurispr. blz. I‑8417, punt 58, en arrest Commissie/Anic Partecipazioni, punt 149 hierboven, punt 86).

257    Aldus dient de Commissie nauwkeurig bepaalde en onderling overeenstemmende bewijzen aan te voeren die de vaste overtuiging kunnen dragen dat de inbreuk is gepleegd (zie arrest Gerecht van 6 juli 2000, Volkswagen/Commissie, T‑62/98, Jurispr. blz. II‑2707, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

258    Evenwel dient te worden benadrukt dat niet elk van de door de Commissie aangevoerde bewijzen noodzakelijkerwijs voor elk onderdeel van de inbreuk aan deze criteria hoeft te voldoen. Het is voldoende dat de door deze instelling aangevoerde verzameling aanwijzingen, in haar geheel beschouwd, aan dit vereiste voldoet (zie in die zin arrest Hof van 15 oktober 2002, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, C‑238/99 P, C‑244/99 P, C‑245/99 P, C‑247/99 P, C‑250/99 P–C‑252/99 P en C‑254/99 P, Jurispr. blz. I‑8375, punten 513‑520). Zoals het Gerecht reeds heeft uiteengezet in de punten 155 en 166 hierboven, moeten de bewijzen voorts in hun totaliteit worden bezien, en verklaringen die zijn afgelegd in het kader van de mededeling inzake medewerking, kunnen niet om die reden alleen worden geacht geen enkele bewijswaarde te hebben.

259    Uit de beschikking blijkt dat de Commissie de verantwoordelijkheid van de vijf betrokken verzoeksters gedurende de periode van januari 1992, of mei 1992 wat Mougeot betreft, tot september of oktober 1993 baseert op hun deelname aan heimelijke contacten en aan een systeem van heimelijke bijeenkomsten, waarbij officiële bijeenkomsten van de AEMCP, die naar zij stelt dienden als kader voor heimelijke prijsafspraken, en nationale of regionale kartelbijeenkomsten nauw met elkaar verweven waren.

260    Om te beginnen moet het beweerde systeem van heimelijke bijeenkomsten, bestaande uit officiële bijeenkomsten van de AEMCP en nationale of regionale kartelbijeenkomsten, worden onderzocht en in tweede instantie de deelname van de betrokken verzoeksters aan deze bijeenkomsten vóór september of oktober 1993.

–       Systeem van heimelijke bijeenkomsten

Officiële bijeenkomsten van de AEMCP vóór september of oktober 1993

261    Uit de punten 107 tot en met 113, 254 tot en met 256 en 295 van de beschikking blijkt dat de Commissie zich tot staving van haar stelling dat vóór september of oktober 1993 algemene (Europese) kartelbijeenkomsten zijn gehouden in het kader van de officiële bijeenkomsten van de AEMCP, in de eerste plaats beroept op de verklaringen van Mougeot op bladzijde 7647 van het dossier (zie punt 255 hierboven), in de tweede plaats op de getuigenverklaring van een werknemer van Sappi alsmede de bekentenissen van Sappi en van AWA, en in de derde plaats op het bestaan van uitvoerig bewijs van nationale of regionale kartelbijeenkomsten vanaf januari 1992, die zullen worden besproken in de punten 281 en volgende.

262    In de eerste plaats blijkt uit de punten 113 en 254 van de beschikking dat de verklaringen van Mougeot (dossier blz. 7647), die zijn weergegeven in punt 108 van deze beschikking en aangehaald in punt 255 hierboven, het centrale element van de bewijsvoering van de Commissie op dit punt vormen.

263    Dienaangaande moet eerst de stelling van Mougeot dat de Commissie de inhoud van haar verklaringen verkeerd heeft weergegeven, worden afgewezen. Een vergelijking van punt 108 van de beschikking met bladzijde 7647 van het dossier, waar de betrokken verklaringen staan, toont aan dat de Commissie de verklaringen van Mougeot in voornoemd document letterlijk en getrouw in de beschikking heeft weergegeven.

264    Voorts moet als antwoord op een argument van Koehler worden geoordeeld dat de bijzonder duidelijke betekenis van de verklaringen van Mougeot rechtvaardigt dat de Commissie geen enkel geloof heeft gehecht aan de latere ontkenning van Mougeot in haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar, zoals blijkt uit punt 295 van de beschikking.

265    Het argument van Torraspapel dat de opmerkingen in voetnoot 97 van de beschikking bewijzen dat de Commissie zelf twijfelt aan de bewijswaarde van de verklaringen van Mougeot, moet eveneens worden afgewezen. Het feit dat de Commissie in deze voetnoot, gelet op de inhoud van de stukken in het dossier, de bewering van Mougeot dat zij op 9 februari 1993 voor het eerst een bijeenkomst van de AEMCP had bijgewoond, heeft afgewezen, kan immers niet worden uitgelegd als een uiting van algemene twijfel van de Commissie ten aanzien van de bewijswaarde van de verklaringen van Mougeot. Bovendien worden de in punt 108 van deze beschikking weergegeven verklaringen, anders dan de in voetnoot 97 van de beschikking bedoelde bewering van Mougeot, niet weersproken door enig gegeven dat aanleiding geeft tot twijfel over de bewijswaarde van deze verklaringen.

266    Uit deze verklaringen van Mougeot blijkt dat tijdens een officiële bijeenkomst van de AEMCP is besloten door B., toen deze de leiding had gekregen over de divisie „Zelfkopiërend papier” van AWA, om de activiteiten van de AEMCP te reorganiseren door voortaan de officiële bijeenkomsten van de vereniging te houden in het bijzijn van een advocaat, teneinde „kritiek te voorkomen”, door tijdens deze bijeenkomsten „alle gesprekken in verband met prijzen” niet meer aan de orde te laten komen en door voor de behandeling daarvan voortaan „onofficiële” bijeenkomsten te organiseren. De verklaringen van Mougeot houden duidelijk in dat vóór de reorganisatie van de activiteiten van de AEMCP, waartoe B. (AWA) besloot, de officiële bijeenkomsten van de AEMCP dienden als kader voor besprekingen over prijzen. Deze besprekingen vormden juist het element van deze bijeenkomsten dat voor kritiek vatbaar is.

267    Geen van de betrokken verzoeksters betwist het gegeven in punt 110 van de beschikking dat de eerste officiële bijeenkomst van de AEMCP in aanwezigheid van een advocaat plaatsvond op 18 november 1993. Onder deze omstandigheden kon de Commissie op goede gronden ervan uitgaan dat het besluit van B. om de activiteiten en de bijeenkomsten van de AEMCP te herstructureren, is genomen tijdens de officiële bijeenkomst van deze vereniging die onmiddellijk vóór de bijeenkomst van 18 november 1993 heeft plaatsgevonden, dat wil zeggen de bijeenkomst van 14 september 1993. De Commissie heeft dus terecht geoordeeld dat in het kader van de officiële bijeenkomsten van de AEMCP, tot aan die van 14 september 1993, besprekingen over prijzen hebben plaatsgevonden.

268    Deze overweging vindt steun in de punten 115 tot en met 121 van de beschikking, waaruit blijkt dat na dit besluit tot herstructurering in de marge van de officiële bijeenkomsten van de AEMCP onofficiële bijeenkomsten zijn gehouden waarvan het doel bestond in het maken van afspraken over prijsverhogingen in de EER.

269    In de tweede plaats beroept de Commissie zich op het in punt 112 van de beschikking weergegeven uittreksel van de getuigenverklaring (dossier blz. 5407, bij de mededeling van punten van bezwaar gevoegd) van een in februari 1993 door Sappi in dienst genomen persoon die zich herinnerde dat zijn collega’s „terugkeerden van bijeenkomsten, inclusief AEMCP-bijeenkomsten, met een zeer vastomlijnd beeld van de door te voeren prijsverhogingen en dat zij zich betrekkelijk weinig zorgen maakten over de reacties van concurrenten”.

270    Anders dan sommige verzoeksters stellen, worden de herinneringen van deze werknemer van Sappi geenszins op een weifelende of voorzichtige manier uitgedrukt. Bij gebreke van aanwijzingen voor het tegendeel moeten zij aldus worden uitgelegd dat zij zonder onderscheid zowel de periode vóór als de periode na september 1993 betreffen. Zij bevestigen voor de periode van februari tot september 1993 dat in het kader van de officiële bijeenkomsten van de AEMCP heimelijke ontmoetingen over prijsverhogingen op Europees niveau hebben plaatsgevonden, hetgeen overigens niet is betwist door de ondernemingen die hebben toegegeven sinds 1992 aan het kartel te hebben deelgenomen.

271    In deze fase van het onderzoek blijkt dus dat de Commissie terecht van oordeel was dat vóór september 1993 in het kader van officiële bijeenkomsten van de AEMCP prijsafspraken zijn gemaakt. Thans moet worden nagegaan of de Commissie op goede gronden heeft vastgesteld dat het gebruik van de officiële bijeenkomsten van de AEMCP als kader voor dergelijke afspraken ten laatste was begonnen in januari 1992 en zonder onderbreking heeft voortgeduurd tot september 1993.

272    Uit de punten 86 en 113 van de beschikking blijkt dat de Commissie ter ondersteuning van deze bevindingen aanvoert dat de eerste officiële bijeenkomst van de AEMCP waarvan zij over schriftelijke sporen beschikt, die van 23 januari 1992 is. Zij stelt dit gegeven naast enerzijds de beweerdelijk overeenstemmende verklaringen van AWA en Sappi, aangehaald in punt 107 van de beschikking, waaruit blijkt dat vanaf begin 1992 heimelijke bijeenkomsten op Europees niveau zijn gehouden, en anderzijds bewijsmiddelen waaruit blijkt dat de organisatie van regelmatige bijeenkomsten en contacten op nationaal of regionaal niveau is begonnen in januari 1992 (hetzelfde punt), en zij is van oordeel dat het Europese prijskartel ten laatste in januari 1992 een aanvang heeft genomen. De Commissie voegt hieraan in punt 113 van de beschikking toe dat uit de documenten waarover zij beschikt, blijkt dat er tussen januari 1992 en de bijeenkomst van 14 september 1993 acht bijeenkomsten van de AEMCP, alle te Zürich, hebben plaatsgevonden.

273    Allereerst moet worden vastgesteld dat geen van de verzoeksters de juistheid van de informatie in de beschikking dat op 23 januari 1992 een officiële bijeenkomst van de AEMCP is gehouden, in twijfel trekt.

274    Vervolgens moet worden opgemerkt, ten eerste, dat AWA in de door de Commissie in punt 107 van de beschikking bedoelde verklaring (dossier blz. 7828 en 7829, zie punt 163 hierboven) erkent dat zij vanaf begin 1992 met concurrenten heeft deelgenomen aan bepaalde „ongepaste” (improper) bijeenkomsten die dienden als kader voor de uitwisseling van voornemens betreffende de bekendmaking van prijsverhogingen. Deze bekentenis van AWA heeft volgens haar antwoord op het verzoek om informatie van de Commissie (dossier blz. 7829) betrekking op bijeenkomsten waaraan Sarrió, Mougeot, Stora-Feldmühle, Copigraph, Koehler en Zanders zouden hebben deelgenomen, en die tussen 1992 en 1995 zouden hebben plaatsgevonden te Parijs, Zürich en Genève. Blijkens tabel A van bijlage I bij de beschikking is Zürich juist de stad waar alle officiële bijeenkomsten van de AEMCP tussen januari 1992 en september 1993 zijn gehouden.

275    Volgens het antwoord van AWA (dossier blz. 7827) heeft het in de punten 61 en 107 van de beschikking bedoelde overzicht evenwel betrekking op de bijzonderheden van de bijeenkomsten die hebben plaatsgevonden vanaf 1 januari 1992 tot aan de dag dat dit antwoord is opgesteld, met uitzondering van de officiële bijeenkomsten van de AEMCP, zodat daaruit kan worden afgeleid dat zij alle bijeenkomsten van de AEMCP heeft weggelaten omdat zij niet heimelijk waren. Aangezien het bestaan van redelijke twijfel overeenkomstig het beginsel van het voordeel van de twijfel ten gunste van verzoeksters moet werken, moet ervan worden uitgegaan dat op grond van de verklaringen van AWA op zich niet kan worden geconcludeerd dat de officiële bijeenkomst van de AEMCP van 23 januari 1992 diende als kader voor heimelijke prijsafspraken. Zij vormen niettemin een wezenlijke aanwijzing voor het bestaan van een kartel op Europees niveau vanaf begin 1992.

276    Ten tweede blijkt aangaande de in punt 107 van de beschikking bedoelde verklaring van Sappi uit punt 73 van deze beschikking dat de Commissie verwijst naar „[v]erklaringen van Sappi [die] suggereren [...] dat er reeds sprake was van contacten met het karakter van heimelijke afspraken tussen de Europese producenten van zelfkopiërend papier ten tijde van de oprichting van hun branche-organisatie, de AEMCP, in 1981, en in het bijzonder vanaf [medio jaren tachtig]”.

277    In voetnoot 64 van de beschikking (dossier blz. 4656) preciseert de Commissie:

„Sappi heeft de Commissie een verklaring ter hand gesteld van één van haar werknemers die sedert de jaren zeventig actief is op het gebied van de verkoop van zelfkopiërend papier: ‚He had first suspected that there was collusion in carbonless paper in about the mid 1980[s] because of comments made by senior management [...]. He would have believed that the collusion involved Arjo Wiggins, Köhler and Stora Feldmühle, among others. He had been aware of bilateral exchanges of information from about the mid/late 1980s’.”

278    In een andere verklaring van een werknemer van Sappi wordt aangegeven dat er in de periode van 1991 tot 1993 sprake was van heimelijke contacten en bijeenkomsten tussen concurrenten op het niveau van de gehele Gemeenschap. Deze werknemer van Sappi verklaarde dat hij van mening was dat er door deze contacten heimelijke afspraken ontstonden en dat de leveranciers de prijzen op Europees niveau onderling bespraken.

279    Uit de in de voorgaande punten genoemde verklaringen van de werknemers van Sappi blijkt dat vanaf het eind van de jaren tachtig of het begin van de jaren negentig een prijskartel op Europees niveau heeft bestaan waarbij enkele producenten waren betrokken. Voorts bevestigen zij die van AWA over het bestaan van een kartel op Europees niveau vanaf begin 1992. Daarentegen kan op grond van deze verklaringen niet worden gesteld dat de officiële bijeenkomst van de AEMCP van 23 januari 1992 diende als kader voor heimelijke contacten. Evenals de verklaring van AWA staan zij dus op zich niet de conclusie toe dat de Commissie naar behoren heeft bewezen dat vanaf januari 1992 heimelijke prijsafspraken zijn gemaakt in het kader van de officiële bijeenkomsten van de AEMCP.

280    Derhalve moet het derde door de Commissie aangevoerde element worden onderzocht, namelijk de organisatie vanaf begin 1992 van heimelijke bijeenkomsten en contacten op nationaal of regionaal niveau in de nabijheid van de officiële bijeenkomsten van de AEMCP.

Bijeenkomsten op nationaal of regionaal niveau vóór september of oktober 1993

281    Blijkens tabel 3, met het opschrift „Nationale en regionale kartelbijeenkomsten van februari 1992 tot het voorjaar van 1995”, die is weergegeven in punt 129 van de beschikking, stelt de Commissie vast dat tussen februari 1992 en 30 september 1993 zeven nationale of regionale bijeenkomsten zijn gehouden. Volgens de nadere gegevens over deze bijeenkomsten die in bijlage II bij de beschikking worden verstrekt:

–        is op 17 februari 1992 een bijeenkomst betreffende de Spaanse markt gehouden, die is bijgewoond door onder meer Koehler en Torraspapel;

–        is op 5 maart 1992 een bijeenkomst betreffende de Spaanse markt gehouden, die is bijgewoond door onder meer Stora (MHTP), Koehler en Torraspapel;

–        is in het voorjaar van 1992, waarschijnlijk in april, een bijeenkomst betreffende de Franse markt gehouden, die is bijgewoond door onder meer Copigraph (dochteronderneming van Bolloré), Stora (MHTP), Koehler, Mougeot en Torraspapel;

–        is op 16 juli 1992 een bijeenkomst betreffende de Spaanse markt gehouden, die is bijgewoond door onder meer Stora (MHTP), Koehler en Torraspapel;

–        is op 14 januari 1993 een bijeenkomst betreffende de markt van het Verenigd Koninkrijk en de Ierse markt gehouden, die is bijgewoond door onder meer Stora (MHTP) en Koehler;

–        is in het voorjaar van 1993, waarschijnlijk in april, een bijeenkomst betreffende de Franse markt gehouden, die is bijgewoond door onder meer Copigraph (dochteronderneming van Bolloré), Stora (MHTP), Koehler, Mougeot en Torraspapel;

–        is op 30 september 1993 een bijeenkomst betreffende de Spaanse markt gehouden, die is bijgewoond door onder meer Copigraph (dochteronderneming van Bolloré), Stora (MHTP), Koehler, Mougeot en Torraspapel.

282    Nagegaan moet worden of de bevindingen van de Commissie dat deze bijeenkomsten zijn gehouden en een mededingingsverstorend doel hadden, gegrond zijn.

283    Aangaande in de eerste plaats de bijeenkomst van 17 februari 1992 betreffende de Spaanse markt heeft het Gerecht in de punten 161 tot en met 169 hierboven reeds vastgesteld dat deze bijeenkomst, die bedoeld was om ervoor te zorgen dat een afgesproken prijsverhoging op de Spaanse markt werd uitgevoerd, een mededingingsverstorend doel had dat strookte met de algemene doelstelling van de inbreuk.

284    Wat in de tweede plaats de bijeenkomst van 5 maart 1992 betreft, blijkt eveneens uit de bevindingen van het Gerecht in de punten 161 tot en met 170 hierboven dat is aangetoond dat deze bijeenkomst is gehouden en dat deze een mededingingsverstorend doel had.

285    Aangaande in de derde plaats de bijeenkomsten in het voorjaar van 1992 en het voorjaar van 1993 betreffende de Franse markt, blijkt dat deze zijn gehouden en een mededingingsbeperkend doel hadden uit de verklaringen van werknemers van Sappi op de bladzijden 15026, 15027 en 15272 van het dossier, die zijn aangehaald in punt 137 van de beschikking en bij de mededeling van punten van bezwaar zijn gevoegd.

286    Het uittreksel van de verklaring van Sappi op bladzijde 15272 van het dossier luidt als volgt:

„De directeur (in die tijd) van de verkoopafdeling van Sappi (UK) Ltd in Frankrijk heeft verklaard dat hij met zijn chef, [W.], twee bijeenkomsten in Frankrijk met concurrenten heeft bijgewoond. De eerste heeft plaatsgevonden in het voorjaar van 1992 en de tweede een jaar later. De ene is gehouden in een hotel op het vliegveld Charles-de-Gaulle en de andere in het centrum van Parijs. Dit zijn de enige bijeenkomsten van deze soort waaraan hij heeft deelgenomen en hij weet niet of er nog andere zijn geweest in Frankrijk.

Tijdens deze bijeenkomsten ging de discussie voornamelijk over vellen, die Sappi in die tijd niet verkocht in Frankrijk. De bijeenkomsten hebben niet geleid tot wat voor consensus of afspraak over vellen dan ook. Wat rollen betreft, ging de discussie over het niveau van vroegere en huidige prijzen en niet over dat van toekomstige prijzen.”

287    Voorts geeft Sappi in de tabel (dossier blz. 15200, gevoegd bij de mededeling van punten van bezwaar) in haar antwoord van 18 mei 1999 op een verzoek om inlichtingen van de Commissie aan, dat op verschillende data in het voorjaar van 1992 en het voorjaar van 1993, waarschijnlijk in april, bijeenkomsten zijn gehouden te Parijs, op het vliegveld Charles‑de‑Gaulle en in een hotel dichtbij de Place de l’Étoile. Volgens deze tabel bestond het doel van deze bijeenkomsten in de uitwisseling van informatie en het bespreken van afnemers en de prijzen die aan deze afnemers werden aangerekend. Sappi geeft aan dat vertegenwoordigers van Sappi, AWA, Sarrió, Zanders, de agent van Zanders in Frankrijk, Europapier en Feldmühle aan deze bijeenkomsten hebben deelgenomen. Zij beweert zich niet te herinneren of een vertegenwoordiger van Koehler deze bijeenkomsten heeft bijgewoond.

288    Uit de in de vorige punten weergegeven informatie blijkt dat de werknemer van Sappi van wie deze informatie afkomstig is en die persoonlijk aanwezig is geweest bij de gebeurtenissen waarover hij heeft verhaald, zich nauwkeurig herinnert dat in het voorjaar van 1992 en het voorjaar van 1993 te Parijs twee bijeenkomsten tussen concurrenten zijn gehouden, waarvan het doel met name bestond in het bespreken van afnemers en de prijzen die aan hen werden aangerekend. Het gebrek aan precisie over het exacte moment waarop deze bijeenkomsten zijn gehouden, vindt zijn verklaring waarschijnlijk in de geruime tijd die is verstreken tussen de litigieuze feiten en het moment waarop op het geheugen van deze werknemer een beroep is gedaan, en neemt niet weg dat zijn getuigenis, wat de periode waarin de betrokken bijeenkomsten zijn gehouden en de plaats en het doel daarvan betreft, nauwkeurig is. Het kan aan de verklaring van de werknemer van Sappi, wat deze verschillende aspecten betreft, dus niet de bewijswaarde ontnemen.

289    Aangaande de bijeenkomst in het voorjaar van 1993 moet hieraan worden toegevoegd dat op de bladzijden 4798, 4799 en 5034 van het dossier, waarnaar de Commissie verwijst in voetnoot 135 van de beschikking, reiskostennota’s staan, waaruit blijkt dat F. (Koehler) en W. (Stora-Feldmühle) allebei op 14 april 1993 naar Paris zijn gereisd. Een dergelijke aanwijzing maakt de stelling van de Commissie dat de bijeenkomst in het voorjaar van 1993 in april heeft plaatsgevonden, aannemelijk.

290    Uit de in punt 286 hierboven aangehaalde verklaring van de werknemer van Sappi blijkt weliswaar dat, naar hij zich herinnert, tijdens de bijeenkomsten in het voorjaar van 1992 en in het voorjaar van 1993 geen enkele prijsafspraak is gemaakt, maar het gegeven dat de deelnemers aan deze bijeenkomsten geen consensus of overeenkomst van welke aard dan ook hebben bereikt over vellen, moet aldus worden opgevat dat er tijdens deze bijeenkomsten met betrekking tot vellen pogingen in die zin zijn gedaan, hetgeen deze bijeenkomsten ongeoorloofd maakt.

291    In het kader van deze pogingen hebben de deelnemers immers noodzakelijkerwijs individuele informatie over hun prijzen en/of hun afzetvolumes met betrekking tot vellen moeten uitwisselen. Volgens de rechtspraak (arrest Commissie/Anic Partecipazioni, punt 149 hierboven, punten 117 en 121) staat het vereiste van de zelfstandigheid van het beleid van iedere marktdeelnemer, dat onlosmakelijk verbonden is met de bepalingen van het Verdrag inzake mededinging, echter onverbiddelijk in de weg aan elk al dan niet rechtstreeks contact tussen ondernemers, waardoor hetzij het marktgedrag van een bestaande of potentiële concurrent wordt beïnvloed, hetzij die concurrent op de hoogte wordt gebracht van het aangenomen of voorgenomen marktgedrag, wanneer dat contact tot doel of ten gevolge heeft dat mededingingsvoorwaarden ontstaan die niet met de normale voorwaarden van de betrokken markt overeenkomen. In dat opzicht moet – behoudens door de betrokken ondernemers te leveren tegenbewijs – worden vermoed dat de ondernemingen die aan de afstemming deelnemen en op de markt actief blijven, bij de bepaling van hun gedrag op de markt rekening houden met de met hun concurrenten uitgewisselde informatie. Gelet op deze rechtspraak moet worden aangenomen dat de bijeenkomsten in het voorjaar van 1992 en het voorjaar van 1993, wat de markt voor vellen betreft, dienden als kader voor met artikel 81, lid 1, EG strijdige afstemmingen.

292    Bovendien wordt in de in punt 286 hierboven aangehaalde verklaring van de werknemer van Sappi melding gemaakt, wat rollen betreft, van de uitwisseling van informatie en van besprekingen tijdens bijeenkomsten over afnemers en over de prijzen die aan deze afnemers werden aangerekend, hetgeen, gelet op de in het vorige punt genoemde rechtspraak, wijst op door artikel 81, lid 1, EG verboden afstemmingen.

293    Het is dus bewezen dat in het voorjaar van 1992 en het voorjaar van 1993 te Parijs bijeenkomsten tussen concurrenten zijn gehouden en dat deze twee bijeenkomsten een mededingingsverstorend doel hadden.

294    Ten overvloede zij opgemerkt dat, indien moest worden geconcludeerd dat deze bijeenkomsten uitsluitend hebben geleid tot uitwisselingen van informatie die slechts een inbreuk vormen voor zover zij bedoeld waren ter vergemakkelijking van het bereiken van overeenkomsten over prijsverhogingen en afzetquota en om te controleren of de gemaakte afspraken werden nagekomen (punt 97 van de beschikking), de oplossing dezelfde zou zijn.

295    Gelet op, ten eerste, het uittreksel van de verklaring van Sappi waaruit blijkt dat tijdens de betrokken bijeenkomsten pogingen zijn gedaan om een overeenkomst te bereiken over de markt voor vellen, ten tweede, gegevens waaruit blijkt dat in ieder geval vanaf januari 1992 op Europees niveau overeenkomsten over prijsverhogingen zijn gesloten in het kader van de officiële bijeenkomsten van de AEMCP en, ten derde, de aanwezigheid op zowel de bijeenkomst in het voorjaar van 1992 als die in het voorjaar van 1993 van een aantal ondernemingen dat bij die officiële bijeenkomsten vertegenwoordigd was (onder meer Sappi, AWA en Zanders), zou de Commissie immers op goede gronden concluderen dat de doelstelling van de uitwisseling van commerciële informatie die tijdens de bijeenkomsten in Frankrijk heeft plaatsgevonden, noodzakelijkerwijs verband hield met een overeenkomst om de prijs van zelfkopiërend papier te verhogen.

296    Wat in de vierde plaats de bijeenkomst van 16 juli 1992 betreft, blijkt uit de vaststellingen van het Gerecht in de punten 180 tot en met 184 hierboven, dat is bewezen dat deze bijeenkomst is gehouden en dat zij een mededingingsverstorend doel had.

297    Aangaande in de vijfde plaats de bijeenkomst van 14 januari 1993 baseert de Commissie zich op de niet-vertrouwelijke stukken op de bladzijden 15026, 15175, 15176, 15271, 15272 en 4752 van het dossier, die bij de mededeling van punten van bezwaar zijn gevoegd, om aan te tonen dat deze bijeenkomst is gehouden en dat zij een mededingingsverstorend doel had.

298    Op bladzijde 15026 van het dossier staat onder meer het volgende:

„De eerste werknemer heeft aan ons verklaard dat [...] hij dacht dat twee bijeenkomsten hadden plaatsgevonden in het Heathrow Business Centre en één in het hotel Intercontinental te Londen, maar hij herinnerde zich niet welke [...]. De tweede werknemer heeft aan ons verklaard dat [...] in zijn agenda voor 14 januari 1993 een bijeenkomst op het Heathrow Business Centre, Terminal 2, om 10 uur was genoteerd. Hij zag niet in welke andere reden hij zou kunnen hebben gehad om daar te zijn, dan zijn deelname aan een bijeenkomst met concurrenten [...].”

299    Op de bladzijden 15175 en 15176 staan de volgende preciseringen:

„De bewijsstukken die [...] heeft kunnen verschaffen, zijn de volgende. [...] Zoals uiteengezet in de verklaringen van 11 november en 20 december 1996, heeft hij, waarschijnlijk op donderdag 14 januari 1993 in het Heathrow Business Centre, Terminal 2, om 10 uur, een bijeenkomst met concurrenten in het Verenigd Koninkrijk bijgewoond. Een kopie van de betrokken bladzijde van zijn agenda is bijgevoegd als bijlage 5. [I.], de directeur verkoop en marketing van Sappi (UK) Ltd, had hem gevraagd om daaraan deel te nemen. De bijeenkomst betrof voornamelijk de uitwisseling van informatie over wie van de aanbieders aan welke klanten verkocht, en over markttendensen en ‑verwachtingen. Er werd geen overeenkomst bereikt [...]. Arjo Wiggins heeft de bijeenkomst geleid. Er werd veeleer informatie uitgewisseld dan dat er afspraken werden gemaakt over hoe zich te gedragen in de toekomst.”

300    Op de bladzijden 15271 en 15272 van het dossier staat de volgende verklaring:

„De eerste werknemer heeft gezegd dat [...]. Soms vonden in het Verenigd Koninkrijk echter ad-hocbijeenkomsten tussen concurrenten plaats, die dienden om de markt te kennen, in het bijzonder met betrekking tot de werking in het verleden, en veeleer om advies te krijgen van de concurrenten dan om een consensus te bereiken of om te beginnen aan een onderling afgestemde gedraging met het doel te trachten een prijsverhoging te bereiken. De doelstelling van Sappi bij haar deelname aan deze bijeenkomsten was het verkrijgen van informatie, ook al is het mogelijk dat anderen deze bijeenkomsten hebben gebruikt om gegevens over te dragen of om te proberen de markt te verwringen; de besprekingen op deze bijeenkomsten waren niet bedoeld om de markt of de afnemers onderling te verdelen; [...] hij heeft bevestigd dat hij aan dergelijke bijeenkomsten heeft deelgenomen, één per jaar in 1992, 1993 en 1994. Het is ook mogelijk dat hij één of twee (maar niet meer) andere bijeenkomsten heeft bijgewoond. Hij heeft in 1995 of 1996 geen enkele bijeenkomst bijgewoond. De praktijk van het organiseren van dergelijk bijeenkomsten was al gevestigd in deze bedrijfstak toen hij zich ging bezighouden met de verkoop van zelfkopiërend papier [...]. De bijeenkomsten vonden in het algemeen plaats op het vliegveld Heathrow of in een Londens hotel [...].”

301    Op bladzijde 4752 van het dossier staat het uittreksel van de agenda van een werknemer van Sappi en bevat op 14 januari 1993 de volgende aantekening: „T2 Heathrow 10 uur Bus. Centre”.

302    Gelet op de verschillende in de punten 298 tot en met 301 hierboven genoemde aanwijzingen, heeft de Commissie op goede gronden vastgesteld dat op 14 januari 1993 om 10 uur ’s ochtends een bijeenkomst tussen concurrenten is gehouden op het vliegveld Heathrow. Uit het in punt 299 hierboven weergegeven uittreksel blijkt weliswaar dat de deelnemers aan deze bijeenkomst geen overeenkomst hebben bereikt, maar naast het feit dat dit uittreksel aldus kan worden uitgelegd dat het bewijst dat er een poging is geweest om een met artikel 81, lid 1, EG strijdige overeenkomst te bereiken, hetgeen om de in punt 291 hierboven uiteengezette redenen de betrokken bijeenkomst ongeoorloofd kan doen zijn, toont het in punt 299 hierboven weergegeven uittreksel van de verklaring van Sappi aan dat de bijeenkomst diende als kader voor de uitwisseling van informatie over de respectieve afnemers van de verschillende deelnemers eraan.

303    Aangaande de uitwisselingen van informatie moet eraan worden herinnerd dat deze door de Commissie als een inbreuk werden beschouwd omdat zij volgens haar hebben geholpen bij het bereiken of de naleving van een prijsverhogingsovereenkomst.

304    Verscheidene aanwijzingen bieden steun voor de stelling dat het doel van de informatie-uitwisseling die tijdens de bijeenkomst in het Verenigd Koninkrijk heeft plaatsgevonden, verband hield met een prijsverhogingsovereenkomst. Ten eerste blijkt uit het uittreksel van de verklaring van Sappi dat tijdens de betrokken bijeenkomst een poging is gedaan om een overeenkomst te bereiken. Ten tweede zijn er gegevens waaruit blijkt dat in ieder geval vanaf januari 1992 in het kader van de officiële bijeenkomsten van de AEMCP op Europees niveau overeenkomsten over prijsverhogingen zijn gesloten. Ten derde heeft de bijeenkomst van 14 januari 1993 een aantal ondernemingen bijeengebracht die waren vertegenwoordigd op de officiële bijeenkomsten van de AEMCP in het kader waarvan algemene kartelbijeenkomsten plaatsvonden met betrekking tot overeenkomsten over prijsverhogingen.

305    Bovendien heeft AWA volgens punt 183 van de beschikking in haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar bevestigd dat deze bijeenkomst van 14 januari 1993 behoorde tot de „ongepaste” bijeenkomsten tussen concurrenten (zie tevens punt 164 hierboven).

306    Wat ten zesde de in punt 163 van de beschikking genoemde bijeenkomst van 30 september 1993 te Barcelona betreft, heeft het Gerecht in punt 172 hierboven reeds geoordeeld dat de Commissie naar behoren heeft aangetoond dat deze bijeenkomst is gehouden en dat deze diende als kader voor de uitwisseling van commerciële informatie over de individuele afzet in 1992 en 1993 en voor overeenkomsten betreffende de toekenning van afzetquota voor het vierde kwartaal van 1993 en een op 1 januari 1994 uit te voeren prijsverhoging. Bovendien wordt de stelling van de Commissie dat zich bij sommige gelegenheden de uitwisseling van informatie over de afzet en afspraken over afzetquota hebben voorgedaan om het bereiken van overeenkomsten over prijsverhogingen te vergemakkelijken en ervoor te zorgen dat deze werden toegepast, aannemelijk gemaakt door de omstandigheid dat tijdens deze bijeenkomst van 30 september 1993 de deelnemers achtereenvolgens commerciële informatie over hun respectieve verkoopgemiddelde hebben uitgewisseld, een verdeling van afzetquota zijn overeengekomen, hebben besloten tot een collectieve prijsverhoging en zijn overeengekomen om opnieuw bijeen te komen om na te gaan of de afzetquota werden nageleefd.

307    Derhalve heeft de Commissie rechtens genoegzaam aangetoond dat op 17 februari, 5 maart en 16 juli 1992 en 30 september 1993 betreffende de Spaanse markt, in het voorjaar van 1992 en het voorjaar van 1993 betreffende de Franse markt, en op 14 januari 1993 betreffende de markt van het Verenigd Koninkrijk en de Ierse markt heimelijke bijeenkomsten zijn gehouden. Gelet op de in punt 90 van de beschikking aangehaalde verklaring van Mougeot dat deze heimelijke bijeenkomsten op nationaal of regionaal niveau werden gehouden in verband met het streven om ervoor te zorgen dat de op Europees niveau afgesproken prijsverhogingen algemeen zouden worden toegepast, biedt het feit dat deze bijeenkomsten werden gehouden, steun voor de beschrijving van de inbreuk door de Commissie in punt 77 van de beschikking, in het bijzonder het feit dat het doel van het kartel werd bereikt door middel van het houden van bijeenkomsten op verschillende niveaus (algemeen, nationaal of regionaal).

308    Wat het begin van de inbreuk betreft, heeft de Commissie bijgevolg op goede gronden vastgesteld dat er in dezelfde periode als de officiële bijeenkomst van de AEMCP van 23 januari 1992 heimelijke contacten in Spanje zijn geweest die hetzelfde doel hadden als de algemene kartelbijeenkomsten die tot september 1993 werden georganiseerd in het kader van de officiële bijeenkomsten van de AEMCP. Deze vaststelling, gekoppeld aan de bekentenissen van verscheidene ondernemingen over hun deelname aan een Europees kartel vanaf januari 1992 en de verklaring van AWA over haar deelname vanaf januari 1992 aan „ongepaste” bijeenkomsten betreffende verschillende nationale of regionale markten die de uitwisseling van voornemens inzake de bekendmaking van prijsverhogingen inhielden (dossier blz. 7828), brengt het Gerecht ertoe te concluderen dat de Commissie terecht heeft geoordeeld dat de officiële bijeenkomst van de AEMCP van 23 januari 1992 als kader voor een algemene kartelbijeenkomst diende, en het begin van de inbreuk terecht heeft vastgesteld op januari 1992 voor de ondernemingen die aan die bijeenkomst hebben deelgenomen.

309    Zoals is opgemerkt in punt 272 hierboven, blijkt volgens punt 113 van de beschikking uit de documenten waarover de Commissie beschikt, dat tussen januari 1992 en de bijeenkomst van 14 september 1993 acht bijeenkomsten van de AEMCP, waarvan de precieze data zijn vermeld in tabel A in bijlage I bij de beschikking, hebben plaatsgevonden, alle te Zürich. Gelet op dit gegeven, dat door verzoeksters niet is betwist, en gelet op de bekentenissen van Sappi en AWA alsook de verklaring van Mougeot in punt 108 van de beschikking, waaruit blijkt dat tot september 1993 de algemene kartelbijeenkomsten zijn gehouden in het kader van de officiële bijeenkomsten van de AEMCP, en die voor de periode tussen februari en september 1993 wordt gestaafd door de verklaring van een werknemer van Sappi (zie punt 269 hierboven), heeft de Commissie op goede gronden vastgesteld dat het Europese prijskartel tussen januari 1992 en september 1993 ononderbroken is geweest, ook al dienden slechts sommige van bovenbedoelde acht officiële bijeenkomsten als kader voor heimelijke prijsafspraken op Europees niveau.

