Language of document : ECLI:EU:T:2007:121

ARREST VAN HET GERECHT (Vijfde kamer)

3 mei 2007 (*)

„Visserij – Ontwikkeling van capaciteit van vissersvloten van lidstaten – Regeling voor toevoeging en onttrekking – Comité voor de visserij en de aquacultuur – Regeling van taalgebruik”

In zaak T‑219/04,

Koninkrijk Spanje, vertegenwoordigd door N. Díaz Abad als gemachtigde,

verzoeker,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door T. van Rijn en S. Pardo Quintillán als gemachtigden,

verweerster,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring van verordening (EG) nr. 1438/2003 van de Commissie van 12 augustus 2003 tot vaststelling van bepalingen ter uitvoering van het gemeenschappelijk vlootbeleid als omschreven in hoofdstuk III van verordening (EG) nr. 2371/2002 van de Raad (PB L 204, blz. 21),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: M. Vilaras, kamerpresident, F. Dehousse en D. Šváby, rechters,

griffier: B. Pastor, adjunct-griffier,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 21 november 2006,

het navolgende

Arrest

 Rechtskader

1        De artikelen 11 tot en met 13 van hoofdstuk III en de artikelen 30 en 36 van verordening (EG) nr. 2371/2002 van de Raad van 20 december 2002 inzake de instandhouding en de duurzame exploitatie van de visbestanden in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid (PB L 358, blz. 59), bepalen:

„Artikel 11

Aanpassing van de vangstcapaciteit

1.      De lidstaten nemen maatregelen ter aanpassing van de vangstcapaciteit van hun vloten met het doel een stabiel en permanent evenwicht tussen die vangstcapaciteit en hun vangstmogelijkheden te bewerkstelligen.

2.      De lidstaten dragen er zorg voor dat de in artikel 12 en lid 4 van dit artikel bedoelde referentieniveaus, uitgedrukt in GT en kW, voor de vangstcapaciteit niet worden overschreden.

[...]

4. Indien overheidssteun wordt verleend voor intrekkingen van vangstcapaciteit die verder gaan dan de capaciteitsverlaging die nodig is om de in artikel 12, lid 1, bedoelde referentieniveaus in acht te nemen, wordt de ingetrokken hoeveelheid capaciteit automatisch van de referentieniveaus afgetrokken. De aldus verkregen referentieniveaus worden de nieuwe referentieniveaus.

5. De tonnage van vissersvaartuigen van 5 jaar en ouder mag toenemen door modernisering in verband met het hoofddek ter verbetering van de veiligheid aan boord, arbeidsomstandigheden, hygiëne en productkwaliteit, op voorwaarde dat de vangstcapaciteit van het vaartuig daardoor niet toeneemt. De overeenkomstig dit artikel en artikel 12 vastgestelde referentieniveaus worden daaraan aangepast. Met de corresponderende capaciteit hoeft geen rekening gehouden te worden als de lidstaten overeenkomstig artikel 13 de balans van de toevoeging/onttrekking opmaken.

De nadere bepalingen en voorwaarden voor dergelijke maatregelen kunnen volgens de procedure van artikel 30, lid 2, worden vastgesteld.

Artikel 12

Referentieniveaus voor de vissersvloten

1.      De Commissie stelt volgens de in artikel 30, lid 2, bedoelde procedure voor elke lidstaat referentieniveaus, uitgedrukt in GT en kW, vast voor de totale vangstcapaciteit van de communautaire vissersvaartuigen die de vlag van die lidstaat voeren.

De referentieniveaus zijn gelijk aan de som van de doelstellingen van het meerjarig oriëntatieprogramma 1997-2002 voor elk segment zoals voor 31 december 2002 vastgesteld overeenkomstig beschikking 97/413/EG van de Raad.

2.      De uitvoeringsregels voor dit artikel kunnen worden vastgesteld volgens de procedure van artikel 30, lid 2.

Artikel 13

Regeling voor toevoeging/onttrekking aan de vloot en totale capaciteitsvermindering

1.      De lidstaten beheren de toevoegingen aan de vloot en de onttrekkingen aan de vloot op zodanige wijze dat met ingang van 1 januari 2003

a)      de toevoegingen van nieuwe capaciteit aan de vloot zonder overheidssteun voordien gecompenseerd worden door onttrekkingen zonder overheidssteun die ten minste gelijk zijn aan de omvang van de nieuwe capaciteit;

b)      de toevoegingen van nieuwe capaciteit aan de vloot met na 1 januari 2003 verleende overheidssteun voordien gecompenseerd worden door onttrekkingen zonder overheidssteun die:

i)      ten minste gelijk zijn aan de omvang van de nieuwe capaciteit, voor de toevoeging van nieuwe vaartuigen van hoogstens 100 GT, dan wel

ii)      ten minste 1,35 maal de omvang van die nieuwe capaciteit bedragen, voor de toevoeging van nieuwe vaartuigen van meer dan 100 GT.

2.      Van 1 januari 2003 tot en met 31 december 2004 zal elke lidstaat die nieuwe overheidssteunverplichtingen aangaat voor vlootvernieuwing na 31 december 2002 een vermindering van de totale capaciteit van zijn vloot bewerkstelligen van 3 % voor de hele periode in vergelijking met de in artikel 12 bedoelde referentieniveaus.

3.      Er kunnen uitvoeringsregels voor dit artikel worden vastgesteld volgens de procedure van artikel 30, lid 2.

[...]

Artikel 30

Comité voor de visserij en de aquacultuur

1.      De Commissie wordt bijgestaan door een Comité voor de visserij en de aquacultuur.

2.      Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 4 en 7 van besluit 1999/468/EG van toepassing.

De in artikel 4, lid 3, van besluit 1999/468/EG bedoelde termijn wordt vastgesteld op 20 werkdagen.

[...]

4.      Het Comité stelt zijn reglement van orde vast.

[...]

Artikel 36

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2003.”

2        De artikelen 6, 7 en 14 van verordening (EG) nr. 1438/2003 van de Commissie van 12 augustus 2003 tot vaststelling van bepalingen ter uitvoering van het gemeenschappelijk vlootbeleid als omschreven in hoofdstuk III van verordening (EG) nr. 2371/2002 (PB L 204, blz. 21; hierna: „bestreden verordening”), luiden als volgt:

„Artikel 6

Vangstcapaciteit van de vloot op 1 januari 2003

Voor de toepassing van artikel 7 wordt de vangstcapaciteit in tonnage (GT03) en vermogen (kW03) op 1 januari 2003 bepaald rekening houdende – overeenkomstig het bepaalde in bijlage II – met de toevoeging van vaartuigen op grond van een administratief besluit dat door de betrokken lidstaat is vastgesteld tussen 1 januari 2000 en 31 december 2002 overeenkomstig de toen geldende wetgeving, en inzonderheid overeenkomstig de nationale regeling voor toevoeging/onttrekking van vaartuigen aan de vloot die aan de Commissie is gemeld overeenkomstig artikel 6, lid 2, van besluit 97/413/EG en die niet later dan drie jaar na de datum van het administratief besluit heeft plaatsgevonden.

Artikel 7

Toezicht op aan de vloot toegevoegde of onttrokken vaartuigen

1.      Om te voldoen aan het bepaalde in artikel 13 van verordening (EG) nr. 2371/2002 moet elke lidstaat ervoor zorgen dat de vangstcapaciteit in tonnage (GTt) steeds ten hoogste gelijk is aan de vangstcapaciteit op 1 januari 2003 (GT03),

a)      verminderd met:

i)      de totale tonnage van de vaartuigen die na 31 december 2002 met overheidssteun aan de vloot zijn onttrokken (GTa);

ii)      35 % van de totale tonnage van de vaartuigen van meer dan 100 GT die aan de vloot zijn toegevoegd met na 31 december 2002 toegekende overheidssteun (GT100);

b)      en vermeerderd met:

i)       de totale verhoging van tonnage die is toegekend op grond van het bepaalde in artikel 11, lid 5, van verordening (EG) nr. 2371/2002 (GTS);

ii)      het resultaat van de hermeting van de vloot [Δ (GT ‑ GRT)].

Elke lidstaat dient ervoor te zorgen dat aan de volgende formule is voldaan:

GTt ≤ GT03 - GTa - 0,35 GT100 + GTS + Δ (GT - GRT)

[...]

Artikel 14

Deze verordening treedt in werking op de zevende dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 1 januari 2003.”

3        Artikel 6, lid 2, van beschikking 97/413/EG van de Raad van 26 juni 1997 inzake de doelstellingen en bepalingen voor de herstructurering, in de periode van 1 januari 1997 tot en met 31 december 2001, van de communautaire visserijsector met het oog op de totstandbrenging van een duurzaam evenwicht tussen de visbestanden en de exploitatie daarvan (PB L 175, blz. 27), die was vastgesteld krachtens artikel 11 van verordening (EEG) nr. 3760/92 van de Raad van 20 december 1992 tot invoering van een communautaire regeling voor de visserij en de aquacultuur (PB L 389, blz. 1), bepaalt:

„Als één van de middelen om de visserij-inspanning te verminderen stelt elke lidstaat in zijn programma de capaciteitsvermindering voor elk vlootsegment vast waarmee hij de doelstellingen kan bereiken. Die capaciteitsvermindering wordt gewaarborgd door de invoering in elke lidstaat van een permanente regeling voor een gecontroleerde vernieuwing van de vloot. Die regeling bepaalt voor elk vlootsegment het aantal in‑ en uitgaande bewegingen van de vaartuigen dat er in de betrokken periode voor moet zorgen dat de vangstcapaciteit per type vaartuig tot het vastgestelde niveau wordt teruggebracht.”

4        Artikel 3 van verordening nr. 1 van de Raad van 15 april 1958 tot regeling van het taalgebruik in de Europese Economische Gemeenschap (PB 1958, 17, blz. 385), bepaalt:

„De stukken die door de instellingen aan een lidstaat of aan een persoon ressorterende onder de jurisdictie van een lidstaat worden gezonden, worden gesteld in de taal van die Staat.”

5        Artikel 6 van diezelfde verordening bepaalt:

„De instellingen kunnen de wijze van toepassing van de onderhavige regeling in hun reglement van orde vaststellen.”

6        De artikelen 4 en 7 van besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (PB L 184, blz. 23), luiden als volgt:

„Artikel 4

Beheersprocedure

1.      De Commissie wordt bijgestaan door een comité van beheer, bestaande uit vertegenwoordigers van de lidstaten en voorgezeten door de vertegenwoordiger van de Commissie.

2.      De vertegenwoordiger van de Commissie legt het comité een ontwerp van de te nemen maatregelen voor. Het comité brengt binnen een termijn die de voorzitter naar gelang van de urgentie van de materie kan vaststellen, advies over dit ontwerp uit. Het comité spreekt zich uit met de meerderheid van stemmen die in artikel 205, lid 2, van het Verdrag is voorgeschreven voor de besluiten die de Raad op voorstel van de Commissie moet aannemen. De stemmen van de vertegenwoordigers van de lidstaten in het comité worden gewogen overeenkomstig genoemd artikel. De voorzitter neemt niet aan de stemming deel.

3.      Onverminderd artikel 8 stelt de Commissie maatregelen vast die onmiddellijk van toepassing zijn. Indien de vastgestelde maatregelen echter niet in overeenstemming zijn met het advies van het comité, worden zij onverwijld door de Commissie ter kennis van de Raad gebracht. In laatstgenoemd geval kan de Commissie de toepassing van de maatregelen waartoe zij heeft besloten, uitstellen voor een termijn die in elk basisbesluit wordt vastgelegd en die in geen geval langer mag zijn dan drie maanden te rekenen vanaf de datum van de kennisgeving.

