Language of document : ECLI:EU:T:2001:271

ARREST VAN HET GERECHT (Vijfde kamer - uitgebreid)

22 november 2001 (1)

„Staatssteun - Verlenging van uitvoeringsperiode voor investeringen die recht geven op investeringspremie - Algemene steunregeling - Beroep tot nietigverklaring - Ontvankelijkheid - Handeling die verzoekster rechtstreeks en individueel raakt - Procesbelang - Extra steun - Investeringssteun of bedrijfssteun - Evenredigheidsbeginsel”

In zaak T-9/98,

Mitteldeutsche Erdöl-Raffinerie GmbH, gevestigd te Spergau (Duitsland), aanvankelijk vertegenwoordigd door M. Schütte en M. Maier, advocaten, vervolgens door M. Schütte en J. Lüdicke, advocaat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door V. Kreuschitz en P. Nemitz als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van beschikking 98/194/EG van de Commissie van 1 oktober 1997 betreffende de verlenging van de investeringspremie van 8 % voor investeringen in de nieuwe Duitse deelstaten bij de belastingwet 1996 (PB 1998, L 73, blz. 38),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer - uitgebreid),

samengesteld als volgt: P. Lindh, kamerpresident, R. García-Valdecasas, J. D. Cooke, M. Vilaras en N. J. Forwood, rechters,

griffier: D. Christensen, administrateur,

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 25 januari 2001,

het navolgende

Arrest

Feiten en procesverloop

1.
    Verzoekster is een dochtermaatschappij van de Franse naamloze vennootschap Elf Aquitaine SA (hierna: „Elf”). Zij werd opgericht met het oog op de bouw van een raffinaderij te Leuna (Saksen-Anhalt) (hierna: „raffinaderij Leuna 2000” of „project Leuna 2000”), nadat op 23 juli 1992 een overeenkomst was gesloten inzake de privatisering van een oude raffinaderij te Leuna en van Minol AG, een distributeur van geraffineerde olieproducten. De bouwwerkzaamheden voor de raffinaderij Leuna 2000, die in januari 1993 waren aangevangen, hadden volgens de oorspronkelijke plannen van Elf in juli 1996 voltooid moeten zijn. In feite werden zij pas in november 1997 voltooid wegens niet aan verzoekster toerekenbare omstandigheden, hoofdzakelijk wegens de aanwezigheid op het terrein van bommen en mijnen uit de Tweede Wereldoorlog.

2.
    De Duitse autoriteiten besloten verzoekster een pakket steunmaatregelen toe te kennen met het oog op de uitvoering van het project Leuna 2000, waaronder 360 miljoen DEM steun in de vorm van de investeringspremie van 8 % voor investeringen in de nieuwe Duitse deelstaten ingevolge het Investitionszulagengesetz 1993 (investeringswet 1993; hierna: „InvZulG”). In 1995 werd een deel van dit bedrag, 97,5 miljoen DEM, aan verzoekster uitbetaald voor investeringen die zij in de loop van het voorgaande jaar in het kader van dit project had verricht.

3.
    In § 3, lid 3, InvZulG was bepaald, dat de belanghebbende om voor de investeringspremie van 8 % in aanmerking te komen, tussen 31 december 1992 en 1 juli 1994 met de uitvoering van zijn investeringsproject moest zijn begonnen, en dit project voor 1 januari 1997 moest hebben afgesloten. Ingeval het project niet binnen die termijn geheel was uitgevoerd, moest de belanghebbende de bedragen die hij reeds had ontvangen uit hoofde van de investeringspremie terugbetalen. Bij schrijven van 24 november 1992 had de Commissie de Duitse regering op de hoogte gebracht van haar besluit van 11 november 1992 om geen bezwaar te maken tegen deze steunregeling krachtens de artikelen 92 en 93 EG-Verdrag (thans, na wijziging, de artikelen 87 EG en 88 EG).

4.
    Bij beschikking van 30 juni 1993 heeft de Commissie krachtens artikel 92, lid 3, EG-Verdrag het hierboven onder punt 2 bedoelde pakket steunmaatregelen verenigbaar verklaard met de gemeenschappelijke markt (PB C 214, blz. 9; hierna: „beschikking van 30 juni 1993”). Bij beschikking van 25 oktober 1994 heeft zij toestemming gegeven voor verlening van extra steun ten gunste van het project Leuna 2000 (PB C 385, blz. 35; hierna: „beschikking van 25 oktober 1994”).

5.
    § 3, lid 3, InvZulG werd gewijzigd bij § 18, punt 1, van het Jahressteuergesetz 1996 (hierna: „belastingwet 1996”), dat is vastgesteld op 11 oktober 1995 en in werking getreden op 1 januari 1996. Krachtens die bepaling moest de belanghebbende voortaan, om voor de investeringspremie van 8 % in aanmerking te komen, de uitvoering van zijn investeringsproject vóór 1 januari 1999 hebben voltooid. De periode waarin de uitvoering van dat project moest zijn begonnen, bleef daarbij onveranderd.

6.
    Bij mededeling van 19 december 1995 heeft de Duitse regering deze wijziging te laat ter kennis van de Commissie gebracht. Bij schrijven van 17 november 1995 had de bondsminister van financiën de belastingautoriteiten van de deelstaten evenwel instructie gegeven om die wijziging niet toe te passen voordat de Commissie ze overeenkomstig de artikelen 92 en 93 EG-Verdrag had goedgekeurd.

7.
    Bij beschikking van 3 juli 1996, op 31 juli 1996 ter kennis van de Duitse regering gebracht, heeft de Commissie de procedure van artikel 93, lid 2, EG-Verdrag ingeleid tegen § 18, punt 1, van de belastingwet 1996 (PB C 290, blz. 8). Zij verzocht de Bondsrepubliek Duitsland alsmede de andere lidstaten en de overige belanghebbenden hun opmerkingen in te dienen. De Duitse regering en Elf hebben opmerkingen ingediend bij schrijven van 9 september respectievelijk 29 oktober 1996. De Franse regering heeft op 30 oktober 1996 opmerkingen ingediend, onder verwijzing naar de opmerkingen van Elf.

8.
    Tussen december 1996 en juli 1997 zijn de Commissie en de Duitse autoriteiten meermaals bijeengekomen om de zaak te bespreken.

9.
    Op 1 oktober 1997 heeft de Commissie de procedure afgesloten met beschikking 98/194/EG betreffende de verlenging van de investeringspremie van 8 % voor investeringen in de nieuwe Duitse deelstaten bij de belastingwet 1996 (PB L 1998, L 73, blz. 38; hierna: „bestreden beschikking”). Het dispositief van deze beschikking luidt als volgt:

Artikel 1

Bij [§] 18, nr. 1, van de belastingwet 1996, die [§] 3 [InvZulG] aldus wijzigt dat de investeringspremie van 8 % voortaan wordt toegekend voor investeringen waarmee na 31 december 1992 en vóór 1 juli 1994 is begonnen en die vóór 1 januari 1999 (in plaats van vóór 1 januari 1997) worden afgesloten, wordt nieuwe bijkomende staatssteun ingevoerd ten gunste van ondernemingen die in de nieuwe deelstaten investeringen hebben verricht. Deze steun is onwettig, omdat hij in strijd met artikel 93, lid 3, van het EG-Verdrag in werking is getreden. De steun is onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt, omdat hij niet bijdraagt tot de bereiking van één van de doelstellingen van artikel 92, leden 2 en 3, van het EG-Verdrag.

Artikel 2

[§] 18, nr. 1, van de belastingwet 1996 moet worden ingetrokken. Duitsland dient alle krachtens deze bepaling verleende steun terug te vorderen. Het steunbedrag moet worden terugbetaald volgens de procedures en de bepalingen van het Duitse recht, met rente vanaf de datum waarop de steun is verleend, tegen het referentiepercentage dat geldt voor de beoordeling van regionale steunregelingen.

Artikel 3

Duitsland deelt de Commissie binnen twee maanden na de kennisgeving van deze beschikking mee welke maatregelen zijn genomen om hieraan te voldoen.

Artikel 4

De beschikking is gericht tot de Bondsrepubliek Duitsland.”

10.
    Bij verzoekschrift neergelegd ter griffie van het Gerecht op 5 januari 1998, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

11.
    Op 30 november 1998 heeft de Duitse regering bij de Commissie een compromis aangemeld, dat op 30 december 1997 was gesloten tussen Elf en verzoekster enerzijds, en de Bundesanstalt für vereinigungsbedingte Sonderausgaben (Federaal bureau voor met de hereniging verband houdende bijzondere uitgaven; hierna: „BvS”) anderzijds. Dit compromis hield in, dat BvS en de deelstaat Saksen-Anhalt aan verzoekster 240 respectievelijk 120 miljoen DEM zouden betalen. Voor de uitvoering van het compromis was de voorafgaande toestemming van de Commissie nodig, gelet op de gemeenschapsregels inzake staatssteun.

12.
    Bij schrijven van 13 maart 1998 heeft de Duitse regering de Commissie laten weten, dat de bestreden beschikking was uitgevoerd via artikel 12 van het Gesetz zur weiteren Fortentwicklung des Finanzplatzes Deutschland (wet inzake de toekomstige ontwikkeling van Duitsland als financieel centrum). Die wet is op 13 februari 1998 door de Bundestag vastgesteld, op 6 maart 1998 door de Bundesrat goedgekeurd en op 24 maart 1998 gepubliceerd.

13.
    Bij beschikking van 30 april 1998 heeft de president van de Vierde kamer (uitgebreid) van het Gerecht de procedure geschorst tot 15 juni 1998. Bij beschikking van 10 juni 1998 werd deze schorsing verlengd tot 15 juli 1998.

14.
    Bij afzonderlijke akte, neergelegd ter griffie op 21 september 1998, heeft de Commissie een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen krachtens artikel 114, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht.

15.
    Verzoekster heeft op 9 november 1998 opmerkingen ingediend omtrent die exceptie van niet-ontvankelijkheid.

16.
    Op 17 maart 1999 heeft het Gerecht (Vijfde kamer - uitgebreid) krachtens artikel 64, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering partijen verzocht nadere inlichtingen mee te delen over het compromis en te laten weten of volgens hen nog steeds uitspraak moest worden gedaan indien het compromis werd uitgevoerd. Partijen hebben op dit verzoek gereageerd bij brieven van 31 maart 1999.