310    Derhalve moet worden geoordeeld dat voldoende bewijs is geleverd voor de bevindingen van de Commissie dat vanaf januari 1992 tot september 1993 heimelijke overeenkomsten over prijsverhogingen op Europees niveau zijn gesloten in het kader van officiële bijeenkomsten van de AEMCP, die werden gevolgd door een reeks nationale of regionale bijeenkomsten die tot doel hadden te verzekeren dat zij op elke markt werden doorgevoerd.

311    Er moet nog worden nagegaan of de Commissie voor de periode vóór september of oktober 1993 naar behoren heeft aangetoond dat de vijf verzoeksters hebben deelgenomen aan het algehele mededingingsverstorende plan waarvan de voornaamste doelstelling bestond in het maken van afspraken over prijsverhogingen en over het tijdschema voor de doorvoering ervan door middel van het houden van bijeenkomsten op verschillende niveaus.

–       Deelname van verzoeksters aan de bijeenkomsten vóór september of oktober 1993

312    Om te beginnen moet eraan worden herinnerd dat het volstaat dat de Commissie aantoont dat de betrokken onderneming heeft deelgenomen aan bijeenkomsten waar mededingingsverstorende overeenkomsten zijn gesloten, en zich daar niet duidelijk tegen heeft verzet, om de deelname van die onderneming aan het kartel genoegzaam te bewijzen. Wanneer dit stelsel van bijeenkomsten deel uitmaakt van een aantal door de betrokken ondernemingen ondernomen stappen die zijn gericht op één economisch doel, namelijk het verstoren van de normale ontwikkeling van de prijzen op de betrokken markt, zou het kunstmatig zijn om deze voortgezette gedraging, die wordt gekenmerkt door één enkel doel, op te splitsen in verschillende gedragingen en als even zovele inbreuken te beschouwen (zie de in de punten 188 en 196 hierboven aangehaalde rechtspraak).

313    Het Gerecht stelt vast dat Koehler noch Torraspapel de gegevens in tabel B in bijlage I bij de beschikking betwist, volgens welke zij allebei alle officiële bijeenkomsten van de AEMCP hebben bijgewoond die zijn gehouden in de periode van januari 1992 tot september 1993. Ook al dienden slechts sommige van bovenbedoelde bijeenkomsten als kader voor heimelijke prijsafspraken, deze vaststelling volstaat voor de conclusie dat de Commissie terecht heeft vastgesteld dat zij gedurende de periode van januari 1992 tot september 1993 ononderbroken hebben deelgenomen aan heimelijke prijsafspraken en dus ook aan de in artikel 1, eerste alinea, van de beschikking vastgestelde inbreuk.

314    MHTP betwist evenmin de gegevens in de in het vorige punt bedoelde tabel, volgens welke ondernemingen van de Stora-groep hebben deelgenomen aan de verschillende officiële bijeenkomsten van de AEMCP die zijn gehouden in de periode van januari 1992 tot september 1993. Aangezien MHTP zich voorts niet verzet tegen de overwegingen van de Commissie in de punten 360 tot en met 362, dat zij verantwoordelijk moet worden geacht voor de ongeoorloofde gedragingen van de ondernemingen van de Stora-groep, heeft de Commissie terecht heeft vastgesteld dat MHTP gedurende de periode van januari 1992 tot september 1993 heeft deelgenomen aan heimelijke prijsafspraken en dus ook aan de in artikel 1, eerste alinea, van de beschikking vastgestelde inbreuk.

315    Bovendien betwist MHTP niet dat zij verantwoordelijk is voor de inbreuk vanaf januari 1993. Door de feiten waarop de vaststelling van een inbreuk in de periode van 1992 tot medio 1995 is gebaseerd, niet te betwisten, hetgeen haar een verlaging met 10 % van de haar opgelegde geldboete heeft opgeleverd (punten 456 en 458 van de beschikking), geeft MHTP toe dat tussen januari 1993 en september of oktober 1993 heimelijke bijeenkomsten op Europees niveau zijn gehouden. Ter terechtzitting heeft zij voorts verklaard dat het bestaan van deze Europese kartelbijeenkomsten toentertijd volkomen aannemelijk was. Zij heeft bovendien ter terechtzitting erkend dat het volkomen geloofwaardig was, indien de verklaring van Mougeot letterlijk werd opgevat, dat de bijeenkomst van de AEMCP in die tijd het forum voor het kartel was. MHTP noch de andere ondernemingen die betwisten dat de bijeenkomsten van de AEMCP vóór haar herstructurering in september of oktober 1993 op heimelijke afspraken gericht waren, hebben evenwel gegevens verschaft waaruit enige wijziging van de organisatie of de structuur van de AEMCP in januari 1993 blijkt. MHTP heeft voorts geen alternatieve uitleg gegeven voor die van de Commissie over de plaats en het houden van de heimelijke bijeenkomsten van het Europese kartel vóór de herstructurering van de AEMCP in september/oktober 1993.

316    Bolloré betwist niet de gegevens in tabel B in bijlage I bij de beschikking, volgens welke Copigraph de officiële bijeenkomst van de AEMCP van 23 januari 1992 en vervolgens vier van de zeven latere bijeenkomsten die vóór die van 14 september 1993 zijn gehouden, heeft bijgewoond. Op grond van de informatie over de aanwezigheid van Copigraph bij de officiële bijeenkomst van de AEMCP van 23 januari 1992 kan worden geoordeeld dat Copigraph op die datum deelnam aan een heimelijke prijsafspraak op Europees niveau.

317    Ook al is het niet zeker dat alle officiële bijeenkomsten van de AEMCP die zijn gehouden tussen januari 1992 en september 1993, dienden als kader voor het bereiken van heimelijke prijsafspraken, op grond van de vaststelling dat Copigraph heeft deelgenomen aan vijf van de acht officiële bijeenkomsten, kan worden geconcludeerd dat deze onderneming tussen januari 1992 en september 1993 ononderbroken heeft deelgenomen aan heimelijke prijsafspraken op Europees niveau. Copigraph heeft zich immers niet publiekelijk gedistantieerd van de bijeenkomsten die zij heeft bijgewoond (zie de in de punten 188 en 196 hierboven aangehaalde rechtspraak).

318    Wat tot slot Mougeot betreft, staat vast dat zij de bijeenkomst van 23 januari 1992 niet heeft bijgewoond en dat de eerste bijeenkomst van de AEMCP waaraan zij heeft deelgenomen, die van 26 mei 1992 was. Mougeot heeft vervolgens deelgenomen aan alle bijeenkomsten van de AEMCP tot september 1993, dat wil zeggen aan zes van de acht bijeenkomsten die zijn voorafgegaan aan die van 14 september 1993. Evenmin als Copigraph heeft Mougeot zich publiekelijk gedistantieerd van de bijeenkomsten die zij heeft bijgewoond (zie de in de punten 188 en 196 hierboven aangehaalde rechtspraak). Mougeot heeft niet aangetoond dat zij, zelfs toen zij daaraan deelnam als waarnemer, haar concurrenten duidelijk had gemaakt dat zij vanuit een andere optiek dan zij daaraan deelnam (zie in die zin arrest Aalborg Portland e.a./Commissie, punt 188 hierboven, punt 81). Uit geen enkel overgelegd stuk blijkt dat Mougeot binnen de AEMCP moeilijk was geaccepteerd of was gemarginaliseerd. Integendeel, volgens de notulen van de bijeenkomst van de AEMCP van 26 mei 1992 was bij de vorige bijeenkomst besloten om Mougeot te vragen om zich bij de AEMCP aan te sluiten. Bovendien heeft bij deze bijeenkomst de voorzitter van de AEMCP de vertegenwoordiger van Mougeot verzocht om zijn onderneming voor te stellen als nieuwkomer en niet als eenmalig genodigde. De notulen van de bijeenkomsten van de AEMCP van 10 september en 25 november 1992 maken melding van de aanwezigheid van de vertegenwoordiger van Mougeot onder de deelnemers, zonder onderscheid te maken tussen deze onderneming en de andere. In de notulen van de bijeenkomst van 25 november 1992 wordt erop gewezen dat de vertegenwoordiger van Mougeot de deelnemers heeft geïnformeerd dat haar onderneming in staat zou moeten zijn om in december haar cijfers toe te voegen aan die van de vereniging, welke cijfers de tweede helft van 1992 zouden bestrijken. Ook al heeft Mougeot pas in 1993 de status van lid van de AEMCP gekregen, haar aanwezigheid bij de heimelijke bijeenkomsten van de AEMCP op dezelfde voet als de andere leden vanaf mei 1992 en de verstrekking van informatie over de tweede helft van 1992 bewijzen, bij gebreke van aanwijzingen voor het tegendeel, haar deelname aan het kartel vanaf 26 mei 1992.

319    Deze vaststellingen over de deelname van de betrokken verzoeksters aan het kartel op Europees niveau vóór september of oktober 1993 volstaan om de inbreuk tijdens deze periode aan hen toe te rekenen.

320    Ten overvloede moet worden vastgesteld dat gegevens waaruit de deelname van verscheidene van deze ondernemingen aan bijeenkomsten op nationaal of regionaal niveau blijkt, bepleiten dat hun deelname aan de inbreuk ononderbroken is geweest.

321    De Commissie stelt bijvoorbeeld vast dat Koehler en Torraspapel hebben deelgenomen aan de bijeenkomst van 17 februari 1992. Zij baseert zich daartoe op de interne nota van Sappi van dezelfde datum (dossier blz. 4588), waarin melding wordt gemaakt van een bijeenkomst van „belanghebbende partijen”. Op grond van deze aanwijzing, gelezen in samenhang met die in dezelfde nota met betrekking tot de onzekerheid die werd veroorzaakt door het gedrag van Koehler en Sarrió op de Spaanse markt, mocht de Commissie vaststellen dat Koehler en Sarrió behoorden tot de „belanghebbende partijen” die hebben deelgenomen aan deze bijeenkomst, die was bedoeld om de problemen te onderzoeken die verband hielden met de niet-naleving door deze twee ondernemingen van bovenbedoelde overeenkomst, waarbij zij als distributeur of leverancier van zelfkopiërend papier op de Spaanse markt partij waren, zoals blijkt uit het memo van 9 maart 1992 (dossier blz. 4703 en 4704, aangehaald in punt 171 hierboven).

322    Aangezien Torraspapel het gegeven in punt 363 van de beschikking dat Sarrió haar volle dochteronderneming was en nog steeds is, of de verklaring van de Commissie in hetzelfde punt dat zij tijdens de administratieve procedure niet heeft ontkend verantwoordelijk te zijn voor het gedrag van Sarrió, niet weerlegt, heeft de Commissie haar op goede gronden verantwoordelijk gesteld voor de deelname van Sarrió aan de heimelijke bijeenkomst van 17 februari 1992.

323    Aangaande de bijeenkomst van 5 maart 1992 blijkt uit voetnoten 7 en 10 van bijlage II bij de beschikking, dat de Commissie haar vaststelling dat Koehler en Torraspapel aan deze bijeenkomst hebben deelgenomen, baseert op het in punt 156 van de beschikking bedoelde interne memo van Sappi van 9 maart 1992 (dossier blz. 4703 en 4704, aangehaald in punt 171 hierboven). Op grond van dit memo kan inderdaad worden gesteld dat deze twee ondernemingen partij zijn geweest bij een overeenkomst betreffende een prijsverhoging van 10 ESP per kilo begin februari 1992 op de Spaanse markt, maar het bevat niets waaruit blijkt dat zij op 5 maart 1992 hebben deelgenomen aan een heimelijke bijeenkomst.

324    Uit het antwoord van AWA van 30 april 1999 op een verzoek om inlichtingen van de Commissie (dossier blz. 7828, aangehaald in punt 163 hierboven) blijkt echter dat vertegenwoordigers van Sarrió (Torraspapel), Koehler en Stora (MHTP) aanwezig waren bij de „ongepaste” bijeenkomsten waartoe deze bijeenkomst van 5 maart 1992 behoorde, zoals AWA heeft bevestigd in haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar (punt 170 van de beschikking).

325    De Commissie stelt voorts vast dat de vijf betrokken verzoeksters de twee bijeenkomsten betreffende de Franse markt hebben bijgewoond.

326    Op grond van de in de punten 276 tot en met 279 en 285 tot en met 293 hierboven bedoelde verklaringen van Sappi, gekoppeld aan de verklaring van AWA op bladzijde 7828 van het dossier dat vertegenwoordigers van deze onderneming tussen 1992 en 1995, onder meer in Parijs hebben deelgenomen aan „ongepaste” bijeenkomsten waarbij vertegenwoordigers van Sarrió waren betrokken, kan worden geconcludeerd dat de Commissie terecht heeft vastgesteld dat Sarrió (Torraspapel) aan de twee betrokken bijeenkomsten heeft deelgenomen. De twijfel van de werknemer van Sappi (blz. 15027 van het dossier, als bijlage I bij de mededeling van punten van bezwaar gevoegd) over de vraag of de vertegenwoordiger van Sarrió die deze bijeenkomsten heeft bijgewoond, al dan niet de verkoopmanager van deze onderneming in Frankrijk was, neemt niet weg dat hij, in tegenstelling tot de voorzichtige manier waarop hij zich uitdrukt ten aanzien van de aanwezigheid van een vertegenwoordiger van Koehler bij die bijeenkomsten, geen reserves uit ten aanzien van de vertegenwoordiging van Sarrió daarbij.

327    Wat Stora (MHTP) betreft, biedt de informatie in de in punt 287 hierboven bedoelde verklaring dat Feldmühle op de bijeenkomst in het voorjaar van 1992 vertegenwoordigd was, gekoppeld aan de bewering van AWA op bladzijde 7828 van het dossier met betrekking tot de deelname van vertegenwoordigers van deze onderneming aan „ongepaste” bijeenkomsten, onder meer te Parijs, tussen 1992 en 1995, zij aan zij met vertegenwoordigers van Stora-Feldmühle, steun voor de stelling van de Commissie dat Stora-Feldmühle de bijeenkomst in het voorjaar van 1992 heeft bijgewoond en dus voor het leggen van de verantwoordelijkheid voor deze deelname bij MHTP.

328    In haar schriftelijke stukken wijst MHTP erop dat de werknemer van Sappi van wie de in het voorgaande punt bedoelde informatie afkomstig is, ook verklaart dat Stora-Feldmühle de bijeenkomst in het voorjaar van 1993 te Parijs niet heeft bijgewoond, terwijl de Commissie beweert te beschikken over bewijs van de deelname van deze onderneming aan die bijeenkomst. Zij stelt dat het onder deze omstandigheden niet uitgesloten is dat de werknemer van Sappi zich heeft vergist toen hij verklaarde welke Franse bijeenkomst Stora-Feldmühle heeft bijgewoond. De zekere toon van de verklaring van de werknemer van Sappi met betrekking tot de aanwezigheid van Stora-Feldmühle bij de eerste van de twee in zijn getuigenverklaring beschreven Franse bijeenkomsten maakt de door MHTP naar voren gebrachte hypothese echter volkomen onwaarschijnlijk.

329    Aangaande de bijeenkomst in het voorjaar van 1993 betwist MHTP niet dat zij vanaf januari 1993 aan de inbreuk heeft deelgenomen en zij uit geen enkele kritiek op de bevindingen van de Commissie betreffende de bijeenkomst in het voorjaar van 1993 te Parijs en haar deelname aan deze bijeenkomst. Onder deze omstandigheden behoeft de gegrondheid van de vaststelling van de Commissie met betrekking tot de deelname van Stora‑Feldmühle aan de bijeenkomst in het voorjaar van 1993 in Parijs niet te worden nagegaan.

330    Wat Mougeot en Copigraph (dochteronderneming van Bolloré) betreft, maakt de werknemer van Sappi op geen enkele wijze melding van hun aanwezigheid bij deze twee bijeenkomsten. De algemene uitspraak in de verklaring van AWA op bladzijde 7828 van het dossier met betrekking tot de organisatie in de periode tussen 1992 en 1995 van „ongepaste” bijeenkomsten te Parijs, Zurich en Genève tussen vertegenwoordigers van AWA, Sarrió, Mougeot, Stora-Feldmühle, Copigraph, Koehler en Zanders, vormt echter een aanwijzing voor de deelname van Mougeot en Copigraph aan de bijeenkomsten in het voorjaar van 1992 en het voorjaar van 1993 in Frankrijk.

331    Deze aanwijzing bewijst op zichzelf weliswaar niet dat zij aan deze twee bijeenkomsten hebben deelgenomen, maar aangezien Mougeot en Copigraph twee van de belangrijkste deelnemers op de Franse markt voor zelfkopiërend papier zijn, houdt de verwijzing naar deze twee ondernemingen in de algemene uitspraak van AWA over het houden van bijeenkomsten tussen concurrenten tussen 1992 en 1995, onder meer te Parijs, noodzakelijkerwijs in dat zij, ten minste door de Europese marktleider, gedurende deze hele periode als partij bij het ongeoorloofde gedrag op de Franse markt werden beschouwd, ongeacht hun aan‑ of afwezigheid bij de twee bovenbedoelde bijeenkomsten. Deze aanwijzing voor deelname aan het kartel betreffende de Franse markt in die periode wordt gesteund door de verklaring van Mougeot dat zij „werd gebeld door het ene of het andere bedrijf, meestal AWA, en op [de] hoogte [werd] gebracht van de details van de prijsverhogingen per markt” en dit duurde in essentie „tot medio 1995” (dossier blz. 11598, punt 95 van de beschikking en punt 41 van de mededeling van punten van bezwaar).

332    Over de bijeenkomst van 16 juli 1992 heeft B. G. verklaard (zie dossier blz. 4484, aangehaald in punt 180 hierboven) dat bij deze bijeenkomst Sarrió (Torraspapel), AWA (F. en B.) en Koehler (F.) aanwezig waren. Deze aanwijzing, die overeenstemt met de algemene uitspraak van AWA op bladzijde 7828 van het dossier met betrekking tot haar deelname tussen 1992 en 1994 aan „ongepaste” bijeenkomsten te Barcelona, zij aan zij met vertegenwoordigers van onder meer Sarrió (Torraspapel) en Koehler, bewijst dat deze twee ondernemingen hebben deelgenomen aan de heimelijke bijeenkomst van 16 juli 1992 betreffende de Spaanse en de Portugese markt.

333    Wat Stora (MHTP) betreft, baseert de Commissie zich voor het bewijs dat deze onderneming heeft deelgenomen aan de bijeenkomst van 16 juli 1992, op de verklaring van AWA (dossier blz. 7828) dat deze laatste tussen 1992 en 1994 heeft deelgenomen aan verscheidene bijeenkomsten te Lissabon en Barcelona, zij aan zij met vertegenwoordigers van de ondernemingen Sarrió, Unipapel, Koehler, Ekman en Stora-Feldmühle of van sommige van deze ondernemingen.

334    Opgemerkt moet worden dat B. G. in zijn gedetailleerde verklaring over de bijeenkomst van 16 juli 1992 Stora niet noemt onder de deelnemers daaraan. Tegen deze achtergrond zou het erop kunnen lijken dat de algemene uitspraak van AWA onvoldoende is om de deelname van Stora (MHTP) aan de bijeenkomst van 16 juli 1992 aan te tonen.

335    Zoals de Commissie heeft opgemerkt in haar schriftelijke stukken in zaak T‑122/02, blijkt evenwel uit de verklaring van B. G. dat de bijeenkomst van 16 juli 1992 klaarblijkelijk was gehouden omdat Sarrió en Stora-Feldmühle in Portugal zeer lage prijzen aanrekenden, die onder de kostprijs van het papier lagen. Zoals de Commissie terecht opmerkt, kan deze verwijzing naar het onder meer door Stora-Feldmühle gevoerde beleid van zeer lage prijzen, aldus worden opgevat dat deze onderneming zich niet hield aan de discipline waaraan zij krachtens een marktovereenkomst werd geacht zich te houden op het gebied van prijzen. Met andere woorden, gekoppeld aan de verklaring van AWA op bladzijde 7828 van het dossier, kan dit gegeven worden geacht aan te tonen dat Stora‑Feldmühle, ondanks het feit dat zij de bijeenkomst van 16 juli 1992 niet heeft bijgewoond, in die periode partij was bij een prijsafspraak betreffende de Iberische markten.

336    De Commissie stelt vast dat Stora (MHTP) en Koehler hebben deelgenomen aan de bijeenkomst van 14 januari 1993. MHTP betwist niet dat zij vanaf januari 1993 heeft deelgenomen aan de inbreuk. Onder deze omstandigheden behoeft niet de vraag te worden gesteld of de vaststelling van de Commissie met betrekking tot de deelname van deze onderneming aan de bijeenkomst van 14 januari 1993 gegrond was.

337    Aangaande de deelname van Koehler aan deze bijeenkomst blijkt uit het uittreksel van de verklaring van Sappi op bladzijde 15026 van het dossier, dat volgens de eerste werknemer, wiens getuigenverklaring in deze verklaring is opgenomen, „[D.] (Koehler)” aanwezig is geweest bij alle of een deel van de bijeenkomsten die in het Verenigd Koninkrijk op het vliegveld Heathrow of in een Londens hotel zijn gehouden. De tweede werknemer, wiens getuigenverklaring eveneens in bovenbedoelde verklaring is opgenomen, heeft aangegeven dat hij dacht dat „[D.] (Koehler)” de bijeenkomst van 14 januari 1993 had bijgewoond. Op de bladzijden 15176 en 15178 van het dossier, waar een andere verklaring van Sappi staat, staat bovenbedoelde informatie ook, alsmede de informatie dat „behalve de in december 1996 aan de Commissie verstrekte namen van concurrenten [de betrokken werknemer] onder de deelnemers [...] [K.], van Koehler, heeft kunnen identificeren”. Tot slot heeft AWA verklaard (dossier blz. 7828) dat haar vertegenwoordigers in het Verenigd Koninkrijk tussen 1992 en 1994 hebben deelgenomen aan „ongepaste” bijeenkomsten waarbij onder meer vertegenwoordigers van Koehler betrokken waren.

338    Gelet op deze verzameling aanwijzingen heeft de Commissie op goede gronden vastgesteld dat Koehler vertegenwoordigd was op de bijeenkomst van 14 januari 1993.

339    Aangaande de deelname van Copigraph, Koehler, Stora‑Feldmühle en Torraspapel aan de bijeenkomst van 30 september 1993 blijkt uit de voetnoten 40, 42, 44 en 45 van bijlage II bij de beschikking dat de Commissie haar bevindingen baseert op de bladzijden 5 en 7828 van het dossier. De vermelding in de „nota’s voor het dossier” (notes for file) van Sappi over deze bijeenkomst van de „bekendgemaakte” afzet, alsook de informatie in deze nota’s met betrekking tot de toekenning van zeer nauwkeurige afzetquota voor het vierde kwartaal van 1993 (zie punt 172 hierboven), vormen sterke aanwijzingen voor de aanwezigheid van de verschillende in punt 1 van deze nota’s genoemde ondernemingen, te weten Copigraph, Stora-Feldmühle, Koehler en Sarrió.

340    Bovendien worden deze sterke aanwijzingen, wat Sarrió, Koehler en Stora-Feldmühle betreft, gestaafd door de algemene uitspraak in de verklaring van AWA op bladzijde 7828 van het dossier dat de verantwoordelijken van AWA in Spanje tussen 1992 en 1994 verscheidene „ongepaste” bijeenkomsten hebben bijgewoond, onder meer te Barcelona, waar volgens AWA ook vertegenwoordigers van Sarrió, Koehler, haar agent Ekman en Stora-Feldmühle aanwezig waren.

341    Aangaande Koehler moet nog worden opgemerkt dat de Commissie volgens voetnoot 186 van de beschikking beschikt over een reiskostennota, een vliegtuigticket en een hotelrekening voor F. (Koehler), die aantonen dat deze persoon op 30 september 1993 te Barcelona was. Op verzoek van het Gerecht heeft de Commissie deze stukken in zaak T‑125/02 overgelegd.

342    Zelfs al zouden sommige van de betrokken verzoeksters de bijeenkomst van 30 september 1993 niet werkelijk hebben bijgewoond, bewijst voorts het gegeven dat hun afzetquota voor het laatste kwartaal van 1993 zijn toegekend in het licht van de door hen bekendgemaakte afzet voor 1992 en 1993, dat zij op die datum deel uitmaakten van het kartel betreffende de Spaanse markt waarbinnen de mededingingsverstorende gedragingen, die blijken uit de „nota’s voor het dossier” van Sappi, hebben plaatsgevonden.

343    Tot slot blijkt uit bijlage II bij de beschikking, zoals Koehler terecht opmerkt in haar schriftelijke stukken, dat de Commissie zich voor de aanname dat deze onderneming aan bovenbedoelde bijeenkomst heeft deelgenomen, baseert op de vaststelling dat Ekman op deze bijeenkomst aanwezig was. Deze vaststelling van de Commissie lijkt te berusten op het uittreksel van de verklaring van AWA op bladzijde 7828 van het dossier, dat „Ekman (agent van Koehler)” zich bevond onder de deelnemers aan de Spaanse bijeenkomsten die AWA tussen 1992 en 1994 heeft bijgewoond.

344    In haar schriftelijke stukken stelt Koehler dat Ekman een onafhankelijke distributeur was, zodat niet kan worden aangenomen dat Ekman en zij een economische eenheid vormen, en het gedrag van Ekman dan ook niet aan haar kan worden toegerekend. Uit de in het vorige punt bedoelde verklaring van AWA blijkt echter dat de situatie door de andere deelnemers aldus werd opgevat dat Ekman de bijeenkomst bijwoonde als agent van Koehler en niet als een onafhankelijke distributeur. Voorts maken de „nota’s voor het dossier” van Sappi met betrekking tot de bijeenkomst van 30 september 1993 (dossier blz. 5, aangehaald in punt 172 hierboven) melding van de „bekendgemaakte afzet” van „Koehler”. Dat bewijst dat Ekman op deze bijeenkomst werd vergezeld door een werknemer van Koehler, zoals lijkt te worden aangegeven door bovenbedoelde verklaring van AWA, gekoppeld aan de schriftelijke stukken waaruit blijkt dat F. (Koehler) op 30 september 1993 te Barcelona was, of dat Ekman de bijeenkomst heeft bijgewoond als vertegenwoordiger van Koehler en volgens haar instructies handelde, zoals blijkt uit de manier waarop AWA de hoedanigheid waarin Ekman aan deze bijeenkomst heeft deelgenomen, heeft opgevat. In ieder geval heeft de Commissie terecht vastgesteld dat Koehler heeft deelgenomen aan de bijeenkomst van 30 september 1993.

345    Bijgevolg heeft de Commissie rechtens genoegzaam aangetoond dat Bolloré (via Copigraph), Koehler, Mougeot en Torraspapel vóór september of oktober 1993 en MHTP vóór januari 1993 aan de inbreuk hebben deelgenomen.

b)     Deelname van Mougeot aan de inbreuk na 1 juli 1995

346    In het kader van een middel betreffende een kennelijke beoordelingsfout stelt Mougeot dat niet is aangetoond dat zij na 1 juli 1995 aan het kartel heeft deelgenomen. Zij ontkent haar deelname aan de niet-officiële bijeenkomst van de AEMCP op 2 februari 1995, die wordt genoemd in punt 273 van de beschikking. Zij stelt tevens dat de door de Commissie aangevoerde gegevens niet bewijzen dat zij heeft ingestemd met de prijsverhoging die op deze bijeenkomst beweerdelijk is overeengekomen. Zij voegt hieraan toe dat de bewering van de Commissie in punt 273 van de beschikking met betrekking tot haar instemming met prijsverhogingen op de Italiaanse markt in september 1995 door geen enkel gegeven in de beschikking wordt gestaafd.

347    De Commissie stelt vast dat Mougeot tot september 1995 heeft deelgenomen aan de inbreuk. Blijkens de punten 126, 237, 250, 251 en 273 van de beschikking berust deze vaststelling op de bespreking tijdens de algemene kartelbijeenkomst op 2 februari 1995 van de door Mougeot benodigde hoeveelheden en op haar instemming met de tijdens deze bijeenkomst bereikte overeenkomsten.

348    In de eerste plaats moet met betrekking tot de vraag of deze bijeenkomst is gehouden en of zij een mededingingsverstorend doel had, worden vastgesteld dat de Commissie de notulen ervan heeft overgelegd (dossier blz. 7, bij de mededeling van punten van bezwaar gevoegd en de punten 144‑146 daarvan). Hieruit blijkt dat op 2 februari 1995 te Frankfurt een algemene kartelbijeenkomst is gehouden, waar overeenstemming is bereikt over een reeks prijsverhogingen voor verschillende markten in de EER (Frankrijk, Duitsland, Oostenrijk, Spanje, Portugal, Verenigd Koninkrijk, Italië, Finland, Denemarken, Noorwegen, Zweden, Griekenland, België, Nederland en IJsland) wat rollen en vellen betreft, alsmede over de datum van invoering van deze verschillende prijsverhogingen. Deze data liepen van 1 februari 1995 (verhoging met 10 % van de prijs van rollen en met 5 % van de prijs van vellen op de Spaanse markt) tot 1 september 1995 (verhoging met 8 % van de prijs van rollen en met 5 % van de prijs van vellen op de markt van het Verenigd Koninkrijk; verhoging met 10 % van de prijs van rollen en vellen op de Italiaanse markt).

349    In de tweede plaats blijkt, wat de deelname van Mougeot aan deze bijeenkomst betreft, dat op de lijst van deelnemers aan deze bijeenkomst, zoals die in deze notulen is opgenomen en gedeeltelijk is weergegeven in punt 124 van de beschikking, ook P. B. (Mougeot) staat. Deze persoon wordt ook door Sappi in haar verklaring van 18 mei 1999 (dossier blz. 15200 in de niet-vertrouwelijke versie, aangehaald in punt 162 hierboven) genoemd als deelnemer aan deze bijeenkomst.

350    Mougeot heeft echter de instapkaart van P. B. van 15.30 uur overgelegd, waaruit volgens haar blijkt dat haar vertegenwoordiger Frankfurt onmiddellijk heeft verlaten na de officiële bijeenkomst van de AEMCP die daar op dezelfde dag is gehouden.

351    Zoals de Commissie opmerkt, blijkt uit punt 123 van de beschikking dat dit niet uitsluit dat de vertegenwoordiger van Mougeot heeft deelgenomen aan het begin van de bijeenkomst, die om 14.00 uur werd gehouden op het vliegveld.

352    Zelfs al zou Mougeot niet aanwezig zijn geweest bij deze algemene kartelbijeenkomst op 2 februari 1995, dan bewijst een groot aantal gegevens, alle tezamen genomen, toch dat zij betrokken is geweest bij de genomen besluiten en ze heeft nageleefd.

353    Al moest de vermelding van de vertegenwoordiger van Mougeot op de lijst van deelnemers aan deze bijeenkomst als een vergissing worden beschouwd, dan blijkt daaruit niettemin, ten eerste, dat de situatie aldus werd opgevat dat Mougeot haar had bijgewoond of deel uitmaakte van de beperkte groep die deelnam aan het kartel.

354    Ten tweede blijkt dat tijdens deze bijeenkomst is gesproken over de door Mougeot benodigde hoeveelheden, zoals de notulen ervan uitwijzen. Volgens deze notulen heeft Mougeot immers „marktaandeel nodig” en „AWA zal voorstellen [haar] een bepaald tonnage te geven”. De bespreking van de behoeften van Mougeot tijdens een algemene bijeenkomst en de voorgestelde oplossing doen geloven dat Mougeot nog steeds aan het kartel deelnam. Zij maken de stelling van een uitsluitend bilaterale bespreking tussen Mougeot en AWA niet aannemelijk.

355    Ten derde heeft Mougeot, zoals het Gerecht reeds heeft opgemerkt in punt 331 hierboven, zelf verklaard (dossier blz. 11598) dat zij „werd gebeld door het ene of het andere bedrijf, meestal AWA, en op [de] hoogte [werd] gebracht van de details van de prijsverhogingen per markt [...] tot medio 1995”. Dat was dus het geval in februari 1995.

356    Ten vierde geeft Mougeot in een fax van 2 februari 1995 (dossier blz. 1378, punt 237 van de beschikking), die de volgende dag werd verzonden aan een distributeur in het Verenigd Koninkrijk, J & H Paper, aan dat „[d]e markt in het VK [...] op 6 maart met 8 % [zal] stijgen; wij leggen u derhalve ons beste aanbod voor”. Deze informatie, gelezen in samenhang met die in de notulen van de bijeenkomst van 2 februari 1995 met betrekking tot een overeenkomst om de prijs van rollen op de markt van het Verenigd Koninkrijk met ingang van 1 maart 1995 met 8 % te verhogen, leidt tot de conclusie dat deze onderneming noodzakelijkerwijs op de dag van deze bijeenkomst zelf op de hoogte moet zijn gebracht van het feit dat daar een overeenkomst was bereikt om de prijs van rollen op de markt van het Verenigd Koninkrijk met ingang van begin maart 1995 met 8 % te verhogen, en deze verhoging onmiddellijk heeft doorberekend in de prijzen die werden voorgesteld aan de distributeur, waartoe bovenbedoelde fax was gericht.

357    Zoals de Commissie terecht stelt in haar schriftelijke stukken, moet het argument van Mougeot dat met deze fax geen uitvoering werd gegeven aan een prijsverhogingsovereenkomst, maar aan een eenzijdig besluit van Mougeot dat zij voorafgaand aan de bijeenkomst van 2 februari 1995 had genomen, worden afgewezen.

358    Deze fax begint inderdaad als volgt: „Zoals ik u vorige week heb gezegd, moeten wij onze prijzen verhogen wegens een verhoging [van de prijs] van pulp in januari.” Zoals de Commissie echter terecht opmerkt, blijkt uit dit uittreksel van de fax dat de aankondiging door Mougeot aan J & H Paper in de loop van de week voorafgaand aan de verzending van deze fax uitsluitend de noodzaak van een prijsverhoging betrof. Het feit dat Mougeot pas op 3 februari 1993 het precieze bedrag van deze verhoging (8 %) heeft gemeld, doet vermoeden dat Mougeot J & H Paper eerst heeft willen waarschuwen dat een verhoging van de prijs van papier eraan kwam, en haar vervolgens dit bedrag heeft genoemd op basis van informatie die zij tijdens de algemene kartelbijeenkomst op 2 februari 1995 had ontvangen over de voor de markt van het Verenigd Koninkrijk afgesproken prijsverhoging met ingang van 1 maart 1995. Bovendien maakt de betrokken fax melding van een verhoging van de prijzen met 8 % die met ingang van 6 maart 1995 werd toegepast op de „markt van het Verenigd Koninkrijk”, en niet alleen door de onderneming Mougeot, hetgeen bevestigt dat dit besluit om de prijzen te verhogen het resultaat was van een heimelijke afspraak.

359    Ten zesde en tot slot moet worden vastgesteld dat Mougeot zich geenszins heeft gedistantieerd van het kartel en dus van de tijdens deze algemene kartelbijeenkomst op 2 februari 1995 genomen besluiten. Integendeel, Mougeot ontkent niet dat zij tot juli 1995 heeft deelgenomen aan het kartel. Zij geeft toe aanwezig te zijn geweest op een bijeenkomst in het voorjaar van 1995 die tot doel had de prijzen van juli te bepalen.

360    Uit al deze gegevens blijkt dat de Commissie terecht heeft geoordeeld dat Mougeot had ingestemd met de tijdens de algemene bijeenkomst van 2 februari 1995 gemaakte afspraken, met inbegrip van het besluit om de prijzen in het Verenigd Koninkrijk en in Italië te verhogen. Hieraan moet worden toegevoegd dat de vraag of Mougeot deze prijsverhogingen al dan niet heeft toegepast, zonder gevolgen blijft voor de toerekenbaarheid van de inbreuk. De omstandigheid dat een onderneming geen gevolg geeft aan de resultaten van een vergadering met een mededingingsverstorend doel, ontslaat haar immers niet van haar aansprakelijkheid voor haar deelname aan een mededingingsregeling, tenzij zij zich publiekelijk van de inhoud daarvan heeft gedistantieerd (arrest Hof van 16 november 2000, Sarrió/Commissie, C‑291/98 P, Jurispr. blz. I‑9991, punt 50, en arrest Aalborg Portland e.a./Commissie, punt 188 hierboven, punt 85).

361    Derhalve heeft de Commissie overeenkomstig de in punt 186 hierboven aangehaalde rechtspraak, die inhoudt dat artikel 81 EG ook van toepassing is op overeenkomsten die na de formele beëindiging ervan effect blijven sorteren, naar behoren aangetoond dat Mougeot aan het kartel heeft deelgenomen tot september 1995, de dag van de laatste prijsverhoging die op de bijeenkomst van 2 februari 1995 was vastgesteld.

362    Bijgevolg moet het middel van Mougeot dat erop is gebaseerd dat zij na 1 juli 1995 niet aan het kartel heeft deelgenomen, worden afgewezen.