4.      De Raad kan binnen de in lid 3 genoemde termijn met gekwalificeerde meerderheid van stemmen een andersluidend besluit nemen.

[...]

Artikel 7

1.      Elk comité stelt op voorstel van zijn voorzitter zijn reglement van orde vast op basis van een standaardreglement dat in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen wordt gepubliceerd.

Bestaande comités passen, voor zover nodig, hun reglement van orde aan het standaardreglement aan.

[...]”

7        Ten slotte bepalen de artikelen 3, 4 en 9 van het reglement van orde van het Comité voor de visserij en de aquacultuur, in de ten tijde van de feiten toepasselijke versie ervan, het volgende:

„Artikel 3

De convocatie, de agenda en de ontwerpmaatregelen waarover het advies van het Comité wordt verzocht, alsmede alle overige werkdocumenten worden door de voorzitter aan de vertegenwoordigers van de lidstaten in het Comité overeenkomstig de procedure van artikel 9 [, tweede alinea,] toegezonden.

De permanente vertegenwoordigingen van de lidstaten moeten deze stukken uiterlijk 8 dagen vóór de datum van de vergadering hebben ontvangen [...]

Artikel 4

Indien, ingeval van een verzoek om advies, het ontwerp inhoudelijk wordt gewijzigd, indien een ontwerp waarvan het onderwerp op de agenda van de vergadering is opgenomen, in de loop van de vergadering wordt ingediend, of indien een nieuw punt op de agenda wordt geplaatst, stelt de voorzitter, op verzoek van de vertegenwoordiger van een lidstaat, de stemming daarover uit tot aan het eind van de vergadering; in geval van bijzondere moeilijkheden verlengt hij de vergadering tot de volgende dag.

[...]

Artikel 9

[...]

De briefwisseling voor de vertegenwoordigers van de lidstaten in het Comité wordt aan de permanente vertegenwoordigingen gericht; een kopie wordt rechtstreeks aan een door die lidstaat aangewezen persoon gericht.”

 Voorgeschiedenis van het geding

8        Bij faxbericht van 13 juni 2003 heeft de Commissie de lidstaten – in hun officiële taal – een ontwerpverordening tot vaststelling van bepalingen ter uitvoering van het gemeenschappelijk vlootbeleid als omschreven in hoofdstuk III van verordening nr. 2371/2002 doen toekomen. Dit ontwerp is een eerste maal besproken door het Comité voor de visserij en de aquacultuur (hierna: „comité”) op zijn vergadering van 25 juni 2003.

9        Op 1 juli 2003 heeft de Commissie de vertegenwoordigers van de lidstaten geconvoceerd voor een vergadering van het comité van 15 en 16 juli 2003. Deze convocatie was in het Frans, het Engels en het Duits gesteld. Volgens deze convocatie diende de ontwerpverordening op de vergadering van 16 juli 2003 te worden besproken en in stemming gebracht.

10      Op 7 juli 2003 heeft de permanente vertegenwoordiger van het Koninkrijk Spanje bij de Europese Unie een brief gestuurd aan de directeur-generaal van het Directoraat-Generaal (DG) „Visserij” van de Commissie, waarin hij verklaarde dat het Koninkrijk Spanje zich niet officieel voor deze vergadering geconvoceerd achtte, omdat de convocatie hem niet in het Spaans was gezonden. Bij diezelfde brief heeft de permanente vertegenwoordiger bevestiging gevraagd van het feit dat er tijdens de betrokken vergadering een simultaanvertaling van en naar het Spaans beschikbaar zou zijn.

11      De door de Commissie ingediende ontwerpverordening is besproken op de vergadering van het comité van 16 juli 2003, waaraan de Spaanse delegatie heeft deelgenomen. Op deze vergadering heeft de Commissie een reeks wijzigingen van haar ontwerp ingediend en de leden van het comité een document met de voorgestelde wijzigingen overhandigd dat enkel in het Engels was opgesteld.

12      Na deze vergadering heeft de permanente vertegenwoordiger van het Koninkrijk Spanje de directeur-generaal van het DG „Visserij” een op 17 juli 2003 gedateerde brief gezonden. In deze brief herinnerde hij in de eerste plaats aan zijn protest over de taal waarin de tot het Koninkrijk Spanje gerichte convocatie was gesteld (zie punt 10 hierboven). In de tweede plaats betreurde hij het feit dat de Commissie een substantiële wijziging van haar in het Spaans toegezonden oorspronkelijke ontwerp enkel in het Engels had gepresenteerd en beklaagde hij zich erover dat de Commissie – ondanks het door de Spaanse delegatie gemaakte voorbehoud – het comité tot stemming had gedwongen teneinde het advies van het comité over het betrokken ontwerp te verkrijgen. De permanente vertegenwoordiger wees er tevens op dat de Spaanse delegatie had gevraagd, haar protest in de notulen van de vergadering van het comité op te nemen, en verzocht de directeur-generaal hem een kopie van deze notulen te doen toekomen, teneinde te kunnen nagaan of dit protest daarin op passende wijze was vermeld.

13      Op 12 augustus 2003 heeft de Commissie de bestreden verordening vastgesteld. In de dertiende overweging van de considerans van deze verordening wordt geconstateerd dat het comité geen advies over de voorgenomen maatregelen heeft uitgebracht binnen de door zijn voorzitter bepaalde termijn.

 Procesverloop en conclusies van partijen

14      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 4 november 2003, heeft het Koninkrijk Spanje het onderhavige beroep ingesteld. De zaak is ingeschreven onder nummer C‑464/03.

15      Bij beschikking van 8 juni 2004 heeft het Hof krachtens besluit 2004/407/EG, Euratom van de Raad van 26 april 2004 tot wijziging van de artikelen 51 en 54 van het Statuut van het Hof van Justitie (PB L 132, blz. 5), de zaak naar het Gerecht verwezen.

16      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vijfde kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan en in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang als bedoeld in artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht heeft het de Commissie verzocht, bepaalde documenten over te leggen. De Commissie heeft binnen de gestelde termijn aan dit verzoek voldaan.

17      Het Koninkrijk Spanje concludeert dat het het Gerecht behage:

–        de bestreden verordening nietig te verklaren;

–        verweerster te verwijzen in de kosten.

18      De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het vierde middel van het beroep kennelijk niet-ontvankelijk of, subsidiair, ongegrond te verklaren;

–        het beroep voor het overige ongegrond te verklaren;

–        het Koninkrijk Spanje te verwijzen in de kosten.

 In rechte

19      Ter onderbouwing van zijn beroep voert het Koninkrijk Spanje vijf middelen aan, te weten: schending, in de procedure tot vaststelling van de bestreden verordening, van wezenlijke vormvoorschriften met betrekking tot de regeling van het taalgebruik in de Gemeenschap zoals vastgesteld bij verordening nr. 1, schending van het beginsel van hiërarchie van normen doordat artikel 7, lid 1, van de bestreden verordening in strijd is met artikel 13 van verordening nr. 2371/2002, schending van voormeld beginsel doordat ditzelfde artikel in strijd is met artikel 11, lid 5, van verordening nr. 2371/2002, schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen en beweerdelijke willekeur van de bestreden verordening.

 Het eerste middel: schending van wezenlijke vormvoorschriften in de procedure tot vaststelling van de bestreden verordening

 Argumenten van partijen

20      Het Koninkrijk Spanje wijst erop dat volgens artikel 3 van verordening nr. 1 en volgens de rechtspraak (arrest Hof van 10 februari 1998, Duitsland/Commissie, C‑263/95, Jurispr. blz. I‑441, punt 32) de aanmeldingen die aan een lidstaat worden gezonden, in de officiële taal van die Staat moeten worden verricht, binnen de voor elk beheerscomité gestelde termijn.

21      Bijgevolg is de bestreden verordening nietig, aangezien, enerzijds, de convocatie voor de vergadering van het comité van 15 en 16 juli 2003 niet in het Spaans aan het Koninkrijk Spanje is gezonden en, anderzijds, een tijdens deze vergadering gepresenteerde belangrijke wijziging enkel in het Engels was opgesteld.

22      Bovendien waren – anders dan de Commissie betoogt – de wijzigingen in de op de vergadering van 16 juli 2003 gepresenteerde nieuwe versie van het ontwerp niet bijkomstig, maar substantieel. Aangezien het om een uitermate technische verordening met wiskundige formules gaat, kan de door de Commissie in haar verweerschrift verstrekte uitleg niet worden aanvaard. De uitleg van de formules en de overgelegde verduidelijkingen hebben betrekking op de gehele norm, die enkel kon worden begrepen door de opsteller ervan en niet door de delegaties, die niet de gelegenheid hebben gehad, dit document tijdens een technische vergadering met de voor dit soort verordening vereiste sereniteit en aandacht te bestuderen.

23      Aangaande het argument van de Commissie dat is gebaseerd op de vertraging die het gevolg zou zijn van de vertaling in alle officiële talen van de aan de comités voorgelegde documenten, benadrukt het Koninkrijk Spanje dat de zogenaamde doeltreffendheid geen voorrang kan hebben boven de juridische waarborgen van de lidstaten.

24      Ten slotte heeft het Koninkrijk Spanje ter terechtzitting hieraan toegevoegd dat, aangezien de betrokken wijzigingen niet in het Spaans waren gepresenteerd, de stemming over de betrokken ontwerpverordening had moeten worden uitgesteld tot een latere vergadering van het comité, zoals het Koninkrijk Spanje op de vergadering van 16 juli 2003 heeft gevraagd.

25      De Commissie repliceert dat er in casu geen sprake is van schending van wezenlijke vormvereisten in de procedure tot vaststelling van de bestreden verordening die tot nietigverklaring van deze verordening kan leiden. Zij beroept zich dienaangaande op de rechtspraak volgens welke een onregelmatigheid in de procedure slechts tot gehele of gedeeltelijke nietigverklaring van een wetgevende handeling kan leiden, indien vaststaat dat deze handeling zonder die onregelmatigheid een andere inhoud had kunnen hebben (arrest Hof van 23 april 1986, Bernardi/Parlement, 150/84, Jurispr. blz. 1375).

26      Wat in de eerste plaats de convocatie voor de vergadering van het comité van 15 en 16 juli 2003 betreft, brengt de Commissie in herinnering dat het comité, zoals alle andere comités die in procedures tot vaststelling van uitvoeringsmaatregelen tussenkomen, optreedt in het kader van de bevoegdheden van de Commissie. Aangezien deze instelling drie werktalen hanteert, namelijk het Frans, het Engels en het Duits, acht de Commissie het legitiem dat de oproepen voor de vergaderingen van het comité in deze drie talen worden opgesteld. Artikel 3 van verordening nr. 1 gewaagt van de „stukken” die door de instellingen aan een „lidstaat” worden gezonden en is niet van toepassing op de betrekkingen van de Commissie met comités zoals het in casu aan de orde zijnde. Overeenkomstig de bewoordingen van artikel 6 van deze verordening had de Commissie in het door haar gepubliceerde standaardreglement van orde immers kunnen bepalen dat de oproepen voor de comités in de drie hierboven genoemde werktalen moeten worden gezonden.

27      De Commissie merkt op dat de lidstaten algemeen gesproken geen problemen hebben gehad met de praktijk die erin bestaat, hun de convocaties voor de vergaderingen van de comités in de drie werktalen toe te sturen. Meer bepaald heeft de Spaanse delegatie de convocaties voor de vergaderingen van het comité van mei en juni 2003 in deze drie talen ontvangen, zonder voorbehoud te hebben gemaakt. Bovendien heeft zij na de betwiste oproep aan de vergadering van 16 juli 2003 en aan de debatten en de stemming over de betrokken ontwerpverordening deelgenomen, en heeft zij dus op doeltreffende wijze haar standpunt inzake dit ontwerp uiteengezet, rekening houdend met het feit dat een simultaanvertaling van en naar het Spaans werd verzekerd.