17.
    Bij beschikking van 11 mei 1999 heeft het Gerecht (Vijfde kamer - uitgebreid) de exceptie van niet-ontvankelijkheid gevoegd met de zaak ten gronde.

18.
    Bij beschikking van 13 maart 2000 stelde de Commissie vast, dat het compromis geen enkel element van staatssteun inhield in de zin van artikel 92, lid 1, EG-Verdrag voor wat betreft de betaling van 240 miljoen DEM door BvS (hierna: „beschikking van 13 maart 2000”). Omtrent de betaling van 120 miljoen DEM door de deelstaat Saksen-Anhalt stelde zij vast dat het om een maatregel van staatssteun ging, maar dat hij verenigbaar was met de gemeenschappelijke markt.

19.
    Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vijfde kamer - uitgebreid) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan. Bij wijze van maatregel tot organisatie van de procesgang heeft het partijen en de Bondsrepubliek Duitsland verzocht om bepaalde documenten over te leggen en bepaalde vragen te beantwoorden. Partijen en de Bondsrepubliek Duitsland hebben binnen de gestelde termijn aan dat verzoek gevolg gegeven.

20.
    Partijen hebben ter terechtzitting van 25 januari 2001 pleidooi gehouden en vragen van het Gerecht beantwoord.

Conclusies van partijen

21.
    Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

-    de exceptie van niet-ontvankelijkheid te verwerpen;

-    de bestreden beschikking nietig te verklaren voorzover zij haar schade toebrengt;

-    de Commissie in de kosten te verwijzen.

22.
    De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

-    het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;

-    subsidiair, het beroep te verwerpen;

-    verzoekster in de kosten te verwijzen.

De ontvankelijkheid

23.
    Volgens de Commissie is het beroep niet-ontvankelijk, omdat verzoekster door de bestreden beschikking niet rechtstreeks en individueel is geraakt en geen enkel belang heeft bij de nietigverklaring ervan.

24.
    In casu moet in de eerste plaats worden onderzocht of verzoekster een procesbelang heeft.

Procesbelang

Argumenten van partijen

25.
    De Commissie is van mening dat verzoekster geen procesbelang heeft, omdat duidelijk is dat bij nietigverklaring van de bestreden beschikking de betrokken steunregeling niet opnieuw zal worden ingevoerd. Naar zij in dit verband uiteenzet, heeft de Bondsrepubliek Duitsland de nodige wettelijke maatregelen vastgesteld om de beschikking ten uitvoer te leggen, zijn die maatregelen op 28 maart 1998 in werking getreden, en zijn de fiscale autoriteiten van de deelstaten begonnen bij de investeerders die hun project niet vóór 1 januari 1997 hadden kunnen voltooien, de bedragen terug te vorderen die zij reeds hadden ontvangen uit hoofde van de 8 %-investeringspremie. Zij wijst er tevens op, dat de Duitse regering geen beroep tot nietigverklaring van de bestreden beschikking heeft ingesteld en in het onderhavige beroep niet heeft geïntervenieerd aan de verzoeksters zijde.

26.
    De Commissie voegt hieraan toe, dat met het compromis dat zij op 13 maart 2000 heeft goedgekeurd, het geschil met betrekking tot de betaling van de 8 %-investeringspremie aan verzoekster was beslecht. Zij wijst erop dat verzoekster zich overigens heeft verbonden afstand te doen van het onderhavige beroep zodra het compromis is goedgekeurd en het bedrag van 360 miljoen DEM is uitbetaald.

27.
    Verzoekster stelt dat zij een procesbelang heeft.

28.
    In de eerste plaats stelt zij dat bij nietigverklaring van de litigieuze beschikking, de intrekking van § 18, punt 1, van de belastingwet 1996 haar wegens het vertrouwensbeginsel niet zal kunnen worden tegengeworpen. Bovendien zou zij, zolang die beschikking niet is nietig verklaard, naar Duits recht geen eventuele accessoire vorderingen kunnen instellen.

29.
    In de tweede plaats beschouwt zij het als volledig irrelevant, dat de Bondsrepubliek Duitsland niet tegen de bestreden beschikking is opgekomen en in het onderhavige beroep niet heeft geïntervenieerd.

30.
    In de derde plaats wijst zij erop, dat bij de beoordeling van de vraag van de ontvankelijkheid van het beroep moet worden uitgegaan van de datum waarop het verzoekschrift is ingediend. Het compromis was op dat tijdstip nog niet door de Commissie goedgekeurd en § 18, punt 1, van de belastingwet 1996 was nog niet ingetrokken.

31.
    Omtrent het compromis heeft verzoekster ter terechtzitting nader gepreciseerd, dat de BvS haar ingevolge de beschikking van 13 maart 2000 het overeengekomen bedrag van 240 miljoen DEM had uitbetaald. Omtrent het bedrag van 120 miljoen DEM voor rekening van de deelstaat Saksen-Anhalt, verklaarde zij dat oorspronkelijk een compensatie in het vooruitzicht was gesteld met het bedrag van 97,5 miljoen dat zij in 1995 als 8 %-investeringspremie had ontvangen. Omdat de Commissie bezwaar maakte tegen deze compensatie heeft verzoekster dat bedrag terugbetaald door storting op een geblokkeerde rekening, om te voorkomen dat het bedrag weer terugvloeide naar de algemene begroting van de deelstaat Saksen-Anhalt - de investeringspremie viel namelijk niet onder een specifieke uitgavenpost - en die deelstaat het weer zou kunnen gebruiken voor de betaling waartoe hij gehouden was uit hoofde van het compromis. Zou het Gerecht de bestreden beschikking nietigverklaren en zouden de Duitse autoriteiten dientengevolge de terugvorderingsaanslag met betrekking tot de 97,5 miljoen DEM moeten herroepen, dan zou dat bedrag beschikbaar komen voor de tenuitvoerlegging van het compromis. De BvS zou zich bereid hebben verklaard het verschil van 22,5 miljoen DEM aan verzoekster te voldoen, omdat de deelstaat Saksen-Anhalt een dergelijke financiële last niet kan dragen.

Beoordeling door het Gerecht

32.
    Volgens vaste rechtspraak is een beroep ingesteld door een natuurlijke of een rechtspersoon slechts ontvankelijk indien deze persoon een procesbelang aantoont (zie beschikking Gerecht van 10 februari 2000, Andriotis/Commissie en Cedefop, T-5/99, Jurispr. blz. II-235, punt 36, en arrest Gerecht van 6 juli 2000, AICS/Parlement, T-139/99, Jurispr. blz. II-2849, punt 28). Van een dergelijk belang is slechts sprake, indien de nietigverklaring van de handeling op zichzelf rechtsgevolgen kan teweegbrengen (arrest Hof van 24 juni 1986, Akzo Chemie/Commissie, 53/85, Jurispr. blz. 1965, punt 21, en arrest Gerecht van 25 maart 1999, Gencor/Commissie, T-102/96, Jurispr. blz. II-753, punt 40).

33.
    Voorts wordt het belang bij een beroep tot nietigverklaring beoordeeld op de dag waarop het beroep wordt ingesteld (arrest Hof van 16 december 1963, Forges de Clabecq/Hoge Autoriteit, 14/63, Jurispr. blz. 751, blz. 780, en arrest Gerecht van 15 december 1999, Kesko/Commissie, T-22/97, Jurispr. blz. II-3775, punt 55).

34.
    In casu kan niet worden gesteld dat verzoekster geen procesbelang zou hebben omdat de Duitse regering de bestreden beschikking volledig heeft uitgevoerd en niet voornemens zou zijn bij nietigverklaring van die beschikking de betrokken steunregeling opnieuw in te voeren. Uit het dossier blijkt immers dat verzoekster, indien § 8, punt 1, van de belastingwet 1996 was gehandhaafd, in aanmerking zou zijn gekomen voor de 8 %-investeringspremie voor haar investeringsproject, voorzover zij aan alle voorwaarden van het InvZulG ter zake voldeed en zij dit project vóór 1 januari 1999 had voltooid. In die omstandigheden kon niet worden uitgesloten dat verzoekster, zoals zij betoogt, tegenover de Duitse autoriteiten zekere aanspraken zou kunnen doen gelden indien de bestreden beschikking door het Gerecht onwettig zou worden verklaard.

35.
    Ook kan geen conclusie worden getrokken uit het feit, dat de Duitse regering volstrekt legitiem heeft verkozen harerzijds niet de nietigverklaring van de bestreden beschikking te vorderen of in de onderhavige zaak te interveniëren aan verzoeksters zijde.

36.
    Voorts brengt de totstandkoming van het compromis van 30 december 1997 niet mee dat verzoekster geen procesbelang meer zou hebben. Tussen partijen staat immers vast dat de uitvoering van dat compromis afhankelijk was van de goedkeuring van de Commissie. Die goedkeuring werd eerst op 13 maart 2000 gegeven, dat wil zeggen meer dan twee jaar nadat het onderhavige beroep was ingesteld.

37.
    Wat de vraag betreft of verzoekster wegens die goedkeuring haar belang bij de voortzetting van het geding zou hebben verloren, kan worden volstaan met vast te stellen dat de Commissie niet serieus heeft getwijfeld aan verzoeksters bewering dat de deelstaat Saksen-Anhalt pas wanneer het Gerecht de bestreden beschikking zou nietigverklaren over het bedrag van 97,5 miljoen DEM, dat op dat moment op een geblokkeerde rekening stond, kon beschikken om het compromis volledig uit te voeren (zie hierboven, punt 31). De bewering van de Commissie ter terechtzitting, als zou verzoekster trachten dubbele betaling te verkrijgen van het bedrag van 360 miljoen DEM, eerst uit hoofde van de steunregeling en dan uit hoofde van het compromis, moet van de hand worden gewezen. Het compromis bepaalt immers uitdrukkelijk, dat verzoekster aan BvS elk bedrag zal terugbetalen dat haar uit hoofde van de 8 %-investeringspremie zal worden uitgekeerd en waardoor zij over meer dan 360 miljoen DEM zou komen te beschikken.

38.
    Uit voorgaande overwegingen volgt dat verzoekster belang heeft bij de nietigverklaring van de bestreden beschikking.