2.     Middel van Divipa

363    In het kader van middelen inzake onjuiste toepassing van artikel 81 EG en artikel 53 van de EER-Overeenkomst alsmede een beoordelingsfout stelt Divipa dat de Commissie haar ten onrechte een geldboete op basis van de periode tussen maart 1992 en januari 1995 heeft opgelegd. Zij stelt dat zij heeft deelgenomen aan geen enkele van de bijeenkomsten waaraan zij volgens het verwijt van de Commissie tussen maart 1992 en oktober 1994 zou hebben deelgenomen. Zij voegt hieraan toe dat de prijzen die zij in januari 1995 heeft doorgevoerd, niet overeenstemmen met de prijzen die tijdens de bijeenkomst van 19 oktober 1994 zouden zijn afgesproken, zodat niet kan worden aangenomen dat zij tot na deze bijeenkomst lid is geweest van het kartel.

364    Dienaangaande volgt uit punt 185 hierboven dat de bevindingen van de Commissie met betrekking tot een beweerde heimelijke bijeenkomst op 23 september 1994 betreffende de Spaanse markt, en dus ook de deelname van Divipa daaraan, niet zijn bewezen. Daarentegen moeten na het in de punten 170 tot en met 195 hierboven verrichte onderzoek de bevindingen van de Commissie met betrekking tot de deelname van Divipa aan de heimelijke bijeenkomsten die op 30 september en 19 oktober 1993 en 3 mei, 29 juni en 19 oktober 1994 betreffende de Spaanse markt zijn gehouden, bewezen worden geacht.

365    Ook al is de deelname van Divipa aan de heimelijke bijeenkomst op 5 maart 1992 niet rechtstreeks aangetoond, uit een verzameling onderling overeenstemmende aanwijzingen (zie met name de punten 170‑195 en 205‑215 hierboven) blijkt dat Divipa sinds maart 1992 lid was van het kartel, zodat de Commissie op goede gronden heeft vastgesteld dat Divipa vanaf die datum aan de inbreuk heeft deelgenomen.

366    Aangaande het einde van de periode waarin Divipa aan de inbreuk heeft deelgenomen, blijkt uit de punten 162 en 177 hierboven dat de Commissie naar behoren heeft aangetoond dat Divipa op 19 oktober 1994 heeft deelgenomen aan een bijeenkomst betreffende de Spaanse markt, waarop de vanaf 3 januari 1995 toe te passen prijzen zijn vastgesteld. Zelfs al werd de stelling van Divipa aanvaard dat de door haar in januari 1995 doorgevoerde prijzen niet overeenstemden met de prijzen die op bovenbedoelde bijeenkomst waren afgesproken, toont deze stelling onder deze omstandigheden hooguit aan dat Divipa zich in januari 1995 niet heeft gehouden aan de op 19 oktober 1994 bereikte overeenkomst, hetgeen, gekoppeld aan het ontbreken van bewijs van de deelname van Divipa aan een heimelijke afspraak na januari 1995, leidt tot de conclusie dat de deelname van Divipa aan de inbreuk is beëindigd in januari 1995, zoals de Commissie in de beschikking vaststelt. Zij doet echter niet af aan de vaststelling dat Divipa tijdens de bijeenkomst van 19 oktober 1994 heeft deelgenomen aan een prijsvaststellingsovereenkomst en met de andere deelnemers heeft afgesproken om deze vanaf 3 januari 1995 toe te passen, waaruit blijkt dat zij tot die datum aan het kartel heeft deelgenomen. De Commissie heeft dus terecht vastgesteld dat Divipa tot januari 1995 aan de inbreuk heeft deelgenomen.

367    Vastgesteld moet worden dat uit de deelname van Divipa aan heimelijke bijeenkomsten betreffende de Spaanse markt haar deelname aan het algemene Europese kartel (zie de punten 205‑215 hierboven) en dus haar deelname aan de in artikel 1, eerste alinea, van de beschikking vastgestelde inbreuk blijkt.

3.     Middel van Zicuñaga

368    In het kader van een middel betreffende beoordelingsfouten stelt Zicuñaga dat de stellingen van de Commissie uitsluitend betrekking hebben op haar beweerde deelname aan bijeenkomsten die tussen oktober 1993 en oktober 1994 zijn georganiseerd. Zij voegt hieraan toe dat er geen bewijs is van haar deelname aan de bijeenkomst van oktober 1993, zodat haar deelname aan de inbreuk ten hoogste vijf maanden heeft geduurd.

369    Dienaangaande blijkt uit de bevindingen van het Gerecht in de punten 161 tot en met 201 hierboven dat de Commissie naar behoren heeft aangetoond dat Zicuñaga heeft deelgenomen aan de heimelijke bijeenkomsten betreffende de Spaanse markt die zijn gehouden op 19 oktober 1993 en 3 mei, 29 juni en 19 oktober 1994. Vastgesteld moet worden dat uit de deelname van Zicuñaga aan deze verschillende bijeenkomsten haar deelname aan de in artikel 1, eerste alinea, van de beschikking vastgestelde inbreuk blijkt.

370    Aangaande de bijeenkomst van 19 oktober 1994 is in punt 193 hierboven opgemerkt dat Zicuñaga op die bijeenkomst heeft deelgenomen aan een prijsvaststellingsovereenkomst en met de andere deelnemers heeft afgesproken om deze overeenkomst vanaf 3 januari 1995 toe te passen, waaruit overeenkomstig de in punt 188 hierboven aangehaalde rechtspraak blijkt dat zij tot die datum aan het kartel heeft deelgenomen.

371    Gelet op het voorgaande moet worden geoordeeld dat de Commissie op goede gronden in artikel 1, tweede alinea, van de beschikking heeft vastgesteld dat Zicuñaga tussen oktober 1993 en januari 1995 aan de inbreuk heeft deelgenomen. Het onderzochte middel moet bijgevolg worden afgewezen.

II –  Middelen strekkende tot intrekking of verlaging van de in artikel 3, eerste alinea, van de beschikking vastgestelde geldboeten

372    Alle verzoeksters dienen vorderingen in strekkende tot verlaging van de opgelegde geldboete. AWA concludeert primair tot intrekking van de geldboete waartoe zij is veroordeeld. Hun betoog kan worden opgedeeld in in wezen acht middelen of groepen middelen.

A –  Middel inzake schending van de rechten van de verdediging en van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen wegens de onvolledigheid en onduidelijkheid van de mededeling van punten van bezwaar ten aanzien van de geldboeten

1.     Argumenten van partijen

373    Dit middel bestaat uit drie onderdelen. AWA stelt in de eerste plaats dat de Commissie de aan haar opgelegde geldboete heeft vastgesteld op basis van een aantal elementen die in de mededeling van punten van bezwaar niet zijn aangekondigd en waarover zij zich tijdens de administratieve procedure derhalve niet heeft kunnen uitdrukken. In de tweede plaats verwijt zij de Commissie dat zij haar een geldboete heeft opgelegd die hoger is dan de geldboeten die zij in haar vroegere beschikkingspraktijk heeft opgelegd. Zij stelt in de derde plaats dat de Commissie de geldboete heeft vastgesteld zonder rekening te houden met de richtsnoeren en zonder aankondiging in de mededeling van punten van bezwaar van haar voornemen om hiervan af te wijken.

374    Volgens de Commissie kon AWA op grond van de mededeling van punten van bezwaar de elementen kennen die relevant werden geacht voor de vaststelling van de geldboete die haar is opgelegd. Zij stelt voorts dat zij zich volledig aan de richtsnoeren heeft gehouden. Tot slot behoeft het feit dat de Commissie in het verleden geldboeten van een bepaald niveau heeft opgelegd voor sommige soorten inbreuken, haar niet te verhinderen om dit niveau binnen de bij verordening nr. 17 gestelde grenzen te verhogen.

2.     Beoordeling door het Gerecht

375    Dit middel moet worden behandeld door eerst het tweede en het derde onderdeel te onderzoeken, waarin AWA stelt dat de Commissie haar recht om te worden gehoord en haar gewettigd vertrouwen heeft geschonden door van haar vroegere beschikkingspraktijk en van de richtsnoeren af te wijken.

a)     Schending van het recht om te worden gehoord en van het gewettigd vertrouwen doordat de Commissie is afgeweken van haar vroegere beschikkingspraktijk

376    Aangaande de vroegere beschikkingspraktijk moet eraan worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak het feit dat de Commissie in het verleden voor sommige soorten inbreuken geldboeten van een bepaald niveau heeft opgelegd, haar niet behoeft te verhinderen dit niveau binnen de in verordening nr. 17 gestelde grenzen te verhogen, indien dat noodzakelijk is ter uitvoering van het communautaire mededingingsbeleid (arrest Musique diffusion française e.a./Commissie, punt 86 hierboven, punt 109; arrest Solvay/Commissie, punt 196 hierboven, punt 309, en arrest Gerecht van 14 mei 1998, Europa Carton/Commissie, T‑304/94, Jurispr. blz. II‑869, punt 89). Voor een doeltreffende toepassing van de communautaire mededingingsregels moet de Commissie het niveau van de geldboeten immers op elk moment aan de eisen van dit beleid kunnen aanpassen (arresten Musique diffusion française e.a./Commissie, punt 86 hierboven, punt 109, en LR AF 1998/Commissie, punt 45 hierboven, punt 237).

377    Bovendien mogen volgens vaste rechtspraak de marktdeelnemers niet vertrouwen op de handhaving van een bestaande situatie die in het kader van de beoordelingsvrijheid van de gemeenschapsinstellingen kan worden gewijzigd (arresten Hof van 15 juli 1982, Edeka, 245/81, Jurispr. blz. 2745, punt 27, en 14 februari 1990, Delacre e.a./Commissie, C‑350/88, Jurispr. blz. I‑395, punt 33). Bijgevolg kunnen ondernemingen die betrokken zijn bij een administratieve procedure die tot de oplegging van geldboeten kan leiden, niet het gewettigd vertrouwen koesteren dat de Commissie het niveau van de vroeger opgelegde geldboeten niet zal overschrijden (arrest Gerecht van 12 juli 2001, Tate & Lyle e.a./Commissie, T‑202/98, T‑204/98 en T‑207/98, Jurispr. blz. II‑2035, punt 146, en arrest LR AF 1998/Commissie, punt 45 hierboven, punt 243).

378    AWA kan derhalve geen argument ontlenen aan het feit dat de Commissie het in haar vroegere praktijk toegepaste niveau van geldboeten heeft overschreden. Overigens lijkt AWA in repliek te erkennen dat de vroegere praktijk van de Commissie bij haar geen gewettigde verwachtingen in het leven kon roepen.

b)     Schending van het recht om te worden gehoord en van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen doordat de Commissie is afgeweken van de richtsnoeren

379    AWA stelt dat de Commissie van de richtsnoeren is afgeweken zonder aankondiging van haar voornemen om dit te doen, waardoor deze het gewettigd vertrouwen heeft geschonden dat AWA in deze bepalingen had geplaatst. De Commissie is allereerst afgeweken van de richtsnoeren door te negeren dat de betrokken inbreuk geen of ten hoogste beperkte gevolgen heeft gehad. Vervolgens heeft zij op grond van haar beoordeling van de zwaarte van de inbreuk het uitgangsbedrag vastgesteld op 70 miljoen EUR, dat wil zeggen een bedrag 3,5 maal hoger dan het in de richtsnoeren voor de „zeer zware inbreuken” genoemde beginpunt, te weten 20 miljoen EUR. Tot slot stelt AWA dat de Commissie haar voornemen om een geldboete op te leggen waarvan het bedrag vóór de verlaging krachtens de mededeling inzake medewerking 2,5 maal hoger was dan de hoogste boete die ooit door de Commissie aan één enkele onderneming was opgelegd, had moeten aankondigen.

380    De richtsnoeren zijn gepubliceerd in januari 1998, dat wil zeggen na de inbreuk, maar vóór de verzending van de mededeling van punten van bezwaar op 26 juli 2000.

381    Volgens AWA zou het de Commissie hebben vrijgestaan om van de richtsnoeren af te wijken en hogere geldboeten op te leggen indien zij de richtsnoeren had gewijzigd, of ten minste een dergelijk voornemen in de mededeling van punten van bezwaar had aangekondigd, hetgeen zij niet heeft gedaan.

382    AWA heeft echter niet aangetoond hoe de Commissie bij de vaststelling van de geldboete is afgeweken van de richtsnoeren. Bij de uiteenzetting van haar middel geeft AWA immers een onjuiste lezing van zowel de richtsnoeren als de beschikking.

383    Ten eerste heeft de Commissie, wat de weerslag van de inbreuk betreft, in de punten 382 tot en met 409 van de beschikking uiteengezet hoe zij bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk rekening heeft gehouden met de concrete weerslag van de inbreuk op de markt en met de daadwerkelijke invloed van het inbreukmakende gedrag van elke deelnemer op de mededinging. De Commissie heeft tijdens de administratieve procedure de door sommige ondernemingen, waaronder AWA, aangevoerde stelling over de zeer geringe werkelijke weerslag van het kartel op de markt aangehaald. Vervolgens heeft zij uiteengezet waarom deze stelling moest worden afgewezen. In haar beschikking heeft de Commissie dus geoordeeld dat de inbreuk daadwerkelijk een weerslag heeft gehad en heeft zij de bijbehorende geldboete op die grondslag vastgesteld. AWA kan dus niet stellen dat de Commissie geen rekening heeft gehouden met de weerslag van de inbreuk. Dat ermee rekening is gehouden, houdt in dat de Commissie evenmin kan worden verweten dat zij haar voornemen om geen rekening te houden met de niet-bestaande of geringe weerslag van de inbreuk, niet heeft aangekondigd.

384    Gesteld dat AWA in werkelijkheid de beoordeling door de Commissie van de weerslag van de inbreuk op de markt betwist, valt haar kritiek op dat punt samen met de kritiek die ten grondslag ligt aan haar middel inzake de zwaarte van de inbreuk, en zal zij in het kader daarvan worden onderzocht.

385    Bovendien had de Commissie haar voornemen aangekondigd om rekening te houden met de weerslag van de inbreuk. Zij had immers in de mededeling van punten van bezwaar aangegeven dat zij bij haar beoordeling van de zwaarte van de inbreuk rekening zou houden met de „werkelijke gevolgen voor de markt” (punt 262).

386    Ten tweede, voor zover AWA stelt dat de Commissie het in de richtsnoeren genoemde uitgangsbedrag heeft overschreden, dient eraan te worden herinnerd dat deze voor „zeer zware inbreuken”, zoals „horizontale beperkingen van het type prijskartel en marktverdelingsregeling”, voorzien in „mogelijke boetebedragen” van „meer dan 20 miljoen EUR”. Gelet op de door de Commissie opengelaten mogelijkheid om te kiezen voor een uitgangsbedrag dat hoger is dan 20 miljoen EUR, kan niet worden beweerd dat de Commissie op dit punt van de richtsnoeren is afgeweken.

387    Hieraan moet worden toegevoegd dat de Commissie zich voor de vaststelling van het uitgangsbedrag van 70 miljoen EUR voor AWA heeft gebaseerd op het specifieke gewicht van de onderneming en op de daadwerkelijke invloed van haar inbreukmakend gedrag op de mededinging, waarvan de met het betrokken product in de EER behaalde omzet van verzoekster een weerspiegeling is. Dienaangaande heeft de Commissie in punt 266 van de mededeling van punten van bezwaar aangekondigd dat zij rekening ging houden met het belang van elke deelnemende onderneming op de betrokken markt en de gevolgen van haar laakbare gedrag voor de mededinging.

388    Ten derde, wat het vóór de verlaging krachtens de mededeling inzake medewerking gekozen niveau van de geldboete betreft, toont AWA niet aan hoe de richtsnoeren zich verzetten tegen de oplegging van een geldboete van een dergelijk niveau. Bovendien moet worden herinnerd aan de in punt 377 hierboven aangehaalde rechtspraak, volgens welke AWA niet het gewettigd vertrouwen kon koesteren dat de Commissie het vroeger gehanteerde niveau van de geldboeten niet zou overschrijden.

389    AWA voert tevens als meer algemeen argument aan, dat de Commissie haar voornemen om haar „nieuwe beleid op het gebied van geldboeten” toe te passen, had moeten aankondigen.

390    Het is moeilijk in te zien hoe de in de beschikking gebruikte berekeningsmethode nieuw zou zijn ten opzichte van de vroegere praktijk. Hooguit zou dit kunnen gelden voor de toepassing van richtsnoeren, die zelf een berekeningsmethode bevatten die een verandering is ten opzichte van de vroegere praktijk op het gebied van de berekening van het bedrag van geldboeten. Anders dan verzoeksters in de zaken die hebben geleid tot de arresten „voorgeïsoleerde buizen” (onder meer arrest Sigma Tecnologie/Commissie, punt 209 hierboven), stelt AWA de door de richtsnoeren meegebrachte wijzigingen ten opzichte van de vroegere praktijk niet aan de orde. Zij lijkt zich uitsluitend te verzetten tegen de toepassing in haar geval van een methode voor de berekening van geldboeten die haars inziens in strijd is met zowel de administratieve praktijk als de richtsnoeren van de Commissie.

391    Aangezien zij de gegevens, feitelijk en rechtens, had vermeld op basis waarvan de geldboete zou worden berekend, behoefde de Commissie volgens de rechtspraak niet nader uit te leggen op welke wijze zij elk van deze gegevens bij de vaststelling van de hoogte van de geldboete zou gebruiken (arrest Musique diffusion française e.a./Commissie, punt 86 hierboven, punt 21, en arrest Hof van 9 november 1983, Michelin/Commissie, 322/81, Jurispr. blz. 3461, punt 19).

392    Zelfs al zou de in deze zaak door de Commissie toegepaste methode moeten worden beschouwd als vernieuwend ten opzichte van de bestaande administratieve praktijk, was de Commissie dus niet verplicht om de betrokken ondernemingen tijdens de administratieve procedure mee te delen dat zij van plan was om een nieuwe methode voor de berekening van de geldboeten toe te passen (arrest LR AF 1998/Commissie, punt 45 hierboven, punt 207).

393    Gelet op de beoordelingsvrijheid van de Commissie bij de oplegging van geldboeten, kon verzoekster bovendien niet het gewettigd vertrouwen koesteren dat de Commissie het niveau van de vroeger opgelegde geldboeten niet zou overschrijden (arrest LR AF 1998/Commissie, punt 45 hierboven, punt 243).

394    Tot slot moet nog worden opgemerkt dat de verwijzing door AWA in deze context naar het arrest van het Gerecht van 14 mei 1998, Sarrió/Commissie (T‑334/94, Jurispr. blz. II‑1439), met een beroep op het ontbreken van een aankondiging in de mededeling van punten van bezwaar van een geheel nieuw en strenger beleid voor de vaststelling van geldboeten, volledig irrelevant is, aangezien dat arrest niet de inhoud van een mededeling van punten van bezwaar, maar de motivering van de beschikking betreft.

395    Bijgevolg kan in de manier waarop de Commissie de richtsnoeren heeft toegepast, geen enkele schending van het recht om te worden gehoord of van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen worden vastgesteld.

c)     Schending van het recht om te worden gehoord omdat de Commissie de geldboete heeft vastgesteld op basis van in de mededeling van punten van bezwaar niet aangekondigde elementen

396    Het betoog dat de Commissie de aan AWA opgelegde geldboete heeft vastgesteld op basis van een aantal elementen dat in de mededeling van punten van bezwaar niet is aangekondigd en waarover AWA zich tijdens de administratieve procedure derhalve niet heeft kunnen uitdrukken, moet nog worden behandeld. AWA verwijt de Commissie dat zij haar voornemen om het uitgangsbedrag van de geldboete omwille van de afschrikkende werking te verhogen, niet heeft aangekondigd en dat zij niet heeft gepreciseerd hoe zij met de afschrikkende werking rekening zou houden, met name op basis van de omvang van AWA. De Commissie heeft ook niet aangekondigd hoe zij het marktleiderschap van de betrokken ondernemingen in aanmerking zou nemen.

397    Dienaangaande is het vaste rechtspraak dat de Commissie, wanneer zij in de mededeling van punten van bezwaar uitdrukkelijk verklaart dat zij zal onderzoeken of de betrokken partijen geldboeten dienen te worden opgelegd, en zij de voornaamste gegevens, feitelijk en rechtens, vermeldt op grond waarvan een geldboete kan worden opgelegd, zoals de zwaarte en de duur van de veronderstelde inbreuk en de omstandigheid dat deze opzettelijk of uit onachtzaamheid is begaan, voldoet aan haar verplichting tot eerbiediging van het recht van de ondernemingen om te worden gehoord. Aldus verstrekt zij hun de nodige gegevens om zich niet alleen tegen de vaststelling van een inbreuk, maar ook tegen de oplegging van een geldboete te verdedigen (arresten Musique diffusion française e.a./Commissie, punt 86 hierboven, punt 21, en LR AF 1998/Commissie, punt 45 hierboven, punt 199).

398    De rechten van de verdediging van de betrokken ondernemingen met betrekking tot de vaststelling van het bedrag van de geldboete worden voor de Commissie dus gewaarborgd door de mogelijkheid die zij biedt om opmerkingen te maken omtrent de duur, de zwaarte en het mededingingsverstorende karakter van de ten laste gelegde feiten. Bovendien hebben de ondernemingen, wat de vaststelling van het bedrag van de geldboete betreft, een extra waarborg, voor zover het Gerecht volledige rechtsmacht heeft en in het bijzonder op grond van artikel 17 van verordening nr. 17 de geldboete kan intrekken of verlagen (arresten Tetra Pak/Commissie, punt 86 hierboven, punt 235, en LR AF 1998/Commissie, punt 45 hierboven, punt 200).

399    In het onderhavige geval moeten de twee punten waarop de Commissie volgens AWA haar recht om te worden gehoord heeft geschonden, worden onderzocht.

400    Wat de hoofdrol van AWA in het kartel betreft, is in de mededeling van punten van bezwaar welzeker aangekondigd dat met dit element rekening zou worden gehouden. De Commissie heeft immers in punt 198 van de mededeling van punten van bezwaar uitvoerig de „door AWA op zich genomen rol van aanjager van het kartel” beschreven, terwijl zij in het aan de geldboete gewijde deel van de mededeling van punten van bezwaar heeft aangegeven dat de aan elk van de deelnemende ondernemingen op te leggen individuele geldboete onder meer zou weerspiegelen welke rol elk van hen heeft gespeeld in de „hierboven beschreven” heimelijke mededingingsregelingen. Bovendien blijkt uit de beschikking dat AWA tijdens de administratieve procedure heeft betwist dat zij in het kartel een hoofdrol heeft gespeeld, hetgeen aantoont dat zij wel het verwijt heeft opgemerkt dat haar dienaangaande in de mededeling van punten van bezwaar was gemaakt, en dat zij zich over dit punt heeft uitgesproken.

401    Aangaande het element van de afschrikkende werking heeft de Commissie in punt 264 van de mededeling van punten van bezwaar uitdrukkelijk haar voornemen aangekondigd „om de geldboete op een voldoende hoog niveau vast te stellen om ze een afschrikkende werking te geven”. Voorts heeft de Commissie overeenkomstig de rechtspraak in de punten 262 tot en met 266 van de mededeling van punten van bezwaar de voornaamste gegevens, feitelijk en rechtens, vermeld op basis waarvan zij de aan verzoekster op te leggen geldboete zou berekenen, zodat in dat opzicht het recht van deze laatste om te worden gehoord naar behoren is geëerbiedigd.

402    In deze context kan AWA niet redelijkerwijs stellen dat de Commissie gedetailleerder had moeten aankondigen, met welke elementen zij rekening zou houden om te verzekeren dat de geldboete voldoende afschrikkende werking zou hebben. Aangezien de Commissie de geldboete pas kon vaststellen na de ondernemingen te hebben gehoord en de administratieve procedure te hebben afgesloten, kon zij immers onmogelijk tijdens de administratieve procedure de bedragen van de aan de betrokken ondernemingen op te leggen geldboeten voorzien of zelfs de afschrikkende werking van deze bedragen beoordelen en zich uitspreken over de noodzaak van eventuele aanpassingen om ervoor te zorgen dat de geldboeten een dergelijke werking zouden hebben.

403    Dienaangaande dient te worden herinnerd aan de rechtspraak volgens welke de Commissie, aangezien zij de gegevens, feitelijk en rechtens, had vermeld op basis waarvan de geldboete zou worden berekend, niet nader behoefde uit te leggen op welke wijze zij elk van deze gegevens bij de vaststelling van de hoogte van de geldboete zou gebruiken. Zolang de ondernemingen niet in staat zijn gesteld hun opmerkingen te maken over de jegens hen vastgestelde punten van bezwaar, zou het geven van aanwijzingen omtrent de hoogte van de beoogde geldboeten er immers op neerkomen dat de Commissie op ongepaste wijze vooruitloopt op haar beslissing (arresten Musique diffusion française e.a./Commissie, punt 86 hierboven, punt 21, en Michelin/Commissie, punt 391 hierboven, punt 19).

404    Om al deze redenen moet het middel van AWA inzake schending van de rechten van de verdediging en van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen in zijn geheel worden afgewezen.

B –  Middel inzake schending van het beginsel van non-retroactiviteit

1.     Argumenten van partijen

405    De stelling dat de Commissie in het onderhavige geval toepassing heeft gegeven aan nieuw beleid op het gebied van geldboeten, vormt tevens de basis van het middel van AWA inzake schending van het beginsel van non-retroactiviteit. De schending van het beginsel van non-retroactiviteit is het gevolg van het feit dat de aan AWA opgelegde geldboete veel hoger was dan de geldboeten die ten tijde van de inbreuk werden opgelegd. Volgens AWA mocht de Commissie niet een nieuw beleid op het gebied van geldboeten toepassen zonder de ondernemingen van deze wijziging in haar beleid te hebben verwittigd.

406    De Commissie stelt dat zij zich volledig aan de richtsnoeren heeft gehouden, zodat haar in deze zaak niet kan worden verweten dat zij retroactief een nieuw beleid op het gebied van geldboeten heeft toegepast.

2.     Beoordeling door het Gerecht

407    Ondernemingen die betrokken zijn bij een administratieve procedure die tot de oplegging van geldboeten kan leiden, kunnen niet het gewettigd vertrouwen koesteren dat de Commissie het niveau van de vroeger opgelegde geldboeten niet zal overschrijden, noch dat deze op een bepaalde wijze zullen worden berekend. Derhalve moeten die ondernemingen rekening houden met de mogelijkheid dat de Commissie op elk moment kan beslissen om het niveau van de geldboeten te verhogen ten opzichte van het niveau dat in het verleden werd gehanteerd. Dit geldt niet alleen wanneer de Commissie het niveau van de geldboeten verhoogt door in individuele beschikkingen geldboeten vast te stellen, maar ook wanneer die verhoging plaatsvindt doordat op bepaalde gevallen gedragsregels van algemene strekking als de richtsnoeren worden toegepast.

408    Hieruit moet worden geconcludeerd dat de richtsnoeren, in het bijzonder de daarin vervatte nieuwe methode voor de berekening van de geldboeten, zo deze inderdaad heeft geleid tot een verhoging van de opgelegde geldboeten, door ondernemingen als verzoeksters redelijkerwijs konden worden voorzien in de tijd dat de betrokken inbreuken werden gepleegd.

409    Door in de litigieuze beschikking de richtsnoeren toe te passen op vóór de vaststelling daarvan gepleegde inbreuken, heeft de Commissie dus niet het beginsel van non-retroactiviteit geschonden (arrest Hof van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, Jurispr. blz. I‑5425, punten 228‑232).

410    Voor zover AWA in werkelijkheid stelt dat de Commissie het beginsel van non-retroactiviteit niet heeft geschonden door de richtsnoeren toe te passen, maar doordat zij bij de oplegging van de geldboete aan verzoekster daarvan is afgeweken, moet worden verwezen naar de punten 379 tot en met 395 hierboven, waaruit blijkt dat dit middel dient te worden afgewezen.

411    Tot slot moet, voor zover het middel inzake schending van het beginsel van non-retroactiviteit aldus moet worden begrepen dat daarmee tevens wordt geklaagd over het feit dat de Commissie is afgeweken van haar vroegere beschikkingspraktijk, worden verwezen naar de punten 376 tot en met 378 hierboven, waar het Gerecht heeft geconcludeerd dat dit middel dient te worden afgewezen.

412    Om al deze redenen dient het middel inzake schending van het beginsel van non-retroactiviteit te worden afgewezen.

C –  Middelen inzake onvoldoende bewijs, schending van het beginsel van het vermoeden van onschuld, van het evenredigheidsbeginsel en van het beginsel van gelijke behandeling, alsook beoordelingsfouten wat de bevindingen van de Commissie aangaande de deelname van sommige ondernemingen aan het Europese kartel betreft

413    Divipa en Zicuñaga concluderen tot verlaging van de hun opgelegde geldboete met het betoog dat de Commissie zich heeft gebaseerd op hun deelname aan een Europese kartel, terwijl zij in werkelijkheid enkel aan een kartel op nationaal niveau hebben deelgenomen. Deze ondernemingen herhalen dienaangaande het betoog dat zij ook hebben gevoerd als middel ten gronde in het kader van hun conclusies tot nietigverklaring van de beschikking. In het kader van hetzelfde middel verwijt Divipa de Commissie voorts dat deze bij de vaststelling van de aan Divipa opgelegde geldboete geen rekening heeft gehouden met het feit dat deze niet heeft deelgenomen aan een ongeoorloofd kartel en niet rechtstreeks heeft deelgenomen aan het nemen van besluiten over prijzen.

414    Wat de deelname aan het Europese kartel betreft, moet worden verwezen naar de punten 205 tot en met 215 hierboven, waaruit blijkt dat Divipa en Zicuñaga ervan op de hoogte moeten zijn geweest dat hun deelname aan het kartel op nationaal niveau paste in het ruimere kader van een Europees kartel. Zij kunnen uit hoofde daarvan dus geen aanspraak maken op verlaging van hun geldboete.

415    Aangaande de deelname van Divipa aan het kartel blijkt uit de punten 155 tot en met 204 hierboven dat de Commissie voldoende heeft bewezen, wat de Spaanse markt betreft, dat Divipa in de periode tussen maart 1992 en januari 1995 aan het kartel heeft deelgenomen, hetgeen met name volgde uit haar deelname aan een aantal bijeenkomsten waarop de op de Spaanse markt actieve ondernemingen overeenstemming bereikten over prijsverhogingen, alsmede, tijdens de bijeenkomst van 30 september 1993, over de toekenning van afzetquota. Divipa kan dus geen aanspraak maken op verlaging van de haar opgelegde geldboete omdat zij niet zou hebben deelgenomen aan een ongeoorloofd kartel.

416    Aangaande het argument van Divipa dat zij niet rechtstreeks heeft deelgenomen aan het nemen van besluiten over prijzen, moet erop worden gewezen dat Divipa niet bewijst dat zij zich publiekelijk heeft gedistantieerd van de inhoud van de bijeenkomsten die zij heeft bijgewoond. De onderneming heeft dus bij de andere deelnemers de indruk heeft gewekt dat zij het eens was met het resultaat daarvan en dat zij zich daaraan zou houden (arrest Aalborg Portland e.a./Commissie, punt 188 hierboven, punt 82). Voor zover dit argument erop neerkomt dat zij stelt een passieve rol te hebben gespeeld, zal het worden onderzocht in het kader van de beoordeling van de verzachtende omstandigheden (zie de punten 596‑635 hieronder).

417    Wat Zicuñaga betreft, moet nog worden vastgesteld of en zo ja, in welke mate, het feit dat haar deelname aan de marktverdelingspraktijken niet is bewezen (zie de punten 238‑240 hierboven) verlaging van de haar opgelegde geldboete rechtvaardigt.

418    In de samenvatting van de inbreuk in het inleidende gedeelte van de beschikking wordt melding gemaakt van „een [...] overeenkomst en/of onderling afgestemde feitelijke gedraging [...] in het kader waarvan [door de betrokken producenten en distributeurs] prijsverhogingen werden vastgesteld, afzetquota en vaste marktaandelen werden toegewezen en regelingen werden getroffen om toe te zien op de tenuitvoerlegging van de beperkende afspraken” (punt 2 van de beschikking). Bij de beschrijving van de aard van de inbreuk maakt de Commissie in punt 376 van de beschikking melding van een inbreuk die „erin bestond dat prijzen werden vastgesteld en markten werden verdeeld; dergelijke praktijken vormen naar hun aard de ernstigste soort schendingen van artikel 81, lid 1, [EG] en artikel 53, lid 1, van de EER-Overeenkomst”.

419    In het dispositief van de beschikking wordt de aan verzoekster ten laste gelegde inbreuk echter alleen in algemene bewoordingen beschreven, als een „geheel van overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de sector van zelfkopiërend papier” (artikel 1, eerste alinea, van de beschikking).

420    Voorts blijkt uit de beschikking dat de overeenkomst over prijsverhogingen de „voornaamste doelstelling” (punt 77) en de „hoeksteen” (punt 383) van het kartel was. In de beschrijving van de doelstellingen van het kartel in de punten 77 tot en met 81 van de beschikking schetst de Commissie „een algeheel concurrentieverstorend plan met als voornaamste doelstelling het verbeteren van de winstgevendheid van de deelnemers door collectief de prijzen te verhogen” en preciseert zij dat „[i]n het kader van dit algehele plan [...] de voornaamste doelstelling van het kartel het maken van afspraken over prijsverhogingen en over het tijdschema van de doorvoering ervan [was]”. Volgens punt 81 van de beschikking had de toekenning van afzetquota en de vaststelling van marktaandelen tijdens sommige nationale kartelbijeenkomsten tot doel „te verzekeren dat de afgesproken prijsverhogingen ook daadwerkelijk werden doorgevoerd”, „afwijkingen van het gemeenschappelijke plan [...] te voorkomen” en „[de deelnemers te] weerhouden van concurrentie met betrekking tot andere commerciële aspecten”.

421    Dienaangaande moet worden opgemerkt dat de in artikel 81, lid 1, EG bedoelde overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen noodzakelijkerwijs het resultaat zijn van een samenwerking van verscheidene ondernemingen, die alle medeplegers van de inbreuk zijn, maar waarvan de deelname verschillende vormen kan aannemen, afhankelijk van met name de kenmerken van de betrokken markt en de positie van elke onderneming op die markt, de nagestreefde doelen en de gekozen of voorgenomen uitvoeringsmethoden.

422    Het enkele feit dat elke onderneming op haar eigen wijze aan de inbreuk deelneemt, volstaat echter niet om haar aansprakelijkheid voor de gehele inbreuk, daaronder begrepen gedragingen die in feite door andere deelnemende ondernemingen zijn begaan, maar die hetzelfde mededingingbeperkende doel of gevolg hebben, uit te sluiten.

423    Bovendien verbiedt artikel 81 EG alle overeenkomsten tussen ondernemingen en besluiten van ondernemersverenigingen, met inbegrip van gedragingen ter uitvoering van die overeenkomsten of besluiten, alsmede alle onderling afgestemde feitelijke gedragingen, wanneer die de handel tussen lidstaten ongunstig kunnen beïnvloeden en een mededingingbeperkend doel of gevolg hebben. Hieruit volgt, dat dit artikel niet alleen kan worden geschonden door een op zichzelf staande handeling, maar eveneens door een reeks handelingen of door een voortgezette gedraging. Deze uitlegging kan niet worden betwist met het argument dat een of meer onderdelen van deze reeks handelingen of van deze voortgezette gedraging op zich ook schending van artikel 81 EG kunnen opleveren (arrest Commissie/Anic Partecipazioni, punt 149 hierboven, punten 79‑81).

424    In casu is het Gerecht van oordeel, dat onder de omstandigheden van het concrete geval de vastgestelde overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen, aangezien zij alle hetzelfde doel hadden en sterke synergieën vertoonden, deel uitmaakten van een algeheel plan dat op zijn beurt paste in het kader van een aantal door de betrokken ondernemingen ondernomen stappen die waren gericht op één economisch doel, te weten het verstoren van de prijsontwikkeling. Zoals de Commissie in punt 253 van de beschikking terecht stelt, zou het gekunsteld zijn om deze voortgezette gedraging, die door één enkel doel werd gekenmerkt, op te splitsen in afzonderlijke gedragingen en als even zovele inbreuken te beschouwen, terwijl het om één inbreuk ging waaraan geleidelijk gestalte was gegeven door zowel verboden overeenkomsten als verboden onderling afgestemde feitelijke gedragingen. Dat er sprake is van één enkele inbreuk, volgt immers uit het feit dat alle deelnemers één doel nastreefden, en niet uit de toepassingsmodaliteiten van die overeenkomst (Cement-arrest, punt 4127).

425    Onder deze omstandigheden was een onderneming die aan een dergelijke inbreuk heeft deelgenomen door eigen gedragingen die een overeenkomst of een onderling afgestemde feitelijke gedraging met een mededingingsbeperkend doel in de zin van artikel 81, lid 1, EG vormden en die een bijdrage aan de verwezenlijking van de inbreuk in zijn geheel beoogden te leveren, voor de gehele duur van haar deelname aan deze inbreuk tevens aansprakelijk voor de gedragingen van andere ondernemingen in het kader van diezelfde inbreuk, wanneer vaststaat dat de betrokken onderneming de onrechtmatige gedragingen van de andere deelnemers kende of redelijkerwijs kon voorzien en bereid was het risico ervan te aanvaarden.