28      De Commissie wijst er in dit verband op dat voor een doeltreffend beheer van de vergaderingen van de verschillende comités die de Commissie ondersteunen, de oproepen niet stelselmatig in alle officiële talen kunnen worden vertaald.

29      In de tweede plaats maakt de Commissie de volgende opmerkingen met betrekking tot het tijdens de vergadering van het comité van 16 juli 2003 verspreide document. Allereerst herinnert zij eraan dat de op de vergadering van 16 juli 2003 in stemming gebrachte ontwerpverordening bij faxbericht van 13 juni 2003 in het Spaans aan het Koninkrijk Spanje was gezonden, hetgeen het Koninkrijk Spanje niet betwist. In de in het Engels gestelde begeleidende brief bij deze zending worden de lidstaten aan wie deze zending is gericht, er immers op gewezen dat de ontwerpverordening hun in hun taal wordt toegestuurd. Bijgevolg zijn volgens de Commissie de omstandigheden van het onderhavige geval niet vergelijkbaar met die in de zaak welke heeft geleid tot het arrest Duitsland/Commissie, punt 20 supra. In die zaak was het in het Duits gestelde voorstel voor een wetgevende handeling waarover zou worden gestemd, immers niet binnen de termijn aan de Duitse delegatie gestuurd.

30      Verder betwist de Commissie de stelling dat het tijdens de vergadering van 16 juli 2003 gepresenteerde document een belangrijke wijziging van de betrokken ontwerpverordening inhield. Volgens de Commissie werden in dit document slechts twee inhoudelijke wijzigingen aan dit ontwerp aangebracht, te weten de wijziging van de in artikel 6 voorziene data en de invoeging van voetnoten in bijlage I bij het ontwerp. Deze wijzigingen, die geen enkele invloed hadden op artikel 7 van het ontwerp, zijn ingevoerd om rekening te houden met de door de lidstaten geformuleerde verzoeken en leverden geen enkel begripsmatig probleem op. Voor het overige betroffen deze wijzigingen enkel de vorm en de wijze van voorstelling, strekten zij ertoe, de formulering van sommige bepalingen te verbeteren, te verduidelijken en te vereenvoudigen, en konden zij overigens gemakkelijk worden begrepen.

31      Het begrip van deze wijzigingen werd vergemakkelijkt door het feit dat zij tijdens de vergadering omstandig zijn voorgelezen en becommentarieerd door de vertegenwoordiger van de Commissie. De Spaanse delegatie heeft de lezing ervan en de verstrekte uitleg in het Spaans kunnen volgen, aangezien een simultaanvertaling van en naar het Spaans beschikbaar was, zoals zij had gevraagd.

32      Bovendien wijst de Commissie erop dat de systematische vertaling in alle officiële talen van documenten waarbij slechts kleine wijzigingen aan een vooraf aan de delegaties toegezonden tekst worden aangebracht, onaanvaardbare vertragingen van de werkzaamheden van de comités tot gevolg zou hebben. Volgens de Commissie mogen de bepalingen van verordening nr. 1 niet aldus worden uitgelegd dat zij de comités beletten, hun taken op passende wijze uit te voeren, door ongerechtvaardigde belemmeringen in het leven te roepen.

33      Wat ten slotte de door het Koninkrijk Spanje ter terechtzitting aangevoerde grief betreft (zie punt 24 hierboven), verklaart de Commissie dat deze laattijdig en dus niet-ontvankelijk is.

 Beoordeling door het Gerecht

34      Het onderhavige middel bestaat uit twee onderdelen, die op twee onderscheiden vermeende schendingen van verordening nr. 1 berusten. Enerzijds is de oproep voor de vergadering van 15 en 16 juli 2003 enkel opgesteld in het Engels, het Frans en het Duits, en niet in het Spaans, en anderzijds heeft de Commissie op de vergadering van 16 juli 2003 een enkel in het Engels opgestelde gewijzigde versie van haar aanvankelijke ontwerpverordening uitgedeeld en heeft zij geweigerd, de stemming over het ontwerp tot een latere vergadering van het comité uit te stellen.

35      Volgens de rechtspraak vormt schending van verordening nr. 1 bij de vaststelling van een handeling een procedurele onregelmatigheid, die evenwel slechts tot nietigverklaring van de uiteindelijk vastgestelde handeling kan leiden indien de procedure zonder die onregelmatigheid een andere afloop had kunnen hebben (zie arrest Hof van 25 oktober 2005, Duitsland en Denemarken/Commissie, C‑465/02 en C‑466/02, Jurispr. blz. I‑9115, hierna: „arrest Feta II ”, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

36      Met betrekking tot het eerste onderdeel van het onderhavige middel moet worden vastgesteld dat, na de oproep die de Commissie aan het Koninkrijk Spanje had gericht, de vertegenwoordigers van deze lidstaat aan de vergadering van 15 en 16 juli 2003 hebben deelgenomen. In die omstandigheden kan niet worden betoogd dat de procedure tot vaststelling van de bestreden verordening zonder de aangevoerde onregelmatigheid een andere afloop op dit punt had kunnen hebben. Een in het Spaans aan het Koninkrijk Spanje gezonden oproep voor deze vergadering zou zijn vertegenwoordigers er eveneens toe hebben gebracht, aan de betrokken vergadering deel te nemen, zoals zij na de betwiste oproep hebben gedaan. Bijgevolg moet het eerste onderdeel van het eerste middel irrelevant worden verklaard, zonder dat hoeft te worden onderzocht in welke taal de aan het Koninkrijk Spanje gezonden oproep had moeten worden opgesteld.

37      Wat het tweede onderdeel van het onderhavige middel betreft, zij eraan herinnerd dat de betrokken ontwerpverordening op de vergadering van het comité van 16 juli 2003 (zie punten 9 en 12 hierboven) is besproken en in stemming gebracht. Zoals uit de op verzoek van het Gerecht door de Commissie overgelegde notulen van deze vergadering blijkt, heeft deze laatste bij het begin van de vergadering mondeling een aantal wijzigingen van de aanvankelijke ontwerpverordening voorgesteld en de leden van het comité – „voor een beter begrip van deze wijzigingen” – een in het Engels opgesteld document overhandigd waarin die wijzigingen waren opgenomen. De meeste van deze wijzigingen waren louter formeel of betroffen verbeteringen van schrijffouten, met uitzondering van twee inhoudelijke wijzigingen, waarvan de ene betrekking had op de verlenging van één tot drie jaar van de referentieperiode bedoeld in artikel 6 van het ontwerp, en de andere strekte tot invoeging van voetnoten in bijlage I bij het ontwerp, met als opschrift „Referentieniveaus per lidstaat”. Het Koninkrijk Spanje heeft „twijfels betreffende de door de Commissie voorgestelde procedure” geuit en gevraagd dat „de schriftelijk voorgestelde wijzigingen eveneens in het Spaans zouden worden meegedeeld, waarbij zij er bij de Commissie op heeft aangedrongen, de stemming uit te stellen”. Dit verzoek werd gesteund door het Koninkrijk België, de Helleense republiek, de Italiaanse Republiek en de Portugese Republiek.

38      Uit de genoemde notulen blijkt eveneens dat alle door de Commissie voorgestelde wijzigingen aandachtig zijn gelezen en omstandig zijn toegelicht door de vertegenwoordiger van de Commissie. Na afloop van deze lezing heeft het Koninkrijk Spanje, ondersteund door de vier andere bovengenoemde lidstaten, zijn voorbehoud herhaald. Nadat verschillende lidstaten een standpunt hadden ingenomen over de ontwerpverordening, zoals gewijzigd, is het ontwerp in stemming gebracht zonder evenwel de gekwalificeerde meerderheid te hebben verkregen die is vereist voor de vaststelling van het advies van het comité. Daarop is de vergadering beëindigd, nadat in de notulen was genoteerd dat het resultaat van de stemming erop neerkwam dat het comité „geen advies” had uitgebracht.

39      Rekening houdend met deze elementen moet worden uitgemaakt of, zoals het Koninkrijk Spanje betoogt, het feit dat de door de Commissie tijdens de vergadering van het comité van 16 juli 2003 voorgestelde wijzigingen van de ontwerpverordening niet in het Spaans zijn gepresenteerd, alsook de weigering van de vertegenwoordiger van de Commissie, voorzitter van het comité, om de stemming over het ontwerp tot een latere vergadering van het comité uit te stellen, procedurefouten vormen die tot nietigverklaring van de bestreden verordening kunnen leiden.

40      Met betrekking tot de eerste grief zij erop gewezen dat uit artikel 3 en artikel 9, tweede alinea, van het reglement van orde van het comité (zie punt 7 hierboven) afdoende blijkt, dat het de bedoeling is de lidstaten de nodige tijd te geven voor het bestuderen van de documenten betreffende een agendapunt van een vergadering van het comité. Die documenten kunnen zeer ingewikkeld zijn en kunnen nopen tot tal van contacten en besprekingen tussen verschillende bestuurlijke diensten en tot het raadplegen van deskundigen op verschillende gebieden of van beroepsorganisaties. Er kan niet van worden uitgegaan dat alle personen die moeten worden geraadpleegd, een vreemde taal voldoende beheersen om een ingewikkelde tekst te kunnen begrijpen. Derhalve moeten voormelde bepalingen aldus worden uitgelegd dat de betrokken documenten overeenkomstig artikel 3 van verordening nr. 1 aan elke lidstaat in zijn officiële taal moeten worden gezonden (zie in die zin arrest van 10 februari 1998, Duitsland/Commissie, punt 20 supra, punten 27 en 31, en conclusie van advocaat-generaal Ruiz‑Jarabo Colomer bij dit arrest, Jurispr. blz. I‑443, punt 16). In casu is dit daadwerkelijk gebeurd, aangezien de aanvankelijke ontwerpverordening de lidstaten in hun officiële taal en binnen de gestelde termijn is toegezonden en op de vergadering van het comité van 25 juni 2003 een eerste maal is behandeld.

41      Deze verplichting geldt evenwel niet voor tijdens een vergadering van het comité ingediende voorstellen tot wijzigingen van een document dat eerder op regelmatige wijze aan zijn leden is toegestuurd. Geen enkele bepaling van het reglement van orde van het comité bevat immers de verplichting om dergelijke voorstellen schriftelijk in alle officiële talen in te dienen. Derhalve staat het de Commissie vrij, dergelijke voorstellen tijdens een vergadering van het comité enkel mondeling in te dienen. Onverminderd een eventuele verschuiving van de stemming naar het einde van de vergadering of, indien er zich bijzondere moeilijkheden voordoen, verlenging van de vergadering tot de volgende dag overeenkomstig artikel 4 van het reglement van orde van het comité, bestaat de mogelijkheid om op een bijeenkomst van het comité mondeling wijzigingen te presenteren zelfs met betrekking tot inhoudelijke wijzigingen van het ontwerp dat op de agenda van de vergadering is opgenomen. Het door het Koninkrijk Spanje gehuldigde standpunt dat de Commissie haar voorstellen schriftelijk en in alle officiële talen moet indienen, kan moeilijk met voormelde bepaling van het reglement van orde worden verzoend, aangezien het, indien dit standpunt zou worden aanvaard, nagenoeg onmogelijk zou zijn om tijdens een vergadering inhoudelijke wijzigingen aan te brengen.