De vraag of verzoekster door de bestreden beschikking rechtstreeks wordt geraakt

Argumenten van partijen

39.
    De Commissie stelt dat de bestreden beschikking verzoeksters rechten niet rechtstreeks aantast.

40.
    Volgens haar vloeit de terugbetalingsverplichting voor verzoekster niet voort uit de bestreden beschikking maar uit het feit dat zij niet voldeed aan de voorwaarde van het InvZulG, versie 1993, dat de uitvoering van het investeringsproject vóór 1 januari 1997 moest zijn voltooid. In dit verband had artikel 2 van de bestreden beschikking in feite alleen betrekking op de steun krachtens § 18, punt 1, van de belastingwet 1996. Bedoeld artikel 2 is echter nooit toegepast, omdat aan de wijziging van § 3, lid 3, InvZulG ingevolge de brief van 17 november 1995 van de bondsminister van financiën (zie hierboven, punt 6), geen uitvoering is gegeven.

41.
    De Commissie voegt daaraan toe, dat de Duitse autoriteiten op het tijdstip van de neerlegging van de akte waarbij zij de exceptie van niet-ontvankelijkheid heeft opgeworpen, van verzoekster nog geen terugbetaling hadden verlangd van het bedrag van 97,5 miljoen DEM dat deze reeds uit hoofde van de 8 %-investeringspremie voor het jaar 1994 had verkregen. Had de bestreden beschikking rechtstreeks een terugbetalingsverplichting met zich gebracht, dan had de terugbetaling binnen een termijn van twee maanden na kennisgeving van de beschikking moeten plaatsvinden.

42.
    Ten slotte voert de Commissie aan, dat verzoekster in geval van nietigverklaring van de bestreden beschikking geen aanspraak kan doen gelden op enig bedrag uit hoofde van de investeringspremie, omdat de bij § 18, punt 1, van de belastingwet 1996 aangebrachte wijziging in de InvZulG inmiddels is ingetrokken.

43.
    Verzoekster stelt dat de bestreden beschikking haar rechtstreeks raakt.

44.
    In de eerste plaats wijst zij erop, dat de investeringspremie rechtstreeks door het Duitse federale recht wordt toegekend, zodat elke onderneming die aan de eisen van het InvZulG voldoet, recht heeft op die premie zonder dat een beoordeling door de autoriteiten nodig is. Voorts voldeed zij aan de voorwaarden van genoemde wet, zoals gewijzigd bij § 18, punt 1, van de belastingwet 1996, omdat de bouw van de raffinaderij Leuna 2000 in november 1997 was voltooid. Had de Commissie die bepaling goedgekeurd, dan zou verzoekster dus rechtstreeks aanspraak hebben gehad op het bedrag van 360 miljoen DEM uit hoofde van de 8 %-investeringspremie. Verzoekster voegt hieraan toe, dat zij volgens het vertrouwensbeginsel aanspraak kan maken op handhaving van dat recht in weerwil van de uitvoering van de bestreden beschikking door de Bondsrepubliek Duitsland.

45.
    In de tweede plaats stelt verzoekster, dat artikel 2 van de bestreden beschikking rechtstreeks tot gevolg heeft gehad dat zij het bedrag van 97,5 miljoen DEM moest terugbetalen dat zij in 1995 uit hoofde van de 8 %-investeringspremie had ontvangen. Zij wijst in dit verband op de vaste rechtspraak, dat de lidstaten geen enkele beoordelingsmarge hebben bij terugvordering van uitgekeerde steun (arresten Hof van 21 maart 1990, België/Commissie, C-142/87, Jurispr. blz. I-959, punt 61; 20 september 1990, Commissie/Duitsland, C-5/89, Jurispr. blz. I-3437, punt 12, en 20 maart 1997, Alcan Deutschland, C-24/95, Jurispr. blz. I-1591, punt 24). Verzoekster noemt de bewering van de Commissie, dat de terugbetalingsverplichting voortvloeit uit het InvZulG, onjuist. Zij wijst erop dat de Commissie haar goedkeuring van het compromis afhankelijk heeft gesteld van de voorwaarde dat genoemd bedrag wordt terugbetaald, hetgeen volgens haar aantoont dat volgens de Commissie dat bedrag onwettig is uitbetaald op basis van § 18, punt 1, van de belastingwet 1996. Bovendien was de terugvorderingsaanslag van de Duitse autoriteiten op laatstgenoemde bepaling gebaseerd.

Beoordeling door het Gerecht

46.
    Vooraf zij eraan herinnerd, dat volgens artikel 173, vierde alinea, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 230, vierde alinea, EG) een natuurlijke of rechtspersoon slechts beroep kan instellen tegen een beschikking die is gericht tot een andere persoon, wanneer die beschikking hem rechtstreeks en individueel raakt. Nu de bestreden beschikking is gericht tot de Bondsrepubliek Duitsland, moet in de eerste plaats worden onderzocht of zij verzoekster rechtstreeks raakt.

47.
    Het is vaste rechtspraak dat de bestreden gemeenschapshandeling een particulier alleen dan rechtstreeks raakt in de zin van de aangehaalde bepaling, wanneer zij rechtstreekse gevolgen heeft voor de rechtspositie van de betrokkene, en de uitvoering ervan zuiver automatisch is en alleen op grond van de communautaire regeling gebeurt, zonder dat daarvoor nadere regels moeten worden gesteld (arrest Hof van 5 mei 1998, Dreyfus/Commissie, C-386/96 P, Jurispr. blz. I-2309, punt 43, en arrest Gerecht van 13 december 2000, DSTV/Commissie, T-69/99, Jurispr. blz. II-4039, punt 24).

48.
    Hetzelfde geldt wanneer de mogelijkheid dat degenen tot wie de maatregel is gericht, geen gevolg zullen geven aan de communautaire handeling, louter theoretisch is, omdat buiten twijfel staat dat zij vastbesloten zijn daaraan consequenties te verbinden (arrest Hof van 17 januari 1985, Piraiki-Patraiki/Commissie, 11/82, Jurispr. blz. 207, punten 8-10, en arrest Dreyfus/Commissie, reeds aangehaald, punt 44).

49.
    In casu moet worden vastgesteld dat de Bondsrepubliek Duitsland krachtens artikel 2, eerste volzin, van de bestreden beschikking, verplicht was § 18, punt 1, van de belastingwet 1996 in te trekken. Door deze intrekking werd de uiterste datum voor de uitvoering van de investeringen die recht gaven op de 8 %-investeringspremie automatisch van 31 december 1998 teruggebracht tot 31 december 1996.

50.
    Daardoor waren de Duitse autoriteiten genoopt om bij de investeerders die hun project op genoemde datum niet volledig hadden voltooid, de bedragen terug te vorderen die deze reeds uit hoofde van de 8 %-investeringspremie hadden ontvangen. Zo heeft verzoekster blijkens het dossier het bedrag van 97,5 miljoen DEM dat haar in 1995 was toegekend, moeten terugbetalen. Dat die terugbetaling niet heeft plaatsgevonden binnen een termijn van twee maanden na betekening van de bestreden beschikking aan de Bondsrepubliek Duitsland (zie hierboven, punt 41), is zonder invloed, nu vaststaat dat die Staat gehouden was de beschikking uit te voeren. Het feit dat de in de tweede volzin van artikel 2 van de bestreden beschikking genoemde terugbetalingsverplichting formeel alleen betrekking heeft op de ingevolge § 18, punt 1, van de belastingwet 1996 verleende steun, is niet relevant omdat, zoals hierboven is vastgesteld, de verplichting tot intrekking van § 18, punt 1, in de eerste volzin van datzelfde artikel 2 tot noodzakelijk gevolg had dat de Duitse autoriteiten van verzoekster 97,5 miljoen DEM moesten terugvorderen.

51.
    Bovendien volgt uit het dossier dat verzoekster aan alle voorwaarden van het InvZulG voldeed en dat zij, nu haar investeringsproject vóór 1 januari 1999 volledig was gerealiseerd, in aanmerking zou zijn gekomen voor de 8 %-investeringspremie indien de bij § 18, punt 1, van de belastingwet 1996 aangebrachte wijziging in deze wet was gehandhaafd. Dat de Duitse autoriteiten bereid waren deze steun aan verzoekster toe te kennen, lijdt dus geen enkele twijfel. Het argument dat de Commissie ontleent aan het feit dat die laatste bepaling is ingetrokken (zie hierboven, punt 42) is niet relevant voor het onderzoek van de vraag of verzoekster door de bestreden beschikking rechtstreeks is geraakt.

52.
    Uit voorgaande overwegingen volgt dat verzoeksters rechtspositie door de bestreden beschikking rechtstreeks is aangetast.

De vraag of verzoekster door de bestreden beschikking individueel is geraakt

Argumenten van partijen

53.
    De Commissie wijst op de vaste rechtspraak van het Hof, dat zij die niet adressaat van een beschikking zijn, slechts kunnen stellen dat zij individueel worden geraakt in de zin van artikel 173, vierde alinea, EG-Verdrag, indien deze beschikking hen treft uit hoofde van zekere bijzondere hoedanigheden of van een feitelijke situatie, welke hen ten opzichte van ieder ander karakteriseert en hen derhalve individualiseert op soortgelijke wijze als de adressaat (arresten Hof van 15 juli 1963, Plaumann/Commissie, 25/63, Jurispr. blz. 205, op blz. 232; 14 juli 1983, Spijker/Commissie, 231/82, Jurispr. blz. 2559, punt 8, en 18 mei 1994, Codorniu/Raad, C-309/89, Jurispr. blz. I-1853, punt 20; arresten Gerecht van 19 mei 1994, Air France/Commissie, T-2/93, Jurispr. blz. II-323, punt 42; 27 april 1995, ASPEC e.a./Commissie, T-435/93, Jurispr. blz. II-1281, punt 62; 13 december 1995, Exporteurs in Levende Varkens e.a./Commissie, T-481/93 en T-484/93, Jurispr. blz. II-2941, punt 51, en 5 juni 1996, Kahn Scheepvaart/Commissie, T-398/94, Jurispr. blz. II-477, punt 37).

54.
    Zij wijst erop, dat volgens § 1 InvZulG de 8 %-investeringspremie is bestemd voor de belastingplichtigen in de zin van de wetten betreffende inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting, die in het steungebied voor steun in aanmerking komende investeringen verrichten als bedoeld in de §§ 2 en 3 InvZulG, dat dit gebied overeenkomt met de nieuwe deelstaten, en dat de betrokken investeringen hoofdzakelijk de verkrijging en productie van roerende niet-duurzame investeringsgoederen behelzen.