426    De Commissie heeft de deelname van Zicuñaga aan het stelsel van kartelbijeenkomsten, aan de prijsverhogingen en aan bepaalde maatregelen ter vergemakkelijking van de invoering van de prijsverhogingen rechtens genoegzaam aangetoond voor de gehele duur van haar deelname aan de inbreuk (zie de punten 155‑243 hierboven).

427    De omstandigheid dat Zicuñaga daarmee heeft willen bijdragen tot de verwezenlijking van de gehele inbreuk, brengt haar aansprakelijkheid mee voor de door andere ondernemingen voorgenomen of ten uitvoer gelegde gedragingen die onder de verschillende bestanddelen van de inbreuk vielen. Zij was immers volkomen op de hoogte van al die bestanddelen of kon ze redelijkerwijs voorzien als gevolg van haar deelname, gedurende meer dan een jaar, aan de periodieke bijeenkomsten van producenten en distributeurs van zelfkopiërend papier.

428    Wat de maatregelen ter vergemakkelijking van de doorvoering van de prijsverhogingen betreft, volstaat de vaststelling dat de verschillende in punt 2 van de beschikking genoemde soorten gedragingen alle ondergeschikt zijn aan de prijsverhogingen voor zover zij bedoeld waren om gunstige voorwaarden te scheppen voor de invoering van de door de producenten en distributeurs van zelfkopiërend papier vastgestelde richtprijzen. Aangezien Zicuñaga meer dan een jaar aan voornoemde prijsinitiatieven had deelgenomen, kon zij redelijkerwijs voorzien dat de deelnemende ondernemingen zouden proberen om het succes van deze initiatieven met verschillende middelen te bevorderen, en zij was bereid deze mogelijkheid te aanvaarden. Ook al is Zicuñaga’s feitelijke deelname aan de vaststelling of de uitvoering van al die maatregelen niet aangetoond, zij is derhalve niettemin aansprakelijk voor de materiële gedragingen die andere ondernemingen in dit verband aan de dag hebben gelegd in het kader van de ene enkele inbreuk waaraan zij heeft deelgenomen en toe heeft bijgedragen (zie in die zin arrest Commissie/Anic Partecipazioni, punt 149 hierboven, punten 205‑207).

429    De Commissie heeft echter niet aangetoond dat Zicuñaga heeft deelgenomen aan de marktverdelingspraktijken (zie de punten 238‑240 hierboven). Het feit dat een onderneming niet aan alle bestanddelen van een kartel heeft deelgenomen, is weliswaar niet relevant voor de vaststelling dat een inbreuk is gepleegd, maar een dergelijk element dient in aanmerking te worden genomen bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk en zo nodig bij de bepaling van de geldboete (zie in die zin arrest Aalborg Portland e.a./Commissie, punt 188 hierboven, punt 292). Aangezien de Commissie niet heeft aangetoond dat zij dit element – dat Zicuñaga niet heeft deelgenomen aan de marktverdelingspraktijken – niet in aanmerking heeft genomen bij alle parameters die hebben bijgedragen tot de bepaling van het eindbedrag van de aan Zicuñaga opgelegde geldboete, oordeelt het Gerecht in het kader van zijn volledige rechtsmacht dat de uiteindelijke geldboete van Zicuñaga met 15 % dient te worden verlaagd.

D –  Middelen inzake onvoldoende bewijs, schending van artikel 253 EG, van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, van het evenredigheidsbeginsel en van het beginsel van gelijke behandeling, het ontbreken van individuele vaststelling van de geldboeten, onjuiste feitelijke vaststellingen, en beoordelingsfouten en onjuiste rechtsopvattingen bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk

430    Verscheidene ondernemingen betwisten de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk door de Commissie op basis van de in haar beschikking genoemde factoren, te weten de aard van de inbreuk en de concrete weerslag ervan, alsook de indeling van de deelnemers aan het kartel aan de hand van de zwaarte van de inbreuk en de verhoging van de geldboete ter afschrikking.

1.     Aard van de inbreuk

431    Volgens de Commissie bestond de inbreuk in de vaststelling van prijzen en de verdeling van markten, welke praktijken naar hun aard de ernstigste soort schendingen van artikel 81, lid 1, EG en artikel 53, lid 1, van de EER-Overeenkomst vormen.

432    AWA betwist de ernst van de litigieuze overeenkomsten door te stellen dat zij in wezen beperkt zijn gebleven tot besprekingen over het tijdschema en de bedragen van de bekend te maken prijsverhogingen en niet, of hooguit op onbeduidende en nogal ondoeltreffende wijze, betrekking hadden op de verdeling van marktaandelen of op de toekenning van afzetquota. Volgens haar bevestigen sommige verklaringen van Sappi dat de bijeenkomsten niet dienden als kader voor regelingen met betrekking tot marktaandelen. AWA voegt hieraan toe dat het kartel op de papiermarkt niet volledig geïnstitutionaliseerd was en dat er geen effectief mechanisme voor het toezicht op de overeenkomsten was. Al deze elementen maken de inbreuk minder zwaar dan de inbreuken die in andere zaken zijn geconstateerd.

433    Volgens Torraspapel heeft de Commissie ten onrechte geoordeeld dat het kartel betrekking had op prijsvaststellings‑ en marktverdelingspraktijken, en heeft zij dit kartel bijgevolg ten onrechte als zeer zwaar aangemerkt.

434    Allereerst moet eraan worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk in het bijzonder de daaruit voortvloeiende beperkingen van de mededinging in aanmerking dienen te worden genomen (zie arrest Gerecht van 22 oktober 1997, SCK en FNK/Commissie, T‑213/95 en T‑18/96, Jurispr. blz. II‑1739, punt 246 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

435    Voorts „[moeten] [d]e inbreuken waar het hier om gaat, te weten het vaststellen van prijzen en verdelen van markten, [...] als bijzonder zwaar worden beschouwd, aangezien zij een rechtstreekse ingreep in de belangrijkste mededingingsparameters op de betrokken markt betekenen” (arrest Thyssen Stahl/Commissie, punt 107 hierboven, punt 675).

436    Het Gerecht heeft het begrip zeer zware inbreuk uitgewerkt in zijn arrest van 9 juli 2003, Archer Daniels Midland Company en Archer Daniels Midland Ingredients/Commissie (T‑224/00, Jurispr. blz. II‑2597; hierna: „arrest ADM/Commissie”, punten 117‑131). Hieruit volgt dat het voor de kwalificatie als zeer zware inbreuk niet noodzakelijk is dat er een afscherming van markten bestaat. Integendeel, horizontale mededingingsregelingen in de vorm van prijskartels en marktverdelingsregelingen worden vermoed de goede werking van de interne markt in het gedrang te brengen, en ook andere praktijken die dergelijke gevolgen kunnen hebben, kunnen aldus worden gekwalificeerd.

437    Uit deze rechtspraak noch uit de richtsnoeren volgt dat er een cumulatie van verscheidene van deze praktijken moet zijn om te kunnen spreken van zeer zware inbreuk. Een horizontaal prijskartel kan op zichzelf een dergelijke inbreuk vormen indien het de goede werking van de markt in gevaar brengt. In het onderhavige geval is aangetoond dat de betrokken ondernemingen prijsafspraken hebben gemaakt waardoor de goede werking van de markt in gevaar is gekomen. Dat is in casu voldoende rechtvaardiging voor de kwalificatie als zeer zware inbreuk, zelfs al hadden de litigieuze afspraken enkel betrekking op prijsvaststellingspraktijken.

438    Ten overvloede moet worden opgemerkt dat AWA niet werkelijk het bestaan van de overeenkomsten inzake de verdeling van de markt of de toekenning van quota betwist, maar veeleer aanvoert dat deze activiteiten betrekkelijk onbeduidend en nogal ondoeltreffend waren.

439    Tot slot moet met betrekking tot de bewering dat het kartel niet geïnstitutionaliseerd was en dat een toezichtmechanisme ontbrak worden opgemerkt dat de opgezette structuur toereikend is gebleken om het kartel gedurende verscheidene jaren te laten functioneren. Uit verscheidene passages in de beschikking blijkt dat de deelnemers aan de kartelbijeenkomsten gedetailleerde en individuele gegevens over hun prijzen en hun afzetvolume uitwisselden en dat toezicht werd gehouden op de toepassing van de overeenkomsten, met name door AWA. Zo staat in het verslag van Mougeot van de bijeenkomst van 1 oktober 1993 (dossier blz. 7648, aangehaald in punt 104 van de beschikking en bij de mededeling van punten van bezwaar gevoegd) dat er sancties stonden op niet-nakoming van de overeenkomsten: „[B.] heeft zeer uitdrukkelijk verklaard niet-nakoming van deze prijsverhogingen niet te tolereren en ‚zich persoonlijk te zullen bezighouden’ met eenieder die ‚zich niet aan de regels van het spel hield’”. Gevraagd naar het controlemechanisme en de redenen voor de autoriteit van [B.] en AWA antwoordde Mougeot (dossier blz. 11494, aangehaald in punt 104 van de beschikking en bij de mededeling van punten van bezwaar gevoegd):

„Voor zover ons bekend waren er geen contracten, documenten of wettelijke omstandigheden die AWA enigerlei autoriteit verleenden. Deze onderneming bevond zich echter in een positie van moreel en economisch leider op de markt. [...] Het financiële en industriële gewicht van AWA stelde haar in staat te verklaren dat mocht een verhoging niet worden uitgevoerd, AWA de markt onder zware druk zou zetten met een prijsbeleid waardoor de meesten het onderspit zouden delven. [Zij] heeft heel duidelijk laten zien waartoe [zij] in staat was door in Italië Binda uit de markt te drukken.”

440    AWA zou Mougeot ook hebben verweten dat zij de instructies van AWA niet naleefde (punt 143 van de beschikking). Voorts blijkt het feit dat ook Sappi aandachtig de ontwikkeling van de prijzen en quota van de leden van het kartel ten opzichte van de afgesproken doelstellingen volgde, uit het memo van 9 maart 1992 en uit de nota betreffende de bijeenkomst van 30 september 1993, die respectievelijk in de punten 171 en 172 hierboven zijn aangehaald.

441    In ieder geval blijkt uit de richtsnoeren noch de rechtspraak dat het kartel bijzondere institutionele structuren moet bezitten om de inbreuk te kunnen aanmerken als zeer zware inbreuk.

442    Gelet op het voorgaande heeft de Commissie het betrokken kartel terecht aangemerkt als een naar haar aard zeer zware inbreuk.

2.     Concrete weerslag van de inbreuk

443    Verscheidene verzoeksters (AWA, MHTP, Zanders en Torraspapel) stellen dat het kartel in werkelijkheid slechts een zeer geringe weerslag op de markt voor zelfkopiërend papier heeft gehad. De Commissie heeft de prijsontwikkelingen van dit product niet op de juiste wijze onderzocht en heeft enkel verhogingen en geen dalingen in aanmerking genomen. Volgens verzoeksters waren de werkelijk op de markt gerealiseerde prijzen lager dan die welke uit de overeengekomen of bekendgemaakte verhogingen zouden zijn voortgevloeid. Daaruit blijkt dat deze laatste niet in praktijk werden gebracht. Voorts wijzen sommige verzoeksters op de ongunstige ontwikkeling van de prijzen van zelfkopiërend papier en op de daling van hun winstmarges of onbeduidende winsten. De belangrijkste invloeden op de prijzen van zelfkopiërend papier waren de veranderingen in de prijs van en de vraag naar pulp.

444    AWA heeft twee door de vennootschap National Economic Research Associates opgestelde deskundigenverslagen (hierna: „NERA-verslagen”) overgelegd. Het eerste, van december 2000, was in het kader van de administratieve procedure overgelegd. Het tweede, van april 2002, is opgesteld ten behoeve van de gerechtelijke procedure. Beide hebben tot doel aan te tonen dat de prijzen die het gevolg waren van de inbreukmakende overeenkomsten, in de praktijk niet hoger waren dan hetgeen onder normale mededingingsvoorwaarden zou zijn waargenomen. Koehler en Zanders hebben tijdens de administratieve procedure en voor het Gerecht het PricewaterhouseCoopers-verslag overgelegd, waarin de situatie op de Europese markt voor zelfkopiërend papier van zomer/najaar 1995 tot februari/maart 1997 wordt beschreven (zie de punten 101‑103 hierboven).

445    In de punten 382 tot en met 402 van de beschikking verwerpt de Commissie het betoog van de betrokken ondernemingen door in wezen te stellen dat het enkele feit dat de bekendmakingen van prijsverhogingen qua bedragen en timing op onderling overleg volgden, voldoende aantoont dat ze een weerslag op de markt hadden. Zij erkent dat de markt voor zelfkopiërend papier een terugval kende, maar dit sluit volgens haar niet uit dat het kartel erin is geslaagd om die prijsdaling te beheersen of te beperken. Volgens de Commissie bewijzen de voorbeelden van meningsverschillen geenszins dat volledig zou zijn verzuimd de overeenkomsten uit te voeren. Sommige overeengekomen prijsverhogingen zijn uitgesteld en soms zijn kleinere verhogingen toegepast dan voorzien.

446    Bij de bepaling van de zwaarte van de inbreuk moet met name rekening worden gehouden met het geheel van de voorschriften en economische omstandigheden waaronder het gewraakte gedrag heeft plaatsgevonden (arresten Hof van 16 december 1975, Suiker Unie e.a./Commissie, 40/73–48/73, 50/73, 54/73–56/73, 111/73, 113/73 en 114/73, Jurispr. blz. 1663, punt 612, en 17 juli 1997, Ferriere Nord/Commissie, C‑219/95 P, Jurispr. blz. I‑4411, punt 38). Dienaangaande blijkt uit de rechtspraak dat het voor de beoordeling van de daadwerkelijke weerslag van een inbreuk op de markt aan de Commissie staat om te verwijzen naar de mededinging zoals die zonder inbreuken normalerwijs zou hebben bestaan (zie in die zin arrest Suiker Unie e.a./Commissie, reeds aangehaald, punten 619 en 620; arrest Gerecht van 14 mei 1998, Mayr-Melnhof/Commissie, T‑347/94, Jurispr. blz. II‑1751, punt 235, en arrest Thyssen Stahl/Commissie, punt 107 hierboven, punt 645).

447    De richtsnoeren bepalen dienaangaande dat bij de beoordeling van de zwaarte van een inbreuk rekening dient te worden gehouden met de eigen aard van de inbreuk, met de concrete weerslag ervan op de markt wanneer die meetbaar is en met de omvang van de betrokken geografische markt. Onder het opschrift „zeer zware inbreuken” worden voorbeelden gegeven van de soorten inbreuken en de doelstellingen ervan, zonder de concrete weerslag ervan te noemen, behalve door middel van de zeer algemene verwijzing naar het in het gedrang brengen van de goede werking van de interne markt. De richtsnoeren leggen geen rechtstreeks verband tussen de zwaarte van de inbreuk en de weerslag ervan. De concrete weerslag is één van verscheidene factoren, die zelfs buiten beschouwing moet worden gelaten wanneer die niet meetbaar is.

448    Bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk heeft de Commissie zich niettemin gebaseerd op het feit dat de inbreuk volgens haar een concrete weerslag op de markt voor zelfkopiërend papier in de EER had (punten 382‑402 van de beschikking), zoals zij dat overeenkomstig punt 1 A, eerste alinea, van de richtsnoeren steeds moet doen wanneer blijkt dat deze weerslag meetbaar is.

449    Vastgesteld moet worden dat uit de door de Commissie aangevoerde concrete aanwijzingen met een redelijke mate van waarschijnlijkheid blijkt dat het kartel een niet-verwaarloosbare weerslag op de betrokken markt heeft gehad.

450    In de eerste plaats blijkt uit met name de punten 203, 204, 213, 214, 215, 225, 227, 235, 236 en 237 en uit bijlage V bij de beschikking dat de prijsovereenkomsten dikwijls zijn uitgevoerd door middel van de bekendmaking aan de afnemers van de tijdens de bijeenkomsten afgesproken prijsverhogingen. Volgens de verklaring van Mougeot van 14 april 1999 (dossier blz. 7649, bij de mededeling van punten van bezwaar gevoegd) heeft B. tijdens de bijeenkomst van 1 oktober 1993 verklaard dat „over de prijsverhogingen rondzendbrieven aan de afnemers moesten worden gezonden om deze verhogingen effect te laten sorteren”. Zoals wordt aangegeven in punt 384 van de beschikking, hebben de overeengekomen prijsverhogingen dus noodzakelijkerwijs als grondslag gediend voor de vaststelling van de individuele transactieprijzen.

451    Het feit dat de ondernemingen de overeengekomen prijsverhogingen inderdaad hebben bekendgemaakt en dat de aldus bekendgemaakte prijzen als grondslag hebben gediend voor de vaststelling van de individuele transactieprijzen, volstaat op zichzelf reeds om vast te stellen, dat de heimelijke afspraak over de prijzen een ernstige beperking van de mededinging tot doel en ten gevolge heeft gehad (arrest Gerecht van 14 mei 1998, Cascades/Commissie, T‑308/94, Jurispr. blz. II‑925, punt 194). De Commissie was dus niet verplicht om het betoog van de partijen dat moest aantonen dat door de betrokken overeenkomsten de prijzen in de praktijk niet hoger waren dan hetgeen onder normale mededingingsvoorwaarden zou zijn waargenomen, uitvoerig te onderzoeken en daarop punt voor punt te antwoorden. Zij was in het bijzonder niet verplicht om de aldus luidende analyse in het eerste door AWA overgelegde NERA-verslag te weerleggen, zoals zij uiteenzet in de punten 390 tot en met 401 van de beschikking. Anders dan AWA lijkt te beweren, kan de Commissie dienaangaande geen motiveringsgebrek worden verweten.

452    Voorts ontkracht het feit dat de door sommige verzoeksters gegeven prijsinstructies niet altijd exact overeenstemden met de tijdens de bijeenkomsten vastgestelde richtprijzen, niet de vaststelling dat er een weerslag op de markt was doordat bij de vaststelling van de individuele prijzen rekening werd gehouden met de bekendgemaakte overeengekomen prijzen, aangezien de Commissie voor het bepalen van het algemene niveau van de geldboeten niet uitgaat van de gevolgen van de feitelijke houding die een bepaalde onderneming stelt te hebben aangenomen, maar van de gevolgen van de gehele inbreuk waaraan die onderneming tezamen met andere heeft deelgenomen (zie in die zin arrest Hercules Chemicals/Commissie, punt 196 hierboven, punt 342).

453    Aan deze vaststelling van een weerslag op de markt doordat de overeengekomen prijzen werden bekendgemaakt en daarmee op het niveau van de afnemers rekening werd gehouden, doet niet af dat de door de Commissie op dit gebied verzamelde schriftelijke bewijsstukken niet de gehele onderzochte periode bestrijken. Ten eerste blijkt duidelijk uit de punten 383 en 384 van de beschikking dat de Commissie deze factor uitdrukkelijk in aanmerking heeft genomen bij de bepaling van de omvang van de weerslag op de markt. Ten tweede heeft zij andere factoren in aanmerking genomen bij haar analyse van de weerslag op de markt en vervolgens van de zwaarte van de inbreuk.

454    In de tweede plaats beroept de Commissie zich immers op incidentele quota‑ en marktverdelingsovereenkomsten die op zijn minst ten dele werden nageleefd.

455    Volgens het dossier zijn afzetquota toegekend op de bijeenkomst te Barcelona op 30 september 1993 (dossier blz. 5, aangehaald in punt 172 hierboven) en tijdens de bijeenkomst te Parijs op 1 oktober 1993 (dossier blz. 6). Uit de door sommige ondernemingen verstrekte inlichtingen over hun werkelijke verkoopcijfers voor 1992 en 1993 blijkt een nauwe samenhang tussen de overeengekomen quota en de tijdens deze bijeenkomsten uitgewisselde verkoopcijfers (zie bijlage III bij de beschikking). In het verslag over de bijeenkomst van 29 juni 1994 (zie punt 175 hierboven) wordt eveneens melding gemaakt van quota. Voorts blijkt uit de verklaringen van Mougeot van 14 april 1999 (dossier blz. 7651‑7653, aangehaald in punt 165 hierboven) en de bijlagen daarbij (dossier blz. 7657 en 7658, bij de mededeling van punten van bezwaar gevoegd) dat op de bijeenkomst van 31 mei 1994 te Nogent‑sur‑Marne en die van 6 december 1994 te Genève overeenkomsten over marktaandelen zijn gesloten. De Commissie heeft dus terecht geoordeeld dat deze toekenningen van quota en marktverdelingen een aanvullende aanwijzing voor de weerslag van de inbreuk op de markt vormen.

456    In de derde plaats voert de Commissie aan dat de conclusie dat het kartel een concrete weerslag had, wordt gestaafd door het feit dat er controle en toezicht werd uitgeoefend op de toepassing van de prijsverhogingen.

457    De door de Commissie in de punten 97 tot en met 106 aangevoerde gegevens tonen inderdaad aan dat er een dergelijk toezicht was, dat met name door AWA werd uitgeoefend. Dat blijkt in het bijzonder uit de verklaring van Mougeot van 14 april 1999, weergegeven in punt 104 van de beschikking en aangehaald in punt 439 hierboven, dat „[B.] [...] zeer uitdrukkelijk [heeft] verklaard niet-nakoming van deze prijsverhogingen niet te tolereren en ‚zich persoonlijk te zullen bezighouden’ met eenieder die ‚zich niet aan de regels van het spel hield’”. Verscheidene nota’s van Sappi (zie de punten 169, 171, 175 en 176 hierboven) maken eveneens duidelijk dat er toezicht op het gedrag van de leden van het kartel werd gehouden, met name wat de toepassing van de overeengekomen prijsverhogingen betreft.

458    Voor de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk is het loutere bestaan van dit toezicht of deze controle relevant, zonder dat het van belang is dat deze of gene onderneming een hoofdrol heeft gespeeld in de uitoefening ervan. Het toezicht op de toepassing van de overeengekomen prijzen maakte deel uit van het plan waarmee de leden van het kartel hebben ingestemd. Torraspapel kan de Commissie dus niet verwijten dat zij in de fase van de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk het bestaan van deze controlemechanismen in aanmerking heeft genomen, aangezien de individuele aansprakelijkheid van elke deelnemer vervolgens in een latere fase is onderzocht.

459    Aangaande de laatste aanwijzing voor de weerslag van het kartel die door de Commissie wordt aangevoerd en die betrekking heeft op de lange duur van de inbreuk ondanks de risico’s die deze meebracht, dient te worden opgemerkt dat aangezien de ten laste gelegde praktijken in de meeste gevallen drie jaar hebben geduurd, het niet erg waarschijnlijk was dat de producenten destijds van oordeel waren, dat zij volstrekt ondoeltreffend en nutteloos waren (arrest Gerecht van 20 april 1999, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, T‑305/94–T‑307/94, T‑313/94–T‑316/94, T‑318/94, T‑325/94, T‑328/94, T‑329/94 en T‑335/94, Jurispr. blz. II‑931, punt 748).

460    Al deze gegevens brengen het Gerecht tot de conclusie dat de Commissie terecht heeft geoordeeld dat de betrokken inbreuk een concrete weerslag op de markt heeft gehad.

461    Hieraan moet worden toegevoegd dat de Commissie niet kan worden verweten dat zij in deze fase geen rekening heeft gehouden met de terugval op de markt voor zelfkopiërend papier. De Commissie vermeldt deze omstandigheid immers in punt 392 van de beschikking, juist in het kader van het onderzoek van de concrete weerslag van de inbreuk, waarbij zij duidelijk uitlegt waarom deze terugval niet uitsluit dat het kartel een concrete weerslag op de markt heeft gehad. De Commissie erkent weliswaar dat in een dergelijke situatie een prijsdaling te verwachten valt, maar volgens haar „[sluit] dit [...] niet uit dat het kartel erin geslaagd is die prijsdaling te beheersen of te beperken”. Bijgevolg kan volgens haar „[h]et kartel [...] een natuurlijke aanpassing van de productiecapaciteit aan de vraag hebben verhinderd door inefficiënte concurrenten langer op de markt te handhaven dan onder normale concurrentievoorwaarden het geval zou zijn geweest”.

462    Het enkele feit dat de betrokken markt een terugval kent en dat sommige ondernemingen verliezen lijden, staat niet in de weg aan het opzetten van een kartel noch aan de toepassing van artikel 81 EG. Integendeel, sommige ondernemingen hebben in hun eigen getuigenis verklaard dat deze situatie voor hen een reden was om tot het kartel toe te treden. Hieraan moet worden toegevoegd dat de slechte marktsituatie, zelfs indien aangetoond, niet meebrengt dat het kartel geen weerslag had. Zoals de Commissie verklaart, hebben de overeengekomen prijsverhogingen het mogelijk kunnen maken om de prijsdaling te beheersen of te beperken, waardoor de mededeling werd vervalst. Het feit dat er aan de marktomstandigheden te wijten prijsdalingen zijn geweest, doet niet af aan het bezwaar van onderling afgestemde prijsverhogingen. Het feit dat de stijging van de prijs van pulp de ondernemingen ertoe heeft aangezet de prijs van zelfkopiërend papier te verhogen, laat onverlet het bezwaar dat zij dit niet zelfstandig hebben gedaan, maar in onderlinge afstemming en door het sluiten van overeenkomsten. Voor het overige zou het feit dat de prijs van zelfkopiërend papier de stijgingen van de prijs van pulp heeft kunnen volgen op een markt die een terugval kent en wordt gekenmerkt door een grote structurele overcapaciteit, waar een prijsdaling te verwachten valt, juist kunnen worden beschouwd als een aanwijzing voor een kartel.

463    Als conclusie met betrekking tot de zwaarte van de inbreuk is het Gerecht van oordeel dat de Commissie de litigieuze overeenkomsten terecht heeft aangemerkt als een zeer zware inbreuk. Het betreft immers een inbreuk die naar haar aard zeer zwaar is, een weerslag op de markt heeft gehad en de gehele gemeenschappelijke markt en, vanaf haar oprichting, de gehele EER heeft bestreken.

3.     Indeling van de deelnemers aan het kartel met het oog op de vaststelling van de geldboeten

464    Volgens de richtsnoeren maakt binnen elke genoemde categorie inbreuken, en in het bijzonder in die van de zware en zeer zware inbreuken, „de scala van sancties die aan de ondernemingen kunnen worden opgelegd, het mogelijk naargelang van de aard van de gepleegde inbreuken te differentiëren”.

465    Op basis van de in 1995 met het product in de EER gerealiseerde omzet heeft de Commissie de ondernemingen ingedeeld in vijf categorieën naargelang van hun relatieve belang op de betrokken markt in de EER. AWA, de grootste producent van zelfkopiërend papier, vormt alleen de eerste categorie. De tweede omvat MHTP, Zanders en Koehler, de derde Torraspapel en Bolloré, de vierde Sappi en Mougeot, en de vijfde tot slot Divipa, Zicuñaga en Carrs.

466    De in dit kader door verzoeksters aangevoerde argumenten hebben betrekking op verscheidene elementen, te weten de keuze van het referentiejaar, de inaanmerkingneming van een onjuist omzetbedrag en het onevenredige resultaat waartoe de methode van de Commissie leidt.

467    Alvorens deze elementen te onderzoeken, dient te worden herinnerd aan de in punt 376 hierboven aangehaalde rechtspraak, waaruit blijkt dat de Commissie in het kader van verordening nr. 17 bij de bepaling van het bedrag van de geldboeten over een beoordelingsmarge beschikt om het gedrag van de ondernemingen zodanig te sturen dat zij de mededingingsregels naleven. Voor een doeltreffende toepassing van deze regels moet de Commissie het niveau van de geldboeten op elk moment kunnen aanpassen aan de eisen van het communautaire mededingingsbeleid door dit niveau zo nodig te verhogen.

468    Verder omvatten volgens vaste rechtspraak de criteria voor de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk naargelang van het geval onder meer: de hoeveelheid en de waarde van de goederen waarop de inbreuk betrekking heeft, de omvang en de economische macht van de onderneming en derhalve de invloed die deze op de markt heeft kunnen uitoefenen. Hieruit volgt enerzijds dat bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete zowel rekening mag worden gehouden met de totale omzet van de onderneming, die – zij het bij benadering en onvolledig – een indruk geeft van haar omvang en economische macht, als met het gedeelte van de omzet dat is behaald met de verkoop van de goederen waarop de inbreuk betrekking heeft, en dat dus een indruk geeft van de omvang van de inbreuk. Anderzijds volgt hieruit dat aan geen van deze omzetcijfers een belang mag worden toegekend dat niet in verhouding staat tot de overige beoordelingselementen, zodat de vaststelling van een passend bedrag van de geldboete niet de uitkomst van een eenvoudige berekening op basis van de totale omzet kan zijn (arrest Musique diffusion française e.a./Commissie, punt 86 hierboven, punten 120 en 121; arresten Gerecht van 14 juli 1994, Parker Pen/Commissie, T‑77/92, Jurispr. blz. II‑549, punt 94, en 14 mei 1998, SCA Holding/Commissie, T‑327/94, Jurispr. blz. II‑1373, punt 176, en arrest ADM/Commissie, punt 188).

a)     Keuze van het referentiejaar

469    Torraspapel en Divipa bekritiseren de keuze van het referentiejaar. Divipa is van oordeel dat de Commissie had moeten uitgaan van de omzetcijfers voor 1994. Verscheidene ondernemingen, waaronder zijzelf, waren in 1995 immers niet meer bij het kartel betrokken. Torraspapel stelt dat haar omzet in 1995 uitzonderlijk hoog was ten opzichte van die van de voorgaande jaren en dus geen juiste weerspiegeling was van het werkelijke belang van verzoekster op de markt gedurende de inbreukperiode.

470    Zoals Divipa zelf erkent, is de Commissie volgens de vaste rechtspraak van het Gerecht niet verplicht om het bedrag van de geldboeten op grond van de zwaarte van de inbreuk te berekenen op basis van bedragen die zijn gebaseerd op de omzet van de betrokken ondernemingen, aangezien de zwaarte van de inbreuken moet worden vastgesteld met inachtneming van een groot aantal factoren, zoals onder meer de bijzondere omstandigheden van de zaak, de context daarvan en de preventieve werking van de geldboeten, zonder dat een dwingende of uitputtende lijst van verplicht in aanmerking te nemen criteria is opgesteld (beschikking Hof van 25 maart 1996, SPO e.a./Commissie, C‑137/95 P, Jurispr. blz. I‑1611, punt 54, en arrest Ferriere Nord/Commissie, punt 446 hierboven, punt 33; arrest Gerecht van 14 mei 1998, Buchmann/Commissie, T‑295/94, Jurispr. blz. II‑813, punt 163).

471    Blijkens punt 407 van de beschikking heeft de Commissie de in 1995 – het laatste jaar van de in aanmerking genomen inbreukperiode – met de verkoop van het product in de EER gerealiseerde omzet gebruikt om het relatieve belang van de ondernemingen op de betrokken markt af te meten en ze in te delen in verschillende categorieën naargelang van het vermogen van elk van hen om de mededinging te vervalsen.

472    Dienaangaande moet worden vastgesteld dat, of hun stellingen nu gegrond zijn of niet, het resultaat voor Torraspapel en Divipa niet anders zou zijn geweest indien de Commissie was uitgegaan van hun omzet in 1994. Uit tabel 1 (b) in punt 18 van de beschikking blijkt immers dat Torraspapel met een omzet en een marktaandeel die vergelijkbaar zijn met die van Bolloré (Copigraph), in de derde categorie zou blijven en dat Divipa zich nog steeds in de laatste categorie zou bevinden. Aan de beschikking kan op dit punt dus niet worden afgedaan. Derhalve moet worden geconcludeerd dat deze grief faalt.

b)     Inaanmerkingneming van een onjuist totaal omzetcijfer

473    AWA en Koehler zijn van mening dat de Commissie de omzet van hun gehele respectieve groep in aanmerking heeft genomen, terwijl zij voor MHTP en Zanders enkel de eigen omzet van de betrokken onderneming in aanmerking heeft genomen.

474    AWA stelt dat, indien de Commissie slechts AWA’s eigen omzet in aanmerking had genomen, zij niet tot de conclusie zou zijn gekomen dat er een zeer wezenlijk verschil in omvang is tussen haar en de andere betrokken ondernemingen. Het uitgangsbedrag zou dan minder hoog zijn geweest en de uiteindelijke geldboete zou lager dan 141,75 miljoen EUR zijn geweest. Volgens Koehler heeft de Commissie, door geen rekening te houden met de verschillen in economisch gewicht van de groepen waarvan MHTP, Zanders en zijzelf deel uitmaken, haar ten onrechte in dezelfde categorie als deze twee ondernemingen ingedeeld.

475    Voor zover AWA en Koehler de indeling van de deelnemers aan het kartel op basis van een onjuist totaal omzetcijfer bekritiseren, kan hun middel niet slagen.

476    Uit de punten 406 tot en met 409 van de beschikking blijkt immers duidelijk dat de Commissie de betrokken ondernemingen heeft ingedeeld „naargelang van hun relatief belang op de relevante markt”, dat zij afmeet „aan [de] in de EER met het betrokken product behaalde omzet”. De totale omzet van de vennootschappen of van de groepen van vennootschappen is in deze fase dus niet in overweging genomen.

477    Ten overvloede moet worden opgemerkt dat de betwisting van AWA en van Koehler niet zozeer hun eigen omzet betreft als wel het feit dat voor MHTP en Zanders niet de groepsomzet in aanmerking is genomen. Ook al zou de Commissie zich in deze laatste gevallen hebben vergist, niemand kan zich ten eigen voordele beroepen op een onrechtmatig gedrag waarvan anderen hebben kunnen profiteren (arrest SCA Holding/Commissie, punt 468 hierboven, punt 160). Het argument dat aan MHTP en Zanders een te geringe geldboete is opgelegd, kan niet leiden tot verlaging van de geldboete van AWA of van Koehler. In zoverre dient het door hen aangevoerde middel te worden afgewezen.

478    Eveneens ten overvloede zij opgemerkt dat de Commissie, bij gebreke van bewijs van de betrokkenheid bij de inbreuk van de groepen waartoe Zanders en MHTP behoren, de totale omzet van deze groepen terecht niet in aanmerking heeft genomen. Aangezien de Commissie onvoldoende aanwijzingen heeft gevonden om de inbreuk aan deze groepen toe te rekenen, stond het aan verzoeksters, indien zij van oordeel waren dat de betrokkenheid van deze groepen uit het dossier bleek, daarvan het bewijs te leveren (zie in die zin arrest Gerecht van 20 maart 2002, ABB Asea Brown Boveri/Commissie, T‑31/99, Jurispr. blz. II‑1881; hierna: „arrest ABB/Commissie”, punt 181). In casu heeft echter AWA noch Koehler dit bewijs geleverd. Hun middel moet dus worden afgewezen.

c)     Onevenredig resultaat van de toepassing van de methode van de Commissie

479    Verscheidene ondernemingen stellen dat het bedrag van de door de Commissie op grond van de zwaarte van de inbreuk vastgestelde geldboete onevenredig is ten opzichte van, naargelang het geval, hun eigen omzet, de aan andere deelnemers aan het kartel opgelegde bedragen of de in andere beschikkingen opgelegde bedragen, of meerdere van deze elementen. De methode voor de berekening van het basisbedrag van de geldboete schendt aldus het evenredigheidsbeginsel en het beginsel van gelijke behandeling.

 Schending van het evenredigheidsbeginsel

480    Volgens MHTP lijkt het er niet op dat de Commissie rekening heeft gehouden met haar omzet op de betrokken markt. De Commissie heeft de betrokken ondernemingen immers ingedeeld in verschillende categorieën naargelang van hun aandeel van de beoogde markt. Het gebruik van de marktaandelen om onderscheid te maken tussen de bij een inbreuk betrokken ondernemingen, brengt echter niet automatisch mee dat het evenredigheidsbeginsel wordt geëerbiedigd. Door zich uitsluitend te baseren op de marktaandelen neemt de Commissie enkel de relatieve verschillen in omzet in aanmerking en niet het absolute niveau van de omzet van het betrokken product op de markt.

481    Allereerst moet eraan worden herinnerd dat de zwaarte van de inbreuken moet worden vastgesteld met inachtneming van een groot aantal factoren, zoals onder meer de bijzondere omstandigheden van de zaak, de context daarvan en de preventieve werking van de geldboeten, zonder dat een dwingende of uitputtende lijst van in aanmerking te nemen criteria is opgesteld (zie arrest HFB e.a./Commissie, punt 87 hierboven, punt 443 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

482    Voorts kan het loutere feit dat de Commissie in deze context niet uitsluitend is uitgegaan van de omzet op de relevante markt van elk van de ondernemingen, maar andere factoren met betrekking tot het belang van de ondernemingen op deze markt in aanmerking heeft genomen, niet leiden tot de conclusie dat de Commissie een onevenredige geldboete heeft opgelegd. Uit de rechtspraak blijkt immers dat aan de totale omzet van een onderneming noch aan de omzet die is behaald met de goederen waarop de inbreuk betrekking heeft, een belang mag worden toegekend dat niet in verhouding staat tot de overige beoordelingselementen (arrest LR AF 1998/Commissie, punt 45 hierboven, punt 303).