42      In casu stelt het Gerecht vast dat, zoals uit de notulen van de vergadering van het comité van 16 juli 2003 blijkt, het voorstel houdende wijzigingen van de aanvankelijke ontwerpverordening dat door de Commissie aan het begin van de vergadering is ingediend, een mondeling voorstel was. Het door de Commissie tijdens diezelfde vergadering uitgedeelde document moet dus worden beschouwd als een illustratie of een louter visuele ondersteuning met het oog op een „beter begrip” van de door de Commissie mondeling voorgestelde wijzigingen. Aangezien de Commissie er ook voor had kunnen opteren, haar voorstellen enkel mondeling in te dienen, zonder enig document te verspreiden, kan geen dienstig argument worden ontleend aan de omstandigheid dat het uitgedeelde document enkel in het Engels was opgesteld.

43      In die omstandigheden is het Gerecht van oordeel dat de Commissie, door haar voorstel houdende wijzigingen van het oorspronkelijke ontwerp tijdens de betrokken vergadering mondeling in te dienen, noch de toepasselijke bepalingen noch de „juridische waarborgen” van de lidstaten heeft geschonden, zoals het Koninkrijk Spanje beweert. Dit is des te meer geval daar de vertegenwoordigers van het Koninkrijk Spanje op hun verzoek tijdens deze vergadering de beschikking hadden over een simultaanvertaling van en naar het Spaans en dus in hun eigen taal de bespreking en de door de Commissie over haar voorstel verstrekte toelichtingen hebben kunnen volgen.

44      Met betrekking tot de tweede grief, die door het Koninkrijk Spanje ter terechtzitting is aangevoerd en inhoudt dat de Commissie heeft geweigerd, de stemming over het ontwerp tot een latere vergadering van het comité uit te stellen, dient eerst de door de Commissie betwiste ontvankelijkheid ervan te worden onderzocht.

45      Artikel 48, lid 2, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering verbiedt dat in de loop van het geding nieuwe middelen worden voorgedragen, tenzij deze steunen op gegevens, rechtens of feitelijk, waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken.

46      Een middel dat een uitwerking is van een eerder in het inleidende verzoekschrift rechtstreeks of stilzwijgend opgeworpen middel en daarmee nauw verband houdt, moet evenwel ontvankelijk worden verklaard (arresten Gerecht van 19 september 2000, Dürbeck/Commissie, T‑252/97, Jurispr. blz. II‑3031, punt 39, en 30 september 2003, Cableuropa e.a./Commissie, T‑346/02 en T‑347/02, Jurispr. blz. II‑4251, punt 111).

47      Het Gerecht is van oordeel dat dit in casu het geval is. De onderhavige grief houdt immers nauw verband met de eerste, in het verzoekschrift ingeroepen en hierboven onderzochte grief volgens welke de bestreden verordening, waarvan het ontwerp op de vergadering van het comité 16 juli 2003 is besproken, nietig is op grond dat tijdens deze vergadering in dit ontwerp belangrijke wijzigingen zijn aangebracht die niet in het Spaans waren gepresenteerd. De onderhavige grief moet met andere woorden aldus worden begrepen dat indien de Commissie niet de mogelijkheid had om de voorgestelde wijzigingen tijdens deze vergadering eveneens in het Spaans voor te leggen, zij op zijn minst de stemming tot een andere vergadering had moeten uitstellen, teneinde de Spaanse vertegenwoordigers de nodige tijd te geven om deze voorstellen, die in een andere taal dan de officiële taal van hun staat waren opgesteld, te bestuderen. Overigens heeft het Koninkrijk Spanje diezelfde grief in wezen in punt 3 van zijn verzoekschrift geformuleerd, door te stellen dat de Commissie het comité in weerwil van het voorbehoud van de Spaanse delegatie tot stemming had gedwongen (zie punt 12 hierboven).

48      Deze grief dient evenwel ongegrond te worden verklaard. Artikel 4 noch enige andere bepaling van het reglement van orde van het comité voorziet immers in uitstel van de stemming tot een volgende vergadering, ook al worden er tijdens de vergadering van het comité inhoudelijke wijzigingen aan het ontwerp aangebracht. In dit laatste geval voorziet artikel 4 enkel in de mogelijkheid dat de voorzitter van het comité de stemming naar het einde van de vergadering verschuift. Zoals reeds is uiteengezet, is dit in casu geschied, aangezien de bespreking van het betrokken ontwerp en de stemming daarover het enige agendapunt van de vergadering van het comité van 16 juli 2003 was en de stemming aan het einde van deze vergadering heeft plaatsgevonden.

49      Hoe dan ook kunnen de door het Koninkrijk Spanje in het kader van het tweede onderdeel van het onderhavige middel aangevoerde onregelmatigheden, al zouden zij vaststaan, niet tot nietigverklaring van de bestreden verordening leiden. Aangezien het comité er niet in is geslaagd om een advies over de in de verordening voorziene maatregelen uit te brengen, is deze verordening vastgesteld door de Commissie, die deze maatregelen dus niet ter kennis van de Raad heeft gebracht overeenkomstig 30, lid 2, van verordening nr. 2371/2002 en artikel 4, lid 3, van besluit 1999/468. Het Koninkrijk Spanje, dat tegen de betrokken ontwerpverordening heeft gestemd, had zich niet met meer succes tegen dit ontwerp kunnen verzetten indien het over de Spaanse versie van het betwiste document had beschikt. Bijgevolg kunnen de beweerde onregelmatigheden geen invloed op de uiteindelijk vastgestelde maatregelen hebben gehad (zie in die zin arrest Feta II, punt 35 supra, punten 38 tot en met 40).

50      De voorgaande overwegingen worden niet op losse schroeven gezet door lezing van het door het Koninkrijk Spanje ingeroepen arrest van 10 februari 1998, Duitsland/Commissie, punt 20 supra. In dit arrest heeft het Hof de bestreden beschikking nietigverklaard op grond dat de Commissie geen rekening had gehouden met het verzoek om uitstel van de stemming dat was ingediend door de Bondsrepubliek Duitsland, die te laat de beschikking had gekregen over de versie in haar officiële taal van de ontwerpbeschikking die in het betrokken comité moest worden besproken (arrest van 10 februari 1998, Duitsland/Commissie, punt 20 supra, punten 26 tot en met 32).

51      In casu heeft het Koninkrijk Spanje ter terechtzitting evenwel bevestigd dat zij de oorspronkelijke ontwerpverordening in haar officiële taal tijdig had ontvangen, hetgeen in het proces-verbaal van de terechtzitting is genoteerd.

52      Bovendien bepaalde artikel 2, lid 7, van het reglement van orde van het comité dat in het arrest van 10 februari 1998, Duitsland/Commissie, punt 20 supra, aan de orde was, anders dan het reglement van orde van het onderhavige comité, dat indien het te bespreken ontwerp niet tijdig aan de lidstaten was gezonden, dit agendapunt op verzoek van een lidstaat naar een latere vergadering moest worden verschoven (arrest van 10 februari 1998, Duitsland/Commissie, punt 20 supra, punt 17).

53      Ten slotte had, anders dan in de onderhavige zaak, in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 10 februari 1998, Duitsland/Commissie, punt 20 supra, het betrokken comité een advies uitgebracht dat vervolgens door de Commissie is gevolgd [arrest van 10 februari 1998, Duitsland/Commissie, punt 20 supra, punt 32; zie eveneens de laatste overweging van de considerans van beschikking 95/204/EG van de Commissie van 31 mei 1995 tot uitvoering van artikel 20, lid 2, van richtlijn 89/106/EEG van de Raad inzake voor de bouw bestemde producten (PB L 129, blz. 23), die in dit arrest nietig is verklaard].

54      Uit een en ander volgt dat het tweede onderdeel van het eerste middel ongegrond is en moet worden afgewezen. Bijgevolg dient het eerste middel in zijn geheel te worden afgewezen.

 Het tweede middel: schending van het beginsel van hiërarchie van normen, aangezien artikel 7, lid 1, van de bestreden verordening de bepalingen van artikel 13 van verordening nr. 2371/2002 schendt

 Argumenten van partijen

55      Het Koninkrijk Spanje herinnert eraan dat artikel 7 van de bestreden verordening is vastgesteld ter uitvoering van de bepalingen van artikel 13 van verordening nr. 2371/2002. Dit laatste artikel verwijst evenwel enkel naar toevoeging van nieuwe capaciteit aan de vissersvloot naar gelang daarvoor al dan geen overheidssteun is verkregen en met als enige vereiste dat andere capaciteit is onttrokken volgens bepaalde regels. Het eist geenszins dat de in tonnage uitgedrukte capaciteit van de vissersvloot de in artikel 7, lid 1, van de bestreden verordening opgenomen formule niet overschrijdt. Bijgevolg is het voor de uitvoering van de regeling voor toevoeging/onttrekking van artikel 13 van verordening nr. 2371/2002 niet noodzakelijk om de lidstaten de inachtneming van deze formule op te leggen.

56      Het Koninkrijk Spanje voegt daaraan toe dat uit artikel 11, lid 2, van verordening nr. 2371/2002, waarin de lidstaten de verplichting wordt opgelegd, er zorg voor te dragen dat de in artikel 12 en artikel 11, lid 4, van deze verordening genoemde referentieniveaus voor de vangstcapaciteit, uitgedrukt in GT en kW, niet worden overschreden, blijkt dat de Raad de lidstaten geen beperkingen oplegt met betrekking tot de door Commissie voor elke lidstaat vastgestelde referentieniveaus. Op grond van artikel 11, lid 2, van verordening nr. 2371/2002 kunnen evenwel niet de beperkingen worden vastgesteld die in artikel 7, lid 1, van de bestreden verordening zijn opgenomen, te weten beperkingen inzake de werkelijke omvang van de vloot, gemeten in GT en in KW, die de actuele toestand van de vloot van elke lidstaat aangeeft.

57      Volgens het Koninkrijk Spanje worden de door Commissie bij wege van meerjarige oriëntatieprogramma’s (hierna: „MOP’s”) vastgestelde referentieniveaus die elkaar sinds jaren opvolgen, in acht genomen, indien de lidstaten waarborgen dat het werkelijke niveau van hun vloot ten hoogste gelijk blijft aan de referentieniveaus. Dat is onder meer het geval voor Spanje, waarvan het werkelijke niveau van de vloot sinds juni 1992 steeds onder de referentieniveaus is gebleven. Einde 2003 kon het verschil tussen het werkelijke niveau van de vloot van Spanje en het toepasselijke referentieniveau worden geraamd op ongeveer 240 000 GT, een aanzienlijk hoger cijfer dan de totale vloot van een aantal landen zoals Nederland en Ierland, en op 535 067 kW.

58      Deze vermindering is het resultaat van een belangrijke inspanning van het Koninkrijk Spanje en zij vloeit deels voort uit met toekenning van overheidssteun verrichte onttrekkingen en voor het overige uit zonder overheidssteun verrichte onttrekkingen, dankzij het op het gebied van de scheepsbouw gevoerde beleid. Aldus zijn van de in het vorige punt genoemde marges 90 000 GT en 182 660 kW zonder overheidssteun tot stand gebracht.

59      Het Koninkrijk Spanje beschikt op die manier in zijn register over sinds 1997 zonder overheidssteun verrichte onttrekkingen, die het in aanmerking mag nemen om te voldoen aan de ingevolge artikel 13, lid 1, lid 1, sub a en b, van verordening nr. 2371/2002 op hem rustende verplichting tot compensatie van toevoegingen van nieuwe capaciteit aan de vloot met minstens gelijke onttrekkingen zonder overheidssteun. De in artikel 7 van de bestreden verordening neergelegde verplichting om het werkelijke niveau van de vissersvloot zoals dit op 1 januari 2003 bestond, niet te overschrijden, ontneemt het Koninkrijk Spanje evenwel deze mogelijkheid en berokkent hem zodoende schade, met name ten opzichte van andere lidstaten die hun verplichting om aan de door de Commissie in de MOP’s vastgestelde referentieniveaus te voldoen, niet hebben geëerbiedigd.