55.
    Voorts vermeldt de Commissie dat de bij § 18, punt 1, van de belastingwet aangebrachte wijziging aan twee categorieën van belanghebbenden ten goede kwam, namelijk ten eerste degenen die voor de jaren 1994-1996 een 8 %-investeringspremie hadden aangevraagd en verkregen maar hun project vóór 1 januari 1997 niet geheel hadden kunnen voltooien en die daarom die premie hadden moeten terugbetalen (hierna: „eerste categorie”) en, ten tweede, degenen die voor 1 juli 1994 met de uitvoering van investeringen waren begonnen, maar die geen aanspraak hadden gemaakt op de investeringspremie voor de jaren 1994-1996, omdat zij wisten dat zij hun project niet vóór 1 januari 1997 zouden kunnen voltooien (hierna: „tweede categorie”).

56.
    Die gegevens tonen volgens de Commissie aan, dat de werkingssfeer van de betrokken regeling zich niet beperkt tot verzoeksters geval, en dat het aantal potentiële belanghebbenden, en hun identiteit, niet met zekerheid te bepalen was.

57.
    Zij stelt vervolgens, dat de bestreden beschikking, nu deze de toepassing van een algemene regeling verbiedt, zelf voor de potentiële begunstigden ervan de vorm heeft van een maatregel van algemene strekking die geldt voor objectief omschreven situaties en rechtsgevolgen teweegbrengt jegens een algemeen en abstract omschreven categorie van personen. Deze beschikking raakt verzoekster enkel in haar objectieve hoedanigheid van investeerder in het betrokken steungebied, op dezelfde wijze als iedere andere investeerder die zich feitelijk of potentieel in een gelijke situatie bevindt (arresten Piraiki-Patraiki e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 14; Spijker/Commissie, reeds aangehaald, punt 9, en Kahn Scheepvaart/Commissie, reeds aangehaald, punt 41).

58.
    Voor het overige betwist de Commissie de juistheid van de verschillende omstandigheden die verzoekster aanvoert tot staving van haar zienswijze dat zij door de bestreden beschikking individueel wordt geraakt.

59.
    In de eerste plaats meent zij, dat verzoeksters redenering, dat zij slechts de nietigverklaring van die beschikking vordert voorzover daarin geen toestemming wordt gegeven voor toepassing van § 18, punt 1, van de belastingwet 1996 in haar specifieke geval, niet kan worden aanvaard.

60.
    Ten eerste is immers geenszins aangetoond, dat die bepaling speciaal was bestemd om verzoeksters situatie te regelen. Het in een mededeling van de Duitse regering aan de Commissie van 23 juni 1998 vermelde feit, dat de 8 %-investeringspremie in meer dan honderd gevallen moest worden terugbetaald, bewijst het tegendeel. Bovendien behoorde een onbepaalbaar aantal mogelijke begunstigden tot de tweede categorie. In ieder geval zijn de redenen die ten grondslag liggen aan de vaststelling van een algemene steunregeling, niet relevant voor de beoordeling van het procesbelang van een verzoekende partij.

61.
    Ten tweede betoogt de Commissie, dat de bestreden beschikking niet aldus mag worden uitgelegd dat zij met betrekking tot verzoeksters situatie een afzonderlijk gedeelte bevat. Zij onderstreept dat zij een dergelijk onderscheid niet had kunnen aanbrengen, omdat de aanmelding van 19 december 1995 uitsluitend een algemene steunregeling betrof, waarvan iedereen die aan bepaalde objectieve voorwaarden voldeed kon profiteren, en omdat die regeling op die datum reeds in werking was getreden. De opmerkingen van de Duitse regering van 9 september 1996 kunnen voorts niet worden gezien als een aanmelding van een specifieke steunmaatregel ten gunste van verzoekster. Zij bevestigen integendeel dat de verlenging van de uitvoeringsperiode voor de investeringen die recht gaven op de 8 %-investeringspremie niet werd geacht alleen aan verzoekster ten goede te komen, en dat het project Leuna 2000 slechts bij wijze van voorbeeld werd genoemd. Doch zelfs indien het de bedoeling van de Duitse regering zou zijn geweest om deze verlenging voor te stellen als een steunmaatregel uitsluitend ten gunste van verzoekster, zou die omstandigheid zonder invloed zijn. Volgens de Commissie is de kwalificatie van een maatregel als specifieke steunmaatregel dan wel als algemene steunregeling afhankelijk van objectieve criteria, en niet van de subjectieve beoordeling door de aanmeldende instantie. Ten slotte merkt zij op, dat de Duitse regering de oorspronkelijke aanmelding had kunnen intrekken en een specifieke steunmaatregel ten gunste van verzoekster bij haar had kunnen aanmelden.

62.
    Ten derde ontkent de Commissie, dat zij vanuit het oogpunt van de gemeenschapsregels inzake staatssteun geen enkel principieel bezwaar zou hebben gehad tegen de toepassing van § 18, punt 1, van de belastingwet 1996 op verzoeksters specifiek geval.

63.
    In de tweede plaats herhaalt zij, dat het aantal gevallen dat betrokken was bij de verlenging van de uitvoeringsperiode voor investeringen die recht gaven op de 8 %-investeringspremie niet bekend was. Hoe dan ook, zo vervolgt zij, volgens vaste rechtspraak wordt niet afgedaan aan „het verordenend karakter van een handeling [...] doordat het aantal - of zelfs de identiteit - der rechtssubjecten op wie zij op een gegeven ogenblik van toepassing is, kan worden bepaald, zolang maar vaststaat dat die toepassing voortvloeit uit een objectieve feitelijke of rechtstoestand die in de handeling in relatie tot haar doelstelling wordt omschreven” (arrest Spijker/Commissie, reeds aangehaald, punt 10).

64.
    In de derde plaats voert de Commissie aan, dat de omstandigheid dat verzoekster heeft deelgenomen aan de administratieve procedure en dat zij in de bestreden beschikking met naam is genoemd, geen grond oplevert voor de zienswijze dat zij een procesbelang heeft. Zij betwist ten eerste de relevantie van de door verzoekster in het verzoekschrift aangehaalde rechtspraak. Vier van de vijf door haar aangehaalde arresten hadden immers betrekking op antidumpingprocedures en -verordeningen, en betroffen dus totaal andere situaties dan die in de onderhavige zaak. In het vijfde aangehaalde arrest, namelijk het arrest van het Hof van 28 januari 1986, Cofaz e.a./Commissie (169/84, Jurispr. blz. 391), zijn beginselen geformuleerd die in casu niet van toepassing zijn, omdat verzoekster geen klacht heeft ingediend die tot een administratieve procedure heeft geleid, en haar opmerkingen niet bepalend zijn geweest voor het verloop daarvan. De enkele omstandigheid dat verzoekster opmerkingen heeft ingediend in de administratieve procedure of eventueel als belanghebbende te beschouwen is in de zin van artikel 93, lid 2, EG-Verdrag volstaat volgens haar niet om haar te individualiseren op soortgelijke wijze als de adressaat van de beschikking (arrest Kahn Scheepvaart/Commissie, punt 42, reeds aangehaald, en beschikking Gerecht van 18 februari 1998, Comité d'entreprise de la société française de production e.a./Commissie, T-189/97, Jurispr. blz. II-335, punten 42 en 44). Vervolgens wijst zij erop, dat verzoekster onder de punten II en III van de bestreden beschikking alleen met naam is genoemd om de argumenten van de Duitse regering weer te geven, die de problemen van deze onderneming had aangevoerd als rechtvaardiging voor de steunregeling.

65.
    Verzoekster stelt, dat de bestreden beschikking haar raakt uit hoofde van zekere bijzondere hoedanigheden of van een feitelijke situatie die haar ten opzichte van ieder ander karakteriseert.

66.
    In de eerste plaats komt zij tegen de beschikking slechts op voorzover daarin geen gunstig gevolg is gegeven aan het verzoek van de Duitse regering om in haar bijzonder geval de toepassing van de wijziging van het InvZulG toe te staan. Dat deze wet een algemene steunregeling behelst en dat § 18, punt 1, van de belastingwet 1996 een wijziging van een dergelijke regeling behelst, is dus irrelevant.

67.
    Volgens verzoekster had de aanmelding door de Duitse regering namelijk een tweeledig doel, namelijk enerzijds aanmelding van een algemene steunregeling, en anderzijds aanmelding van een specifieke steunmaatregel te harer gunste. De Duitse regering heeft dit tweede onderdeel van de aanmelding geformuleerd in haar opmerkingen van 9 september 1996, toen was gebleken dat de Commissie een aantal bezwaren had tegen § 18, punt 1, van de belastingwet 1996. Die opmerkingen zouden dus neerkomen op een wijziging van de oorspronkelijke aanmelding van 19 december 1995.

68.
    Volgens verzoekster was bedoelde § 18, punt 1, door de Duitse autoriteiten speciaal voor haar vastgesteld. De deelstaat Saksen-Anhalt had immers het initiatief genomen om een wijziging van het InvZulG te vragen toen was gebleken dat het project Leuna 2000 buiten toedoen van verzoekster niet vóór eind 1996 zou kunnen worden voltooid. Zij wijst erop dat de bondsminister van economische zaken haar in 1996 overigens had doen weten, dat zij bij zijn weten de enige onderneming was die baat zou hebben bij de verlenging door § 18, punt 1, van de belastingwet 1996, en dat pas naderhand is gebleken dat ook andere ondernemingen daarvan konden profiteren.

69.
    Voorts voert verzoekster aan dat de Commissie vanuit het oogpunt van de verenigbaarheid met de gemeenschappelijke markt in beginsel geen bezwaren had tegen de toepassing van § 18, punt 1, van de belastingwet 1996 in haar specifieke geval. De Commissie had trouwens bij beschikking van 30 juni 1993 reeds haar goedkeuring verleend voor de toekenning van het bedrag van 360 miljoen DEM ten behoeve van haar investeringsproject.