483    De in het onderhavige geval in aanmerking genomen factoren zijn door de Commissie in de beschikking duidelijk genoemd in de punten 372 tot en met 408. De omzet op de betrokken markt valt daaronder. Bovendien maakt het feit dat de door de Commissie vastgestelde uitgangsbedragen niet op een bepaald percentage van de omzet zijn gebaseerd, zoals in de zaak die heeft geleid tot het arrest van het Gerecht van 14 mei 1998, Stora Kopparbergs Bergslags/Commissie (T‑354/94, Jurispr. blz. II‑2111), ze op zichzelf niet onevenredig.

484    Tot slot is de Commissie niet verplicht om bij de vaststelling van het bedrag van de geldboeten op grond van de zwaarte en de duur van de betrokken inbreuk uit te gaan van bedragen die op de omzet van de betrokken ondernemingen zijn gebaseerd, en hoeft zij, wanneer zij geldboeten oplegt aan verschillende bij eenzelfde inbreuk betrokken ondernemingen, evenmin ervoor te zorgen dat het definitieve bedrag van deze geldboeten elk verschil tussen de betrokken ondernemingen op het gebied van hun totale omzet of hun omzet op de markt van het betrokken product weerspiegelt (arrest LR AF 1998/Commissie, punt 45 hierboven, punt 278).

485    De grief van MHTP dient dus te worden afgewezen.

486    Volgens Koehler heeft de Commissie het evenredigheidsbeginsel geschonden door haar een geldboete op te leggen die volkomen onevenredig is ten opzichte van haar economische macht en het uit het kartel voortvloeiende voordeel. Zij wijst erop dat het Hof en het Gerecht herhaaldelijk hebben bevestigd dat het criterium van de economische macht van de betrokken onderneming een wezenlijke rol speelt bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk. De richtsnoeren kennen eveneens groot belang toe aan de omvang van de betrokken onderneming.

487    Dienaangaande moet eraan worden herinnerd dat de Commissie de betrokken ondernemingen heeft ingedeeld in vijf categorieën naargelang van hun relatieve belang op de betrokken markt, om rekening te houden met het specifieke gewicht van elke onderneming en dus met de daadwerkelijke invloed van haar inbreukmakend gedrag op de mededinging (punt 406 van de beschikking). De Commissie heeft dus welzeker gedifferentieerd naargelang van de omvang van de ondernemingen.

488    Koehler erkent dit overigens, waarbij zij echter stelt dat de Commissie terecht verklaart dat een gedifferentieerde berekening van de geldboete noodzakelijk is, maar er niet in slaagt om de richtsnoeren die zij aldus zelf heeft vastgesteld, op overtuigende wijze op het concrete geval toe te passen. In repliek voegt zij hieraan toe dat de Commissie niet de noodzakelijke differentiëring heeft toegepast waartoe haar eigen methode voor de vaststelling van de geldboete verplicht.

489    Het hoofdargument van Koehler lijkt te zijn gebaseerd op het feit dat zij een familieonderneming is die geen toegang heeft tot de kapitaalmarkt en die, zowel vanuit het oogpunt van haar omvang als dat van haar middelen, vergeleken met de andere bestrafte deelnemers tot de kleine ondernemingen behoort.

490    Om de schending van het evenredigheidsbeginsel aan te tonen, vergelijkt Koehler de aan haar opgelegde geldboete met die welke aan MHTP, Zanders en AWA zijn opgelegd.

491    Voor haar bewijsvoering voegt Koehler evenwel bij de totale omzet van MHTP en van Zanders die van de groep waarvan deze ondernemingen volgens haar deel uitmaken. Het Gerecht heeft echter in punt 478 hierboven geoordeeld dat de Commissie terecht niet de totale omzet van de groep waartoe deze twee laatste ondernemingen behoren, in aanmerking heeft genomen.

492    Wat de vergelijking van de geldboete van Koehler met die van AWA betreft, moet eraan worden herinnerd dat voor het in punt 409 vastgestelde uitgangsbedrag het relatieve belang van de ondernemingen op de betrokken markt, dat wordt afgemeten aan de in de EER met het betrokken product behaalde omzet, uitdrukkelijk in aanmerking is genomen. Zo weerspiegelt in deze fase het uitgangsbedrag van de geldboete van elk van deze twee ondernemingen grofweg het verschil tussen hun respectieve omzet op de markt voor zelfkopiërend papier.

493    De Commissie verdubbelt vervolgens ter afschrikking het uitgangsbedrag van AWA, van Sappi en van Bolloré, om rekening te houden met hun omvang en de totale middelen waarover zij in het algemeen beschikken. Door uit hoofde daarvan de geldboete van AWA te verdubbelen en die van Koehler niet, houdt de Commissie dus rekening met het verschil in omvang en totale middelen tussen deze twee ondernemingen.

494    Hieraan moet worden toegevoegd dat een eenvoudige vergelijking van het percentage van de totale omzet van de betrokken ondernemingen dat de geldboete vertegenwoordigt, niet volstaat als bewijs van onevenredigheid van de geldboete van Koehler. De vaststelling van een passend bedrag van de geldboete kan immers niet de uitkomst van een eenvoudige berekening op basis van de totale omzet zijn (zie de in punt 468 hierboven aangehaalde rechtspraak).

495    Voorts blijkt uit deze vergelijkingen niet dat het basisbedrag van de aan Koehler opgelegde geldboete onevenredig is, gelet op de omvang van de onderneming en haar totale middelen. Verzoekster verstrekt geen enkel gegeven ten bewijze dat het basisbedrag van de geldboete te hoog is in verhouding tot haar specifieke gewicht. Koehler is weliswaar een familieonderneming, maar op grond van haar omzet uit onder meer zelfkopiërend papier kan zij niet onder de kleine ondernemingen van de sector worden geschaard.

496    Tot slot is de Commissie bij de vaststelling van het bedrag van de geldboeten niet verplicht om ervoor te zorgen dat, wanneer zij geldboeten oplegt aan verschillende bij dezelfde inbreuk betrokken ondernemingen, het definitieve bedrag van deze geldboeten elk verschil tussen de betrokken ondernemingen op het gebied van hun totale omzet weerspiegelt (arrest Gerecht van 29 april 2004, Tokai Carbon e.a./Commissie, T‑236/01, T‑239/01, T‑244/01–T‑246/01, T‑251/01 en T‑252/01, Jurispr. blz. II‑1181, punt 217).

497    Derhalve dient de grief van Koehler inzake schending van het evenredigheidsbeginsel te worden afgewezen.

 Schending van het beginsel van gelijke behandeling

498    Volgens AWA is het bedrag van de in haar geval op grond van de zwaarte van de inbreuk vastgestelde geldboete te hoog in verhouding tot de geldboete die voor de andere deelnemers aan het kartel is vastgesteld. De Commissie heeft zich met betrekking tot MHTP, Zanders en Koehler aan de richtsnoeren gehouden, terwijl zij op AWA het oude systeem heeft toegepast, dat was gebaseerd op het respectieve belang van de betrokken ondernemingen op de markt.

499    Zanders stelt dat zij bij de indeling door de Commissie is gediscrimineerd ten opzichte van haar concurrenten die duidelijk actiever waren in het kartel, zoals Koehler, MHTP en Torraspapel.

500    Volgens Koehler wordt het algemene beginsel van gelijke behandeling geschonden wanneer, gelet op de economische macht van de betrokken onderneming, een geldboete deze onderneming veel harder treft dan de andere betrokken ondernemingen. Als familieonderneming verzet zij zich tegen haar indeling in dezelfde categorie als MHTP en Zanders. Haar argumenten stemmen grotendeels overeen met die welke in het kader van de schending van het evenredigheidsbeginsel reeds zijn onderzocht. In zoverre moet worden verwezen naar de punten 486 tot en met 497 hierboven.

501    Het is vaste rechtspraak dat het gelijkheidsbeginsel slechts wordt geschonden wanneer vergelijkbare situaties verschillend of verschillende situaties gelijk worden behandeld, behoudens wanneer een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is (zie arrest Gerecht van 14 mei 1998, BPB de Eendracht/Commissie, T‑311/94, Jurispr. blz. II‑1129, punt 309 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

502    De richtsnoeren bepalen dat in het geval van inbreuken waarbij verscheidene ondernemingen betrokken zijn (van het type „kartel”), het onder bepaalde omstandigheden wenselijk kan zijn om op de bedragen die in de in aanmerking genomen categorie worden opgelegd, een weging toe te passen om rekening te houden met het specifieke gewicht, en derhalve met de daadwerkelijke invloed van het inbreukmakende gedrag van elke onderneming afzonderlijk op de mededinging, met name wanneer er een aanzienlijk verschil bestaat in de grootte van de ondernemingen die eenzelfde soort inbreuk hebben gepleegd.

503    De richtsnoeren voegen toe dat in dat geval „het beginsel van gelijke bestraffing voor een gelijke gedraging, wanneer de omstandigheden ertoe nopen, kan leiden tot de toepassing van verschillende boetebedragen voor de betrokken ondernemingen, zonder dat deze differentiëring in een rekenkundig regeltje te vatten is”.

504    Wanneer de Commissie de betrokken ondernemingen in groepen indeelt voor de bepaling van boetebedragen, moet volgens vaste rechtspraak de bepaling van de drempel voor elk van de aldus vastgestelde groepen samenhangend en objectief gerechtvaardigd zijn (arrest Tokai Carbon e.a./Commissie, punt 496 hierboven, punt 220).

505    Op deze grondslag moet worden nagegaan of bij de indeling door de Commissie het beginsel van gelijke behandeling is geëerbiedigd.

506    Teneinde „rekening [te houden] met het specifieke gewicht van elke onderneming afzonderlijk en bijgevolg met de daadwerkelijke invloed van haar inbreukmakend gedrag op de mededinging” heeft de Commissie in de beschikking (punten 406 en 407) de betrokken ondernemingen „naargelang van hun relatief belang op de relevante markt” in categorieën ingedeeld. Daartoe heeft zij „het relatieve belang van een onderneming op de relevante markt [...] afgemeten aan haar in de EER met het betrokken product behaalde omzet”. In punt 408 wordt eveneens verwezen naar hun marktaandelen. De motivering van de uitgevoerde indeling is derhalve duidelijk.

507    Aangezien zij een indicatie voor het belang van de onderneming kunnen zijn, kunnen deze elementen – haar met het betrokken product in de EER behaalde omzet en haar marktaandeel – overeenkomstig de in punt 468 hierboven aangehaalde rechtspraak in dit kader door de Commissie in aanmerking worden genomen.

508    Zoals wordt aangegeven in punt 407 van de beschikking, heeft de Commissie gebruik gemaakt van de cijfers in tabel 1 (b) in punt 18 van de beschikking om de verschillende categorieën te bepalen.

509    De omzetcijfers in deze tabel zijn gebaseerd op de inlichtingen die door de ondernemingen in hun antwoorden op de verzoeken om inlichtingen zijn verstrekt. AWA kan in de onderhavige procedure dus niet als argument gebruiken dat zij zelf onjuiste gegevens heeft verstrekt. In ieder geval blijkt dat de nieuwe cijfers die zij in haar verzoekschrift aanvoert, in dezelfde orde van grootte zijn en dus niet tot een ander resultaat zouden hebben geleid.

510    Anders dan AWA stelt, blijkt voorts uit de vergelijking van de in de betrokken tabel verstrekte cijfers en de door de Commissie bepaalde categorieën niet dat deze laatste op AWA een andere methode heeft toegepast dan op de andere ondernemingen.

511    Het gebruik van de marktaandelen, samen met andere elementen, om onderscheid te maken tussen de ondernemingen zou inderdaad strijdig zijn met het beginsel van gelijke behandeling indien het niet op alle bedoelde ondernemingen werd toegepast. AWA verstrekt echter zelf in haar verzoekschrift een tabel waaruit naar haar eigen zeggen blijkt dat „de voor de zwaarte vastgestelde bedragen [...], in algemene zin, samenhang [vertonen] met de marktaandelen van de deelnemers op de betrokken markt”. Anders dan AWA stelt, is het beginsel van gelijke behandeling dus geëerbiedigd.

512    Zanders is van mening dat zij is gediscrimineerd doordat zij is ingedeeld in dezelfde categorie als MHTP en Koehler, terwijl hun betrokkenheid bij het kartel duidelijk actiever was dan haar betrokkenheid, of doordat zij niet is ingedeeld in dezelfde categorie als Torraspapel, terwijl er geen enkele objectieve reden was om haar anders te behandelen.

513    Volgens de door de Commissie in aanmerking genomen cijfers was het marktaandeel van Zanders in 1994 en 1995 ongeveer 12 %, dat van MHTP ongeveer 14 % en dat van Koehler ongeveer 10 %, terwijl dat van Torraspapel in 1994 5,4 % en in 1995 6,9 % bedroeg. Met betrekking tot dit criterium zijn de door de Commissie bepaalde categorieën dus niet discriminerend jegens Zanders en overigens evenmin ten opzichte van Koehler, ondanks de hoedanigheid van familieonderneming waarop deze aanspraak maakt (zie tevens de punten 487 en volgende hierboven).

514    Zanders tracht toch aan te tonen dat haar marktaandeel op sommige markten, met name in Frankrijk, Spanje en het Verenigd Koninkrijk, lager was dan dat van Torraspapel.

515    Dienaangaande moet erop worden gewezen dat de Commissie zich voor alle deelnemers aan het kartel heeft gebaseerd op de met de verkoop van het product behaalde omzet en hun marktaandelen in de EER. Volgens haar bestreek het kartel immers de gehele gemeenschappelijke markt en, vanaf haar oprichting, de gehele EER (punt 403 van de beschikking). De bewijsvoering van Zanders is dus irrelevant omdat zij slechts op bepaalde markten slaat.

516    De beweerde minder sterke betrokkenheid van Zanders bij het kartel, die overigens door de Commissie wordt betwist, zou eventueel in aanmerking kunnen worden genomen als verzachtende omstandigheid in de zin van de richtsnoeren. Zij komt echter niet aan de orde in de fase van de vaststelling van het uitgangsbedrag op grond van de zwaarte, waar de weging plaatsvindt op grond van objectieve gegevens om „rekening te houden met het specifieke gewicht [...] van elke onderneming afzonderlijk op de mededinging”.

517    Tot slot moet worden onderzocht het argument van AWA, dat het algemene niveau van de op grond van de zwaarte van de inbreuk vastgestelde geldboeten voor het onderhavige kartel te hoog is in vergelijking met de in andere recente zaken vastgestelde geldboeten.

518    AWA stelt dat de uitgangsbedragen in het onderhavige geval, met het in haar geval vastgestelde bedrag als zeer opmerkelijke uitzondering, en de voor elke inbreuk vastgestelde bedragen in andere zaken, waar sprake was van zeer zware inbreuken, in hoge mate met elkaar overeenstemmen. Volgens AWA hadden zij echter aanmerkelijk lager moeten zijn omdat de overeenkomsten niet hebben geleid tot een stijging van de prijzen ten opzichte van de normale mededingingsvoorwaarden, niet hebben voorkomen dat de deelnemers minimale winsten hebben behaald, beperkt waren tot besprekingen over de prijzen en geen toezichtmechanisme in zich hielden.

519    Het betoog van AWA komt neer op een betwisting van de kwalificatie als zeer zware inbreuk in het onderhavige geval en niet van de in verband met deze kwalificatie als zeer zware inbreuk vastgestelde bedragen, waarover AWA meldt dat er een grote gelijkenis is met de in andere zaken voor dezelfde soort inbreuk vastgestelde bedragen.

520    Aangezien de Commissie de inbreuk terecht als zeer zwaar heeft aangemerkt (zie de punten 431‑442 hierboven), kan de grief inzake ongelijke behandeling ten opzichte van de recente zaken niet slagen, aangezien AWA erkent dat het bedrag strookt met het in andere zaken voor dit soort inbreuk toegepaste bedrag.

521    Wat voorts het in het geval van AWA vastgestelde bedrag betreft, moet eraan worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak het feit dat de Commissie in het verleden voor sommige soorten inbreuken geldboeten van een bepaald niveau heeft opgelegd, haar niet hoeft te beletten dit niveau binnen de in verordening nr. 17 gestelde grenzen te verhogen, indien dat noodzakelijk is ter uitvoering van het communautaire mededingingsbeleid.

522    De middelen ter betwisting van de indeling van de deelnemers aan het kartel en de op grond daarvan vastgestelde uitgangsbedragen dienen dus te worden afgewezen.

4.     Verhoging van de geldboete ter afschrikking

523    AWA en Bolloré verzetten zich tegen de verdubbeling van het uitgangsbedrag van de geldboeten ten behoeve van de afschrikkende werking. Deze verhoging leidt tot een geldboete die in hoge mate onevenredig is ten opzichte van het bij het kartel betrokken afzetvolume en houdt geen rekening met de zwaarte van de inbreuk die aan de verschillende ondernemingen kan worden toegerekend, en met hun specifieke rol. AWA stelt tevens dat deze verhoging ter afschrikking in de mededeling van punten van bezwaar noch in de beschikking wordt gemotiveerd en dat zij niet verenigbaar is met de toepassing van de mededeling inzake medewerking.

524    De Commissie heeft in de punten 410 tot en met 412 van de beschikking uiteengezet dat zij in de gevallen van AWA, Sappi en Bolloré van oordeel was dat, om ervoor te zorgen dat de geldboete een voldoende afschrikkende werking had, „het passende uitgangsbedrag van een boete, zoals dit uit het criterium van het relatieve belang op de relevante markt voortvloeit, naar boven toe [diende] te worden aangepast, teneinde rekening te houden met de omvang van deze ondernemingen en de middelen waarover zij in het algemeen beschikken”. De Commissie had reeds in de mededeling van punten van bezwaar aangekondigd dat zij voornemens was om de geldboeten op een voldoende hoog niveau vast te stellen om ze een afschrikkende werking te geven.

525    De richtsnoeren bepalen dat „het bedrag van de geldboete op een zodanig niveau moeten worden gesteld dat daarvan een voldoende afschrikkende werking uitgaat”. Voorts kan ermee rekening worden gehouden dat „grootschalige ondernemingen meestal over de juridisch-economische kennis en middelen beschikken, waarmee het voor deze mogelijk is zich beter van het inbreukmakende karakter van hun gedragingen en van de gevolgen ervan uit het oogpunt van het mededingingsrecht rekenschap te geven”.

526    De Commissie mag het niveau van de geldboeten verhogen om de afschrikkende werking ervan te versterken (arrest Solvay/Commissie, punt 196 hierboven, punt 309). Voorts kan de Commissie hogere geldboeten opleggen aan een onderneming waarvan de handelingen op de markt, gelet op de beslissende rol die zij op de markt speelt, een grotere weerslag hebben dan de handelingen van andere ondernemingen die dezelfde inbreuk hebben begaan, zonder dat dit schending van het beginsel van gelijke behandeling oplevert. Wanneer de geldboete op deze wijze wordt berekend, is tevens voldaan aan de noodzaak dat zij een voldoende afschrikkende werking heeft (arrest Gerecht van 11 december 2003, Minoan Lines/Commissie, T‑66/99, Jurispr. blz. II‑5515, punt 284; zie in die zin tevens arrest Gerecht van 8 oktober 1996, Compagnie maritime belge transports e.a./Commissie, T‑24/93–T‑26/93 en T‑28/93, Jurispr. blz. II‑1201, punt 235).

527    Zoals blijkt uit het arrest Musique diffusion française e.a./Commissie, punt 86 hierboven (punt 106), moet de afschrikkende werking tegelijk specifiek en algemeen zijn. Ofschoon zij een individuele inbreuk bestraft, maakt de geldboete ook deel uit van een algemeen beleid gericht op de eerbiediging door ondernemingen van de mededingingsregels. Zelfs ten opzichte van de betrokken onderneming mag de afschrikkende werking zich niet beperken tot de betrokken markt, maar moet zij van toepassing zijn op al haar activiteiten. Bolloré kan dus geen aanspraak maken op verlaging van de haar opgelegde geldboete omdat zij haar divisie „Zelfkopiërend papier” heeft verkocht en er in deze sector geen recidive mogelijk is.

528    Als antwoord op het verzet van AWA tegen de afschrikkende werking erga omnes van de geldboete moet worden opgemerkt dat het weliswaar de bedoeling van de geldboete is dat zij een afschrikkende werking heeft jegens zowel de veroordeelde onderneming als de andere ondernemingen die in de verleiding zouden komen om de mededingingsregels te schenden, maar dat bij de berekening ervan in het onderhavige geval rekening is gehouden met de situatie van de betrokken onderneming en met alle omstandigheden van het concrete geval. In zoverre kan zij, indien zij niet onevenredig is jegens de betrokken onderneming, dat niet worden door het enkele feit dat er tegelijkertijd een afschrikkende werking erga omnes van uitgaat.

529    In het onderhavige geval verzetten verzoeksters zich echter vooral tegen de omvang van de verhoging ter afschrikking in hun geval, die volgens hen onevenredig is en zonder verklaring plaatsvindt.

530    Wat de gestelde onevenredigheid van de in het onderhavige geval ter afschrikking toegepaste vermenigvuldigingsfactor betreft, heeft het Gerecht in zijn arrest ABB/Commissie (punt 162) zijn goedkeuring gehecht aan de verdubbeling door de Commissie van de geldboete ter afschrikking teneinde het belang van verzoekster in de sector van voorgeïsoleerde buizen te weerspiegelen, om rekening te houden met haar positie als een van Europa’s grootste industriële concerns.

531    Volgens tabel 1 (b) in punt 18 van de beschikking zijn AWA, Bolloré en Sappi de voornaamste groepen in Europa. Hun totale omzet, die voor elk van hen ongeveer even groot is, is zeer duidelijk groter dan die van de andere betrokken ondernemingen. Daaruit volgt dat de verdubbeling van de geldboete van AWA en van Bolloré niet kan worden beschouwd als onevenredig ten opzichte van de positie van hun groep.

532    In tegenstelling tot de gedachte waarvan AWA en Bolloré lijken uit te gaan, volgens welke de Commissie deze verhoging ter afschrikking heeft gebaseerd op de wereldwijde omzet van hun groep, is de vermenigvuldigingsfactor niet berekend volgens een wiskundige formule en is er geen proportioneel verband met de totale omzet van verzoekster (zie in die zin arrest ABB/Commissie, punt 180). Wanneer in tabel 1 (b) de totale omzet van AWA, Sappi, Bolloré en Torraspapel in volgorde van grootte wordt vergeleken, blijkt immers dat die van Bolloré en die van AWA tussen vijf en zeven keer zo groot zijn als die van Torraspapel, terwijl de Commissie een vermenigvuldigingsfactor van slechts 2 heeft toegepast, en wel zonder onderscheid tussen AWA en Bolloré.

533    Aangaande het argument dat deze verhoging in hoge mate onevenredig is ten opzichte van de bij de inbreuk betrokken omzet, moet worden opgemerkt dat het uitgangsbedrag van de geldboete op grond van de zwaarte van de inbreuk is berekend op basis van de omzet die is behaald met de verkoop van het product op de betrokken markt. Dit element heeft de Commissie in eerste instantie dus welzeker in aanmerking genomen. De verhoging ter afschrikking is bedoeld om in een volgende fase de omvang en de totale middelen van de onderneming in aanmerking te nemen.

534    Dienaangaande moet eraan worden herinnerd dat de Commissie zowel de totale omzet van de onderneming, die – zij het bij benadering en onvolledig – een indruk geeft van haar omvang en economische macht, als het gedeelte van de omzet dat is behaald met de verkoop van de goederen waarop de inbreuk betrekking heeft, in aanmerking mag nemen (arrest Musique diffusion française e.a./Commissie, punt 86 hierboven, punt 121).

535    AWA verwijt de Commissie niettemin dat zij reeds in de fase van de vaststelling van het uitgangsbedrag wegens het belang van verzoekster op de markt voor zelfkopiërend papier een vermenigvuldigingsfactor van 3,5 heeft toegepast en vervolgens in tweede instantie uit hoofde van de afschrikkende werking een vermenigvuldigingsfactor van 2 heeft toegepast.

536    Zoals hierboven is uiteengezet, worden bij de twee verhogingen echter niet dezelfde elementen in aanmerking genomen. De eerste heeft betrekking op het belang van de onderneming op de markt voor het betrokken product en de tweede op alle activiteiten van de onderneming of de groep waartoe zij behoort, teneinde rekening te houden met haar totale middelen.

537    Aangaande de stelling dat de verhoging ter afschrikking niet verklaard wordt, moet worden vastgesteld dat de Commissie in de beschikking uiteenzet dat in het geval van AWA, van Sappi en van Bolloré „het passende uitgangsbedrag van een boete, zoals dit uit het criterium van het relatieve belang op de relevante markt voortvloeit, naar boven toe dient te worden aangepast, teneinde rekening te houden met de omvang van deze ondernemingen en de middelen waarover zij in het algemeen beschikken”. Anders dan AWA stelt, is de betrokken verhoging dus welzeker gemotiveerd.

538    Toch verzet AWA zich ertegen dat de omvang van de onderneming en haar totale middelen voor de afschrikkende werking in aanmerking wordt genomen. Zij stelt dat volgens een rationele economische theorie van de afschrikkende werking de geldboeten zouden moeten worden vastgesteld aan de hand van de verwachte voordelen van de inbreuk op de betrokken markt en aan de hand van de kans dat deze wordt ontdekt. Haars inziens bestaat er geen rationeel verband tussen de kwestie van de afschrikkende werking en de groepsomzet van een onderneming op mondiaal niveau.

539    Met betrekking tot het feit dat de omvang en de totale middelen van de betrokken ondernemingen in aanmerking zijn genomen, is het Gerecht van oordeel dat de Commissie geen beoordelingsfout heeft begaan door te oordelen dat grote ondernemingen in het algemeen over betere middelen beschikken dan kleinere ondernemingen om kennis te hebben van de eisen en de gevolgen van het mededingingsrecht (arrest ABB/Commissie, punt 169).

540    Aangezien de inaanmerkingneming van de afschrikkende werking van een geldboete één van de factoren is die volgens de rechtspraak in aanmerking komen bij de bepaling van de zwaarte van de inbreuk, kan AWA de Commissie bovendien niet verwijten dat zij de afschrikkende werking van de geldboeten in aanmerking heeft genomen bij de vaststelling van het uitgangsbedrag dat met de zwaarte van haar inbreuk overeenstemt. De inaanmerkingneming van de afschrikkende werking van de geldboeten maakt immers een integrerend onderdeel uit van de weging van de geldboeten op grond van de zwaarte van de inbreuk (arrest ABB/Commissie, punt 167). AWA kan dus niet stellen dat de Commissie verplicht was om alleen in de laatste fase van de berekening van de geldboete een verhoging ter afschrikking toe te passen.

541    Aangaande de beweerde onverenigbaarheid van de verhoging ter afschrikking met de toepassing van de mededeling inzake medewerking moet erop worden gewezen dat deze twee stappen duidelijk van elkaar verschillen en dat de gelijktijdige toepassing van deze twee elementen niet tegenstrijdig kan worden geacht. De verhoging ter afschrikking van de geldboete vindt immers plaats in de fase van de berekening van de geldboete waarmee de gepleegde inbreuk wordt bestraft. Wanneer dit bedrag eenmaal is vastgesteld, is de toepassing van de mededeling inzake medewerking vervolgens bedoeld als beloning voor de ondernemingen die hebben besloten om met de Commissie mee te werken. Anders dan AWA stelt, garandeert het feit dat een onderneming besluit om aan een onderzoek mee te werken om verlaging van de in het kader daarvan opgelegde geldboete te verkrijgen, geenszins dat zij zich ervan zal onthouden om in de toekomst een soortgelijke inbreuk te begaan.

542    De factoren die zouden kunnen leiden tot matiging van de geldboete van een onderneming naargelang van de voor haar geldende verzachtende omstandigheden, moeten zo nodig in aanmerking worden genomen bij de beoordeling van de verzachtende omstandigheden en worden niet in overweging genomen in de fase van de verhoging ter afschrikking. Dat geldt bijvoorbeeld voor de meelopersrol die Copigraph (Bolloré) beweert te hebben vervuld, en voor de beëindiging van de inbreuk door deze onderneming voordat het onderzoek was begonnen.

543    Alvorens deze beoordeling van de argumenten van verzoeksters over de verhoging ter afschrikking van de geldboete af te sluiten, moet tot slot worden teruggekomen op de ongelijke behandeling die volgens sommige ondernemingen plaatsvindt doordat in hun geval de omzet van de groep waartoe zij behoren, in aanmerking wordt genomen, terwijl de Commissie die voor andere deelnemers aan het kartel niet in aanmerking heeft genomen. Aangezien de Commissie verklaart de omvang en de totale middelen van de betrokken ondernemingen in aanmerking te willen nemen (punt 411 van de beschikking) bij de verhoging ter afschrikking van de geldboeten, kan de vraag of zij al dan niet tot een groep behoren, beslissend zijn.

544    Wat AWA betreft, is de omzet van de groep terecht in aanmerking genomen, aangezien de moedervennootschap van de groep op directe en zelfstandige wijze aan het kartel heeft deelgenomen, zonder dat dit overigens is betwist.

545    Wat Bolloré betreft, heeft het Gerecht in de punten 66 tot en met 81 hierboven geoordeeld dat het punt van bezwaar inzake de rechtstreekse betrokkenheid van Bolloré moest worden afgewezen, aangezien de mededeling van punten van bezwaar haar niet in staat heeft gesteld om kennis te nemen van dit punt van bezwaar en tegen dit punt verweer te voeren. Aan het einde van de beoordeling van de situatie van Bolloré (zie de punten 129‑150 hierboven) heeft het Gerecht evenwel geoordeeld dat de Commissie terecht van oordeel was dat deze onderneming zich moest verantwoorden voor de deelname van haar dochteronderneming Copigraph aan het kartel.

546    Hieruit volgt dat de twee vennootschappen hoofdelijk aansprakelijk konden worden geacht voor het gedrag dat hun ten laste is gelegd, zodat de door de ene verrichte handelingen aan de andere kunnen worden toegerekend (zie in die zin arrest HFB e.a./Commissie, punt 87 hierboven, punten 54, 524 en 525). Uit tabel 1 (b) in punt 18 van de beschikking blijkt dat de omzet uit zelfkopiërend papier die in het geval van Bolloré in aanmerking is genomen, die van Copigraph is, aangezien alleen deze laatste een dergelijke omzet had. De Commissie heeft dus bij de vaststelling van het uitgangsbedrag van de geldboete van Bolloré terecht de omzet van Copigraph in aanmerking genomen. Aangezien Copigraph en Bolloré één enkele onderneming vormen in de zin van artikel 81 EG, was het dus gerechtvaardigd om de totale middelen van de groep in aanmerking te nemen, teneinde ervoor te zorgen dat van de geldboete een voldoende afschrikkende werking uitgaat.

547    Na deze analyse moet worden geconcludeerd dat de Commissie in de gevallen van AWA en Bolloré op goede gronden het uitgangsbedrag van de geldboete heeft verhoogd om ervoor te zorgen dat daarvan een voldoende afschrikkende werking uitgaat.

548    Bovendien heeft de Commissie het in artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 bepaalde maximum van 10 % van de omzet terecht toegepast op de wereldwijde omzet van Bolloré. Dit maximum dient immers te worden berekend op basis van de gezamenlijke omzet van alle vennootschappen die deel uitmaken van de als „onderneming” in de zin van artikel 81 EG handelende economische entiteit (zie in die zin arrest HFB e.a./Commissie, punt 87 hierboven, punt 528).

549    Derhalve dienen alle middelen inzake onvoldoende bewijs, schending van artikel 253 EG, van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, van het evenredigheidsbeginsel en van het beginsel van gelijke behandeling, het ontbreken van individuele vaststelling van de geldboeten, onjuiste feitelijke vaststellingen, en beoordelingsfouten en onjuiste rechtsopvattingen bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk te worden afgewezen.

E –  Middelen inzake de duur van de inbreuk

550    Volgens artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 is de duur van de inbreuk een van de factoren waarmee rekening moet worden gehouden bij de vaststelling van het bedrag van geldboete die moet worden opgelegd aan ondernemingen die inbreuk hebben gemaakt op de mededingingsregels.

551    Wat de factor van de duur van de inbreuk betreft, wordt in de richtsnoeren onderscheid gemaakt tussen inbreuken van korte duur (in het algemeen korter dan één jaar), waarvoor het basisbedrag op grond van de zwaarte niet mag worden verhoogd, inbreuken van middellange duur (in het algemeen één tot vijf jaar), waarvoor dit bedrag kan worden verhoogd met 50 %, en inbreuken van lange duur (in het algemeen meer dan vijf jaar), waarvoor dit bedrag voor elk jaar met 10 % kan worden verhoogd (punt 1 B, eerste alinea, eerste tot en met derde streepje).

552    In de punten 414 tot en met 416 van de beschikking zet de Commissie het volgende uiteen:

„(414) [...] de inbreuk [was] voor elke van de betrokken ondernemingen een inbreuk van middellange duur (één tot vijf jaar) [...].

(415) AWA, Copigraph (Bolloré), Koehler, Sappi, MHTP (Stora), Torraspapel en Zanders hebben een inbreuk van drie jaar en negen maanden begaan. De uitgangsbedragen van de geldboeten, bepaald op grond van de zwaarte van de inbreuk [...], worden bijgevolg voor elk van deze ondernemingen met in totaal 35 % verhoogd.

(416) In het geval van Mougeot, Carrs, Divipa en Zicuñaga schommelde de duur van de inbreuk tussen één jaar en vier maanden en drie jaar en vijf maanden. De uitgangsbedragen van de boeten, bepaald op grond van de zwaarte van de inbreuk, worden bijgevolg voor Mougeot met 30 % verhoogd, voor Carrs met 25 %, voor Divipa met 25 % en voor Zicuñaga met 10 %.”

553    Verscheidene verzoeksters hebben de bevindingen van de Commissie met betrekking tot de duur van de door hen gepleegde inbreuk betwist. Dienaangaande moet worden verwezen naar de punten 256 tot en met 371 hierboven, waaruit blijkt dat de door de Commissie wegens de duur van de inbreuk toegepaste verhogingen gegrond zijn.

554    AWA stelt voorts, nog steeds met betrekking tot de met de duur van de inbreuk verband houdende verhoging, dat de Commissie deze verhoging niet heeft toegepast op het uitgangsbedrag van de geldboete, zoals is vermeld in punt 415 van de beschikking, maar op een bedrag dat gelijk was aan het dubbele daarvan.

555    Het is juist dat punt 415 van de beschikking verwijst naar de „uitgangsbedragen van de geldboeten, bepaald op grond van de zwaarte van de inbreuk” en tevens tussen haakjes een verwijzing bevat naar punt 409, waar de uitgangsbedragen van de geldboeten, bepaald op grond van de zwaarte van de inbreuk, zonder de verhoging ter afschrikking staan vermeld.

556    De Commissie erkent dat dit een schrijffout betreft en dat zij had moeten verwijzen naar punt 412, waar het bedrag inclusief de verhoging ter afschrikking wordt vermeld.

557    In ieder geval verandert het eindresultaat niet. Om in de logica van de beschikking te blijven, had het inderdaad de voorkeur verdiend om te verwijzen naar het reeds ter afschrikking verhoogde uitgangsbedrag. Het resultaat zou evenwel niet anders zijn geweest indien de berekening in de omgekeerde volgorde was uitgevoerd, dat wil zeggen door het uitgangsbedrag van 70 miljoen EUR met 35 % te verhogen wegens de duur van de inbreuk en vervolgens te verdubbelen ter afschrikking. Het uitgangsbedrag van de geldboete van AWA zou nog steeds het in punt 417 genoemde bedrag zijn.

558    De middelen inzake de duur van de inbreuk moeten derhalve worden afgewezen.

F –  Middel inzake schending van het evenredigheidsbeginsel en van het beginsel van gelijke behandeling alsmede onjuiste beoordeling van de feiten

559    Op grond van de verzwarende omstandigheid die de rol van leider bij de inbreuk vormt, heeft de Commissie het basisbedrag van de aan AWA opgelegde geldboete met 50 % verhoogd (punt 424 van de beschikking).

560    Om te beginnen moet worden opgemerkt dat het in overeenstemming is met de rechtspraak en de richtsnoeren om rekening te houden met de rol van leider.