60      Bovendien holt artikel 7 van de bestreden verordening de juridische betekenis uit van de in artikel 4 van diezelfde verordening vastgestelde berekening van de voor elke lidstaat geldende referentieniveaus, aangezien de Commissie in artikel 7 strengere nieuwe niveaus vaststelt zonder opdracht van de Raad.

61      Derhalve is het Koninkrijk Spanje van oordeel dat de Commissie met de vaststelling van artikel 7 van de bestreden verordening het beginsel van hiërarchie van normen heeft geschonden, welk beginsel volgens vaste rechtspraak eist dat de bevoegde gemeenschapsinstelling bij de vaststelling van uitvoeringsbepalingen van een basisverordening de grenzen van de haar door die verordening toegekende bevoegdheid niet overschrijdt en niet van die bevoegdheden afwijkt (arresten Hof van 13 maart 1997, Eridania Beghin-Say, C‑103/96, Jurispr. blz. I‑1453, en 2 maart 1999, Spanje/Commissie, C‑179/97, Jurispr. blz. I‑1251).

62      De Commissie benadrukt dat artikel 7, lid 1, van de bestreden verordening enkel de bepalingen van de artikelen 11 en 13 van verordening nr. 2371/2002 in een formule omzet, teneinde de berekeningen die het bevoegde technische personeel van elke nationale administratie dient te richten, te vergemakkelijken. Deze formule geeft derhalve de verplichting van de lidstaten weer, er voortdurend zorg voor te dragen dat hun vangstcapaciteit in tonnage (GTt) ten hoogste gelijk is aan die op 1 januari 2003 (GT03), verminderd met, ten eerste, de totale tonnage van de met overheidssteun onttrokken vaartuigen, bedoeld in artikel 11, lid 4, van verordening nr. 2371/2002 [- GTa] en, ten tweede, 35 % van de totale tonnage van met overheidssteun toegevoegde vaartuigen van meer dan 100 GT, bedoeld in artikel 13, lid 1, sub b‑ii, van deze verordening [- 0,35 GT100], en vermeerderd met, ten eerste, de krachtens artikel 11, lid 5, van deze verordening toegestane toename van de tonnage [+ GTs] en, ten tweede, de wijziging die het gevolg is van de hermeting van de vloot [+ Δ (GT - GRT)].

63      Volgens de Commissie heeft de Raad, door vanaf 1 januari 2003 de in artikel 13 van verordening nr. 2371/2002 neergelegde regeling inzake compensatie van toevoegingen en onttrekkingen aan de vloot in te voeren, de werkelijke niveaus van de vloot beperkt, waaraan het door het Koninkrijk Spanje ontwikkelde betoog voorbij lijkt te gaan. Deze beperking staat los van de verplichting om de referentieniveaus van artikel 11, lid 2, van verordening nr. 2371/2002 niet te overschrijden, welke verplichting zelf ook tot een beperking van het werkelijke niveau van de vloot van elke lidstaat leidt.

64      Wat het argument van het Koninkrijk Spanje betreft dat artikel 7 van de bestreden verordening belet dat voor de compensatie van nieuwe toevoegingen de beweerdelijk sinds 1997 zonder overheidssteun verwezenlijkte verminderingen van de Spaanse vissersvloot in aanmerking worden genomen, repliceert de Commissie dat de in artikel 13 verordening nr. 2371/2002 vervatte uitdrukking „met ingang van 1 januari 2003” zowel van toepassing is op de toevoegingen van nieuwe capaciteit aan de vloot als op de verplichting tot onttrekking die deze impliceren. Derhalve is het dit laatste artikel dat eraan in de weg staat, vóór deze datum verrichte capaciteitsonttrekkingen in aanmerking te nemen.

65      De argumenten van het Koninkrijk Spanje houden dus in geen enkel opzicht verband met artikel 7 van de bestreden verordening en gaan voorbij aan de bepalingen van artikel 13 van verordening nr. 2371/2002. In werkelijkheid hebben deze argumenten betrekking op de door de Raad goedgekeurde regeling, waarin, anders dan het Koninkrijk Spanje beweert, geen enkel verband is vastgesteld tussen de al dan niet verwezenlijking door een lidstaat van de doelstellingen van het vierde MOP en de in voormeld artikel 13 opgenomen verplichtingen. Het Koninkrijk Spanje heeft evenwel niet tijdig beroep ingesteld tegen verordening nr. 2371/2002, waarbij deze regeling is ingevoerd.

 Beoordeling door het Gerecht

66      Er zij aan herinnerd dat volgens het beginsel van eerbiediging van de hiërarchie van normen, een uitvoeringsverordening niet mag afwijken van de bepalingen van de handeling die zij uitvoert (arresten Hof van 10 maart 1971, Deutsche Tradax, 38/70, Jurispr. blz. 145, punt 10, en 10 februari 1998, Spanje/Commissie, punt 61 supra, punt 20; arrest Gerecht van 27 oktober 1994, Chavane de Dalmassy e.a./Commissie, T‑64/92, JurAmbt. blz. I‑A‑227 en II‑723, punt 52). Bijgevolg moet worden nagegaan of de bepalingen van artikel 7, lid 1, van de bestreden verordening in overeenstemming zijn met artikel 13 van verordening nr. 2371/2002, waarvan zij de uitvoering vormen.

67      Uit de schrifturen van partijen blijkt dat zij van mening verschillen over de uitlegging die aan dit laatste artikel moet worden gegeven. Volgens de Commissie verwijzen de bewoordingen „met ingang van 1 januari 2003” in lid 1 van dit artikel zowel naar de toevoegingen aan de vissersvloot als naar de onttrekkingen waarmee deze moeten worden gecompenseerd, zodat enkel de vanaf deze datum verrichte onttrekkingen in aanmerking mogen worden genomen. Het Koninkrijk Spanje is daarentegen van mening dat elke onttrekking van capaciteit aan de vissersvloot van een lidstaat, met inbegrip van de onttrekkingen van vóór 1 januari 2003, toevoegingen aan die vloot van na deze datum kan compenseren. Volgens deze laatste uitlegging is de enige door verordening nr. 2371/2002 aan de vloten van de lidstaten opgelegde beperking dan ook die van artikel 11, lid 2, van deze verordening, te weten de door de Commissie krachtens artikel 12, lid 1, van diezelfde verordening voor elke lidstaat vastgestelde referentieniveaus.

68      Vastgesteld moet worden dat artikel 7, lid 1, van de bestreden verordening overeenstemt met de uitlegging die de Commissie aan artikel 13, lid 1, van verordening nr. nr. 2371/2002 geeft. Een lidstaat kan namelijk de in artikel 7, lid 1, van de bestreden verordening opgenomen wiskundige formule enkel in acht nemen door te waarborgen dat de toevoeging van nieuwe capaciteit aan zijn vloot vanaf 1 januari 2003 wordt geneutraliseerd door onttrekking van – minstens gelijke – capaciteit die eveneens na deze datum plaatsvindt. Om de gegrondheid van het onderhavige middel te verifiëren, moet dus worden onderzocht of de door de Commissie voorgestane uitlegging van artikel 13, lid 1, van verordening nr. 2371/2002 juist is.

69      Het Gerecht is om de hiernavolgende redenen van oordeel dat dit daadwerkelijk het geval is.

70      In de eerste plaats impliceert de logica zelf van een systeem van compensatie van toevoegingen aan de vissersvloot met gelijkwaardige onttrekkingen noodzakelijkerwijs dat de toevoegingen en de onttrekkingen vanaf één en dezelfde datum in aanmerking moeten worden genomen. De mogelijkheid van een compensatie van nieuwe toevoegingen met onttrekkingen die vóór deze datum zijn verricht, zou tot dubbele compensaties kunnen leiden, ingeval de eerdere onttrekkingen reeds met andere, eveneens eerdere, toevoegingen zouden kunnen zijn gecompenseerd. De door het Koninkrijk Spanje aan artikel 13, lid 1, van verordening nr. nr. 2371/2002 gegeven uitlegging volgens welke de toevoegingen van nieuwe capaciteit aan de vissersvloot niet enkel met nieuwe onttrekkingen kunnen worden gecompenseerd, maar ook met vanaf 1997 verrichte onttrekkingen die niet met evenwaardige toevoegingen zijn gecompenseerd, gaat niet tegen deze logica in, maar strekt er in werkelijkheid toe, de datum vanaf welke de balans van toevoeging/onttrekking moet worden opgemaakt, te verplaatsen naar 1997. Zoals de Commissie evenwel terecht opmerkt, vindt een dergelijke uitlegging geen steun in artikel 13, lid 1, van verordening nr. 2371/2002, dat eist dat de balans van toevoeging/onttrekking met ingang van 1 januari 2003 wordt opgemaakt.

71      In de tweede plaats blijkt duidelijk uit de twaalfde overweging van de considerans van verordening nr. 2371/2002 dat de invoering van „nationale regelingen voor toevoeging/onttrekking aan de vloot” deel uitmaakt van de specifieke maatregelen die dienen te worden genomen om het doel van verkleining van de communautaire vissersvloot te bereiken, waartoe ook behoort de vaststelling van referentieniveaus voor de vangstcapaciteit die niet mogen worden overschreden. Een uitlegging van artikel 13 van verordening nr. 2371/2002 volgens welke een lidstaat na 1 januari 2003 verrichte toevoegingen van vaartuigen aan haar vissersvloot zou kunnen compenseren met niet-gecompenseerde onttrekkingen van vóór deze datum, is in strijd met deze doelstelling. Op basis van deze uitlegging zou het een lidstaat immers zijn toegestaan, de capaciteit van zijn vissersvloot in het kader van zijn nationale regeling voor toevoeging/onttrekking te verhogen ten opzichte van die op 1 januari 2003, waardoor de in verordening nr. 2371/2002 neergelegde doelstelling van algemene vermindering van de communautaire vissersvloot niet zou kunnen worden bereikt.

72      In de derde plaats impliceert de verwijzing in artikel 13, lid 1, van verordening nr. 2371/2002 naar in aanmerking te nemen „voordien” verrichte onttrekkingen niet dat deze onttrekkingen mogen dateren van vóór 1 januari 2003. Deze term strekt er enkel toe, de mogelijkheid uit te sluiten dat een toevoeging wordt gecompenseerd met een latere onttrekking. Een dergelijke mogelijkheid, die in een systeem van eenvoudige compensatie van toevoegingen en onttrekkingen niet is uitgesloten, zou in strijd zijn met de doelstelling van verkleining van de communautaire vissersvloot, aangezien zij een – zij het voorlopige – vermeerdering van deze vloot zou impliceren zolang de onttrekking die een eerdere toevoeging moet compenseren, nog niet is geschied. Bovendien kan een dergelijke mogelijkheid tal van praktische problemen veroorzaken, onder meer ingeval een voorgenomen toekomstige onttrekking die een reeds verrichte toevoeging dient te compenseren, achterwege blijft.

73      In de vierde plaats wordt de door de Commissie verdedigde uitlegging van artikel 13 van verordening nr. 2371/2002 bevestigd door verordening (EG) nr. 1242/2004 van de Raad van 28 juni 2004 waarbij aan de nieuwe lidstaten een afwijking wordt toegestaan van enkele bepalingen van verordening nr. 2371/2002 met betrekking tot de referentieniveaus van de vissersvloten (PB L 236, blz. 1). In verordening nr. 1242/2004 is immers de vaststelling van referentieniveaus voor de betrokken lidstaten achterwege gelaten met de overweging dat een dergelijke vaststelling overbodig zou zijn daar de handhaving van de capaciteit van de vissersvloot van deze staten op haar niveau op het tijdstip van hun toetreding, te weten 1 mei 2004, volledig wordt gewaarborgd door de regeling voor toevoeging/ onttrekking van artikel 13 van verordening nr. 2371/2002 (zie de tweede, derde en vierde overweging van de considerans van verordening nr. 1242/2004). Indien, zoals het Koninkrijk Spanje betoogt, de enige door verordening nr. 2371/2002 aan de lidstaten opgelegde beperking die inzake de inachtneming van de referentieniveaus zou zijn, had verordening nr. 1242/2004 ook voor de nieuwe lidstaten referentieniveaus moeten vaststellen. Deze ontwikkeling bevestigt dus de door de Commissie gehuldigde benadering volgens welke de referentieniveaus enkel reële betekenis hebben voor de lidstaten die deze niveaus op 1 januari 2003 overschreden en overbodig zullen worden zodra alle lidstaten deze niveaus in acht zullen hebben genomen.