70.
    Ten slotte meent verzoekster dat de Commissie niet kan stellen dat naar Duits constitutioneel recht de toepassing van een federale wet niet tot een individueel geval kon worden beperkt. Ook wanneer een steunmaatregel bij wet is ingevoerd, staat niets eraan in de weg dat de Commissie bij haar beslissing ten aanzien van de gemeenschapsregels inzake overheidssteun, de toepassing van die wet in een bepaald geval toestaat, maar in alle andere gevallen verbiedt.

71.
    In de tweede plaats wijst verzoekster erop, dat het aantal ondernemingen dat van de verlenging bij § 18, punt 1, van de belastingwet 1996 kan profiteren, objectief beperkt en bepaalbaar is. Die maatregel kan immers alleen de ondernemingen betreffen die tussen 1 januari 1993 en 30 juni 1994 met een investeringsproject waren begonnen en vóór 30 september 1995 een eerste aanvraag voor de 8 %-investeringspremie bij de Duitse autoriteiten hadden ingediend (zie hierboven, punt 89). Zij stelt nogmaals dat zij ten tijde van de vaststelling van de bestreden beschikking de enige was waarvan bekend was dat zij van die verlenging zou profiteren. De omstandigheid dat blijkens de mededeling van de Duitse regering van 23 juli 1998 meer dan 100 ondernemingen van die verlenging hebben geprofiteerd, doet volgens haar niet ter zake, omdat die mededeling dateert van na de bestreden beschikking. De 8 %-investeringspremie werd bovendien in werkelijkheid slechts in 62 gevallen teruggevorderd, waarbij nog komt dat te betwijfelen valt of al die gevallen inderdaad betrekking hebben op de investeringspremie uit hoofde van § 3, lid 3, InvZulG.

72.
    In de derde plaats voert verzoekster aan, dat zij in de bestreden beschikking op verschillende plaatsen met naam is genoemd, dat haar bijzondere geval bepalend is geweest voor het verloop van de administratieve procedure, en dat Elf actief deel heeft gehad aan die procedure en talrijke opmerkingen heeft ingediend. Tot staving van haar argumenten citeert zij verschillende arresten van het Hof in antidumpingzaken (arresten van 21 februari 1984, Allied Corporation e.a./Commissie, 239/82 en 275/82, Jurispr. blz. 1005; 20 maart 1985, Timex/Raad en Commissie, 264/82, Jurispr. blz. 849; 14 maart 1990, Nashua Corporation e.a./Commissie en Raad, C-133/87 en C-150/87, Jurispr. blz. I-719, en 16 mei 1991, Extramet Industrie/Raad, C-358/89, Jurispr. blz. I-2501) alsmede het arrest Cofaz e.a./Commissie, reeds aangehaald, waarin het Hof verklaarde dat te rade moet worden gegaan met de rechtspraak inzake de antidumpingprocedure, om te beoordelen of een verzoekende partij in een beroep tot nietigverklaring inzake staatssteun een procesbelang heeft. Dit laatste arrest, zo vervolgt zij, mag niet aldus worden uitgelegd, dat ondernemingen die niet kunnen aantonen dat zij zich in eenzelfde situatie bevinden als in dat arrest werd onderzocht, nooit kunnen worden geacht individueel te zijn geraakt in de zin van artikel 173 EG-Verdrag (arresten Gerecht van 27 april 1995, ASPEC e.a./Commissie, T-435/93, Jurispr. blz. II-1281, punt 64, en 5 november 1997, Ducros/Commissie, T-149/95, Jurispr. blz. II-2031, punt 34). Dat zij geen klacht heeft ingediend waarop een administratieve procedure is gevolgd, kan in casu dus niet beslissend zijn.

Beoordeling door het Gerecht

73.
    Nu de bestreden beschikking tot de Bondsrepubliek Duitsland is gericht, moet in de tweede plaats worden onderzocht of zij verzoekster individueel raakt (zie hierboven, punt 46).

74.
    Om te beginnen moet verzoeksters argument worden verworpen, dat de aanmelding door de Duitse regering van § 18, punt 1, van de belastingwet 1996 bij de Commissie niet alleen een algemene steunregeling, maar ook een specifieke steunmaatregel te harer gunste behelsde, zodat de strekking van de bestreden beschikking zelf tweevoudig was (zie hierboven, punt 66 en 67). Naar verzoekster immers erkent, heeft de Duitse regering bij mededeling van 19 december 1995 (zie hierboven, punt 6) een bepaling aangemeld die een wijziging van § 3 InvZulG inhield, die een algemene steunregeling behelsde. Deze aanmelding is naderhand niet door de Duitse regering gewijzigd. In het bijzonder kunnen haar opmerkingen van 9 september 1996 niet aldus worden uitgelegd, dat zij de indiening van een aanvullende aanmelding van een specifieke steunmaatregel ten gunste van verzoekster tot doel of tot gevolg zouden hebben gehad. In haar opmerkingen vraagt de Duitse regering immers duidelijk nog steeds om goedkeuring van de steunregeling zoals die in december 1995 was aangemeld, maar zij poogt daarbij aan te tonen dat die regeling in de praktijk slechts ten gunste van verzoekster effect zou sorteren.

75.
    Vervolgens zij er op gewezen, dat volgens vaste rechtspraak anderen dan de adressaten van een beschikking slechts kunnen stellen dat zij individueel worden geraakt, wanneer die beschikking hen betreft wegens bepaalde bijzondere hoedanigheden of een feitelijke situatie die hen ten opzichte van ieder ander karakteriseert en hen derhalve individualiseert op soortgelijke wijze als de adressaat (arresten Plaumann/Commissie, reeds aangehaald, blz. 232, en Cofaz e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 22; arresten Gerecht van 22 oktober 1996, Skibsværftsforeningen e.a./Commissie, T-266/94, Jurispr. blz. II-1399, punt 44; 15 december 1999, Freistaat Sachsen e.a./Commissie, T-132/96 en T-143/96, Jurispr. blz. II-3663, punt 83, en 21 maart 2001, Hamburger Hafen- und Lagerhaus e.a./Commissie, T-69/96, Jurispr. blz. II-1037, punt 35).

76.
    In casu blijkt uit het dossier - en staat tussen partijen vast - dat § 18, punt 1, van de belastingwet 1996 een fiscale bepaling van algemene strekking is.

77.
    Aangezien de bestreden beschikking de toepassing van een dergelijke bepaling in het algemeen verbiedt, vormt zij, hoewel gericht tot een lidstaat, voor de mogelijke begunstigden van deze bepaling een maatregel van algemene strekking die op objectief bepaalde situaties van toepassing is en rechtsgevolgen heeft voor een algemeen en in abstracto omschreven categorie van personen (arrest Gerecht van 11 februari 1999, Arbeitsgemeinschaft Deutscher Luftfahrt-Unternehmen en Hapag-Lloyd/Commissie, T-86/96, Jurispr. blz. II-179, punt 45). Verzoekster erkent zelf dat andere investeerders konden profiteren van de verlenging van de uitvoeringsperiode voor de investeringen die recht gaven op de 8 %-investeringspremie (zie hierboven, punt 68), en dat ten gevolge van de bestreden beschikking die premie in een aantal gevallen moest worden teruggevorderd (zie hierboven, punt 71).

78.
    Desondanks kan niet worden aangenomen, dat de bestreden beschikking verzoekster slechts betreft in haar objectieve hoedanigheid van mogelijke begunstigde van de premie, op dezelfde wijze als iedere andere marktdeelnemer die zich feitelijk of potentieel in dezelfde situatie bevindt (arrest Hof Piraiki-Patraiki e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 14, en arrest van 2 februari 1988, Van der Kooy e.a./Commissie, nrs. 67/85, 68/85 en 70/85, Jurispr. blz. 219, punt 15). Er zijn immers een aantal elementen die verzoekster in een feitelijke situatie plaatsen die haar ten opzichte van iedere andere marktdeelnemer karakteriseert.

79.
    In de eerste plaats kwam verzoeksters investeringsproject zonder twijfel in aanmerking voor de 8 %-investeringspremie, en heeft de Commissie bij haar beschikking van 30 juni 1993 een pakket steunmaatregelen voor dit project - waaronder 360 miljoen DEM steun uit hoofde van die investeringspremie - uitdrukkelijk verenigbaar met de gemeenschappelijke markt verklaard. Tussen partijen staat vast, dat het project niet vóór 1 januari 1997 volledig kon worden gerealiseerd, zoals was vereist bij § 3, lid 3, InvZulG in de versie van 1993, door onvoorziene en niet aan verzoekster toe te rekenen omstandigheden. Ook staat vast dat verzoeksters investeringsproject naar aard of omvang geen enkele wijziging zou hebben ondergaan in de extra periode van twee jaar ingevolge § 18, punt 1, van de belastingwet 1996, en dat die verlenging haar in staat zou hebben gesteld de 8 %-investeringspremie aan te wenden zonder dat dit enige wijziging in de intensiteit van de verschillende voorziene steunmaatregelen zou hebben gebracht.

80.
    Vervolgens moet worden geconstateerd, dat uit het dossier, met name uit de bestreden beschikking (zie punt III van de considerans), duidelijk naar voren komt dat de vaststelling van § 18, punt 1, van de belastingwet 1996 onder meer was ingegeven door de hierboven genoemde specifieke kenmerken van verzoeksters situatie.

81.
    Gedurende de administratieve procedure heeft die bijzondere situatie trouwens niet alleen aanleiding gegeven tot schriftelijke opmerkingen van de Duitse regering en van verzoeksters moedermaatschappij, maar ook tot een uitvoerige discussie tussen die regering en de Commissie.

82.
    Bovendien heeft de Duitse regering de Commissie voorgesteld dat zij § 18, punt 1, van de belastingwet 1996 alleen ten aanzien van verzoekster zou toepassen, en alle andere gevallen waarin die bepaling eventueel zou worden toegepast, als individuele gevallen zou aanmelden. In de bestreden beschikking heeft de Commissie dit voorstel uitdrukkelijk besproken en uiteengezet waarom het niet kon worden aanvaard.

83.
    Het is dus duidelijk dat verzoeksters geval, anders dan de Commissie in haar processtukken wil doen geloven, niet alleen is genoemd als voorbeeld van een groot industrieel project dat onder de betrokken steunregeling viel.