561    Volgens de rechtspraak moet, wanneer een inbreuk door verschillende ondernemingen is gepleegd, bij de vaststelling van het bedrag van de geldboeten het relatieve gewicht van ieders deelneming worden onderzocht (arrest Suiker Unie e.a./Commissie, punt 446 hierboven, punt 623), wat in het bijzonder betekent dat wordt vastgesteld welke rol elke onderneming tijdens de duur van haar deelneming daaraan heeft gespeeld (zie arrest Commissie/Anic Partecipazioni, punt 149 hierboven, punt 150, en arrest Gerecht van 17 december 1991, Enichem Anic/Commissie, T‑6/89, Jurispr. blz. II‑1623, punt 264). Hieruit volgt met name dat bij de berekening van de geldboete rekening moet worden gehouden met het feit dat een of meer ondernemingen binnen een kartel als leider zijn opgetreden, omdat de ondernemingen die een dergelijke rol hebben gespeeld, in vergelijking met de andere ondernemingen een bijzondere verantwoordelijkheid dragen (arrest IAZ e.a./Commissie, punt 121 hierboven, punten 57 en 58, arrest Hof van 16 november 2000, Finnboard/Commissie, C‑298/98 P, Jurispr. blz. I‑10157, punt 45; en arrest Mayr‑Melnhof/Commissie, punt 446 hierboven, punt 291). Overeenkomstig deze beginselen geeft punt 2 van de richtsnoeren onder het kopje „verzwarende omstandigheden” een niet-uitputtende lijst van omstandigheden die tot een verhoging van het basisbedrag van de geldboete kunnen leiden, waaronder met name het feit dat de betrokken onderneming „een leidinggevende rol speelde of tot de inbreuk heeft aangezet” (arrest ADM/Commissie, punten 238‑240).

562    AWA stelt echter dat er geen of weinig bewijs is dat zij het leiderschap had bij de inbreuk, en dat een verhoging met 50 % in ieder geval onevenredig is en strijdig met het beginsel van gelijke behandeling ten opzichte van andere ondernemingen die bij de inbreuk een leidersrol op zich hebben genomen.

1.     Onjuiste beoordeling van de feiten

563    Volgens de punten 418 en 419 van de beschikking is er een geheel van aanwijzingen dat AWA bij de inbreuk de rol van leider op zich heeft genomen, waaronder met name het bijeenroepen en leiden van bepaalde bijeenkomsten, haar rol als aanzetter tot de herstructurering van het kartel, het doen van voorstellen voor prijsverhogingen en het uitoefenen van toezicht op de handhaving van het kartel.

564    AWA beantwoordt deze beweringen punt voor punt. Dat zij de feitelijke organisatie van bepaalde bijeenkomsten op zich heeft genomen, maakt van haar niet de leider van het kartel, des te minder omdat andere ondernemingen zich hebben beziggehouden met de reservering van zalen voor algemene of lokale kartelbijeenkomsten. Bij gebreke van meer specifieke aanwijzingen veronderstelt AWA dat haar beweerde rol als aanzetter in verband moet worden gebracht met de functie binnen de AEMCP, die B. destijds op zich heeft genomen, maar stelt zij dat deze functie geen bewijs kan zijn dat zij het leiderschap heeft gehad. De gestelde prijsverhogingen waartoe zij de aanzet zou hebben gegeven, worden door geen enkel bewijs gestaafd en berusten op verklaringen van Mougeot die onbetrouwbaar zijn. AWA heeft niet als enige prijsverhogingen bekendgemaakt en het feit dat zij de eerste was, wordt verklaard door haar positie als marktleider, een positie die niet laakbaar is en haar niet tot de leider bij de inbreuk maakt. AWA betwist dat zij druk heeft uitgeoefend op welke producent dan ook en er is geen bewijs dat zij haar positie als marktleider daadwerkelijk heeft gebruikt om te dwingen tot naleving van de overeenkomsten, of op zijn minst bewijs van dreigementen in die zin. Zelfs al zouden de verklaringen van Mougeot juist zijn, dan tonen deze hoogstens aan dat AWA soms sterke taal heeft gebezigd tegenover andere producenten.

565    AWA betwist niet sommige gegevens op zich, maar veeleer de uitlegging die de Commissie daaraan geeft. Zo betwist AWA niet dat zij de feitelijke organisatie van sommige bijeenkomsten op zich heeft genomen, of dat B. de AEMCP heeft geleid bij de herstructurering ervan, of zelfs dat zij prijsverhogingen heeft bekendgemaakt en dat zij de eerste is geweest die dat deed, of ten slotte dat zij toestemming heeft gevraagd en gekregen om de informatie over het afzetvolume van Sarrió ten kantore van deze onderneming na te gaan.

566    Uit punt 423 blijkt dat het totaal van deze elementen de Commissie tot de conclusie hebben gebracht dat AWA de rol van leider had:

„Uit een samenhangend geheel van bewijsmateriaal blijkt dat AWA, die de economische leider op de markt voor zelfkopiërend papier was en die, omdat zij grote delen van de productie van sommige kleine producenten aankocht of distribueerde, in staat was druk op haar concurrenten uit te oefenen, ook een sleutelrol speelde bij het uitoefenen van toezicht op en het handhaven van de overeenkomsten.”

567    Reeds in de mededeling van punten van bezwaar heeft de Commissie het volgende verklaard:

„Het staat buiten kijf dat AWA, de grootste producent van zelfkopiërend papier in Europa, de voornaamste aanjager van het kartel was in de gehele EER, met uitzondering van Spanje. Uit het feitelijke bewijsmateriaal [...] blijkt dat verschillende heimelijke bijeenkomsten door vertegenwoordigers van AWA zijn bijeengeroepen en geleid. [...] Er zijn ook aanwijzingen dat de prijsverhogingen die tijdens ten minste twee algemene kartelbijeenkomsten en verscheidene nationale bijeenkomsten werden overeengekomen, van AWA uitgingen en dat [deze] de andere deelnemers heeft gevraagd tot dezelfde verhogingen over te gaan. De door AWA op zich genomen rol van aanjager van het kartel wordt voorts bevestigd door bepaalde documenten waaruit blijkt dat AWA de eerste was die de verhogingen van de marktprijzen bekendmaakte, en dat andere concurrenten deze bekendmakingen volgden. In de notulen van de algemene kartelbijeenkomst op 2 februari 1995 staat uitdrukkelijk dat AWA de eerste zou zijn om de tijdens de bijeenkomst overeengekomen prijsverhogingen bekend te maken.”

568    In de eerste plaats moet worden vastgesteld dat andere ondernemingen weliswaar bij gelegenheid zalen hebben gereserveerd, bepaalde bijeenkomsten hebben bijeengeroepen of prijsverhogingen hebben aangekondigd, zoals AWA betoogt, maar dat geen van hen zoveel elementen die samen het bewijs van een leidersrol vormen, in zich verenigt als AWA. In dat opzicht is het bijvoorbeeld juist dat ook Koehler de AEMCP heeft voorgezeten, vanaf januari 1995, maar de rol van F. (Koehler) kan niet worden vergeleken met die van B. (AWA), die de werking van het kartel heeft gewijzigd.

569    In de tweede plaats blijkt dat de leden van het kartel niets naar voren hebben gebracht dat tegenspreekt dat AWA de leidersrol op zich heeft genomen. Integendeel, de in de punten 95, 97, 104, 108, 120, 141, 143, 193, 194, 210, 234 en 246 van de beschikking aangehaalde verklaringen van Mougeot, en met name de in punt 439 hierboven genoemde verklaring, bieden veeleer aanvullend bewijs voor de leidersrol van AWA.

570    AWA betwist evenwel de bewijswaarde van de verklaringen van Mougeot, die volgens haar zijn gemotiveerd door het belang dat deze onderneming erbij heeft om zich voor te doen als slachtoffer van de door AWA uitgeoefende druk en om te profiteren van de clementie van de Commissie in ruil voor deze inlichtingen.

571    Dienaangaande moet worden vastgesteld dat er weliswaar bepaalde belangenconflicten tussen Mougeot en AWA zijn, maar dat de verklaringen van Mougeot in het algemeen op vele punten, met name wat de structuur en de geschiedenis van het kartel betreft, overeenstemmen met die van AWA, die overigens eveneens bedoeld zijn om te profiteren van de bepalingen van de mededeling inzake medewerking (zie met name de punten 163‑168 en 261 hierboven). De geloofwaardigheid van de verklaringen van Mougeot kan dus niet uitsluitend met betrekking tot de door AWA gespeelde leidersrol in twijfel worden getrokken, des te minder wanneer deze leidersrol wordt bevestigd door een verzameling samenhangende en met elkaar overeenstemmende bewijsmiddelen.

572    Deze verzameling bewijsmiddelen bevat, naast de verklaringen van Mougeot, de door de Commissie bij Sappi gevonden documenten (punt 103 van de beschikking) en verklaringen en mededelingen van deze laatste onderneming (zie punt 181 en de verwijzing in de punten 228 en 233 naar blz. 7 van het dossier van de Commissie waar verklaringen van Sappi staan). Het kan dus niet worden beweerd dat de stelling van de Commissie enkel wordt ondersteund door de verklaringen van Mougeot.

573    Wat tot slot de door AWA op andere ondernemingen uitgeoefende druk betreft, preciseert de Commissie in haar verweerschrift dat zij AWA er niet van heeft beschuldigd dat zij andere ondernemingen onder druk heeft gezet om deel te nemen aan het kartel, ofschoon sommige, zoals Carrs en Torraspapel, in hun antwoorden op de mededeling van punten van bezwaar hebben verklaard dat zij onder druk van AWA hadden gehandeld.

574    In punt 425 van de beschikking noemt de Commissie in het kader van de beoordeling van de verzachtende omstandigheden in verband met een louter passieve rol inderdaad het feit dat „Carrs, Copigraph en Torraspapel [aan]voeren [...] dat zij een louter passieve rol bij de inbreuk hebben gespeeld en tot deelneming aan het kartel werden gedwongen door de druk die AWA als leider van het kartel op hen uitoefende”, en dat „Koehler [ook] stelt [...] dat dreigementen door AWA een factor vormden die haar tot deelneming aan de heimelijke afspraken heeft aangezet”. Het betreft hier echter de uiteenzetting van de argumenten die deze partijen hebben aangevoerd als antwoord op de mededeling van punten van bezwaar om op deze grond jegens hen verzachtende omstandigheden in aanmerking te doen nemen, welke argumenten de Commissie in de punten 426 en 427 van de beschikking vervolgens afwijst.

575    Voorts moet worden vastgesteld dat bij de elementen die in de punten 418 tot en met 423 van de beschikking door de Commissie zijn aangevoerd om de leidersrol van AWA te bewijzen, niet wordt verwezen naar dergelijke aansporingen of dreigementen van haar kant om ondernemingen aan het kartel te doen deelnemen. AWA kan dus niet stellen dat zij ten onrechte van dergelijke dreigementen is beschuldigd, noch dat zij geen toegang heeft gehad tot de verklaringen van de ondernemingen waarin daarover wordt gesproken. Uit de punten 420 tot en met 422 van de beschikking en de schriftelijke stukken van AWA blijkt dat zij het punt van bezwaar inzake haar leiderschap in al haar aspecten heeft behandeld en haar rechten van de verdediging heeft uitgeoefend door het te betwisten. Zij kan dienaangaande niet aanvoeren dat de rechten van de verdediging zijn geschonden.

576    Een en ander brengt het Gerecht tot het oordeel dat de Commissie geen beoordelingsfout heeft gemaakt door op basis van een verzameling samenhangende en met elkaar overeenstemmende aanwijzingen te concluderen dat AWA bij de inbreuk de rol van leider op zich heeft genomen.

577    Thans moet worden nagegaan of deze rol een verhoging met 50 % van de geldboete van AWA rechtvaardigde.

2.     Schending van het evenredigheidsbeginsel

578    Zelfs als zij de leider van de inbreuk was geweest, rechtvaardigde dat volgens AWA niet een verhoging van de geldboete met 50 %. Om te bewijzen dat deze verhoging onevenredig was, baseert zij zich op de beschikkingspraktijk van de Commissie en vergelijkt zij haar situatie met die van andere ondernemingen waarvan de geldboete om dezelfde reden is verhoogd.

579    Dat een verhoging met 50 % hoger uitvalt dan de verhogingen die gewoonlijk in de andere beschikkingen van de Commissie worden toegepast, bewijst echter nog niet dat het evenredigheidsbeginsel is geschonden (zie in die zin arrest ADM/Commissie, punt 248).

580    Dienaangaande volstaat het eraan te herinneren dat volgens vaste rechtspraak de Commissie bij de vaststelling van elke geldboete over een beoordelingsmarge beschikt en niet verplicht is om daartoe een precieze mathematische formule toe te passen (arresten Gerecht van 6 april 1995, Martinelli/Commissie, T‑150/89, Jurispr. blz. II‑1165, punt 59, en Mo och Domsjö/Commissie, punt 67 hierboven, punt 268, in hogere voorziening bevestigd bij arrest Hof van 16 november 2000, Mo och Domsjö/Commissie, C‑283/98 P, Jurispr. blz. I‑9855, punt 47).

581    Ten overvloede en als antwoord op het argument dat 50 % percentagegewijs de grootste verhoging is die ooit wegens de rol van leider is opgelegd, en in absolute termen de op één na grootste verhoging om deze reden, moet worden opgemerkt dat dit percentage niet als uitzonderlijk kan worden aangemerkt.

582    In haar beschikking 2002/271/EG van 18 juli 2001 in een procedure op grond van artikel 81 van het EG-Verdrag en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Zaak COMP/E-1/36.490 – Grafietelektroden) (PB 2002, L 100, blz. 1) heeft de Commissie immers aan SGL Carbon AG een verhoging van 85 % opgelegd wegens verzwarende omstandigheden. Het is echter juist dat de rol van leider niet de enige verzwarende omstandigheid was, aangezien SGL Carbon eveneens werd verweten dat zij het onderzoek van de Commissie had gehinderd en had geweigerd de inbreuken te beëindigen. In het geval van UCAR International Inc. bedroeg de verhoging 60 % voor haar rol als leider en aanjager alsmede voor de voortzetting van de inbreuk na de verificaties. In haar beschikking 1999/210/EG van de Commissie van 14 oktober 1998 betreffende een procedure krachtens artikel 85 van het EG-Verdrag (Zaak nr. IV/F‑3/33.708 – British Sugar plc, zaak nr. IV/F‑3/33.709 – Tate & Lyle plc, zaak nr. IV/F‑3/33.710 – Napier Brown & Company Ltd, zaak nr. IV/F‑3/33.711 – James Budgett Sugars Ltd) (PB 1999, L 76, blz. 1) bedroeg de verhoging 75 %. British Sugar plc werd gestraft voor haar rol als aanstichter en als „stuwende kracht achter de inbreuk”, maar ook omdat zij haar verbintenissen tot naleving van het gemeenschapsrecht had geschonden en twee inbreuken op de mededingingsregels had gepleegd op dezelfde markt.

583    Voorts is op andere ondernemingen een verhogingspercentage van 50 % toegepast voor hun rol als leider, bijvoorbeeld op F. Hoffmann-La Roche AG bij beschikking 2003/2/EG van de Commissie van 21 november 2001 inzake een procedure op grond van artikel 81 van het EG-Verdrag en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Zaak COMP/E-1/37.512 – Vitamines) (PB 2003, L 6, blz. 1), alsmede op Archer Daniels Midland en op Ajinomoto bij beschikking 2001/418/EG van de Commissie van 7 juni 2000 inzake een procedure op grond van artikel 81 van het EG-Verdrag en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Zaak COMP/36.545/F3 – Aminozuren) (PB 2001, L 152, blz. 24).

584    AWA meent echter dat volgens de beschikkingspraktijk van de Commissie voor de toepassing van dit percentage van 50 % een element van aanstichting of dwang noodzakelijk is.

585    Wat het element van aanstichting betreft, moet worden opgemerkt dat in beschikking 2001/418 aan ADM een verhoging van 50 % is opgelegd, terwijl de rol van aanstichter duidelijk aan Ajinomoto was toegeschreven. Dit voorbeeld pleit bijgevolg tegen de stelling van AWA dat een element van aanstichting noodzakelijk is voor de toepassing van een percentage van 50 %.

586    Al zou de stelling van AWA, dat voor de toepassing van een verhogingspercentage van 50 % een element van aanstichting noodzakelijk is, moeten worden onderschreven, ontbreekt dat element in het onderhavige geval toch niet. AWA heeft immers verscheidene kartelbijeenkomsten bijeengeroepen en geleid, was de „aanzetter tot de herstructurering van het kartel” (punt 418 van de beschikking), heeft het initiatief genomen voor verscheidene prijsverhogingen en was vaak de eerste die de prijsverhogingen op de markt bekendmaakte. De verhoging met 50 % kan dus niet als onevenredig worden aangemerkt (zie de punten 568‑576 hierboven).

587    Ten overvloede moet aangaande het element van dwang worden opgemerkt dat in de richtsnoeren retorsiemaatregelen tegen andere ondernemingen om deze de inbreukmakende besluiten of gedragsregels te doen naleven, ook onder de verzwarende omstandigheden worden genoemd. Deze maatregelen zijn dus op zichzelf een andere verzwarende omstandigheid dan de rol van leider of aanstichter van de inbreuk.

588    Voorts wordt in het onderhavige geval volgens punt 104 van de beschikking in de verklaringen van Mougeot melding gemaakt van dreigementen, aangezien „[B.] [...] zeer uitdrukkelijk [heeft] verklaard niet-nakoming van deze prijsverhogingen niet te tolereren en ‚zich persoonlijk te zullen bezighouden’ met eenieder die ‚zich niet aan de regels van het spel hield’”.

589    Bovendien kan niet worden uitgesloten dat het onbetwistbare economische leiderschap van AWA op de markt voor zelfkopiërend papier haar een bepaalde mogelijkheid om te dwingen gaf. De in punt 439 hierboven aangehaalde verklaringen van Mougeot duiden daarop.

590    De verhoging van de geldboete van AWA met 50 % wegens haar rol als leider schendt dus niet het evenredigheidsbeginsel.

3.     Schending van het beginsel van gelijke behandeling

591    Volgens AWA schendt de verhoging van de geldboete met 50 % wegens haar rol als leider tevens het beginsel van gelijke behandeling, omdat verscheidene ondernemingen eenzelfde rol als de hare hebben vervuld. Koehler heeft verscheidene bijeenkomsten georganiseerd. Torraspapel, Mougeot en MHTP hebben een leidende rol vervuld bij de nationale overeenkomsten door de feitelijke organisatie van bijeenkomsten op zich te nemen. In de beschikking wordt Torraspapel beschreven als de leider van het kartel betreffende de Spaanse markt. Dat de geldboete van deze ondernemingen niet eveneens is verhoogd, vormt dus een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling.

592    Met betrekking tot geen van deze ondernemingen is er sprake van een verzameling samenhangende en met elkaar overeenstemmende aanwijzingen van dezelfde aard en omvang als die waardoor AWA wordt aangewezen als leider van de betrokken inbreuk. Het feit dat deze of gene onderneming een of andere functie in het kartel heeft gehad, maakt haar niet tot leider. De optelsom van een aantal door de verklaringen van verscheidene ondernemingen gestaafde elementen geeft AWA deze hoedanigheid (zie de punten 568‑576 hierboven).

593    De Commissie heeft de geldboete van AWA dus terecht met 50 % verhoogd wegens verzwarende omstandigheden.

G –  Middelen inzake schending van artikel 253 EG, van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, van het evenredigheidsbeginsel en van het beginsel van gelijke behandeling, het ontbreken van individuele vaststelling van de geldboeten, een te beperkte uitlegging van de richtsnoeren op het gebied van geldboeten, alsmede kennelijke beoordelingsfouten als gevolg van het verzuim om bepaalde verzachtende omstandigheden in aanmerking te nemen

1.     Louter passieve rol of rol van meeloper in het kartel

594    Verscheidene verzoeksters (Bolloré, Zanders, Mougeot, Divipa en Zicuñaga) stellen dat zij in het kartel slechts een passieve of marginale rol hebben vervuld of meeloopster waren. De Commissie had hun geldboete dus wegens verzachtende omstandigheden moeten verlagen.

595    De Commissie wijst hun argumenten af op grond dat alle deelnemers aan het kartel daarvan actieve leden waren.

596    Er moet aan worden herinnerd dat wanneer een inbreuk door meerdere ondernemingen is gepleegd, het relatieve gewicht van de deelname van elk van hen moet worden onderzocht (arresten Suiker Unie e.a./Commissie, punt 446 hierboven, punt 623, en Commissie/Anic Partecipazioni, punt 149 hierboven, punt 150), om voor elk van hen na te gaan of er verzwarende of verzachtende omstandigheden zijn.

597    De punten 2 en 3 van de richtsnoeren voorzien in een aanpassing van het basisbedrag van de geldboete op basis van een aantal verzwarende en verzachtende omstandigheden. In het bijzonder vormt het feit dat een onderneming „een louter passieve rol vervulde of slechts meeloopster was” bij de totstandbrenging van de inbreuk, indien bewezen, volgens punt 3, eerste streepje, van de richtsnoeren een verzachtende omstandigheid, met dien verstande dat deze passieve rol inhoudt dat deze onderneming zich „op de achtergrond” heeft gehouden, dat wil zeggen niet actief heeft deelgenomen aan de uitwerking van de mededingingsverstorende overeenkomsten (arrest Gerecht van 9 juli 2003, Cheil Jedang/Commissie, T‑220/00, Jurispr. blz. II‑2473, punten 165‑167).

598    Voorts kunnen verzoeksters niet stellen dat het feit dat zij niet een van de leiders van het kartel waren, had moeten leiden tot verlaging van het bedrag van hun geldboete. Door te stellen dat zij geen actieve rol hebben vervuld, beroepen zij zich immers enkel op het ontbreken van een verzwarende omstandigheid (zie in die zin arrest Lögstör Rör/Commissie, punt 93 hierboven, punt 322, en arrest Gerecht van 20 maart 2002, Dansk Rørindustri/Commissie, T‑21/99, Jurispr. blz. II‑1681, punt 230).

599    Volgens Bolloré heeft de Commissie uit de regelmatige deelname van Copigraph aan de kartelbijeenkomsten en aan de initiatieven voor prijsverhogingen afgeleid dat zij niet een louter passieve rol heeft vervuld. Naar haar mening kan op grond van regelmatige deelname aan de bijeenkomsten en aan de prijsverhogingsmaatregelen evenwel niet worden uitgesloten dat de betrokken onderneming uitsluitend een meeloopster in het kartel is geweest. De Commissie is verplicht om in concreto na te gaan in welke mate de betrokken onderneming heeft deelgenomen aan het kartel, vanuit zowel een kwantitatieve als een kwalitatieve invalshoek. Bolloré was immers het lid van de AEMCP dat de bijeenkomsten het minst trouw bezocht.

600    Dienaangaande moet worden opgemerkt dat de participatiegraad van Copigraph, zoals door Bolloré in haar verzoekschrift heeft erkend, te weten deelname aan 15 van de 21 bijeenkomsten van de AEMCP, aan 8 van de 11 bijeenkomsten die tussen 14 september 1993 en september 1995 zijn gehouden, en aan 3 van de 4 algemene bijeenkomsten, waarbij haar deelname aan de nationale bijeenkomsten op de Franse markt en aan 4 van de 6 bijeenkomsten betreffende de Spaanse markt niet wordt meegerekend, niet te verwaarlozen is. Dit bewijst in ieder geval niet dat zij de bijeenkomsten veel onregelmatiger heeft bijgewoond dan de gewone leden van het kartel in de zin van het arrest BPB de Eendracht/Commissie, punt 501 hierboven (punt 343). Haar deelname aan deze bijeenkomsten en aan initiatieven voor prijsverhogingen alsmede de bekentenis dat zij aan het kartel heeft deelgenomen, getuigen dus niet van een louter passieve rol of een rol als meeloopster.

601    Bolloré lijkt echter te stellen dat zodra een onderneming aanvoert een passieve rol te hebben vervuld, de Commissie jegens haar verzachtende omstandigheden in aanmerking moet nemen en het bedrag van de haar opgelegde geldboete moet verlagen, tenzij zij bewijst dat de onderneming in werkelijkheid een actieve rol heeft gespeeld. Dit standpunt kan niet worden aanvaard.

602    In de richtsnoeren is immers niet bepaald dat de Commissie elk van de in punt 3 opgesomde verzachtende omstandigheden steeds afzonderlijk in aanmerking dient te nemen. Tot de omstandigheden die de Commissie in een bepaald geval in aanmerking kan nemen, behoren weliswaar zeker die welke in de lijst van punt 3 van de richtsnoeren zijn opgesomd, maar zij is niet verplicht om automatisch op die grond een extra vermindering te verlenen, wanneer een onderneming elementen aanvoert die kunnen wijzen op het bestaan van één van deze omstandigheden. Of een eventuele vermindering van de geldboete wegens verzachtende omstandigheden hoog genoeg is, dient immers in zijn geheel te worden beoordeeld, rekening houdend met alle relevante omstandigheden. Aangezien de richtsnoeren geen dwingende bepaling bevatten over de verzachtende omstandigheden die in aanmerking kunnen worden genomen, dient ervan te worden uitgegaan dat de Commissie een zekere beoordelingsmarge heeft behouden om in het algemeen te beoordelen hoe hoog een eventuele vermindering van het boetebedrag wegens verzachtende omstandigheden dient te zijn.

603    In ieder geval wordt in de richtsnoeren een „louter” passieve rol of een rol als meeloopster bij de totstandbrenging van de inbreuk genoemd onder de voorbeelden van verzachtende omstandigheden. Deelname aan de meerderheid van de heimelijke bijeenkomsten is echter al voldoende actief om niet „louter” passief te zijn of om als meeloper te gelden.

604    Mougeot klaagt dat de haar opgelegde geldboete onevenredig is, gelet op de mate waarin zij voor het kartel verantwoordelijk was. Op grond van de door haar aangevoerde argumenten kan echter niet worden vastgesteld dat zij een louter passieve rol heeft vervuld of slechts meeloopster was, hetgeen zij overigens niet stelt. Het feit dat zij geen leidersrol heeft vervuld, kan voorts om de in punt 598 hierboven genoemde reden niet leiden tot verlaging van de geldboete.

605    Divipa voert aan dat de Commissie geen rekening heeft gehouden met haar louter passieve en ondergeschikte rol in het kartel. Zij beweert aan geen bijeenkomsten of besluiten van de producenten van zelfkopiërend papier te hebben deelgenomen en als louter distributeur slechts zuiver verticale relaties met hen te hebben onderhouden. Het Gerecht heeft echter geoordeeld dat het middel van Divipa ter betwisting van haar deelname aan de inbreuk moest worden afgewezen (zie de punten 155‑221 hierboven). Aangezien haar deelname aan heimelijke bijeenkomsten betreffende de Spaanse markt is bewezen, kan haar rol niet als louter passief worden aangemerkt. Deze conclusie verandert niet op grond dat zij als distributeur aan deze bijeenkomsten heeft deelgenomen.

606    Zicuñaga noemt haar louter passieve rol of rol als meeloopster in de inbreuk onder de verzachtende omstandigheden die de Commissie voor de berekening van de haar opgelegde geldboete in aanmerking had moeten nemen. Tot staving van deze stelling voert zij enkel beschikkingen van de Commissie aan waarin deze de leiders en de gewone leden verschillend heeft behandeld.

607    Aangezien de Commissie de deelname van Zicuñaga aan heimelijke bijeenkomsten betreffende de Spaanse markt heeft aangetoond (zie de punten 155‑243 hierboven), kan Zicuñaga echter geen verlaging van de haar opgelegde geldboete verkrijgen door eenvoudigweg te betogen dat zij een louter passieve rol heeft vervuld of slechts meeloopster was, zonder enig bewijs hiervoor aan te dragen.

608    Zanders betwist niet dat zij in de periode tussen januari 1992 en september 1995 lid van het kartel is geweest, waardoor zij overigens uit hoofde van de mededeling inzake medewerking verlaging van de geldboete heeft verkregen, maar zij ontkent de actieve rol, zo niet de hoofdrol die de Commissie haar verwijt in het kartel te hebben vervuld. Zij betwist haar aanwezigheid bij sommige bijeenkomsten en voegt hieraan toe dat uit de rechtstreekse bewijzen waarover de Commissie beschikt, blijkt dat zij aan belangrijke onderdelen van het kartel niet heeft deelgenomen of ten minste dat zij daaraan in mindere mate heeft deelgenomen dan andere ondernemingen door zich te beperken tot een rol als meeloopster. Zanders ontkent in het bijzonder te hebben deelgenomen aan de niet-officiële bijeenkomsten van de AEMCP na de herstructurering ervan in het najaar van 1993.

609    Het feit dat de deelname van Zanders aan sommige bijeenkomsten niet kan worden aangetoond en dat zij actiever is geweest bij de heimelijke afspraken op nationaal niveau dan op Europees niveau, bewijst niet dat zij een louter passieve rol heeft vervuld of slechts meeloopster was. Zanders zegt overigens zelf niet principieel te ontkennen dat afstemming met haar heeft plaatsgevonden na sommige bijeenkomsten waar zij niet aanwezig was. Voorts heeft Zanders ter terechtzitting erkend dat zij, ondanks haar besluit om niet meer deel te nemen aan de niet-officiële bijeenkomsten van de AEMCP na de herstructurering ervan, heeft verzuimd de andere leden erop te wijzen dat zij zich distantieerde van het kartel of daaraan niet meer deelnam. Zij bleef door de andere leden dus gezien worden als een volwaardig lid en bleef ingelicht worden over de uitkomst van de heimelijke bijeenkomsten. Tot slot blijkt uit de verklaringen van Zanders ter terechtzitting dat zij de besluiten die waren genomen op de bijeenkomsten waar zij niet vertegenwoordigd was, heeft uitgevoerd, behalve in sommige gevallen waar zij ze niet heeft gevolgd. Deze elementen ontkrachten dus de stelling dat Zanders een louter passieve houding had aangenomen.

610    Zanders lijkt vooral te proberen aan te tonen dat zij geen „hoofdrol” heeft vervuld. Volgens de in punt 598 hierboven aangehaalde rechtspraak beroept zij zich met deze stelling echter enkel op het ontbreken van een verzwarende omstandigheid.

611    Aangaande de ongelijke behandeling van Zanders ten opzichte van andere ondernemingen die volgens haar duidelijk actiever waren in het kartel, moet de beoordeling van de louter passieve rol of rol van meeloopster in het kartel voor elke onderneming individueel plaatsvinden. Het feit dat andere ondernemingen actiever zijn geweest, brengt niet automatisch mee dat Zanders een louter passieve rol heeft vervuld of slechts meeloopster was. Alleen totale passiviteit harerzijds zou in aanmerking genomen kunnen worden, maar die is niet aangetoond.

612    Bijgevolg heeft de Commissie terecht gesteld dat alle aan het kartel deelnemende ondernemingen actieve leden daarvan zijn geweest, omdat zij hebben deelgenomen aan bijeenkomsten waar zij informatie hebben uitgewisseld en hebben besloten tot prijsverhogingen die vervolgens aan de afnemers zijn bekendgemaakt. Zij zijn weliswaar niet alle even actief geweest in alle aspecten van de inbreuk en op de gehele markt, maar geen van hen heeft strikt gesproken een louter passieve rol vervuld of is slechts meeloopster geweest. De Commissie heeft de richtsnoeren, die niet voorzien in gradaties tussen de leidinggevende rol en de louter passieve rol of rol van meeloopster, dus correct toegepast.

2.     Omvang en invloed op de markt van de overtredende onderneming

613    Divipa is van mening dat zij niet had moeten worden ingedeeld in dezelfde categorie als Carrs en Zicuñaga, daar zij een kleine familieonderneming is die haar verwerkings‑ en distributieactiviteiten uitsluitend op lokaal niveau uitoefent. De haar ten laste gelegde inbreuk heeft geen enkel beperkend effect op de mededinging gehad.

614    De Commissie stelt dat zij met de beperkte invloed van Divipa rekening heeft gehouden door haar in te delen in de vijfde categorie. Aangezien alle ondernemingen die lid waren van het kartel, de mededingingsregels hebben geschonden, kan het betoog van Divipa niet leiden tot indeling in een lagere categorie dan Carrs en Zicuñaga.

615    Ten eerste is naar behoren rekening gehouden met de kleine omvang van Divipa, aangezien zij in de laatste categorie is ingedeeld met een geldboete waarvan het uitgangsbedrag is vastgesteld op 1,4 miljoen EUR, terwijl dit bedrag voor een als zeer zwaar aangemerkte inbreuk hoger dan 20 miljoen EUR had kunnen zijn. Ten tweede heeft het Gerecht reeds geoordeeld dat de omstandigheid dat verzoekster een middelgrote familieonderneming is, geenszins een verzachtende omstandigheid kan vormen (arrest LR AF 1998/Commissie, punt 45 hierboven, punt 338).

616    Wat het argument betreft dat de Divipa ten laste gelegde inbreuk geen enkel beperkend effect op de mededinging heeft gehad, mag de beoordeling van de gevolgen van het kartel niet worden beperkt tot de enige markt waarop Divipa beweert actief te zijn, terwijl het kartel de gehele gemeenschappelijke markt en vervolgens de EER heeft bestreken. De handel tussen lidstaten is dus ongunstig beïnvloed, zodat artikel 81 EG van toepassing is. Indien dit argument moet worden opgevat als een beroep op het ontbreken van een concrete weerslag van de haar ten laste gelegde inbreuk op de mededinging, zou moeten worden verwezen naar de punten 445 tot en met 459 hierboven.

617    Jegens Divipa hoefde derhalve geen verzachtende omstandigheid wegens haar omvang en haar beperkte invloed in aanmerking te worden genomen.

3.     Gedrag op de markt gedurende de periode van de inbreuk

618    Divipa beweert dat zij de overeenkomsten die beweerdelijk zijn gesloten tijdens bijeenkomsten waaraan zij niet heeft deelgenomen, nooit heeft toegepast. Haar commerciële gedrag ging rechtstreeks tegen de inhoud van die overeenkomsten in. De gevolgen van haar gedrag op de markt zijn dus verwaarloosbaar, zo niet nihil geweest.

619    Volgens Torraspapel heeft de Commissie geen rekening gehouden met het feit dat zij ondanks de op haar uitgeoefende druk de prijsafspraken niet heeft nageleefd. De ontwikkeling van haar prijsbeleid loopt geenszins samen met de beweerde prijsafspraken. Haar gedrag op het gebied van prijzen heeft de mededingingsverstorende gevolgen van het kartel regelmatig gedwarsboomd, hetgeen voldoende is om de Commissie te verplichten jegens haar een verzachtende omstandigheid in aanmerking te nemen.

620    Zicuñaga stelt dat het feit dat de verboden overeenkomst niet of slechts gedeeltelijk is toegepast, op grond van de richtsnoeren en de praktijk van de Commissie in aanmerking moet worden genomen als verzachtende omstandigheid.

621    Volgens de Commissie is zij niet verplicht de niet-naleving van een onrechtmatige overeenkomst in aanmerking te nemen als verzachtende omstandigheid. Zij beroept zich dienaangaande met name op het arrest SCA Holding/Commissie, punt 468 hierboven (punt 142).

622    Zoals reeds is opgemerkt, moet, wanneer een inbreuk door meerdere ondernemingen is gepleegd, het relatieve gewicht van de deelname van elk van hen worden onderzocht (arresten Suiker Unie e.a./Commissie, punt 446 hierboven, punt 623, en Commissie/Anic Partecipazioni, punt 149 hierboven, punt 150), om voor elk van hen na te gaan of er verzwarende of verzachtende omstandigheden zijn.

623    Punt 3, „Verzachtende omstandigheden”, van de richtsnoeren bevat een niet-uitputtende lijst van omstandigheden die kunnen leiden tot verlaging van het basisbedrag van de geldboete, waaronder het feit dat de overeenkomsten niet daadwerkelijk zijn toegepast (punt 3, tweede streepje).

624    Deze tekst is geen dwingende opsomming van de verzachtende omstandigheden die de Commissie in aanmerking zou moeten nemen. Derhalve behoudt de Commissie een zekere beoordelingsmarge om in het algemeen te beoordelen hoe hoog een eventuele vermindering van het boetebedrag wegens verzachtende omstandigheden dient te zijn.

625    In dit verband moet worden nagegaan of de door verzoeksters ingeroepen omstandigheden aantonen dat zij zich in de periode waarin zij partij waren bij de inbreukmakende overeenkomsten, daadwerkelijk aan de toepassing ervan hebben onttrokken door zich op de markt concurrerend te gedragen (arrest ADM/Commissie, punt 268; zie in die zin tevens Cement-arrest, punt 49 hierboven, punten 4872‑4874).

626    In het onderhavige geval kan op grond van de door verzoeksters verstrekte gegevens niet worden geconcludeerd dat zij zich daadwerkelijk hebben onttrokken aan de toepassing van de betrokken inbreukmakende overeenkomsten door zich op de markt concurrerend te gedragen.