74      In de vijfde plaats wordt de door de Commissie verdedigde uitlegging van het betrokken artikel bevestigd door de voorbereidende werkzaamheden van verordening nr. 2371/2002. Zo blijkt uit document nr. 15414/02 van het voorzitterschap van de Raad van 12 december 2002, waarin een synthese wordt gemaakt van de standpunten van de verschillende nationale delegaties betreffende het ontwerp dat nadien verordening nr. 2371/2002 is geworden en dat via het register van documenten van deze instelling openbaar is gemaakt, dat zes lidstaten, te weten de Helleense Republiek, het Koninkrijk Spanje, de Franse Republiek, de Republiek Finland, de Italiaanse Republiek en de Portugese Republiek, hebben verklaard dat uit artikel 12 van het voorstel (dat artikel 13 van verordening nr. 2371/2002 is geworden) duidelijk moest blijken dat het doel was, te voorkomen dat de referentieniveaus zouden worden overschreden. Het Gerecht heeft ter terechtzitting besloten dit document aan het dossier van de zaak toe te voegen, na een kopie ervan in de procestaal aan partijen te hebben verstrekt en hen te hebben verzocht, hun eventuele opmerkingen te maken, hetgeen in het proces-verbaal van de terechtzitting is genoteerd. Het Koninkrijk Spanje heeft geen enkel commentaar op dit document geleverd.

75      Evenzo had ook het Europees Parlement in zijn wetgevingsresolutie over ditzelfde ontwerp [wetgevingsresolutie van het Europees Parlement betreffende het voorstel voor een verordening van de Raad inzake de instandhouding en de duurzame exploitatie van de visserijhulpbronnen in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid [COM(2002) 185 – C5‑0313/2002 – 2002/0114(CNS) (PB 2004, C 27 E, blz. 112)], een amendement nr. 42 ingediend strekkende tot vervanging van de woorden „dat de totale vangstcapaciteit van de toevoegingen aan de vloot op geen enkel moment groter is dan de totale vangstcapaciteit van de onttrekkingen aan de vloot” in het door de Commissie aan de Raad voorgelegde voorstel voor een verordening door de woorden „dat de referentieniveaus niet worden overschreden”. Vastgesteld moet evenwel worden dat deze voorstellen door de Raad niet in de uiteindelijk vastgestelde versie van artikel 13 van verordening nr. 2371/2002 zijn opgenomen.

76      Met betrekking tot het argument van het Koninkrijk Spanje dat de lidstaten die de referentieniveaus volkomen in acht hebben genomen, worden gestraft door het feit dat de capaciteit van hun vissersvloot op 1 januari 2003 als voortaan niet te overschrijden bovengrens wordt gehanteerd, moet tegen de achtergrond van de voorgaande overwegingen worden vastgesteld dat dit gevolg rechtstreeks uit artikel 13 van verordening nr. 2371/2002 voortvloeit. Zoals de Commissie evenwel terecht opmerkt, heeft het Koninkrijk Spanje deze laatste bepaling noch tijdig aangevochten, noch voor het Gerecht een exceptie van onwettigheid ten aanzien ervan opgeworpen.

77      Hieruit volgt dat, anders dan het Koninkrijk Spanje betoogt, de bepaling van artikel 7, lid 1, van de bestreden verordening geen schending van artikel 13 van verordening nr. 2371/2002 oplevert. Derhalve dient het tweede middel ongegrond te worden verklaard.

 Het derde middel: schending van het beginsel van hiërarchie van normen, aangezien artikel 7, lid 1, van de bestreden verordening de bepalingen van artikel 11 van verordening nr. 2371/2002 schendt

 Argumenten van partijen

78      Het Koninkrijk Spanje wijst erop dat artikel 11, lid 5, van verordening nr. 2371/2002 de lidstaten uitdrukkelijk toestaat om bij het opmaken van de balans van de toevoeging/onttrekking, bedoeld in artikel 13 van deze verordening, geen rekening te houden met de toename van de tonnage van vissersvaartuigen van vijf jaar en ouder door de modernisering van het hoofddek ter verbetering van de veiligheid aan boord, de arbeidsomstandigheden, de hygiëne en de productkwaliteit. Tot de elementen die voor de vaststelling van de capaciteit in tonnage van de vissersvloot van een lidstaat in aanmerking moeten worden genomen, behoort volgens artikel 7, lid 1, van de bestreden verordening evenwel de factor GTs, die met deze toename overeenkomt. Door de inaanmerkingneming van deze factor, die overeenkomstig de bepalingen van artikel 11, lid 5, van verordening nr. 2371/2002 zou moeten worden uitgesloten, schendt artikel 7 van de bestreden verordening bijgevolg het beginsel van de hiërarchie van normen alsook de in punt 61 hierboven aangehaalde rechtspraak van het Hof.

79      De Commissie merkt op dat het onderhavige middel aantoont dat het Koninkrijk Spanje de draagwijdte van artikel 7, lid 1, van de bestreden verordening niet heeft begrepen. Indien de factor GTs niet in de in deze bepaling neergelegde wiskundige formule was opgenomen, zou de aan de modernisering toe te schrijven toename van de tonnage volgens de Commissie door een onttrekking van een gelijke capaciteit aan de vloot moeten worden gecompenseerd. Dit zou tot een tegenovergesteld resultaat dan het door artikel 11, lid 5, van verordening nr. 2371/2002 beoogde resultaat leiden. Het was dus noodzakelijk om de factor GTs, voorafgegaan door een plusteken, in de in artikel 7, lid 1, van de bestreden verordening vervatte formule op te nemen. Dit artikel zet enkel de niet-inaanmerkingneming van de capaciteitstoename die het gevolg is van verrichtingen van modernisering van vaartuigen, bedoeld in artikel 11, lid 5, van verordening nr. 2371/2002, in een wiskundige formule om.

 Beoordeling door het Gerecht

80      Zoals de Commissie terecht opmerkt, berust het onderhavige middel op een onjuist begrip van het effect van de wiskundige formule van artikel 7, lid 1, van de bestreden verordening. Om aan deze formule te voldoen moet elke lidstaat zich er namelijk van verzekeren dat de capaciteit in tonnage van haar vissersvloot (GTt) steeds ten hoogste gelijk is aan die op 1 januari 2003 (GT03).

81      De in artikel 11, lid 5, van verordening nr. 2371/2002 genoemde modernisering van de vissersvaartuigen impliceert een toename van de capaciteit van de vloot (GTs), waardoor de daadwerkelijke capaciteit (GTt) door de toevoeging van de betrokken toename hoger uitkomt dan die op 1 januari 2003 (GT03). Om het evenwicht te bewaren bepaalt de formule van artikel 7, lid 1, van de bestreden verordening dat de factor GTt wordt vergeleken met de factor GT03, vermeerderd met de factor GTs (GT03 + GTs).

82      Hieruit volgt dat de uit artikel 11, lid 5, van verordening nr. 2371/2002 voortvloeiende verplichting tot niet-inaanmerkingneming van de in deze bepaling bedoelde toename van capaciteit, anders dan het Koninkrijk Spanje betoogt, de toevoeging van de factor GTs aan de factor GT03 in de formule van artikel 7, lid 1, van de bestreden verordening vereist. In het tegenovergestelde geval zou het voorschrift van artikel 11, lid 5, van verordening nr. 2371/2002 worden geschonden, aangezien de betrokken lidstaat in dat geval verplicht zou zijn, aan haar vissersvloot een capaciteit te onttrekken die minstens gelijk is aan de toename door de modernisering, teneinde haar capaciteit (GTt) te verminderen en de op 1 januari 2003 bestaande capaciteit (GT03) niet te overschrijden.

83      Uit de voorgaande overwegingen volgt dat het onderhavige middel ongegrond moet worden verklaard.

 Het vierde middel: schending van het beginsel van bescherming van gewettigd vertrouwen

 Argumenten van partijen

84      Het Koninkrijk Spanje beroept zich op schending van het beginsel van bescherming van gewettigd vertrouwen, doordat de bestreden verordening met terugwerkende kracht van toepassing is, namelijk sinds 1 januari 2003, hetgeen de belanghebbenden schade kan berokkenen. In zijn repliek heeft het Koninkrijk Spanje gepreciseerd dat de belanghebbenden schade lijden doordat de bestreden verordening een nieuwe beperking van het werkelijke niveau van de vissersvloot invoert die niet in verordening nr. 2371/2002 is opgenomen. In die omstandigheden is volgens het Koninkrijk Spanje het argument dat de terugwerkende kracht van de bestreden verordening gerechtvaardigd is daar deze louter de toepassingsvoorwaarden van de op 1 januari 2003 in werking getreden verordening nr. 2371/2002 vaststelt, ongeldig, aangezien eventuele belanghebbenden niet konden weten welke nieuwe beperkingen de Commissie voornemens was in te voeren.

85      De Commissie betoogt primair dat dit middel kennelijk niet-ontvankelijk is, omdat het niet strookt met artikel 38, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie en de daarmee verband houdende rechtspraak. Volgens de Commissie blijken de wezenlijke elementen, feitelijk en rechtens, waarop het onderhavige middel is gebaseerd, niet uit het verzoekschrift, aangezien het Koninkrijk Spanje enkel een louter hypothetische schade voor de belanghebbenden als gevolg van de terugwerkende kracht van de bestreden verordening heeft aangevoerd, zonder deze belanghebbenden duidelijk te identificeren en zonder de aard en de oorsprong van de door hen geleden schade aan te geven.

86      Subsidiair is de Commissie van oordeel dat het onderhavige middel ongegrond is. Volgens de Commissie erkent de rechtspraak bij wijze van uitzondering dat een gemeenschapshandeling reeds vóór bekendmaking ervan in werking treedt, indien dit voor het te bereiken doel noodzakelijk is en het rechtmatige vertrouwen van de betrokkenen naar behoren in acht wordt genomen (arresten Hof van 25 januari 1979, Racke, 98/78, Jurispr. blz. 69, punt 20, en Weingut Decker, 99/78, Jurispr. blz. 101, punt 8; 9 januari 1990, SAFA, C‑337/88, Jurispr. blz. I‑1, punt 13; 11 juli 1991, Crispoltoni, C‑368/89, Jurispr. blz. I‑3695, punt 17; 20 november 1997, Moskof, C‑244/95, Jurispr. blz. I‑6441, punt 77, en 22 november 2001, Nederland/Raad, C‑110/97, Jurispr. blz. I‑8763, punt 151). Aangezien de bestreden verordening er louter toe strekt om de toepassingsvoorwaarden van de door verordening nr. 2371/2002 opgelegde verplichtingen vast te stellen, zonder daaraan enig nieuw element toe te voegen, kan de datum van toepassing van de bestreden verordening in casu enkel de datum van de inwerkingtreding van verordening nr. 2371/2002 zijn, te weten 1 januari 2003.