84.
    Ten slotte blijkt uit de bestreden beschikking, dat de Commissie, die de 8 %-investeringssteun reeds had goedgekeurd (zie hierboven, punt 3) en het pakket steunmaatregelen ten gunste van het project Leuna 2000 - waaronder 360 miljoen DEM steun uit hoofde van genoemde premie - verenigbaar met de gemeenschappelijke markt had verklaard (zie hierboven, punt 4), bereid was voor verzoeksters geval een oplossing te zoeken. Naar uit de beschikking en de toelichting van de Commissie ter terechtzitting naar voren komt, stond aan een oplossing in de weg, dat de Duitse regering volgens de Commissie niet kon waarborgen dat alleen verzoekster van de verlenging van de uitvoeringsperiode voor de investeringen zou kunnen profiteren. Met andere woorden, de gestelde onmogelijkheid om op nationaal niveau bij de toepassing van § 18, punt 1, van de belastingwet 1996 verzoekster als een alleenstaand geval te behandelen, was een belangrijk element van de bestreden beschikking.

85.
    De conclusie dient dus te luiden, dat verzoekster door de bestreden beschikking individueel is geraakt. Dat betekent, dat het beroep ontvankelijk moet worden verklaard.

Ten gronde

86.
    Tot staving van haar beroep voert verzoekster verschillende middelen aan die als volgt kunnen worden voorgesteld: eerste middel, schending van artikel 92, lid 2, sub c, EG-Verdrag en ontbreken van motivering; tweede middel, schending van artikel 92, lid 3, EG-Verdrag; derde middel, schending van het evenredigheidsbeginsel; vierde middel, schending van artikel 93, lid 1, EG-Verdrag, en ten slotte, als vijfde middel, ontoereikende motivering. Ofschoon in het opschrift boven het tweede middel uitsluitend artikel 92, lid 3, EG-Verdrag is genoemd, strekt verzoeksters redenering er in werkelijkheid toe meer algemeen schending van artikel 92 EG-Verdrag aan te tonen. Er is dus van uit te gaan dat dit middel ontleend is aan schending van artikel 92 EG-Verdrag.

87.
    Eerst moeten het tweede en het derde middel gezamenlijk worden behandeld.

Tweede en derde middel: schending van artikel 92 EG-Verdrag en van het evenredigheidsbeginsel

Argumenten van partijen

88.
    Met haar middel ontleend aan schending van artikel 92 EG-Verdrag verwijt verzoekster de Commissie in de eerste plaats dat zij de verlenging van de uitvoeringsperiode voor investeringen die recht geven op de 8 %-investeringspremie heeft gekwalificeerd als een bijkomende steunmaatregel van de staat. Deze verlenging had immers slechts de handhaving van rechten tot gevolg die door de vertraging bij de voltooiing van bijzonder ingewikkelde investeringsprojecten verloren dreigden te gaan.

89.
    Zij betoogt ook dat bij de vaststelling van § 18, punt 1, van de belastingwet 1996 reeds vaststond welke groep van ondernemingen mogelijk voor de toepassing van die bepaling in aanmerking kon komen, zodat de verlenging geen voordelen inhield voor investeerders die niet krachtens de InvZulG in de versie van 1993 recht hadden op de 8 %-investeringspremie. Zij wijst er in dit verband op, dat de aanvraag voor de investeringspremie ingevolge § 6, lid 1, InvZulG moest zijn ingediend vóór 30 september van het kalenderjaar dat volgt op het boekjaar waarin de investeringen waren voltooid, waarin aanbetalingen waren verricht of een deel van de bouwkosten was voldaan. Omdat de belanghebbende vóór 1 juli 1994 aan de uitvoering van zijn investeringsproject moest zijn begonnen, moest hij op die datum noodzakelijkerwijze reeds een aantal bestellingen hebben geplaatst of werken hebben doen uitvoeren, en in verband daarmee in de loop van 1994 aanbetalingen hebben gedaan of bepaalde bouwkosten hebben voldaan. De belanghebbende moest dus vóór 30 september 1995 zijn aanvraag voor de investeringspremie hebben ingediend. Ter terechtzitting stelde verzoekster, dat als een investeerder besloot om voor een bepaald jaar geen aanvraag voor de investeringspremie in te dienen vóór 30 september van het daaropvolgende jaar, hij dit naderhand niet meer kon doen. Daarentegen erkende zij wel, dat een investeerder die binnen de gestelde termijn met de uitvoering van zijn project was begonnen maar voor de in 1994 gerealiseerde investeringen niet vóór 30 september 1995 een investeringspremie had aangevraagd, theoretisch, ingevolge de gewijzigde versie van het InvZulG, een investeringspremie had kunnen krijgen voor bijvoorbeeld de in 1997 uitgevoerde werken, wanneer hij daartoe vóór 30 september 1998 een aanvraag had ingediend.

90.
    Ten slotte benadrukt verzoekster, dat de wijziging van het InvZulG hoe dan ook niet tot extra staatssteun heeft geleid in haar specifieke geval.

91.
    In de tweede plaats stelt zij dat de Commissie artikel 92 EG-Verdrag heeft geschonden door aan te nemen dat de verlenging van de uitvoeringsperiode voor investeringen die recht gaven op de 8 %-investeringspremie als bedrijfssteun moest worden aangemerkt.

92.
    Deze premie vertoonde immers klaarblijkelijk alle kenmerken van bedrijfssteun zoals gedefinieerd door de gemeenschapsrechter in zijn rechtspraak en door de Commissie in haar mededelingen inzake de wijze van toepassing van artikel 92, lid 3, onder a en c, van het EEG-Verdrag op regionale steunmaatregelen (PB 1988, C 212, blz. 2) en inzake regionale steunregelingen (PB 1979, C 31, blz. 9). Volgens verzoekster kan een dergelijke investeringssteun - althans wat haar concreet geval betreft - niet in bedrijfssteun zijn veranderd, enkel door de verlenging van de investeringsperiode. Zij benadrukt dat die verlenging in haar geval geen enkele extra financiële prestatie met zich heeft gebracht en dat de 8 %-investeringspremie haar krachtens de beschikkingen van 30 juni 1993 en 25 oktober 1994 moest worden uitgekeerd ongeacht de datum van voltooiing van haar project. Ten slotte voert zij aan, dat wat dat project aangaat de verlenging geen enkele verandering brengt in de mededingingsverstoring die eventueel verbonden kan zijn aan de 8 %-investeringspremie, die door de Commissie in haar beschikkingen verenigbaar met de gemeenschappelijke markt werd verklaard.

93.
    Verzoekster voegt daar nog aan toe, dat de Commissie het standpunt van de Duitse regering onjuist heeft weergegeven, waar zij in de litigieuze beschikking stelt dat de Duitse regering in haar aanmelding van 19 december 1995 had uitgelegd dat de verlenging van de investeringsperiode was bedoeld „als bedrijfssteun ter versterking van het eigen vermogen van de betrokken onderneming”.

94.
    In de derde plaats voert verzoekster aan, dat de Commissie artikel 92, lid 3, sub a, EG-Verdrag heeft geschonden door de toepasbaarheid van deze bepaling uit te sluiten op grond dat niet alleen de Oost-Duitse economie van de steun zou profiteren. Volgens § 1, lid 2, InvZulG moeten de investeringen in de nieuwe deelstaten worden verricht, en de investeringspremie moet worden aangewend voor het eigen vermogen van de aldaar gevestigde productie-eenheden; de verlenging van de investeringsperiode doet daaraan niet af. Zij betwist overigens het argument van de Commissie dat de steun zou kunnen worden gebruikt om activiteiten buiten de nieuwe deelstaten te financieren, en stelt dat het er niet toe doet of een onderneming die een investeringsproject heeft uitgevoerd en daarvoor steun heeft ontvangen, die steun vervolgens in een andere bedrijfseenheid aanwendt.

95.
    De Commissie houdt in de eerste plaats staande, dat met § 18, punt 1, van de belastingwet 1996 bijkomende staatssteun is ingevoerd.

96.
    Ten eerste konden door die bepaling de ondernemingen die binnen de gestelde termijn met de uitvoering van een investeringsproject waren begonnen, maar destijds geen aanspraak hadden gemaakt op de 8 %-investeringspremie omdat zij wisten dat zij het project niet vóór 1 januari 1997 zouden kunnen voltooien, toch voor die premie in aanmerking komen.

97.
    Zij betwist de uitlegging die verzoekster aan § 6, lid 1, InvZulG geeft. Zij beweert dat de aanvraag voor de 8 %-investeringspremie niet noodzakelijkerwijze vóór 30 september 1995 hoefde te zijn ingediend, omdat de belanghebbende met de aanvraag van die premie kon wachten tot 30 september van het jaar volgend op het boekjaar waarin het investeringsproject volledig werd uitgevoerd. Wegens de vaststelling van § 18, punt 1, van de belastingwet 1996 kon de investeerder die zijn project in de loop van 1998 had voltooid, op dat moment voor het eerst een aanvraag voor de investeringspremie indienen voor de jaren 1994 tot en met 1998.

98.
    Vervolgens wijst de Commissie erop, dat de wijziging van het InvZulG een versoepeling van de toekenningsvoorwaarden voor de 8 %-investeringspremie met zich heeft gebracht. Voor de investeerder die bij zijn investeringsbeslissing ervan was uitgegaan dat hij de investeringspremie kon ontvangen, viel namelijk het risico weg dat hij het investeringsproject niet binnen de aanvankelijk gestelde termijn geheel zou kunnen voltooien.

99.
    Tevens merkt zij in haar verweerschrift op, dat waar § 4 InvZulG de berekeningsgrondslag voor de 8 %-investeringspremie definieert als „het totaal van de aanschaffings- en productiekosten van de gesteunde investeringen die aan het eind van het boekjaar zijn uitgevoerd”, een onderneming aanspraak op die premie zou hebben gehad voor de extra investeringen die zij in de loop van de verlengingsperiode van twee jaar had verricht.

100.
    Ten slotte merkt de Commissie op, dat de wijziging van het InvZulG bij § 18, punt 1, van de belastingwet 1996 op zichzelf een „wijziging van steunmaatregelen” in de zin van artikel 93, lid 3, EG-Verdrag inhield, hetgeen betekent dat zij daarvan op de hoogte moest worden gebracht en ter zake een beslissing moest nemen.

101.
    In de tweede plaats verwijst de Commissie naar punt IV van de considerans van de bestreden beschikking ten betoge dat de verlenging van de investeringsperiode bedrijfssteun vormt.