627    Wat Torraspapel betreft, kan weliswaar uit de punten 157, 166 en 216 van de beschikking worden afgeleid dat deze onderneming de afgesproken prijsverhogingen niet altijd heeft gevolgd of ze met een vertraging heeft gevolgd, maar talrijke andere gegevens (zie met name de punten 204, 206, 215, 225‑227, 236‑238 van de beschikking) tonen aan dat zij deze overeenkomsten grotendeels heeft uitgevoerd. Uit de punten 204 en 206 blijkt bijvoorbeeld dat AWA, Koehler, Sappi, Stora en Torraspapel in de periode tussen januari en mei 1994 prijsverhogingen hebben bekendgemaakt die identiek waren aan die welke tijdens de algemene bijeenkomst van 19 januari 1994 waren overeengekomen. Zo ook hebben AWA, Sappi, Stora, Torraspapel en Zanders voor september en oktober 1994 prijsverhogingen aangekondigd die identiek waren aan die welke waren overeengekomen op de bijeenkomst van 21 juni 1994 (punt 215). Wat de periode van december 1994 tot februari 1995 betreft, verklaart de Commissie in punt 225 te hebben vastgesteld dat alle deelnemers aan de algemene bijeenkomst van 22 september 1994 – AWA, Koehler, Sappi, Stora, Torraspapel en Zanders – prijsverhogingen hebben bekendgemaakt die identiek waren aan die welke op deze bijeenkomst waren overeengekomen. Tot slot is in een document van 16 februari 1995, dat door Sappi is overgelegd en is aangehaald in punt 238, te lezen dat „de verhoging met 6 % [rollen] op 1 maart 1995 is bekendgemaakt door de marktleiders Sarrió/Stora/AWA”. Uit door de Commissie overgelegde documenten blijkt tevens dat Torraspapel soms voor bepaalde grote afnemers afzonderlijke overeenkomsten heeft gesloten waarbij de overeengekomen prijsverhoging werd uitgesteld. In de cijfers die zij heeft overgelegd tot staving van haar argument dat zij de overeengekomen prijsverhogingen niet heeft toegepast, vergelijkt verzoekster evenwel gemiddelde maandprijzen, zonder op deze vertragingen of dit uitstel in de toepassing te wijzen.

628    Het argument van Divipa dat zij louter een distributeur is die niet met de andere betrokken ondernemingen concurreert, is ongegrond. Ook al kocht zij grote rollen bij producenten, zij vervaardigde zelf vellen en kleine rollen die zij, evenals de andere betrokken ondernemingen, aan derden leverde. Op de Spaanse en de Portugese markt distribueerden sommige producenten hun producten zelf en andere deden dit via onafhankelijke distributeurs (punt 153 van de beschikking). De geïntegreerde producenten beheersten het gehele proces en bepaalden de prijzen die zij de drukkers aanrekenden, terwijl de verticaal niet-geïntegreerde producenten over de verkoopprijs aan de distributeur moesten onderhandelen. In dat geval moesten twee prijsniveaus worden vastgesteld: de prijs die door de producent van de distributeur werd gevraagd en de prijs die door de distributeur van derden werd gevraagd. De nota over de bijeenkomst in Barcelona op 19 oktober 1993 (dossier blz. 4474, aangehaald in punt 192 en genoemd in punt 173 hierboven) toont aan dat het kartel ook op deze laatste prijs betrekking had. Door aan het kartel deel te nemen had Divipa derhalve de mogelijkheid om haar winstmarge te beïnvloeden.

629    Bovendien heeft de Commissie aangetoond dat Divipa heeft deelgenomen aan heimelijke bijeenkomsten betreffende de Spaanse markt waar prijsverhogingen zijn overeengekomen. Divipa stelt niettemin dat zij deze overeenkomsten niet heeft toegepast. In casu kan op grond van de door verzoekster verstrekte gegevens echter niet worden geconcludeerd dat zij de litigieuze overeenkomsten niet heeft toegepast, waarbij zij in dat opzicht op de markt gedrag vertoonde dat tegen de mededingingsverstorende gevolgen van de vastgestelde inbreuk kon werken. Uit de door Divipa als bijlage bij haar verzoekschrift verstrekte tabellen blijkt immers dat bijvoorbeeld in 1994 haar marges en verkoopprijzen duidelijk zijn gestegen ondanks structurele overcapaciteit en een terugval in de markt. Overigens volstaat het enkele feit dat zij gedrag heeft vertoond dat niet volledig overeenstemde met de gesloten overeenkomsten, indien dit het geval blijkt te zijn, niet om de Commissie te verplichten om jegens haar verzachtende omstandigheden in aanmerking te nemen. Verzoekster zou immers via haar min of meer onafhankelijke beleid op de markt eenvoudigweg kunnen proberen om het kartel in haar voordeel te gebruiken (arresten SCA Holding/Commissie, punt 468 hierboven, punt 142, en Cascades/Commissie, punt 451 hierboven, punt 230).

630    Voor Zicuñaga gelden dezelfde overwegingen als die in het voorgaande punt in het geval van Divipa. De Commissie heeft aangetoond dat Zicuñaga heeft deelgenomen aan heimelijke bijeenkomsten betreffende de Spaanse markt waarop prijsverhogingen zijn overeengekomen. Zicuñaga beroept zich weliswaar bij wijze van verzachtende omstandigheid op het feit dat zij deze niet heeft toegepast, maar zij bewijst dit niet. In het kader van haar betoog met betrekking tot verzachtende omstandigheden beperkt zij zich tot een verwijzing naar verscheidene beschikkingen van de Commissie, waarvan het merendeel overigens is gegeven voordat de richtsnoeren werden toegepast. Zij beroept zich op het feit dat de Commissie in die beschikkingen bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk rekening heeft gehouden met het feit dat de betrokken overeenkomsten niet of in beperkte mate waren toegepast. Voor de beoordeling van de verzachtende omstandigheden dient echter overeenkomstig het beginsel van het persoonlijk karakter van straffen en sancties het relatieve gewicht van de deelname van de onderneming aan de inbreuk te worden onderzocht (arrest ADM/Commissie, punt 265).

631    In ieder geval bevestigen de gegevens die Zicuñaga heeft verstrekt in andere passages van haar verzoekschrift en die geen betrekking hebben op verzachtende omstandigheden, dat de prijzen van Zicuñaga en Divipa een parallelle ontwikkeling hebben doorgemaakt. Voorts blijkt uit het verzoekschrift tevens dat de prijzen van Zicuñaga van 174,99 ESP in november 1993 zijn gestegen tot 210,99 ESP in december 1994. Het feit dat de door Zicuñaga gehanteerde prijzen niet precies overeenstemmen met de tijdens verschillende heimelijke bijeenkomsten afgesproken prijzen, bewijst op zichzelf niet dat Zicuñaga de betrokken overeenkomsten niet heeft uitgevoerd.

632    Dienaangaande verklaart de Commissie in punt 397 van de beschikking dat „[h]et bewijsmateriaal betreffende de bijeenkomsten en de prijsverhogingen [...] [aan]toont [...] dat occasioneel de overeengekomen prijsverhogingen tot een latere datum werden uitgesteld, iets kleinere verhogingen werden toegepast [...] of latere bijeenkomsten werden gehouden om de overeenkomst te herzien”. De Commissie leidt hieruit af dat het kartel „een weerslag op het prijsbeleid van de leden [had], ook al lagen de toegepaste prijsverhogingen occasioneel beneden het overeengekomen niveau of werden ze op een later tijdstip toegepast”.

633    De Commissie heeft bijgevolg niet beweerd dat alle overeengekomen prijsverhogingen zijn uitgevoerd overeenkomstig het op de betrokken bijeenkomst vastgestelde bedrag. Dat het bedrag van de tijdens deze of gene bijeenkomst overeengekomen verhoging niet precies is toegepast, bewijst niet dat het kartel geen weerslag heeft gehad op het prijsbeleid van de leden van het kartel, waartoe Zicuñaga behoorde. Overigens kan niet worden uitgesloten dat Zicuñaga heeft getracht van de andere leden van het kartel toestemming te krijgen om te verkopen tegen lagere prijzen dan voorzien in het algemene besluit, terwijl zij prijzen hanteerde die niet overeenstemden met die welke werden geacht voort te vloeien uit de toepassing van de overeenkomsten, maar haar deelname aan de heimelijke bijeenkomsten betreffende de Spaanse markt voortzette (zie in die zin arrest LR AF 1998/Commissie, punt 45 hierboven, punt 342, in hogere voorziening bevestigd bij het arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, punt 409 hierboven). Uit de handgeschreven nota van Mougeot van 21 oktober 1994, aangehaald in punt 177 hierboven, blijkt in ieder geval dat Zicuñaga die toestemming heeft gekregen, hetgeen een andere manier kan zijn om voordeel te halen uit het kartel.

634    Onder deze omstandigheden acht het Gerecht zich voldoende ingelicht door de in de beschikking verstrekte en de door Zicuñaga aangevoerde gegevens om, zonder de Commissie om aanvullende informatie te vragen, te bevestigen dat jegens Zicuñaga geen verzachtende omstandigheid in aanmerking hoefde te worden genomen wegens het feit dat de inbreukmakende overeenkomsten of gedragsregels niet daadwerkelijk zijn toegepast.

635    De Commissie heeft derhalve terecht besloten om jegens verzoeksters geen verzachtende omstandigheden in aanmerking te nemen wegens het feit dat de inbreukmakende overeenkomsten of gedragsregels niet daadwerkelijk zijn toegepast.

4.     Dreigementen en druk

636    Volgens verscheidene verzoeksters (Koehler, Bolloré namens Copigraph en Torraspapel) heeft de Commissie geen rekening gehouden met de dreigementen die aan hen zijn gericht en de druk die op hen is uitgeoefend, voornamelijk van de kant van AWA.

637    De Commissie maakt in de punten 104, 106 en 425 van de beschikking weliswaar melding van door AWA geuite dreigementen, maar in punt 427 verklaart zij:

„[D]reigementen (in casu door de leider van het kartel) [kunnen] geen inbreuken op de communautaire en EER-mededingingsregels [...] rechtvaardigen. In plaats van tot het kartel toe te treden, zouden de ondernemingen de bevoegde autoriteiten, waaronder de Commissie, van het onwettige gedrag van hun concurrenten in kennis hebben moeten stellen, zodat daaraan een einde kon worden gemaakt.”

638    Het bestaan van dreigementen en druk behoort niet tot de verzachtende omstandigheden die, zij het niet-uitputtend, zijn opgesomd in de richtsnoeren.

639    Deze druk, hoe zwaar ook, kan immers geen verzachtende omstandigheid vormen. Het bestaan van deze druk verandert niets aan het bestaan en de zwaarte van de gepleegde inbreuk (arrest Dansk Røhrindustri e.a./Commissie, punt 409 hierboven, punt 370). Verzoeksters hadden de op hen uitgeoefende druk bij de bevoegde autoriteiten kunnen aanbrengen en hadden bij de Commissie een klacht kunnen indienen krachtens artikel 3 van verordening nr. 17, in plaats van aan het kartel deel te nemen (zie in die zin arrest LR AF 1998/Commissie, punt 45 hierboven, punt 339). Deze overweging geldt ten aanzien van alle betrokken ondernemingen in het onderhavige geval, zonder dat tussen hen onderscheid behoeft te worden gemaakt naargelang van de zwaarte van de beweerde druk.

640    De Commissie was derhalve niet verplicht om de door sommige verzoeksters gestelde dreigementen in aanmerking te nemen als verzachtende omstandigheid.

5.     Beëindiging van de inbreuk

641    Volgens Bolloré, MHTP en Zanders heeft de Commissie het feit dat zij bij de eerste stappen van de Commissie de inbreuk hebben beëindigd, in hun geval niet in aanmerking genomen als verzachtende omstandigheid. Volgens Zicuñaga heeft de Commissie in verscheidene vroegere beschikkingen de geldboete verlaagd omdat de inbreuk was beëindigd voordat de definitieve beschikking werd vastgesteld.

642    De Commissie antwoordt in punt 429 van de beschikking aan MHTP dat zij bij de beoordeling van de inbreuk slechts de beperkte periode in aanmerking heeft genomen met betrekking tot welke zij meende over voldoende bewijsmateriaal te beschikken. Zij voegt hieraan toe dat het argument van MHTP dat de vroege beëindiging ervan als een verzachtende omstandigheid moet worden beschouwd, moet worden verworpen aangezien het om een duidelijke inbreuk gaat.

643    Het feit dat de inbreuken reeds bij de eerste stappen van de Commissie zijn beëindigd, is een van de verzachtende omstandigheden die in punt 3 van de richtsnoeren uitdrukkelijk zijn opgesomd.

644    Niettemin kan de Commissie in de regel niet worden verplicht om de voortzetting van de inbreuk als verzwarende omstandigheid of de beëindiging van de inbreuk als verzachtende omstandigheid in aanmerking te nemen (arrest ABB/Commissie, punt 213).

645    In casu blijkt dat de beëindiging van de aan de betrokken verzoeksters ten laste gelegde inbreuk, namelijk ten laatste in september 1995, voorafging aan de eerste stappen of verificaties van de Commissie, die teruggaan tot januari 1997.

646    In dat geval zou de verlening van een vermindering betekenen dat tweemaal dezelfde omstandigheden in aanmerking worden genomen, aangezien overeenkomstig de richtsnoeren bij deze berekening reeds rekening is gehouden met de duur van de inbreuken. Dit laatste heeft juist tot doel om ondernemingen die de mededingingsregels gedurende een lange periode schenden, strenger te bestraffen dan ondernemingen die gedurende een korte periode een inbreuk hebben gepleegd. De vermindering van het boetebedrag op grond dat een onderneming haar inbreukmakende praktijken vóór de eerste verificaties door de Commissie heeft beëindigd, zou dus tot gevolg hebben dat ondernemingen die zich aan een kortstondige inbreuk schuldig hebben gemaakt, tweemaal worden bevoordeeld.

647    Uit punt 348 van de beschikking blijkt echter dat de Commissie geen datum heeft kunnen vaststellen waarop aan het kartel een einde kwam. Zij heeft het einde van de inbreuk bepaald op september 1995 omdat zij slechts over schriftelijk bewijsmateriaal tot die datum beschikte. De Commissie sluit echter niet uit dat de heimelijke verstandhouding daarna heeft voortgeduurd. Dit neemt niet weg dat de gebeurtenissen na september 1995 niet in aanmerking zijn genomen bij de berekening van het bedrag van de betrokken geldboeten, zodat elk verzoek om verlaging van de geldboeten op die grond moet worden afgewezen.

648    Ten overvloede zij opgemerkt dat indien de argumenten van partijen strekkende tot verlaging van de geldboeten wegens de beëindiging van de inbreuk vóór het optreden van de Commissie moeten worden onderzocht, de uitkomst niet anders zou zijn.

649    Tot staving van haar verzoek om verlaging van de haar opgelegde geldboete wegens beëindiging van de inbreuk vóór het optreden van de Commissie haalt Zicuñaga immers enkel beschikkingen van de Commissie aan waarin dat is gebeurd.

650    Volgens vaste rechtspraak is de Commissie niet gebonden aan haar vroegere beschikkingen, zeker niet wanneer de ingeroepen beschikkingen alle zijn gegeven voordat de richtsnoeren werden toegepast. Zicuñaga heeft voorts niets aangevoerd dat specifiek is voor haar situatie en dat verlaging van de haar opgelegde geldboete wegens vroege beëindiging van de inbreuk zou rechtvaardigen. Het feit dat de duur van de haar ten laste gelegde inbreuk korter is dan die welke aan de andere ondernemingen is toegerekend, is reeds in aanmerking genomen doordat de op haar toegepaste verhoging wegens de duur van de inbreuk lager is dan in het geval van de andere ondernemingen.

651    Bolloré en MHTP verstrekken ook niets waaruit blijkt dat zij zich, wat de beëindiging van de inbreuk betreft, in een bijzondere situatie bevinden die verlaging van hun geldboete zou rechtvaardigen.

652    Zanders beroept zich daarentegen niet alleen op de beëindiging van de inbreuk, maar ook op de actieve rol die zij daarbij heeft gespeeld. Zij voert verscheidene feiten aan. Haar raad van bestuur heeft tijdens een bijeenkomst in het najaar van 1995 met het betrokken leidinggevend personeel van de onderneming strikte naleving van de regels van het mededingingsrecht geëist. Deze bijeenkomst vormde het begin van een omvangrijk conformeringsprogramma, in het kader waarvan de werknemers van de onderneming een training in het mededingingsrecht hebben gekregen. De president-directeur van International Paper heeft in het voorjaar van 1996 een brief (bijlage 8 bij het verzoekschrift) aan alle medewerkers van de vennootschap gestuurd, waarin zij werden opgeroepen om de mededingingsregels na te leven, en waarbij richtsnoeren voor de eerbiediging van het Europese mededingingsrecht waren gevoegd. Tegenover de buitenwereld heeft in dit kader de voorzitter van de raad van bestuur van Zanders, die op 1 januari 1996 voorzitter van de AEMCP werd, voorts aan de concurrenten aangegeven, zonder dat daarover een misverstand kon bestaan, dat Zanders „een streep [had] gezet” onder het kartel. Het aantal bijeenkomsten van de AEMCP is in 1996 gedaald en Zanders is niet meer vertegenwoordigd geweest bij de geheime bijeenkomsten.

653    Het is stellig van belang dat verzoekster maatregelen heeft getroffen om te vermijden dat haar personeelsleden in de toekomst opnieuw inbreuk zouden maken op de communautaire mededingingsregels, maar deze omstandigheid doet niet af aan het feit dat in casu een inbreuk is vastgesteld. Deze omstandigheid verplichtte de Commissie niet om de geldboete van verzoekster wegens een verzachtende omstandigheid te verlagen (arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, punt 409 hierboven, punt 373, in hogere voorziening bevestigd bij het arrest LR AF 1998/Commissie, punt 45 hierboven, punt 345). Deze conclusie geldt temeer in het onderhavige geval, aangezien de Commissie bij haar berekening van de geldboete de periode waarin Zanders beweert maatregelen te hebben genomen om de inbreuk te beëindigen, niet in aanmerking heeft genomen.

654    Ten overvloede moet worden opgemerkt dat de actieve rol die Zanders, met name in haar hoedanigheid van voorzitter van de AEMCP, zou hebben gespeeld bij de beëindiging van het kartel, moeilijk te verenigen lijkt met de louter passieve rol of rol van meeloopster die zij bij de inbreuk beweert te hebben vervuld.

655    Tot slot kan de Commissie ten aanzien van alle ondernemingen die dit middel aanvoeren, in ieder geval geenszins worden verplicht om in het kader van haar beoordelingsmarge verlaging van de geldboete toe te kennen wegens de beëindiging van een kennelijke inbreuk, of deze beëindiging nu voor of na haar stappen heeft plaatsgevonden.

656    In casu was de vaststelling van prijzen in de sector zelfkopiërend papier ongetwijfeld een kennelijke inbreuk, die door de Commissie terecht als „zeer zwaar” is aangemerkt (zie de punten 434‑442 hierboven), en verwijten verzoeksters de Commissie dus ten onrechte dat zij hun geen verlaging van de geldboete heeft toegekend wegens de beëindiging van hun deelname aan deze inbreuk vóór de opening van het onderzoek.

6.     Economische situatie in de sector zelfkopiërend papier

657    Vele verzoeksters (Bolloré, Zanders, Mougeot, AWA ondersteund door het Koninkrijk België, Koehler) verwijten de Commissie dat zij in afwijking van een gevestigde beschikkingspraktijk geen rekening heeft gehouden met de crisis die de sector zelfkopiërend papier in de litigieuze periode doormaakte.

658    In punt 5, „Algemene opmerkingen”, van de richtsnoeren is bepaald dat naargelang van de omstandigheden rekening dient te worden gehouden met „bepaalde objectieve gegevens, zoals een specifieke economische context”.

659    Uit de punten 24, 25 en 392 van de beschikking blijkt dat de markt voor zelfkopiërend papier werd gekenmerkt door structurele overcapaciteit en een dalende vraag wegens het gebruik van elektronische media. Verscheidene ondernemingen hebben verklaard gedurende de litigieuze periode aanzienlijke verliezen te hebben geleden.

660    De Commissie geeft zelf in punt 392 van de beschikking toe dat „de markt voor zelfkopiërend papier een terugval [kende]” gedurende de periode waarop de beschikking betrekking heeft. In punt 431 oordeelt zij echter dat op grond van de informatie die is ontvangen als antwoord op de mededeling van punten van bezwaar, en het verslag van de vennootschap Mikulski Hall Associates waartoe de AEMCP opdracht heeft gegeven (hierna: „MHA-verslag”), niet kan worden geconcludeerd dat de sector zelfkopiërend papier gedurende de periode van de inbreuk (1992-1995) in een crisis verkeerde, vergelijkbaar met die in de sectoren in de door de ondernemingen genoemde vroegere mededingingszaken.

661    Volgens de Commissie vinden kartels dikwijls hun oorsprong in een economische crisis, zodat het slechts in zeer uitzonderlijke omstandigheden denkbaar is dat rekening kan worden gehouden met de economische problemen van de betrokken sector. De periode van de inbreuk kan echter niet worden aangemerkt als een bijzonder ernstige crisisperiode. Ondanks het begin van een fase van terugval is de afzet immers gehandhaafd op een hoog niveau.

662    De Commissie stelt dat de vraag naar het bestaan en de eventuele omvang van een crisis in de betrokken sector voor haar de beoordeling van ingewikkelde economische gegevens inhoudt, ten aanzien waarvan de toetsing door de gemeenschapsrechter zich beperkt tot de vraag of de procedurevoorschriften en de motiveringsregels in acht zijn genomen, of de feiten juist zijn weergegeven en of er sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling dan wel van misbruik van bevoegdheid.

663    Wat de situatie in de sector zelfkopiërend papier betreft, kan worden volstaan met eraan te herinneren dat het Gerecht in zijn arrest Lögstör Rör/Commissie (punt 93 hierboven, punten 319 en 320) heeft beslist dat de Commissie niet verplicht was om de ongezonde financiële situatie van de betrokken sector als verzachtende omstandigheid aan te merken. Het Gerecht heeft ook bevestigd dat het feit dat de Commissie in eerdere zaken rekening had gehouden met de economische situatie van de sector als verzachtende omstandigheid, nog niet betekende dat zij die praktijk absoluut moest blijven volgen (arrest ICI/Commissie, punt 56 hierboven, punt 372). Zoals de Commissie terecht heeft opgemerkt, ontstaan kartels immers over het algemeen wanneer een sector problemen heeft. Zou de redenering van verzoeksters worden gevolgd, dan zou de geldboete in de regel in nagenoeg alle gevallen moeten worden verlaagd. Het is dus zinloos om verder na te gaan of de feiten van het onderhavige geval en die van andere beschikkingen, waarbij structurele crises als verzachtende omstandigheden zijn aangemerkt, echt te vergelijken waren (arrest Tokai Carbon e.a./Commissie, punt 496 hierboven, punt 345).

664    Ten overvloede moet worden vastgesteld dat de Commissie rekening heeft gehouden met de situatie in de sector zelfkopiërend papier en dat verzoeksters niet hebben aangetoond dat er in de beoordeling door de Commissie van de situatie op de markt sprake is van een kennelijke beoordelingsfout of van misbruik van bevoegdheid. Dienaangaande moet eraan worden herinnerd dat volgens de rechtspraak van het Hof (arresten van 11 juli 1985, Remia e.a./Commissie, 42/84, Jurispr. blz. 2545, punt 34, en 17 november 1987, BAT en Reynolds/Commissie, 142/84 en 156/84, Jurispr. blz. 4487, punt 62), ofschoon de gemeenschapsrechter in het algemeen een volledig onderzoek instelt naar de vraag of aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, lid 1, EG is voldaan, hij zich bij de toetsing van een ingewikkelde economische beoordeling door de Commissie dient te beperken tot de vraag of de procedurevoorschriften en de motiveringsregels in acht zijn genomen, of de feiten juist zijn weergegeven en of er sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling dan wel van misbruik van bevoegdheid (arrest Hof van 28 mei 1998, Deere/Commissie, C‑7/95 P, Jurispr. blz. I‑3111, punt 34).

665    Eveneens ten overvloede zij opgemerkt dat blijkens het MHA-verslag (punten 25‑28 van de beschikking) de groei van de vraag weliswaar vanaf 1990/1991 is afgenomen, maar dat de echte daling heeft plaatsgevonden in de loop van 1995, dat wil zeggen omstreeks het einde van de in de beschikking vastgestelde inbreuk. Partijen hebben niets aangevoerd om deze gegevens te weerleggen. Deze gegevens wekken evenwel de indruk dat de markt weliswaar een terugval kende, maar dat het begin van de crisis samenviel met het einde van de inbreuk.

666    De Commissie heeft derhalve terecht geoordeeld dat de situatie op de markt voor zelfkopiërend papier geen verzachtende omstandigheid vormde.

7.     Geen voordeel uit de inbreuk en financiële situatie van de overtreder

667    Verscheidene verzoeksters stellen dat zij gedurende de inbreuk zeer geringe winsten hebben gemaakt of zelfs verliezen hebben geleden.

668    Mougeot en Bolloré maken melding van hun verliezen in het kader van een middel inzake het verzuim om rekening te houden met de moeilijke economische context, en dienaangaande moet dus worden verwezen naar de punten 657 tot en met 666 hierboven.

669    Voor Koehler heeft het feit dat de uit het kartel verkregen voordelen in aanmerking worden genomen, als tegenhanger dat de geleden verliezen in aanmerking worden genomen. Daaruit volgt volgens haar dat de Commissie om redenen van billijkheid de haar opgelegde geldboete had moeten verlagen, aangezien zij gedurende vrijwel de gehele duur van de inbreuk aanzienlijke verliezen heeft geleden en dus slechts zeer beperkt, zo niet in het geheel geen voordeel heeft gehad bij haar deelname aan het kartel.

670    Dit middel kan niet slagen.

671    Het Gerecht heeft immers in het Cement-arrest (punt 4881) geoordeeld dat het feit dat een onderneming uit de inbreuk geen profijt heeft getrokken, de oplegging van een geldboete niet kan beletten, omdat deze geldboete anders haar preventieve werking zou verliezen. Derhalve is de Commissie niet verplicht om bij de vaststelling van de geldboeten aan te tonen dat de inbreuk de betrokken ondernemingen een onrechtmatig voordeel heeft opgeleverd, noch om in voorkomend geval rekening te houden met het feit dat uit die inbreuk geen profijt is getrokken.

672    Hieraan moet worden toegevoegd dat, zoals de Commissie terecht stelt, het feit dat de door verzoekster aangevoerde cijfers in de sector zelfkopiërend papier gedurende de periode van de inbreuk verliezen aangeven, niet uitsluit dat haar situatie zonder het kartel slechter zou zijn geweest en dat zij daaruit dus ondanks alles een bepaald voordeel heeft getrokken. Volgens de door Koehler in haar verzoekschrift verstrekte cijfers waren haar verliezen in 1992 omvangrijk, maar zijn zij in 1993 duidelijk gedaald. Verzoekster heeft vervolgens in 1994 winst gemaakt en daarna heeft zij in 1995 wederom verlies geleden, maar voor een lager bedrag dan in 1993. Het kan dus niet worden uitgesloten dat het kartel Koehler in staat heeft gesteld haar verliezen te beperken.

673    Hieruit volgt dat de Commissie geen vergissing heeft gemaakt door te concluderen dat er in het onderhavige geval geen sprake was van verzachtende omstandigheden.

H –  Middelen inzake schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen, het evenredigheidsbeginsel en het beginsel van gelijke behandeling bij de toepassing van de mededeling inzake medewerking, alsmede onjuiste toepassing van deze mededeling

674    Verscheidene verzoeksters (Zicuñaga, MHTP, Mougeot, AWA en Koehler) bekritiseren de toepassing door de Commissie van de mededeling inzake medewerking, waarbij zij een beroep doen op schending van het beginsel van gelijke behandeling.

1.     Zicuñaga

675    Zicuñaga stelt dat het gebruik van deze regeling, waarbij de geldboete wordt verlaagd of ingetrokken op basis van samenwerking met de Commissie, in feite een inbreuk vormt op het beginsel van gelijke behandeling, dat gelijke bestraffing voor een gelijke gedraging eist.

676    Allereerst moet worden opgemerkt dat Zicuñaga daarmee weliswaar de wettigheid van de mededeling inzake medewerking beoogt te betwisten, maar niet de niet-toepasselijkheid ervan heeft ingeroepen op grond van artikel 241 EG.

677    Voorts is verlaging van de geldboete wegens medewerking tijdens de administratieve procedure slechts gerechtvaardigd wanneer het gedrag van de betrokken onderneming de Commissie in staat heeft gesteld, een inbreuk met minder moeilijkheden vast te stellen en daaraan in voorkomend geval een einde te maken (arrest SCA Holding/Commissie, punt 149 hierboven, punt 36). Hieruit volgt dat er geen sprake kan zijn van ongelijke behandeling tussen de onderneming die vrijelijk ervoor kiest om haar medewerking te verlenen en de onderneming die dit weigert, aangezien het gedrag van de eerste verschilt van dat van de tweede, hetgeen een rechtvaardiging is voor een verschillende bestraffing.

678    Dienaangaande moet worden opgemerkt dat Zicuñaga ook haar medewerking had kunnen verlenen (zie in die zin arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, punt 409 hierboven, punt 419). Zij heeft dat echter niet gedaan. Zij kan derhalve niet aanvoeren dat zij op dit gebied ongelijk is behandeld.

679    Het middel van Zicuñaga ter zake moet dus worden afgewezen.

2.     MHTP

680    Volgens MHTP heeft de Commissie het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen en het beginsel van gelijke behandeling geschonden door de haar opgelegde geldboete met slechts 10 % te verlagen, terwijl zij de feiten en de inbreuk heeft toegegeven. Zij verklaart dat toen zij de Commissie haar medewerking verleende, in de beschikkingen waarin de mededeling inzake medewerking werd toegepast een verlaging van de geldboete van ten minste 20 % werd toegekend, waarbij de verlaging met 10 % werd voorbehouden aan de ondernemingen die de inbreuk niet hadden toegegeven. Zij mocht dus aannemen dat zij een verlaging van 20 % zou krijgen, aangezien zij had afgezien van de uitoefening van de rechten van de verdediging en haar deelname aan de inbreuk had toegegeven voordat de mededeling van punten van bezwaar was verzonden.

681    Het geval van MHTP valt onder punt D van de mededeling inzake medewerking, waarin staat dat „[w]anneer een onderneming haar medewerking verleent zonder dat aan alle in [punten] B of C genoemde voorwaarden is voldaan, [...] zij in aanmerking [komt] voor een vermindering van 10 tot 50 % van de geldboete die haar zou zijn opgelegd”. In deze mededeling wordt gepreciseerd:

„Dit kan met name het geval zijn indien:

–        een onderneming, voordat een mededeling van de punten van bezwaar is verzonden, aan de Commissie inlichtingen dan wel schriftelijke of andere bewijsstukken verstrekt die bijdragen tot het bewijs van het bestaan van de inbreuk;

–        de onderneming na ontvangst van de mededeling van de punten van bezwaar aan de Commissie mededeelt dat zij de feiten waarop de Commissie haar beschuldigingen baseert, niet fundamenteel betwist.”

682    In casu heeft de Commissie MHTP uit hoofde van punt D, sub 2, tweede streepje, van de mededeling inzake medewerking een verlaging van 10 % toegekend omdat zij de feiten niet fundamenteel heeft betwist (punt 458 van de beschikking). Zij heeft haar geen verlaging uit hoofde van punt D, sub 2, eerste streepje, van deze mededeling toegekend. De Commissie erkent in punt 446 van de beschikking weliswaar dat MHTP haar informatie heeft verstrekt vóór de mededeling van punten van bezwaar, maar in punt 450 benadrukt zij:

„Het meest obscure antwoord was dat van MHTP (Stora); zij gaf toe dat tussen concurrenten over prijzen was gediscussieerd, maar beweerde dat geen overeenkomst over prijsverhogingen was bereikt. Deze vage, door niets gestaafde bewering kan niet worden gekwalificeerd als informatie die of als een document dat tot het bewijs van het bestaan van de inbreuk heeft bijgedragen, en rechtvaardigt bijgevolg geen vermindering van de geldboete.”

683    MHTP heeft niets aangevoerd waaruit blijkt dat de informatie die zij de Commissie vóór de mededeling van punten van bezwaar had verstrekt, heeft bijgedragen tot het bewijs van het bestaan van de inbreuk.

684    Wat de vergelijking tussen het onderhavige geval en de vroegere beschikkingspraktijk van de Commissie betreft, dient te worden opgemerkt dat het feit dat de Commissie in haar vroegere beschikkingspraktijk voor een bepaald gedrag een bepaalde vermindering heeft toegekend, op zich niet betekent dat zij verplicht is de geldboete met eenzelfde percentage te verminderen bij de beoordeling van soortgelijk gedrag in het kader van een latere administratieve procedure (arresten Mayr‑Melnhof/Commissie, punt 446 hierboven, punt 368, en ABB/Commissie, punt 239).

685    In het arrest ABB/Commissie beperkt het Gerecht zich tot deze vaststelling om schending van het beginsel van gelijke behandeling ten opzichte van vroegere beschikkingen van de Commissie van de hand te wijzen, zonder deze beschikkingen te onderzoeken. De uitvoerige beoordeling in de punten 240 tot en met 245 van dat arrest van de eerbiediging van het beginsel van gelijke behandeling betrof immers alleen een vergelijking van de situatie van de verschillende deelnemers aan het kartel.

686    MHTP haalt het arrest van het Gerecht Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commission, punt 459 hierboven (punt 1232), aan om aan te tonen dat het Gerecht reeds verzoeken heeft beoordeeld die waren gebaseerd op ongelijke behandeling ten opzichte van andere zaken. Het is waar dat deze vraag in dat arrest wordt behandeld, maar dat gebeurt om het argument inzake schending door de Commissie van het beginsel van gelijke behandeling ten opzichte van haar vroegere praktijk af te wijzen. Volgens het Gerecht worden voor het bepalen van het bedrag van de geldboeten verschillende criteria gehanteerd, die van geval tot geval naargelang van de concrete omstandigheden van de zaak moeten worden beoordeeld, en het feit dat de Commissie in het verleden voor sommige soorten inbreuken geldboeten van een bepaald niveau heeft opgelegd, kan haar niet verhinderen dit niveau te verhogen indien dat noodzakelijk is om de uitvoering van het communautaire mededingingsbeleid te verzekeren. Dat arrest biedt dus geen steun voor de stellingen van MHTP.

687    In ieder geval moet worden vastgesteld dat de verlaging op grond van punt D van de mededeling inzake medewerking 10 tot 50 % kan bedragen, zonder dat bijzondere criteria zijn vastgelegd voor de aanpassing van de verlaging binnen deze bandbreedte. Zij roept dus geen gewettigde verwachting in het leven om in aanmerking te komen voor verlaging met een bepaald percentage.

688    Een en ander brengt het Gerecht ertoe dit middel af te wijzen.

3.     Mougeot

689    Om te beginnen moet eraan worden herinnerd dat de Commissie volgens vaste rechtspraak bij haar beoordeling van de medewerking van de leden van een kartel het beginsel van gelijke behandeling niet mag schenden (zie arrest Tokai Carbon e.a./Commissie, punt 496 hierboven, punt 394, en aldaar aangehaalde rechtspraak). Aan de Commissie moet echter een ruime beoordelingsmarge worden toegekend bij de beoordeling van de kwaliteit en het nut van de medewerking van de verschillende leden van het kartel, waarbij alleen een duidelijke overschrijding van deze marge kan worden afgekeurd.

690    Mougeot stelt dat zij ongelijk is behandeld ten opzichte van Sappi, die een verlaging van de geldboete met 100 % heeft gekregen, en dat de Commissie deel B van de mededeling inzake medewerking op haar had moeten toepassen, hetgeen een verlaging van 75 % meebrengt.

691    Zoals blijkt uit de punten 436 tot en met 445 van de beschikking, was Sappi, die het kartel heeft aangegeven, de enige onderneming die de cumulatieve voorwaarden van punt B van de mededeling inzake medewerking vervulde. Aangezien Mougeot pas bewijs voor het bestaan van het kartel heeft verstrekt nadat de Commissie bij beschikking gelaste verificaties had verricht, kon zij niet in aanmerking komen voor toepassing van punt B. Om onder punt C te vallen, moest Mougeot voldoen aan de in punt B, sub b tot en met e, genoemde voorwaarden. Mougeot erkent echter zelf in haar verzoekschrift dat zij niet de eerste onderneming was die de Commissie informatie over het kartel verstrekte. Anders dan Sappi, die zelf het initiatief heeft genomen om het kartel in het najaar van 1996 bij de Commissie aan te brengen, heeft Mougeot voorts alleen medewerking verleend als reactie op het verzoek om inlichtingen dat de Commissie in maart 1999 aan haar had gericht.

692    Uit de tekst zelf van punt B, sub b, van de mededeling inzake medewerking blijkt dat de „eerste” onderneming niet al het bewijsmateriaal voor alle bijzonderheden van de werking van het kartel hoeft te hebben verstrekt, maar dat het volstaat dat zij materiaal van doorslaggevend belang verstrekt. In het bijzonder schrijft deze tekst niet voor dat het verstrekte materiaal op zichzelf „voldoende” moet zijn voor de opstelling van een mededeling van punten van bezwaar, laat staan voor de vaststelling van een definitieve beschikking waarbij het bestaan van een inbreuk wordt vastgesteld. Het feit dat Mougeot op haar beurt gegevens heeft verstrekt die voor de Commissie van doorslaggevend belang zijn gebleken om het bestaan van de inbreuk te kunnen bewijzen, neemt derhalve niet weg dat Sappi de eerste onderneming was die het kartel aanbracht, en kan niet leiden tot toepassing op Mougeot van een bepaling die is voorbehouden aan deze eerste onderneming die het kartel vóór de verificaties door de Commissie aanbrengt.