87      De Commissie wijst erop dat het betoog van het Koninkrijk Spanje dat de bestreden verordening niet in verordening nr. 2371/2002 voorziene maatregelen heeft ingevoerd, op een onjuiste premisse is gebaseerd, voor zover de beweerdelijk nieuwe beperking als gevolg van de verwijzing in de bestreden verordening naar de werkelijke niveaus van de vissersvloot, slechts de eenvoudige toepassing van de regeling voor toevoeging/onttrekking van artikel 13 van verordening nr. 2371/2002 vormt, zoals de Commissie in haar antwoord op het tweede middel heeft uitgelegd.

 Beoordeling door het Gerecht

88      Artikel 38, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof bepaalt dat ieder inleidend verzoekschrift het voorwerp van het geschil en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen moet bevatten. Deze bepaling is in dezelfde bewoordingen gesteld als artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht en beide bepalingen nemen enkel een in artikel 21 van het Statuut van het Hof van Justitie vervatte eis over die zonder onderscheid van toepassing is op de bij het Hof en op de bij het Gerecht ingestelde beroepen (arrest Hof van 18 juli 2006, Rossi/BHIM, C‑214/05 P, Jurispr. blz. I‑7057, punt 36).

89      Uit voormelde bepalingen volgt dat de wezenlijke elementen, feitelijk en rechtens, waarop het beroep is gebaseerd, coherent en begrijpelijk moeten worden weergegeven in de tekst van het verzoekschrift zelf en zo duidelijk en nauwkeurig moeten zijn aangeduid dat de verweerder zijn verweer kan voorbereiden en de communautaire rechter zijn toezicht kan uitoefenen (arresten Hof van 9 januari 2003, Italië/Commissie, C‑178/00, Jurispr. blz. I‑303, punt 6, en 14 oktober 2004, Commissie/Spanje, C‑55/03, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 23). De enkele inroeping van het beginsel van gemeenschapsrecht waarvan wordt beweerd dat het is geschonden, zonder de elementen feitelijk en rechtens aan te geven waarop deze bewering steunt, voldoet niet aan dit vereiste (zie in die zin arrest Hof van 15 september 2005, Ierland/Commissie, C‑199/03, Jurispr. blz. I‑8027, punt 51).

90      In casu heeft het Koninkrijk Spanje in zijn verzoekschrift enkel verklaard dat de vaststelling van de inwerkingtreding van de bestreden verordening op 1 januari 2003 schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen opleverde omdat zij de belanghebbenden schade kon berokkenen, zonder evenwel de elementen feitelijk en rechtens aan te geven op basis waarvan de beweerde waarschijnlijke schade en de betrokken belanghebbenden kunnen worden geïdentificeerd. Zoals de Commissie terecht opmerkt, voldoet het onderhavige middel in die omstandigheden niet aan de vereisten van voornoemde bepalingen van de Reglementen voor de procesvoering van het Hof en van het Gerecht en dient het niet-ontvankelijk te worden verklaard.

91      Hoe dan ook vormt het door het Koninkrijk Spanje in repliek ter ondersteuning van de ontvankelijkheid van het onderhavige middel ontwikkelde betoog volgens hetwelk de belanghebbenden schade wordt berokkend doordat de bestreden verordening een nieuwe beperking van de vissersvloot van de lidstaten invoert die in verordening nr. 2371/2002 niet is voorzien, louter een herhaling van de in het kader van het tweede middel aangevoerde argumentatie, die is gebaseerd op schending van het beginsel van hiërarchie van normen. Zoals reeds is uiteengezet, is dat middel ongegrond en moet het worden afgewezen.

92      Aangezien de in artikel 13 van verordening nr. 2371/2002 neergelegde regeling voor toevoeging/onttrekking aan de vissersvloot in werking is getreden op 1 januari 2003, kan bovendien de toepassing van de bestreden verordening vanaf diezelfde datum, anders dan het Koninkrijk Spanje betoogt, het beweerde gewettigde vertrouwen van de belanghebbenden niet schenden.

93      Uit een en ander volgt dat het onderhavige middel moet worden afgewezen.

 Het vijfde middel: de beweerde willekeur van de bestreden verordening

 Argumenten van partijen

94      Het Koninkrijk Spanje betoogt dat artikel 6 van de bestreden verordening de inaanmerkingneming van onttrekkingen van vaartuigen beperkt tot de periode van 1 januari 2000 tot en met 31 december 2002 door een in verordening nr. 2371/2002 onbestaande beperking in te voeren. Volgens het Koninkrijk Spanje verwijzen de referentieniveaus evenals de MOP’s naar het jaar 1997. Bovendien blijkt uit de in artikel 13, lid 1, sub a en b, van verordening nr. 2371/2002 gebruikte uitdrukking „voordien gecompenseerd worden door onttrekkingen zonder overheidssteun” dat er geen enkele beperking in de tijd voor de inaanmerkingneming van verrichte onttrekkingen bestaat. Bijgevolg is de bij de bestreden verordening aangebrachte beperking willekeurig.

95       Het Koninkrijk Spanje acht de door de bestreden verordening op haar toegepaste referentieniveaus ontoelaatbaar, voor zover de Commissie in deze verordening een nieuwe regel heeft ingevoerd die het referentieniveau als element van beheer van de vloot onbruikbaar maakt en het Koninkrijk Spanje straft met een vermindering van 240 000 GT, terwijl aanzienlijke vermeerderingen van tonnage zijn toegestaan aan Nederland, Ierland en het Verenigd Koninkrijk.

96      De door de Commissie gehanteerde benadering miskent op willekeurige wijze de rechtmatige belangen van het Koninkrijk Spanje door de begrippen referentieniveau en werkelijk niveau van de vloot met elkaar te verwarren. De ruime beoordelingsvrijheid waarover de Commissie bij de beoordeling van ingewikkelde economische situaties beschikt, bevrijdt haar niet van de verplichting, de verordeningen van de Raad en haar eigen verordeningen na te leven, en rechtvaardigt noch dat de rechten die het Koninkrijk Spanje door de verwezenlijking van de doelstellingen van het vierde MOP heeft verkregen, restrictief worden uitgelegd, noch dat het wordt gelijkgesteld met lidstaten die hun verplichtingen niet hebben vervuld doordat het op het gebied van onttrekking aan een gelijke behandeling op lager niveau wordt onderworpen.

97      De Commissie onderstreept dat artikel 6 van de bestreden verordening een uitzondering vormt op artikel 13 van verordening nr. 2371/2002, dat geen overgangsbepalingen bevat en in beginsel met ingang van 1 januari 2003 elke toevoeging van een vaartuig aan de vissersvloot verbiedt die niet met een onttrekking van een minstens gelijke capaciteit gepaard gaat. Artikel 6 verzekert enkel de overgang van de oude regeling voor toevoeging/onttrekking naar het nieuwe systeem, door de vergunningen voor het bouwen van vaartuigen die door een lidstaat eerder zijn afgegeven, in aanmerking te nemen. Op die manier vrijwaart artikel 6 de rechten van de houders van tussen 1 januari 2000 en 31 december 2002 verleende vergunningen zonder voorafgaande onttrekking van een gelijkwaardige capaciteit om hun nieuwe vaartuig aan de vissersvloot van de betrokken lidstaat toe te voegen. Deze bepaling beschermt dus het gewettigd vertrouwen van de reders die houder zijn van een scheepsbouwvergunning.

98      De inaanmerkingneming van tijdens een beperkte periode afgegeven vergunningen wordt gerechtvaardigd door het uitzonderingskarakter van artikel 6 van de bestreden verordening. De Commissie merkt in dit verband op dat deze periode in haar aanvankelijke voorstel was vastgesteld op één jaar, namelijk van 1 januari tot en met 31 december 2002. Nadat verschillende lidstaten, waaronder het Koninkrijk Spanje, opmerkingen hadden gemaakt en de inzake visserij bevoegde nationale autoriteiten op verzoek van de Commissie informatie hadden verstrekt, heeft de Commissie evenwel besloten om de referentieperiode van één op drie jaar te brengen.

99      Deze periode van drie jaar beantwoordt aan objectieve criteria, te weten het tijdsverloop tussen de toekenning van de bouwvergunning en de toevoeging van het vaartuig aan de vissersvloot, dat door de Commissie op basis van haar ervaring en rekening houdend met alle tussentijdse stappen, zoals het sluiten van de overeenkomst, de bouw en de tewaterlating van het vaartuig, op ongeveer drie jaar is geraamd. Bovendien komt de vaststelling van het begin van de referentieperiode op 1 januari 2003 overeen met het begin van het voor de periode 2000‑2006 goedgekeurde meerjarenplan voor de structurele maatregelen in de sector visserij.

100    Hieruit volgt dat de bewering van het Koninkrijk Spanje dat het begin van de referentieperiode voor de inaanmerkingneming van vóór 1 januari 2003 afgegeven vergunningen tot 1997 moet teruggaan, niet kan worden aanvaard.

101    Volgens de Commissie beoogt het Koninkrijk Spanje met deze bewering, een uitzondering waarin is voorzien voor gevallen waarin eerder een nationale vergunning was toegekend die niet door de daadwerkelijke toevoeging van het nieuwe vaartuig aan de vloot was gevolgd vóór 1 januari 2003, uit te breiden tot alle onttrekkingen aan haar vloot die sinds 1997 zijn verricht. Hoe dan ook heeft het Koninkrijk Spanje niet verklaard dat vóór 1 januari 2000 bouwvergunningen waren verleend voor vaartuigen die nog niet aan haar vloot waren toegevoegd op 1 januari 2003.

102    Volgens de Commissie beoogt het Koninkrijk Spanje met deze bewering algemene toepassing van artikel 6 van de bestreden verordening, een overgangsbepaling met een uitzonderingskarakter, zulks in strijd met artikel 13 van verordening nr. 2371/2002 en van de verplichtingen die bij de vaststelling van de toepassingsvoorwaarden van deze bepaling op de Commissie rustten.

103    De Commissie brengt daarnaast de ruime beoordelingsvrijheid in herinnering waarover de gemeenschapswetgever volgens de rechtspraak beschikt in situaties waarin een ingewikkelde economische situatie moet worden beoordeeld, zoals het geval is bij het gemeenschappelijk landbouw‑ en visserijbeleid (arresten Hof van 19 februari 1998, NIFPO en Northern Ireland Fishermen’s Federation, C‑4/96, Jurispr. blz. I‑681, punten 41 en 42, en 25 oktober 2001, Italië/Raad, C‑120/99, Jurispr. blz. I‑7997, punt 44). Haars inziens heeft het Koninkrijk Spanje niet het minste bewijs aangedragen dat zij de grenzen van deze beoordelingsvrijheid kennelijk zou hebben overschreden.

104    Ten slotte preciseert de Commissie dat de door het Koninkrijk Spanje ingeroepen toename van de tonnage voor andere lidstaten beantwoordt aan de herzieningen van de doelstellingen van het vierde MOP, die deze lidstaten vóór 31 december 2002 hebben gevraagd en waarover op 1 januari 2003 nog geen beslissing was genomen. Het Koninkrijk Spanje heeft een dergelijk verzoek evenwel niet ingediend.

 Beoordeling door het Gerecht

105    Op het gebied van het landbouwbeleid, dat overeenkomstig artikel 32, lid 1, EG mede de visserij omvat, ruimt de rechtspraak de instellingen een ruime beoordelingsvrijheid in, gelet op de verantwoordelijkheden die het Verdrag hun oplegt (arresten Hof van 11 maart 1987, Van den Bergh en Jurgens/Commissie, 265/85, Jurispr. blz. 1155, punt 31; 8 april 1992, Mignini, C‑256/90, Jurispr. blz. I‑2651, punt 16, en NIFPO en Northern Ireland Fishermen’s Federation, punt 103 supra, punt 57).