102.
    In de derde plaats zet zij uiteen, dat ondernemingen buiten het steungebied van die verlenging hadden kunnen profiteren, omdat zij geen extra investeringen ondersteunt.

103.
    Met haar middel inzake schending van het evenredigheidsbeginsel verwijt verzoekster de Commissie dat zij niet voor haar in een uitzondering heeft voorzien op de onverenigbaarverklaring met de gemeenschappelijke markt en haar niet heeft vrijgesteld van de verplichting tot terugbetaling van de krachtens § 18, punt 1, van de belastingwet 1996 toegekende steun.

104.
    Zij herinnert er allereerst aan, dat de Commissie reeds in haar beschikking van 30 juni 1993 een pakket steunmaatregelen ten gunste van het Leuna 2000 project had goedgekeurd, waaronder 360 miljoen DEM steun uit hoofde van de 8 %-investeringspremie. Voor de wettigheid van het pakket steunmaatregelen is volgens haar niet beslissend dat de werkzaamheden vóór 31 december 1996 moesten zijn voltooid. Zij stelt voorts nogmaals dat de Commissie vanuit het oogpunt van de gemeenschapsregels inzake staatssteun, in beginsel geen enkel bezwaar had tegen de toepassing van § 18, punt 1, van de belastingwet 1996 in haar concrete geval.

105.
    Verzoekster zet vervolgens uiteen, dat de bestreden beschikking op meerdere plaatsen naar haar bijzondere situatie verwijst, dat de Duitse regering had verklaard dat § 18, punt 1, van de belastingwet 1996 was vastgesteld met het oog op het project Leuna 2000, en dat de Duitse en de Franse regering evenals Elf in de administratieve procedure duidelijk hadden uitgelegd dat dat project wegens een aantal bijzondere aspecten niet op één lijn kon worden geplaatst met andere ondernemingen die voor genoemde bepaling in aanmerking konden komen. Zij herinnert aan het voorstel dat de Duitse regering in de administratieve procedure aan de Commissie had voorgelegd (zie hierboven, punt 81), en wijst erop dat zij bij schrijven van 25 september 1997 aan de Commissie een ontwerp van een alternatieve formulering voor het dispositief van de litigieuze beschikking had voorgelegd, waardoor haar bijzonder geval via een in algemene termen gestelde bepaling had kunnen worden geregeld.

106.
    Volgens verzoekster mocht de Commissie zich in die omstandigheden niet beperken tot een algemene en abstracte analyse van § 18, punt 1, van de belastingwet 1996, maar had zij tevens omtrent haar bijzondere geval een afzonderlijke beslissing moeten nemen. Door het voorstel van de Duitse regering af te wijzen en door de maatregel in het algemeen onverenigbaar te verklaren, heeft de Commissie volgens verzoekster een beslissing genomen die onevenredig is met het nagestreefde doel en haar nodeloos een aanzienlijke financiële last oplegt.

107.
    Verzoekster stelt dat er geen enkel procedureel beletsel voor de Commissie bestond om haar specifieke geval apart te behandelen. De door de Duitse regering voorgestelde oplossing was juridisch aanvaardbaar en zou in administratief opzicht geen problemen met zich hebben gebracht. De Commissie kan met name niet tegenwerpen dat het naar Duits recht niet mogelijk zou zijn geweest om een federale wet vast te stellen uitsluitend voor verzoeksters geval. De vaststelling van een individuele wet zou immers slechts ongeoorloofd zijn in het geval bedoeld in § 19, lid 1, eerste volzin, van de Duitse grondwet, namelijk wanneer een grondrecht wordt beperkt en niet wanneer, zoals in casu, een recht wordt toegekend.

108.
    De Commissie ontkent dat zij het evenredigheidsbeginsel niet in acht heeft genomen.

109.
    Zij merkt in de eerste plaats op, dat de Duitse regering bij haar alleen een algemene steunregeling had aangemeld, zodat het voor haar op procedurele gronden niet mogelijk was om verzoeksters geval afzonderlijk te behandelen. Had de Duitse regering gewild dat zij zich tevens zou uitspreken over een specifieke steunmaatregel ten gunste van verzoekster, dan had zij ook die steunmaatregel afzonderlijk bij haar moeten aanmelden, of had zij de oorspronkelijke aanmelding moeten omzetten in een aanmelding van een individueel steunvoornemen.

110.
    De Commissie betwist voorts, dat § 18, punt 1, van de belastingwet 1996 naar zijn aard een bepaling van individuele strekking was. Zij wijst er op, dat de Duitse regering trouwens zelf had verklaard dat het om juridische redenen niet mogelijk was uitsluitend voor verzoeksters geval een federale wet vast te stellen; het stond niet aan de Commissie om de juistheid van die verklaring te toetsen.

111.
    Inzake de redenen waarom de door de Duitse regering voorgestelde oplossing niet kon worden aanvaard, verwijst zij voorts naar de drie laatste alinea's van punt IV van de considerans van de bestreden beschikking. Zij stelt in wezen, dat § 18, punt 1, van de belastingwet 1996 reeds in werking was getreden en een bepaling van algemene strekking vormde, waaraan elke investeerder automatisch rechten ontleende zodra hij aan de objectieve voorwaarden voldeed.

112.
    Ten slotte is de Commissie van mening, dat verzoeksters bijzondere situatie hoe dan ook geen afwijking van de bestreden beschikking rechtvaardigde. Wat haar project aangaat, had verzoekster immers niet aangetoond dat de verlenging van de periode voor de voltooiing van de investeringen die recht geven op de investeringspremie haar tot extra investeringen in het steungebied zou hebben bewogen, en evenmin dat die verlenging geen bedrijfssteun inhield.

Beoordeling door het Gerecht

113.
    Om te beginnen zij eraan herinnerd, dat artikel 92 EG-Verdrag tot doel heeft te verzekeren, dat de mededinging binnen de interne markt niet wordt vervalst [zie artikel 3, sub g, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 3, sub g, EG)]. Volgens artikel 92, lid 1, EG-Verdrag zijn met de gemeenschappelijke markt onverenigbaar de steunmaatregelen van de staten die de mededinging vervalsen of dreigen te vervalsen voorzover die steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt.

114.
    Van belang is eveneens, dat wanneer de Commissie over een ruime beoordelingsvrijheid beschikt, zoals het geval is bij de toepassing van artikel 92 EG-Verdrag, de gemeenschapsrechter bij de toetsing van de wettigheid van de uitoefening van die vrijheid zijn oordeel niet in de plaats kan stellen van dat van het bevoegde orgaan, maar zich moet beperken tot het onderzoek of deze beoordeling niet is aangetast door een kennelijke beoordelingsfout of misbruik van bevoegdheid (arresten Hof van 14 januari 1997, Spanje/Commissie, C-169/95, Jurispr. blz. I-135, punt 34, en 5 oktober 2000, Duitsland/Commissie, C-288/96, Jurispr. blz. I-8237, punt 26).

115.
    Voorts verlangt het evenredigheidsbeginsel, dat handelingen van gemeenschapsinstellingen niet verder gaan dan wat passend en noodzakelijk is ter bereiking van het beoogde doel, en dat wanneer een keuze mogelijk is tussen meerdere geschikte maatregelen, die maatregel moet worden gekozen die het minst belastend is (arrest Hof van 17 mei 1984, Denkavit Nederland, 15/83, Jurispr. blz. 2171, punt 25, en arrest Gerecht van 29 september 2000, CETM/Commissie, T-55/99, Jurispr. blz. II-3207, punt 163).

116.
    Ten slotte moet worden vastgesteld, dat het feit dat bij de Commissie, formeel gezien, één aanmelding met betrekking tot een steunregeling is ingediend, geenszins verhindert dat de Commissie naast een algemeen en abstract onderzoek van deze regeling, de toepassing daarvan in een bijzonder geval onderzoekt. Tevens kan de Commissie in de beschikking waarmee zij haar onderzoek afsluit, vaststellen dat de toepassing van de aangemelde steunregeling in bepaalde gevallen een steunmaatregel oplevert en in andere gevallen niet, of die toepassing alleen voor bepaalde gevallen onverenigbaar verklaren met de gemeenschappelijke markt. Bij de uitoefening van haar ruime beoordelingsbevoegdheid kan zij meer in het bijzonder een onderscheid maken tussen de begunstigden van een aangemelde steunregeling, naargelang zij al dan niet bepaalde kenmerken vertonen of aan bepaalde voorwaarden voldoen (zie, bijvoorbeeld, beschikking 2000/394/EG van de Commissie van 25 november 1999 betreffende de steunmaatregelen ten behoeve van de ondernemingen op het grondgebied van Venetië en Chioggia zoals bedoeld in wetten nr. 30/1997 en nr. 206/1995 houdende verlagingen van sociale bijdragen, PB L 150, blz. 50).

117.
    In casu mocht de Commissie niet volstaan met een algemene en abstracte analyse van § 18, punt 1, van de belastingwet 1996, maar moest zij ook verzoeksters specifieke geval onderzoeken. Een dergelijk onderzoek was niet alleen noodzakelijk wegens de bijzonderheden van verzoeksters investeringsproject (zie hierboven, punt 79) - waarvan de Commissie volledig op de hoogte was - maar ook omdat de Duitse regering gedurende de administratieve procedure uitdrukkelijk daarom had verzocht.

118.
    De Commissie kan hiertegen niet inbrengen, dat § 18, punt 1, van de belastingwet 1996 reeds in werking was getreden en een bepaling van algemene strekking was, waarop iedere investeerder zich automatisch kon beroepen indien hij voldeed aan de objectieve voorwaarden die voor de toepassing ervan waren gesteld. In voorkomend geval had de Bondsrepubliek Duitsland immers alle wettelijke en bestuursrechtelijke maatregelen te nemen om de beschikking van de Commissie ten uitvoer te leggen. De Bondsrepubliek Duitsland had de eventuele problemen moeten regelen die het gevolg waren van de te late aanmelding van de betrokken steunregeling.