693    De Commissie heeft dus terecht punt D van de mededeling inzake medewerking toegepast op Mougeot. Door haar uit hoofde daarvan een verlaging van 50 %, dat wil zeggen de hoogst mogelijke verlaging, toe te kennen, heeft de Commissie naar behoren rekening gehouden met het belang van de gegevens die Mougeot had verstrekt en met haar medewerking tijdens de verificaties ter plaatse en gedurende het onderzoek.

4.     AWA

694    AWA stelt dat zij in aanmerking had moeten komen voor een even grote verlaging als Mougeot, omdat zij eerder dan deze laatste contact heeft opgenomen met de Commissie en omdat het door haar verstrekte bewijsmateriaal van groter nut is geweest dan dat van Mougeot.

695    Derhalve moet in het licht van de in punt 689 hierboven aangehaalde rechtspraak worden nagegaan of de Commissie, door aan AWA een verlaging van 35 % toe te kennen tegenover 50 % voor Mougeot, de ruime beoordelingsmarge die haar op dit gebied is toegekend, bij de uitoefening ervan duidelijk heeft overschreden.

696    Wat de chronologie van de verstrekking van informatie aan de Commissie betreft, was AWA zeker eerder dan Mougeot met de aankondiging van haar voornemen om haar medewerking te verlenen aan de Commissie, maar was Mougeot de eerste van de twee die daadwerkelijk informatie aan de Commissie heeft gestuurd, en wel op 14 april 1999. De daadwerkelijke bijdrage van AWA dateert immers van 30 april 1999.

697    Dienaangaande moet erop worden gewezen dat de Commissie niet verplicht was om het feit dat een van de ondernemingen iets sneller naar voren is gekomen dan de andere, als doorslaggevend te beschouwen. Uit de mededeling inzake medewerking blijkt immers duidelijk dat het voor de toepassing van de punten B en C van belang is om de eerste onderneming te zijn die materiaal van doorslaggevend belang verstrekt. In casu voldeed Sappi aan deze voorwaarde (zie de punten 691 en 692 hierboven). AWA en Mougeot vielen dus beide onder punt D, dat geen enkele verwijzing bevat naar en geen enkele bonus verbindt aan het feit dat een onderneming eerder dan een andere haar medewerking heeft verleend.

698    Voorts heeft het feit dat AWA de andere leden van het kartel op de hoogte heeft willen brengen van haar voornemen om haar medewerking te verlenen aan de Commissie, alvorens met de Commissie contact op te nemen, niets te maken met haar medewerking met de Commissie.

699    Aangezien de bijdragen van AWA en Mougeot na die van Sappi aan de Commissie zijn gezonden en nadat de Commissie verificaties had verricht, moet echter worden nagegaan of zij „van gelijkwaardige kwaliteit” waren.

700    Dienaangaande moet worden verwezen naar de punten 447 en 448 van de beschikking:

„Mougeot verstrekte vrijwillig verklaringen en documenten met gedetailleerde informatie over kartelbijeenkomsten (voornamelijk met betrekking tot Frankrijk, haar thuismarkt), waaronder informatie over de data van de bijeenkomsten, de deelnemers, het onderwerp van de bijeenkomsten en de bereikte overeenkomsten.

AWA verstrekte vrijwillig de Commissie informatie over kartelbijeenkomsten met details betreffende de perioden gedurende welke in verschillende lidstaten van de Gemeenschap dergelijke bijeenkomsten waren gehouden, en met lijsten van de deelnemende ondernemingen. Met betrekking tot het onderwerp van de overeenkomsten verklaarde AWA dat ‚tijdens sommige van deze bijeenkomsten [...] over de prijzen van zelfkopiërend papier werd gediscussieerd [...], waarbij het tussen de deelnemers tot een gedachtewisseling kwam over hun intenties met betrekking tot de bekendmaking van prijsverhogingen’.”

701    Bovendien somt de Commissie in punt 252 van de beschikking het bewijsmateriaal in verband met het kartel als geheel op. Daaronder bevinden zich de verklaringen van Mougeot en van Sappi en het bewijsmateriaal dat door AWA als antwoord op het verzoek om inlichtingen van de Commissie werd verschaft over „ongeoorloofde” bijeenkomsten, alsmede de van Mougeot en Sappi verkregen gedetailleerde verslagen en verklaringen betreffende de nationale en regionale kartelbijeenkomsten.

702    Uit de vergelijking van deze punten blijkt dat de informatie van Mougeot gedetailleerd was, maar die van AWA niet. Mougeot heeft onder meer de data van de bijeenkomsten precies aangegeven, terwijl AWA slechts perioden heeft aangegeven. Ook al was de van AWA afkomstige verklaring echter niet even specifiek als die van Mougeot, AWA heeft volgens punt 61 van de beschikking in haar antwoord op het verzoek om inlichtingen toch „een lijst van bijeenkomsten of groepen bijeenkomsten die niet door de beugel konden (‚improper’) tussen concurrenten van 1992 tot 1998,” aan de Commissie verstrekt. Deze lijst is een opsomming van bijeenkomsten die op specifieke data zijn gehouden en AWA heeft bijgedragen tot het bewijs dat zij hebben plaatsgevonden. Voorts is de door de verklaringen van AWA bestreken periode langer dan die waarop de verklaringen van Mougeot betrekking hebben. De bijeenkomsten die deze laatste vermeldt in haar verklaring van 14 april 1999 (dossier blz. 7647‑7655, aangehaald in punt 165 hierboven), vonden immers plaats van 1 oktober 1993 tot de zomer van 1995. Er is op het gebied van de verkregen informatie over het houden van heimelijke bijeenkomsten dus geen duidelijk verschil tussen Mougeot en AWA.

703    Wat de deelnemers aan de heimelijke bijeenkomsten betreft, verschilt de verstrekking door Mougeot van informatie over de „deelnemers” nauwelijks van de identificatie door AWA van de „deelnemende ondernemingen”. In ieder geval blijkt uit bijlage II bij de beschikking dat de verklaringen van AWA (dossier blz. 7828) voor de Commissie zeer nuttig zijn geweest om de deelname van elke onderneming aan de bijeenkomsten te bewijzen. Dit wordt bevestigd door het feit dat dit document verreweg het vaakst in de voetnoten blijkt te worden aangehaald tot staving van de lijst van bijeenkomsten en van de deelnemers daaraan.

704    Tot slot wordt in de punten 447 en 448 gewezen op een beperking van de verklaringen van Mougeot tot voornamelijk „Frankrijk, haar thuismarkt”, terwijl de informatie van AWA betrekking heeft op bijeenkomsten „in verschillende lidstaten van de Gemeenschap”. Het feit dat verscheidene ondernemingen het kartel op Europees niveau hebben betwist, vergroot dus het belang van de informatie die AWA daarover heeft verstrekt.

705    Bijgevolg heeft de Commissie een kennelijke beoordelingsfout gemaakt door aan Mougeot een verlaging van 50 % en aan AWA een verlaging van 35 % toe te kennen. Ook al heeft Mougeot, anders dan AWA, documenten verstrekt die teruggaan tot de litigieuze periode en ook al zijn haar verklaringen op sommige punten meer gedetailleerd, de door AWA verstrekte informatie heeft betrekking op een langere periode en bestrijkt een groter geografisch gebied. De medewerking van AWA en die van Mougeot moeten dus worden geacht van gelijkwaardige kwaliteit te zijn. Bovendien kan niet worden beweerd dat hun medewerking verschilt vanuit het oogpunt van het nut ervan voor de Commissie. Overigens blijkt uit het onderzoek van het Gerecht hierboven betreffende de Spaanse markt (zie de punten 161‑168 hierboven) en de heimelijke aard van de officiële bijeenkomsten van de AEMCP vóór september of oktober 1993 (zie de punten 256‑310 hierboven) dat de door AWA en de door Mougeot verstrekte informaties elkaar grotendeels overlappen en samen met die van Sappi een geheel van aanwijzingen vormen die onontbeerlijk zijn om de werking van het kartel te begrijpen en het bestaan ervan te bewijzen.

706    Het middel van AWA met de strekking dat de verlaging die haar wegens haar medewerking is toegekend, ontoereikend is en ongelijke behandeling oplevert, moet derhalve worden aanvaard.

707    In de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht is het Gerecht van oordeel dat, aangezien het door Mougeot en AWA verstrekte bewijsmateriaal van gelijkwaardige kwaliteit is, aan AWA dezelfde verlaging wegens haar medewerking moet worden toegekend als aan Mougeot, dat wil zeggen 50 %. De aan AWA opgelegde geldboete zal bijgevolg moeten worden verlaagd.

5.     Koehler

708    Koehler, tot slot, is van oordeel dat de Commissie geen rekening heeft gehouden met haar onvoorwaardelijke medewerking, zowel vóór als na de verzending van de mededeling van punten van bezwaar. Het is haars inziens in strijd met het beginsel van gelijke behandeling dat Carrs, MHTP en Zanders voor clementie in aanmerking komen en zij niet.

709    De punten 457 en 458 van de beschikking luiden als volgt:

„(457) Koehler verklaart dat zij bepaalde feiten, vermeld in de mededeling van punten van bezwaar, niet betwist. Koehler betwist echter wezenlijke delen van het feitelijke bewijsmateriaal met betrekking tot haar deelneming aan het kartel gedurende de hele duur ervan. Met name betwist Koehler de beschrijving die de Commissie geeft van de overeenkomsten over verkoopquota en marktaandelen, alsmede het bestaan van een systeem voor toezicht [...]. De Commissie concludeert daarom dat er bij Koehler geen sprake is van daadwerkelijke medewerking.

(458) De Commissie kent Carrs, MHTP en Zanders een vermindering van 10 % toe op grond dat zij de feiten niet fundamenteel hebben betwist.”

710    Wat de aan de verzending van de mededeling van punten van bezwaar voorafgaande periode betreft, verklaart Koehler dat zij onvoorwaardelijk haar medewerking heeft verleend aan de Commissie. Zij voegt hieraan toe dat „de op 9 en 10 december 1997 bij Koehler verrichte verificatie [...] aldus zonder gebruik van dwang [heeft] plaatsgevonden, aangezien [F.], lid van de raad van bestuur, vooraf zijn toestemming had gegeven”.

711    Het enkele feit dat toestemming is gegeven voor een verificatie, bewijst niet dat onvoorwaardelijke medewerking is verleend. De mededeling inzake medewerking voorziet in een belangrijke verlaging van de geldboete wanneer een onderneming vóór de verzending van een mededeling van de punten van bezwaar aan de Commissie inlichtingen dan wel schriftelijke of andere bewijsstukken verstrekt die bijdragen tot het bewijs van het bestaan van de inbreuk. Koehler heeft niets in die zin verstrekt en beweert dat overigens niet. De stelling van Koehler kan dus niet slagen.

712    Wat de periode na de ontvangst van de mededeling van punten van bezwaar betreft, voorziet de mededeling inzake medewerking in een belangrijke verlaging van de geldboete wanneer een onderneming de Commissie meedeelt dat zij de feiten waarop de Commissie haar beschuldigingen baseert, niet fundamenteel betwist. Nagegaan moet worden of hiervan sprake is bij Koehler, zoals zij stelt, ook in vergelijking met de andere ondernemingen die voor deze bepaling in aanmerking zijn gekomen.

713    In haar opmerkingen over de mededeling van punten van bezwaar heeft Koehler verklaard dat zij de „door de Commissie naar behoren onderzochte en bewezen feiten en punten van bezwaar” erkende. In haar verzoekschrift voegt zij hieraan toe dat „[v]oor zover zij bij deze bekentenissen een voorbehoud heeft gemaakt, [...] zij dat [heeft] gedaan omdat zij het onaanvaardbaar vond om van iets dat onjuist was, te moeten verklaren dat het juist was, louter om verlaging van de geldboete te verkrijgen”.

714    Ook al probeert Koehler vervolgens sommige van haar voorbehouden te rechtvaardigen op grond van een verandering van het standpunt van de Commissie die later heeft plaatsgevonden, vastgesteld moet worden dat zij toegeeft dat zij voorbehouden heeft gemaakt en „de bevindingen van de Commissie met betrekking tot de overeenkomsten over de toekenning van quota en de verdeling van de markt [heeft] gerelativeerd”. Bovendien geeft Koehler toe dat op regionaal niveau informatie over de verkochte hoeveelheden is uitgewisseld – terwijl zij ontkent dat dit op Europees niveau is gebeurd – maar zij voegt hieraan toe dat het gaat om uitzonderingen die betrekking hadden op voorbije perioden.

715    Voorts heeft Koehler inderdaad ter terechtzitting gesteld dat de betwisting alleen de periode vóór oktober 1993 betrof en dat zij met betrekking tot de periode daarna, ondanks enkele wellicht onduidelijke of vage formuleringen, haar medewerking had verleend aan de Commissie. Toch heeft Koehler blijkens haar opmerkingen over de mededeling van punten van bezwaar haar betwisting niet uitdrukkelijk beperkt tot de eerste periode. Integendeel, in haar inleidende opmerkingen zet zij uiteen dat zij bepaalde feiten niet zal betwisten, namelijk die welke de Commissie in de mededeling van punten van bezwaar correct heeft vastgesteld en beoordeeld. Vervolgens bevat deel III, betreffende de ten laste gelegde feiten, een punt 3 met de titel „Geen overeenkomsten over de toekenning van quota of verdeling van markten op Europees niveau”, en een punt 4 met de titel „Geen systeem voor toezicht”. Deze betwistingen, die niet in de tijd zijn beperkt, kunnen niet worden beschouwd als vaag of onnauwkeurig.

716    Er moet aan worden herinnerd dat verlaging van het bedrag van de geldboete slechts gerechtvaardigd is indien het gedrag van de betrokken onderneming de Commissie in staat heeft gesteld een inbreuk met minder moeilijkheden vast te stellen en in voorkomend geval daaraan een einde te maken (zie arrest Gerecht van 13 december 2001, Krupp Thyssen Stainless en Acciai speciali Terni/Commissie, T‑45/98 en T‑47/98, Jurispr. blz. II‑3757, punt 270 en aldaar aangehaalde rechtspraak). De Commissie beschikt dienaangaande over een beoordelingsbevoegdheid, zoals blijkt uit de tekst van punt D, sub 2, van de mededeling inzake medewerking en met name de eerste woorden „Dit kan met name het geval zijn [...]”. Bovendien en vooral kan een verlaging op grond van de mededeling inzake medewerking slechts gerechtvaardigd zijn indien de verstrekte informatie en meer algemeen het gedrag van de betrokken onderneming ter zake kunnen worden geacht blijk te geven van daadwerkelijke medewerking harerzijds (arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, punt 409 hierboven, punten 394 en 395).

717    Bekentenissen waarbij voorbehouden worden gemaakt of onduidelijke verklaringen kunnen echter niet als werkelijke medewerking worden beschouwd en vergemakkelijken de taak van de Commissie niet, omdat zij moeten worden geverifieerd. Dat geldt temeer wanneer deze voorbehouden betrekking hebben op punten als in casu de duur van de inbreuk, de afzetquota, de marktaandelen of de uitwisseling van informatie.

718    Aangezien Koehler door middel van deze voorbehouden talrijke elementen van het kartel heeft betwist, of ten minste de Commissie niet behulpzaam is geweest bij haar taak om het kartel te onderzoeken en te bestraffen, kan zij geen aanspraak maken op een belangrijke verlaging van het bedrag van de haar opgelegde geldboete op grond dat zij de feiten niet fundamenteel zou hebben betwist.

719    Tot slot moet worden nagegaan of de weigering om haar uit hoofde daarvan een verlaging toe te kennen, schending van het beginsel van gelijke behandeling oplevert, zoals Koehler stelt, omdat de geldboeten van Carrs, MHTP en Zanders met 10 % zijn verlaagd.

720    Voor zover Koehler daarmee kritiek uit op het verlagingspercentage dat aan deze andere ondernemingen is toegekend omdat zij de hun ten laste gelegde feiten niet hebben ontkend, moet eraan worden herinnerd dat, zelfs al zou de Commissie aan deze andere ondernemingen een te grote verlaging van de opgelegde geldboete hebben toegekend, de eerbiediging van het beginsel van gelijke behandeling zich moet verdragen met de eerbiediging van het legaliteitsbeginsel, dat inhoudt dat niemand zich ten eigen voordele kan beroepen op een onrechtmatig gedrag waarvan anderen hebben kunnen profiteren (arresten SCA Holding/Commissie, punt 468 hierboven, punt 160, Mayr‑Melnhof/Commissie, punt 446 hierboven, punt 334, en LR AF 1998/Commissie, punt 45 hierboven, punt 367).

721    Voor zover de betwisting door Koehler doelt op het feit dat zij geen verlaging van de geldboete heeft verkregen uit hoofde van de mededeling inzake medewerking, moet voorts worden verwezen naar de punten 708 tot en met 718 hierboven, waaruit blijkt dat zij daarop onder de omstandigheden van het concrete geval geen aanspraak kan maken.

722    Aangaande het feit dat de andere ondernemingen die de feiten niet fundamenteel hebben betwist, een verlaging van hun geldboete met 10 % hebben verkregen, moet ten overvloede worden opgemerkt dat Carrs het bestaan van het kartel en haar deelname daaraan tijdens de gehele in de beschikking aangegeven duur van de inbreuk erkent. Zij zegt echter alleen te hebben deelgenomen aan de bijeenkomsten betreffende de markt van het Verenigd Koninkrijk en de Ierse markt en niet op de hoogte te zijn geweest van het kartel op Europees niveau. Daarmee betwist zij de feiten niet fundamenteel. Voorts botst het feit dat Carrs stelt dat de gevolgen van het kartel beperkt waren, evenmin met haar erkenning van de juistheid van de feiten.

723    Aangaande Zanders en MHTP beweert Koehler dat de punten 455 en 456 van de beschikking, waarin staat dat zij de feiten niet hebben betwist, niet verenigbaar zijn met de vaststelling in punt 395 dat MHTP en Zanders hebben ontkend dat de overeenkomsten tot vaststelling van prijzen en verdeling van quota zijn uitgevoerd.

724    Opgemerkt moet worden dat de in punt 395 van de beschikking weergegeven argumenten van MHTP en Zanders ertoe strekken de doeltreffendheid van de overeenkomsten te betwisten, met de bedoeling dat ze als minder zwaar worden aangemerkt. Zij stellen het bestaan van het kartel niet ter discussie en zijn derhalve niet onverenigbaar met de vaststelling dat de feiten niet zijn betwist.

725    Met het feit dat MHTP enkel toegeeft dat zij vanaf het einde van 1992 aan het kartel heeft deelgenomen (punten 270 en 271 van de beschikking), heeft de Commissie rekening gehouden. Volgens punt 456 van de beschikking heeft MHTP immers verklaard „dat zij de feiten waarop de vaststelling van een inbreuk van 1992 tot medio 1995 is gebaseerd, niet betwist”.

726    Voorts kan de houding van MHTP, die enkel de begindatum van de inbreuk heeft betwist, niet vergelijkbaar worden geacht met die van Koehler, wier voorbehouden betrekking hadden op verscheidene onderdelen van het kartel.

727    Onder deze omstandigheden heeft Koehler niet aangetoond dat zij ongelijk is behandeld. Uit een en ander volgt dat de Commissie de haar opgelegde geldboete terecht niet heeft verlaagd uit hoofde van de mededeling inzake medewerking.

III –  Verzoek van AWA om overlegging van documenten

728    AWA verzoekt het Gerecht de Commissie te vragen om overlegging van interne documenten die betrekking hebben op de berekening van de aan haar opgelegde geldboete, en van alle documenten die in de beschikking worden genoemd, met uitzondering van de documenten die haar op 1 augustus 2000 zijn meegedeeld.

729    Volgens artikel 49 van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht in iedere stand van het geding besluiten tot maatregelen tot organisatie van de procesgang of tot maatregelen van instructie als bedoeld in de artikelen 64 en 65 van het Reglement voor de procesvoering. Het verzoek om overlegging van documenten valt daaronder.

730    Om het Gerecht in staat te stellen te bepalen of het gelasten van de overlegging van documenten nuttig is voor het goede verloop van de procedure, moet de partij die daarom verzoekt evenwel de betrokken documenten identificeren en het Gerecht ten minste een minimumaantal gegevens verstrekken die aannemelijk maken dat die documenten van nut zijn voor de beslechting van het geschil (arrest Baustahlgewerbe/Commissie, punt 256 hierboven, punt 93).

731    Vastgesteld moet worden dat, zoals zij in het verzoekschrift zijn geformuleerd, noch het verzoek om overlegging van interne documenten die betrekking hebben op de berekening van de geldboete, noch het verzoek met betrekking tot alle in de beschikking aangehaalde documenten behalve die welke op 1 augustus 2000 aan AWA zijn gezonden, de gevraagde documenten voldoende nauwkeurig identificeren om het Gerecht in staat te stellen te beoordelen of zij voor de beslechting van het geschil van nut zijn.

732    Beide verzoeken dienen dus te worden afgewezen.

733    Ten overvloede zij opgemerkt dat AWA niet heeft aangetoond dat deze documenten van nut zijn voor de beslechting van het geschil.

734    Aangaande haar verzoek om overlegging van interne documenten van de Commissie die betrekking hebben op de berekening van de aan haar opgelegde geldboete, kan het door AWA aangevoerde feit dat het Gerecht onder meer in verscheidene zaken die hebben geleid tot de zogenoemde „Karton”-arresten (onder meer arrest Stora Kopparbergs Bergslags/Commissie, punt 483 hierboven), de Commissie om overlegging van dergelijke documenten heeft gevraagd, immers op zichzelf niet bewijzen dat zij in het onderhavige geval van nut zijn, en het Gerecht niet ertoe verplichten dezelfde maatregelen te gelasten.

735    Voorts zijn de zogenoemde „Karton”-arresten, zoals de Commissie benadrukt, gewezen voordat de richtsnoeren werden toegepast. Die richtsnoeren beogen juist de transparantie en de objectiviteit van de beslissingen van de Commissie te waarborgen door de nieuwe methode voor de berekening van het bedrag van de geldboete uiteen te zetten. In het onderhavige geval wordt in de beschikking, waarin deze richtsnoeren duidelijk worden toegepast, de berekening van de geldboete in detail uiteengezet.

736    Tot slot volgt uit vaste rechtspraak dat de interne documenten van de Commissie niet worden meegedeeld aan partijen, tenzij die partijen op overtuigende wijze weten aan te tonen dat het in de uitzonderlijke omstandigheden van het geval noodzakelijk is dat zij van die documenten in kennis worden gesteld (beschikking Hof van 18 juni 1986, BAT en Reynolds/Commissie, 142/84 en 156/84, Jurispr. blz. 1899, punt 11; arrest Gerecht Krupp Thyssen Stainless en Acciai speciali Terni/Commissie, punt 716 hierboven, punt 34; zie in die zin tevens arrest Gerecht van 27 oktober 1994, Deere/Commissie, T‑35/92, Jurispr. blz. II‑957, punt 31). AWA heeft dit echter niet op overtuigende wijze aangetoond.

737    Aangaande het verzoek om overlegging van alle in de beschikking aangehaalde documenten behalve die welke op 1 augustus 2000 aan AWA zijn gestuurd, verklaart deze laatste dat die overlegging haar in staat moet stellen het door de Commissie in de beschikking ingeroepen bewijsmateriaal te zien en te onderzoeken.

738    Ook al heeft zij de kritiek geuit dat de index onbruikbaar is (zie de punten 109‑117 hierboven), AWA heeft dienaangaande niet betwist dat zij tijdens de administratieve procedure toegang heeft gehad tot het dossier van de Commissie. Zolang de Commissie een onderneming in haar beschikking niet beschuldigt op basis van andere documenten dan die waartoe die onderneming tijdens de administratieve procedure toegang heeft gehad, kan zij niet worden verplicht om haar toegang te verlenen tot alle in de beschikking aangehaalde documenten (zie in die zin arrest LR AF 1998/Commissie, punt 45 hierboven, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

739    Het verzoek aan het Gerecht heeft betrekking op alle in de beschikking aangevoerde documenten behalve die welke op 1 augustus 2000 aan AWA zijn gezonden. Anders dan in de brief die AWA op 22 februari 2002 aan de Commissie heeft gestuurd, wordt in dit verzoek niet duidelijk gemaakt dat het met name is gericht op de antwoorden op de mededeling van punten van bezwaar van de andere adressaten en het PricewaterhouseCoopers-verslag.

740    Zelfs al wordt aanvaard dat met deze verduidelijking rekening moet worden gehouden wat het algemene verzoek aan het Gerecht betreft, en dat een verzoek dat in algemene zin doelt op de antwoorden op de mededeling van punten van bezwaar van de andere adressaten ervan, kan worden geacht de gevraagde documenten voldoende nauwkeurig te identificeren, heeft AWA in ieder geval niet aangetoond dat deze documenten van nut zijn voor de beslechting van het geschil.

741    Het verzoek van AWA aan het Gerecht om een maatregel tot organisatie van de procesgang dient dus te worden afgewezen.

742    Gelet op een en ander moeten de beroepen in de zaken T‑109/02, T‑122/02, T‑125/02, T‑126/02, T‑128/02, T‑129/02 en T‑132/02 worden verworpen. In zaak T‑118/02 zal de aan AWA opgelegde geldboete worden verlaagd tot 141,75 miljoen EUR. In zaak T‑136/02 zal de aan Zicuñaga opgelegde geldboete worden verlaagd tot 1,309 miljoen EUR.

 Kosten

743    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen indien zulks is gevorderd. Volgens artikel 87, lid 3, eerste alinea, kan het Gerecht de proceskosten over de partijen verdelen, indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld.

744    In de zaken T‑109/02, T‑122/02, T‑125/02, T‑126/02, T‑128/02, T‑129/02 en T‑132/02 zijn verzoeksters in het ongelijk gesteld. Zij zullen bijgevolg overeenkomstig de vorderingen van verweerster alle kosten dragen.

745    Aangezien in zaak T‑118/02 het beroep gedeeltelijk slaagt, eist een billijke beoordeling van de omstandigheden van de zaak dat verzoekster twee derde van haar eigen kosten en twee derde van de kosten van de Commissie zal dragen en de Commissie een derde van haar eigen kosten en een derde van die van AWA. Het Koninkrijk België, dat is tussengekomen ter ondersteuning van de vorderingen van verzoekster strekkende tot verlaging van de geldboete wegens verzachtende omstandigheden die verband houden met de problemen die de sector zelfkopiërend papier doormaakte, dient overeenkomstig de vorderingen van de Commissie te worden verwezen in zijn eigen kosten en in de kosten die aan de Commissie in het kader van zijn interventie zijn opgekomen.

746    Aangezien in zaak T‑136/02 het beroep gedeeltelijk slaagt, eist een billijke beoordeling van de omstandigheden van de zaak dat verzoekster twee derde van haar eigen kosten en twee derde van de kosten van de Commissie zal dragen en de Commissie een derde van haar eigen kosten en een derde van die van verzoekster.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      In zaak T‑109/02, Bolloré/Commissie:

–        het beroep wordt verworpen;

–        verzoekster wordt verwezen in de kosten.

2)      In zaak T‑118/02, Arjo Wiggins Appleton/Commissie:

–        het bedrag van de bij artikel 3 van beschikking 2004/337/EG van de Commissie van 20 december 2001 betreffende een procedure overeenkomstig artikel 81 van het EG-Verdrag en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Zaak COMP/E-1/36.212 – Zelfkopiërend papier) aan verzoekster opgelegde geldboete wordt bepaald op 141,75 miljoen EUR;

–        het beroep wordt verworpen voor het overige;

–        verzoekster zal twee derde van haar eigen kosten en twee derde van de kosten van de Commissie dragen en de Commissie een derde van haar eigen kosten en een derde van de kosten van verzoekster;

–        interveniënt wordt verwezen in zijn eigen kosten en in de kosten die aan de Commissie in het kader van de interventie zijn opgekomen.

3)      In zaak T‑122/02, Mitsubishi HiTec Paper Bielefeld/Commissie:

–        het beroep wordt verworpen;

–        verzoekster wordt verwezen in de kosten.

4)      In zaak T‑125/02, Papierfabrik August Koehler/Commissie:

–        het beroep wordt verworpen;

–        verzoekster wordt verwezen in de kosten.

5)      In zaak T‑126/02, M‑real Zanders/Commissie:

–        het beroep wordt verworpen;

–        verzoekster wordt verwezen in de kosten.

6)      In zaak T‑128/02, Papeteries Mougeot/Commissie:

–        het beroep wordt verworpen;

–        verzoekster wordt verwezen in de kosten.

7)      In zaak T‑129/02, Torraspapel/Commissie:

–        het beroep wordt verworpen;

–        verzoekster wordt verwezen in de kosten.

8)      In zaak T‑132/02, Distribuidora Vizcaína de Papeles/Commissie:

–        het beroep wordt verworpen;

–        verzoekster wordt verwezen in de kosten.

9)      In zaak T‑136/02, Papelera Guipuzcoana de Zicuñaga/Commissie:

–        het bedrag van de bij artikel 3 van beschikking 2004/337/EG van de Commissie van 20 december 2001 betreffende een procedure overeenkomstig artikel 81 van het EG-Verdrag en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Zaak COMP/E-1/36.212 – Zelfkopiërend papier) wordt bepaald op 1,309 miljoen EUR;

–        het beroep wordt verworpen voor het overige;

–        verzoekster zal twee derde van haar eigen kosten en twee derde van de kosten van de Commissie dragen en de Commissie een derde van haar eigen kosten en een derde van de kosten van verzoekster.

Vilaras

Dehousse

Šváby

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 26 april 2007.

De griffier

 

       De president van de Vijfde kamer

E. Coulon

 

      M. Vilaras


Inhoud


Voorgeschiedenis van het geding

Procesverloop en conclusies van partijen

In rechte

I –  Middelen inzake nietigverklaring van de beschikking

A –  Middelen inzake het verloop van de administratieve procedure

1.  Eerste middel: schending van het recht om te worden gehoord, doordat door de Commissie als vertrouwelijk aangemerkte documenten tijdens de administratieve procedure niet zijn meegedeeld

a)  Argumenten van partijen

b)  Beoordeling door het Gerecht

2.  Tweede middel: schending van het recht op toegang tot het dossier wegens het verzuim om documenten mee te delen die niet waren opgenomen in het op cd-rom verstrekte onderzoeksdossier

a)  Argumenten van partijen

b)  Beoordeling door het Gerecht

3.  Derde middel: schending van de rechten van de verdediging en het beginsel van hoor en wederhoor wegens een gebrek aan overeenstemming tussen de mededeling van punten van bezwaar en de beschikking

a)  Argumenten van partijen

b)  Beoordeling door het Gerecht

4.  Vierde middel: schending van de rechten van de verdediging, van het recht op een eerlijke procedure en van het beginsel van het vermoeden van onschuld

a)  Argumenten van partijen

b)  Beoordeling door het Gerecht

5.  Vijfde middel: schending van het beginsel van behoorlijk bestuur tijdens het onderzoek van de zaak en ontoereikende motivering van de beschikking

a)  Argumenten van partijen

b)  Beoordeling door het Gerecht

6.  Zesde middel: schending van het beginsel van behoorlijk bestuur, van het recht op toegang tot het dossier en van de rechten van de verdediging, omdat bepaalde documenten moeilijk vindbaar waren in het onderzoeksdossier en omdat de lijst van de documenten waaruit dit dossier bestaat, onbruikbaar was

a)  Argumenten van partijen

b)  Beoordeling door het Gerecht

7.  Zevende middel: schending van het beginsel van behoorlijk bestuur en van de rechten van de verdediging wegens de late kennisgeving van de beschikking

a)  Argumenten van partijen

b)  Beoordeling door het Gerecht

B –  Middelen inzake schending van artikel 81 EG en artikel 53 EER-Overeenkomst, alsook beoordelingsfouten van de Commissie met betrekking tot de deelname van bepaalde ondernemingen aan de inbreuk

1.  Situatie van Bolloré

a)  Argumenten van partijen

b)  Beoordeling door het Gerecht

2.  Situatie van Divipa en Zicuñaga

a)  Argumenten van partijen

b)  Beoordeling door het Gerecht

Bestaan van heimelijke bijeenkomsten betreffende de Spaanse markt

Deelname van Divipa en Zicuñaga aan het kartel op de Spaanse markt

Deelname van Divipa en Zicuñaga aan het kartel op de Europese markt

Deelname van Zicuñaga aan overeenkomsten tot vaststelling van afzetquota en marktaandelen

C –  Middelen inzake de duur van de inbreuk

1.  Middelen van Bolloré, MHTP, Koehler, Mougeot en Torraspapel

a)  Deelname van verzoeksters aan de inbreuk vóór september of oktober 1993

Argumenten van partijen

Beschikking

Beoordeling door het Gerecht

–  Systeem van heimelijke bijeenkomsten

–  Deelname van verzoeksters aan de bijeenkomsten vóór september of oktober 1993

b)  Deelname van Mougeot aan de inbreuk na 1 juli 1995

2.  Middel van Divipa

3.  Middel van Zicuñaga

II –  Middelen strekkende tot intrekking of verlaging van de in artikel 3, eerste alinea, van de beschikking vastgestelde geldboeten

A –  Middel inzake schending van de rechten van de verdediging en van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen wegens de onvolledigheid en onduidelijkheid van de mededeling van punten van bezwaar ten aanzien van de geldboeten

1.  Argumenten van partijen

2.  Beoordeling door het Gerecht

a)  Schending van het recht om te worden gehoord en van het gewettigd vertrouwen doordat de Commissie is afgeweken van haar vroegere beschikkingspraktijk

b)  Schending van het recht om te worden gehoord en van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen doordat de Commissie is afgeweken van de richtsnoeren

c)  Schending van het recht om te worden gehoord omdat de Commissie de geldboete heeft vastgesteld op basis van in de mededeling van punten van bezwaar niet aangekondigde elementen

B –  Middel inzake schending van het beginsel van non-retroactiviteit

1.  Argumenten van partijen

2.  Beoordeling door het Gerecht

C –  Middelen inzake onvoldoende bewijs, schending van het beginsel van het vermoeden van onschuld, van het evenredigheidsbeginsel en van het beginsel van gelijke behandeling, alsook beoordelingsfouten wat de bevindingen van de Commissie aangaande de deelname van sommige ondernemingen aan het Europese kartel betreft

D –  Middelen inzake onvoldoende bewijs, schending van artikel 253 EG, van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, van het evenredigheidsbeginsel en van het beginsel van gelijke behandeling, het ontbreken van individuele vaststelling van de geldboeten, onjuiste feitelijke vaststellingen, en beoordelingsfouten en onjuiste rechtsopvattingen bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk

1.  Aard van de inbreuk

2.  Concrete weerslag van de inbreuk

3.  Indeling van de deelnemers aan het kartel met het oog op de vaststelling van de geldboeten

a)  Keuze van het referentiejaar

b)  Inaanmerkingneming van een onjuist totaal omzetcijfer

c)  Onevenredig resultaat van de toepassing van de methode van de Commissie

Schending van het evenredigheidsbeginsel

Schending van het beginsel van gelijke behandeling

4.  Verhoging van de geldboete ter afschrikking

E –  Middelen inzake de duur van de inbreuk

F –  Middel inzake schending van het evenredigheidsbeginsel en van het beginsel van gelijke behandeling alsmede onjuiste beoordeling van de feiten

1.  Onjuiste beoordeling van de feiten

2.  Schending van het evenredigheidsbeginsel

3.  Schending van het beginsel van gelijke behandeling

G –  Middelen inzake schending van artikel 253 EG, van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, van het evenredigheidsbeginsel en van het beginsel van gelijke behandeling, het ontbreken van individuele vaststelling van de geldboeten, een te beperkte uitlegging van de richtsnoeren op het gebied van geldboeten, alsmede kennelijke beoordelingsfouten als gevolg van het verzuim om bepaalde verzachtende omstandigheden in aanmerking te nemen

1.  Louter passieve rol of rol van meeloper in het kartel

2.  Omvang en invloed op de markt van de overtredende onderneming

3.  Gedrag op de markt gedurende de periode van de inbreuk

4.  Dreigementen en druk

5.  Beëindiging van de inbreuk

6.  Economische situatie in de sector zelfkopiërend papier

7.  Geen voordeel uit de inbreuk en financiële situatie van de overtreder

H –  Middelen inzake schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen, het evenredigheidsbeginsel en het beginsel van gelijke behandeling bij de toepassing van de mededeling inzake medewerking, alsmede onjuiste toepassing van deze mededeling

1.  Zicuñaga

2.  MHTP

3.  Mougeot

4.  AWA

5.  Koehler

III –  Verzoek van AWA om overlegging van documenten

Kosten


* Procestalen: Spaans, Duits, Engels en Frans.