106    De rechtspraak erkent evenwel ook dat indien uit het onderzoek van een maatregel een willekeurige ongelijke behandeling blijkt, dat wil zeggen een ongelijkheid die onvoldoende gerechtvaardigd is en niet op objectieve criteria berust (arresten Hof van 15 september 1982, Kind/EEG, 106/81, Jurispr. blz. 2885, punt 22, en 13 november 1990, Marshall, C‑370/88, Jurispr. blz. I‑4071, punt 24; arrest Gerecht van 20 maart 2001, T. Port/Commissie, T‑52/99, Jurispr. blz. II‑981, punt 82), deze maatregel nietig moet worden verklaard wegens schending van het in artikel 34, lid 2, tweede alinea, EG neergelegde discriminatieverbod, op grond waarvan vergelijkbare situaties niet verschillend mogen worden behandeld, tenzij een verschil in behandeling objectief gerechtvaardigd is (arrest NIFPO en Northern Ireland Fishermen’s Federation, punt 103 supra, punt 58, en arrest Hof van 5 oktober 1994, Duitsland/Raad, C‑280/93, Jurispr. blz. I‑4973, punt 67).

107    Derhalve moet worden geverifieerd of artikel 6 van de bestreden verordening een willekeurige ongelijke behandeling oplevert. In dit verband zij erop gewezen dat deze bepaling een uitzondering vormt op de in artikel 13 van verordening nr. 2371/2002 neergelegde regel die, ten behoeve van de regeling inzake compensatie van toevoegingen en onttrekkingen, voorschrijft dat de werkelijke capaciteit van de vissersvloot van een lidstaat op 1 januari 2003 in aanmerking moet worden genomen. Artikel 6 van de bestreden verordening, in samenhang met bijlage II bij deze verordening, waarin de regels voor het berekenen van de vangstcapaciteit in tonnage (GT03) en vermogen (KW03) op 1 januari 2003 zijn vastgesteld, heeft namelijk tot gevolg dat vissersvaartuigen die na deze datum aan de vissersvloot worden toegevoegd, worden behandeld alsof zij op die datum reeds deel uitmaakten van deze vloot, indien is voldaan aan de in voormeld artikel 6 gestelde voorwaarden, te weten dat door de betrokken lidstaat tussen 1 januari 2000 en 31 december 2002 een bouwvergunning is afgegeven en een maximumperiode van drie jaar tussen de datum van deze beslissing en de toevoeging van het vaartuig aan de vloot in acht is genomen.

108    Zoals uit de achtste overweging van de considerans van de bestreden verordening en uit de door de Commissie verstrekte toelichtingen blijkt, is deze uitzondering ingevoerd om de overgang te verzekeren tussen de oude regeling voor toevoeging/onttrekking en het bij verordening nr. 2371/2002 ingevoerde nieuwe systeem. Concreet beoogde de Commissie met de betrokken uitzondering de bescherming van het gewettigd vertrouwen te waarborgen van de reders die houder waren van een vergunning voor de bouw van een vissersvaartuig in het kader van de nationale regeling voor toevoeging/onttrekking die overeenkomstig artikel 6 van beschikking 97/413 was vastgesteld en aan de Commissie was gemeld, maar waarvan het vaartuig in kwestie niet vóór 1 januari 2003 aan de vissersvloot van de betrokken lidstaat kon worden toegevoegd. Rekening houdend met het feit dat verordening nr. 2371/2002 geen overgangsbepalingen met betrekking tot deze situatie bevat, zou de toevoeging van een vaartuig aan de vissersvloot van de betrokken lidstaat na 1 januari 2003 zonder deze uitzondering slechts mogelijk zijn geweest indien daarvoor een ander vaartuig, met een minstens gelijke capaciteit, aan de vloot was onttrokken.

109    Aangezien een dergelijke voorwaarde evenwel op het tijdstip van de afgifte van de vergunning niet kon worden voorzien, zou de latere oplegging ervan het gewettigd vertrouwen hebben geschonden van de houders van een vergunning die aanzienlijke bedragen hadden geïnvesteerd voor de bouw van een vissersvaartuig waarvan de toevoeging aan de vissersvloot problematisch zou zijn geworden. Daarom is bij artikel 6 van de bestreden verordening de toevoeging aan de vissersvloot van een dergelijk vaartuig na 1 januari 2003 toegestaan, op voorwaarde evenwel dat de bouwvergunning tijdens een referentieperiode van 1 januari 2000 tot en met 31 december 2002 is afgegeven en het vaartuig uiterlijk drie jaar na de datum van het bestuurlijke besluit tot afgifte van die vergunning is ingeschreven. De aanvankelijk door de Commissie voorgestelde referentieperiode van één jaar (van 1 januari tot en met 31 december 2002) is op verzoek van een aantal lidstaten op drie jaar gebracht, om samen te vallen met het begin van het MOP voor de periode 2000-2006. Bovendien komt de oplegging van een maximumperiode van drie jaar tussen de datum van de beslissing tot toekenning van een bouwvergunning en de toevoeging van het nieuwe vaartuig aan de vissersvloot, zoals de Commissie stelt, overeen met de normale duur van de bouw van een dergelijk vaartuig.

110    Gelet op de voorgaande overwegingen kan de in artikel 6 van de bestreden verordening opgenomen uitzondering niet als willekeurig worden aangemerkt. Zij berust integendeel op objectieve criteria en wordt volledig gerechtvaardigd door de noodzaak van bescherming van het gewettigd vertrouwen van de houders van vóór de inwerkingtreding van verordening nr. 2371/2002 afgegeven vergunningen voor de bouw van vissersvaartuigen.

111    De argumentatie van het Koninkrijk Spanje doet niet aan deze conclusie af. Dienaangaande zij opgemerkt dat de draagwijdte van het in de schrifturen van het Koninkrijk Spanje ontwikkelde betoog betreffende het onderhavige middel moeilijk te begrijpen is en dat Koninkrijk Spanje zijn – ongegronde – beweringen herhaalt die het ter ondersteuning van het tweede middel heeft aangevoerd. Meer bepaald heeft het Koninkrijk Spanje in zijn schrifturen betoogd dat de bestreden verordening de inaanmerkingneming van tijdens de periode van 1 januari 2000 tot 31 december 2002 verrichtte onttrekkingen toestond, terwijl deze periode tot 1997 had moeten teruggaan. In dit verband moet allereerst worden vastgesteld dat tijdens de voormelde periode verrichte onttrekkingen volgens de bestreden verordening slechts in aanmerking mogen worden genomen voor zover deze onttrekkingen aanleiding hebben gegeven tot de toekenning van overeenkomstige bouwvergunningen en de te bouwen vaartuigen op 1 januari 2003 nog niet aan de vissersvloot waren toegevoegd.

112     Bovendien zou uitbreiding van de referentieperiode tot 1997 slechts nuttig effect hebben indien tegelijkertijd de in artikel 6 van de bestreden verordening bedoelde periode tussen de toekenning van de vergunning en de inschrijving van het vaartuig op minstens zes jaar in plaats van op drie jaar was vastgesteld. Een dergelijke periode voor de bouw van een vissersvaartuig lijkt op het eerste zicht overdreven en komt niet overeen met de normale duur van de bouw van zulk een vaartuig. Het Koninkrijk Spanje heeft overigens in zijn schrifturen nergens de kwestie van de duur van de bouw van een vissersvaartuig te berde gebracht, en dus niet de redenen aangegeven waarom de vaststelling van een langere bouwperiode nodig was.

113    Ter terechtzitting heeft het Koninkrijk Spanje verklaard dat de vaststelling van een bouwperiode van vijf jaar voor Spanje noodzakelijk was op grond dat, enerzijds, de vóór de inwerkingtreding van verordening nr. 2371/2002 toepasselijke Spaanse wetgeving aan de houders van een bouwvergunning een periode van vijf jaar toekende om hun nieuwe vaartuig te bouwen en dit aan de Spaanse vissersvloot toe te voegen en, anderzijds, als gevolg van het grote aantal aanvragen voor de bouw van deze vaartuigen in Spanje en het beperkte aantal beschikbare werven de gemiddelde duur van de bouw van vaartuigen van dit type in dat land daadwerkelijk vijf jaar bedroeg.

114    De Commissie heeft geantwoord dat zij van de lidstaten die om een verlenging van de aanvankelijk voorgestelde bouwperiode hadden verzocht, geen enkele objectieve en precieze informatie had ontvangen op basis waarvan de juiste duur van de toe te stane verlenging kon worden bepaald. In die omstandigheden heeft de Commissie geconcludeerd dat een periode van drie jaar, gelet op de schatting van haar deskundigen, ruimschoots voldoende was voor de bouw van een vaartuig van dit type.

115    Het Koninkrijk Spanje heeft deze verklaringen betwist met het argument dat zijn delegatie deze kwestie ter sprake heeft gebracht tijdens de vergaderingen van het comité die aan de vaststelling van de bestreden verordening zijn voorafgegaan. Uit de notulen van de vergadering van het comité van 16 juli 2003 blijkt inderdaad dat Spanje in zijn tussenkomst erop heeft gewezen dat de door de Commissie voorgestelde periode te kort was en dat het begin van deze periode derhalve tot 1998 moest teruggaan. Zoals de Commissie evenwel zonder te worden tegengesproken heeft aangegeven, heeft het Koninkrijk Spanje toen niet de ter terechtzitting ingeroepen argumenten noch enige andere motivering ter onderbouwing van dit standpunt aangevoerd.

116    In die omstandigheden is het Gerecht van oordeel dat de voor het eerst ter terechtzitting aangevoerde argumenten van het Koninkrijk Spanje laattijdig en dus niet-ontvankelijk zijn. Hoe dan ook kunnen deze argumenten niet afdoen aan de vaststelling dat de in artikel 6 van de bestreden verordening vastgestelde periode van drie jaar redelijk en niet willekeurig is, terwijl zij evenmin aantonen dat de duur van deze periode het resultaat is van een kennelijke beoordelingsfout van de Commissie. Weliswaar diende de Commissie de duur van de betrokken periode vast te stellen aan de hand van objectieve criteria en op niet-willekeurige wijze, maar zij was niet verplicht om de desbetreffende voorstellen van de lidstaten integraal over te nemen, hetgeen overigens onmogelijk zou zijn geweest, gelet op de ongelijkheid van de verschillende nationale regelingen op dit gebied.

117    Wat ten slotte de argumenten betreft aangaande de referentieniveaus die de Commissie aan andere lidstaten en niet aan Spanje zou hebben toegekend, moet worden vastgesteld dat deze geen willekeurige en discriminerende behandeling van dit land kunnen staven. Voor zover immers, zoals het Koninkrijk Spanje zelf verklaart, de capaciteit van zijn vissersvloot op 1 januari 2003 lager was dan zijn referentieniveau, zou een verhoging van dit niveau hem geen enkel profijt hebben opgeleverd en dus zinloos zijn geweest, aangezien, zoals in het kader van het onderzoek van het tweede middel is uiteengezet (zie onder meer punten 69‑76 hierboven), de bij verordening nr. 2371/2002 ingevoerde regeling van compensatie van toevoegingen en onttrekkingen impliceert dat de capaciteit van de vissersvloot van een lidstaat het op 1 januari 2003 bereikte niveau niet mag overschrijden.

118    Uit bovenstaande overwegingen volgt dat het onderhavige middel ongegrond moet worden verklaard en dat het beroep in zijn geheel moet worden verworpen.

 Kosten

119    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen. Aangezien het Koninkrijk Spanje in het ongelijk is gesteld, dient het overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in de kosten.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Het Koninkrijk Spanje wordt verwezen in de kosten.

Vilaras

Dehousse

Šváby

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 3 mei 2007.

De griffier

 

       De president van de Vijfde kamer

E. Coulon

 

       M. Vilaras


* Procestaal: Spaans.