119.
    In het licht van deze beginselen en vaststellingen moeten de argumenten van partijen worden onderzocht.

120.
    In de bestreden beschikking kwam de Commissie allereerst tot de vaststelling, dat de verlenging bij § 18, punt 1, van de belastingwet 1996 van de investeringsperiode om voor de 8 %-investeringspremie in aanmerking te komen, extra staatssteun vormt ten gunste van ondernemingen die in de nieuwe deelstaten investeringen hebben verricht. Vervolgens zet zij uiteen dat die steun geen nieuwe investeringen bevorderde en derhalve moest worden beschouwd als bedrijfssteun ter verhoging van het eigen vermogen van de betrokken ondernemingen. Zij wees ten slotte de mogelijkheid van de hand om de afwijking van artikel 92, lid 3, sub a, EG-Verdrag toe te passen, met name omdat deze bedrijfssteun niet alleen de economie van de nieuwe deelstaten ten goede kon komen. Volgens de Commissie immers kunnen „ondernemingen die aan de voorwaarden voldoen, ook elders vestigingen hebben en zo de steun gebruiken voor de financiering van activiteiten buiten Oost-Duitsland”.

121.
    Blijkens het dossier en de preciseringen van de Commissie ter terechtzitting, zijn deze vaststellingen gebaseerd op een onderscheid tussen twee categorieën van mogelijke begunstigden van de bewuste steunmaatregel.

122.
    Tot de eerste categorie behoren de ondernemingen die in het vooruitzicht van de 8 %-investeringspremie tot uitvoering van een investeringsproject in de nieuwe deelstaten hadden besloten, die tussen 1 januari 1993 en 30 juni 1994 met de uitvoering van het project waren begonnen en die tijdig de gedeeltelijke uitkering van de premie hadden aangevraagd, maar die uiteindelijk, hun oorspronkelijke verwachtingen ten spijt, dat project niet vóór 1 januari 1997 hadden kunnen voltooien. In de bestreden beschikking overweegt de Commissie op dit punt: „Ondernemingen die investeringsbeslissingen hebben genomen in het vooruitzicht van de 8 %-investeringspremie zonder daarbij een zekere tijdsmarge voor investeringsrisico's in te calculeren, hebben een investeringssteun aanvaard die potentieel lager uitvalt dan wanneer zij aan de voorwaarden van [het InvZulG 1993] hadden voldaan en hebben hun investering niettegenstaande deze risico's rendabel bevonden.” Zij vervolgt aldus: „Termijnverlenging leidt niet tot extra investeringen en is waarschijnlijk niet van invloed op de beëindiging van reeds begonnen investeringen.” Door het Gerecht ter terechtzitting om nadere toelichting verzocht, verklaarde de Commissie dat § 18, punt 1, van de belastingwet 1996 voor ondernemingen van de eerste categorie een bijkomende staatssteun inhield doordat hij voor die ondernemingen „het risico wegnam” dat zij hun investeringsproject niet binnen de vereiste termijn zouden voltooien.

123.
    De tweede categorie omvat de ondernemingen die eveneens tussen 1 januari 1993 en 30 juni 1994 met de uitvoering van een investeringsproject in de nieuwe deelstaten waren begonnen, maar geen 8 %-investeringspremie hadden aangevraagd vóór de vaststelling van § 18, punt 1, van de belastingwet 1996, omdat zij wisten dat zij hun project niet vóór 1 januari 1997 konden voltooien. De Commissie stelt dat die ondernemingen wegens de bij die bepaling ingevoerde verlenging met twee jaar alsnog aanspraak konden maken op de investeringspremie. Dat was volgens haar geen aanmoediging voor bijkomende investeringen, maar een „toevallige winst voor ondernemingen die hun investering oorspronkelijk zo hadden berekend, dat deze ook zonder de steun rendabel was”. Ter terechtzitting heeft verzoekster erkend, dat een onderneming die binnen de vereiste termijn met de uitvoering van een investeringsproject was begonnen, maar vóór de vaststelling van § 18, punt 1, van de belastingwet 1996 de 8 %-investeringspremie niet had aangevraagd, na de inwerkingtreding van genoemde bepaling die premie toch had kunnen ontvangen voor werkzaamheden die in 1997 waren uitgevoerd, door daartoe alsnog een aanvraag in te dienen vóór 30 september 1998 (zie hierboven, punt 89). Zij erkent daarmee dat die bepaling een „toevallige winst” kon opleveren ten gunste van sommige ondernemingen.

124.
    De Commissie rekent verzoekster echter tot de ondernemingen van de eerste categorie. In casu hoeft dus geen uitspraak te worden gedaan over de juistheid van de afbakening van de tweede categorie en dus evenmin over de uiteenlopende interpretaties door partijen van § 6, lid 1, InvZulG (zie hierboven, punten 89 en 97).

125.
    Wat verzoekster betreft, moet worden aangenomen dat § 18, punt 1, van de belastingwet 1996 kennelijk geen bijkomende steun en dus evenmin bedrijfssteun inhield.

126.
    Uit het dossier blijkt immers dat verzoekster, toen zij aan het project Leuna 2000 begon, niet het risico op de koop toe nam dat zij dit project niet zou kunnen voltooien vóór 1 januari 1997, de in § 3, sub 3, InvZulG in de versie van 1993 gestelde datum. Niet alleen had zij voor de uitvoering van dat project - dat oorspronkelijk in juli 1996 moest zijn voltooid - een zekere tijdsmarge voorzien, maar bovendien was de opgelopen vertraging het gevolg van omstandigheden die absoluut niet aan haar toe te rekenen waren en die zij bij het nemen van haar investeringsbeslissing niet noodzakelijkerwijze had moeten voorzien. Er kan dus niet van worden uitgegaan dat verzoekster haar investeringsproject ook zonder de 8 %-investeringspremie als rendabel zou hebben beschouwd.

127.
    Evenmin kon de Commissie tot de conclusie komen dat hier sprake was van andere bijkomende staatssteun ten gunste van verzoekster. Met name kon de Commissie, die van meet af aan de aard en de precieze omvang van verzoeksters investeringsproject kende alsmede het bedrag en de intensiteit van de verschillende steunmaatregelen ter ondersteuning daarvan (zie, inzonderheid, beschikking van 30 juni 1993), slechts constateren dat die verschillende factoren door de verlenging met twee jaar van de uitvoeringsperiode voor de investeringen die recht geven op de 8 %-investeringspremie, geenszins werden gewijzigd.

128.
    Wat ten slotte het argument van de Commissie betreft, die onder verwijzing naar de definitie van de berekeningsgrondslag voor de investeringspremie stelt dat een onderneming door de verlenging voor de premie in aanmerking zou kunnen komen voor investeringen die zij in de loop van die nieuwe periode van twee jaar heeft uitgevoerd (zie hierboven, punt 99), moet worden vastgesteld dat dit lijnrecht in tegenspraak is met haar bewering dat die verlenging geen extra investeringen heeft bevorderd. Bovendien moet volgens § 3, lid 3, InvZulG (zowel in de originele als in de gewijzigde versie) met de uitvoering van het investeringsproject zijn aangevangen - en moest de omvang daarvan dus reeds zijn vastgelegd - tussen 31 december 1992 en 1 juli 1994. Met name wat verzoekster betreft blijkt uit het dossier en de door haar ter terechtzitting verstrekte toelichtingen, dat haar project vóór de uitvoering ervan nauwkeurig was omschreven en zowel met de Duitse autoriteiten als met de Commissie grondig was besproken (zie, onder meer, de beschikking van 30 juni 1993).

129.
    In ieder geval, zelfs in de veronderstelling dat § 18, punt 1, van de belastingwet 1996 ook voor verzoekster een bijkomende staatssteun inhield, bestond er in haar geval geen grond om die steun onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt te verklaren. Enerzijds immers had de Commissie niet alleen geen bezwaar gemaakt tegen de regeling van de 8 %-investeringspremie, maar bovendien had zij de toekenning van het steunpakket ten behoeve van het Leuna 2000 project - waaronder 360 miljoen DEM steun uit hoofde van die premie - uitdrukkelijk verenigbaar met de gemeenschappelijke markt verklaard in de zin van artikel 92, lid 3, EG-Verdrag, en anderzijds was de loutere verlenging van de investeringsperiode niet van dien aard dat daardoor de aard en de omvang van het project of het bedrag en de intensiteit van dat steunpakket werden gewijzigd. In die omstandigheden had de Commissie geen enkele reden om te veronderstellen, dat die verlenging de mededinging zou vervalsen of dreigen te vervalsen, althans niet zoveel meer dan het project Leuna 2000 zoals dat oorspronkelijk was aangemeld, dat die verlenging onverenigbaar zou zijn met de gemeenschappelijke markt.

130.
    Uit het voorgaande volgt dat de Commissie zich, wat verzoekster betreft, op het standpunt had moeten plaatsen, dat § 18, punt 1, van de belastingwet 1996 geen bijkomende staatssteun inhield of althans dat de bij die bepaling ingevoerde bijkomende staatssteun met de gemeenschappelijke markt verenigbaar was.

131.
    Nu de Commissie niet aldus heeft gehandeld, en voor alle gevallen tot de conclusie is gekomen dat deze bepaling een bijkomende staatssteun inhield, die steun onverenigbaar heeft verklaard met de gemeenschappelijke markt, en de intrekking van die bepaling heeft gevraagd, heeft zij artikel 92 EG-Verdrag en het evenredigheidsbeginsel geschonden.

132.
    Hieruit volgt dat het tweede en het derde middel gegrond zijn. De bestreden beschikking moet dus nietig worden verklaard voorzover zij verzoeksters situatie betreft, zonder dat uitspraak behoeft te worden gedaan over verzoeksters overige argumenten tot staving van die of van haar andere middelen.

Kosten

133.
    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Aangezien de Commissie in het ongelijk is gesteld, dient zij in haar eigen kosten te worden verwezen alsmede in die van verzoekster, zoals door deze is gevorderd.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer - uitgebreid),

rechtdoende:

1)    Verklaart beschikking 98/194/EG van de Commissie van 1 oktober 1997 betreffende de verlenging van de investeringspremie van 8 % voor investeringen in de nieuwe Duitse deelstaten bij de belastingwet 1996, nietig voorzover zij verzoeksters situatie betreft.

2)    Verwijst de Commissie in haar eigen kosten en in die van verzoekster.

Lindh
García-Valdecasas
Cooke

        Vilaras                             Forwood

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 22 november 2001.

De griffier

De president van de Vijfde kamer

H. Jung

J. D. Cooke


1: Procestaal: Duits.