Language of document : ECLI:EU:T:2001:280

ARREST VAN HET GERECHT (Derde kamer)

6 december 2001 (1)

„Associatieregeling van landen en gebieden overzee - Suikerimporten - Weigering van invoercertificaat - Beroep tot nietigverklaring - Exceptie van onwettigheid - Besluit 97/803/EG - Onomkeerbaarheid van bereikte resultaten - Evenredigheidsbeginsel - Rechtszekerheid - Verordening (EG) nr. 2553/97”

In zaak T-44/98,

Emesa Sugar (Free Zone) NV, gevestigd te Oranjestad (Aruba), vertegenwoordigd door G. van der Wal, advocaat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door P. J. Kuijper en T. Van Rijn als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

ondersteund door

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door J. Huber en G. Houttuin als gemachtigden,

Koninkrijk Spanje, vertegenwoordigd door M. López-Monís Gallego en R. Silva de Lapuerta als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

Franse Republiek, vertegenwoordigd door K. Rispal-Bellanger als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

en

Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, vertegenwoordigd door R. Magrill als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

interveniënten,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van de tot het Hoofdproductschap voor Akkerbouwproducten gerichte beschikking van de Commissie van 23 december 1997 (IV/51329) houdende afwijzing van een aanvraag om afgifte van invoercertificaten voor 3 010 ton suiker op basis van verordening (EG) nr. 2553/97 van de Commissie van 17 december 1997 betreffende de afgifte van invoercertificaten voor bepaalde producten van de GN-codes 1701, 1702, 1703 en 1704 met ACS/LGO- oorsprongscumulatie (PB L 349, blz. 26),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer),

samengesteld als volgt: J. Azizi, kamerpresident, K. Lenaerts en M. Jaeger, rechters,

griffier: J. Plingers, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 15 mei 2001,

het navolgende

Arrest

Toepasselijk recht

1.
    Volgens artikel 3, sub r, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 3, lid 1, sub s, EG) omvat het optreden van de Gemeenschap de associatie van landen en gebieden overzee (hierna: „LGO”), „teneinde het handelsverkeer uit te breiden en in gezamenlijke inspanning de economische en sociale ontwikkeling te bevorderen”.

2.
    Aruba maakt deel uit van de LGO.

3.
    De associatie van de LGO met de Gemeenschap is geregeld in het Vierde deel van het EG-Verdrag.

4.
    Artikel 131, tweede en derde alinea, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 182, tweede en derde alinea, EG) luidt:

„Doel van de associatie is het bevorderen van de economische en sociale ontwikkeling der landen en gebieden en de totstandbrenging van nauwe economische betrekkingen tussen hen en de Gemeenschap in haar geheel.

Overeenkomstig de in de preambule van dit Verdrag neergelegde beginselen moet de associatie in de eerste plaats de mogelijkheid scheppen de belangen en de voorspoed van de inwoners van die landen en gebieden te bevorderen, teneinde hen te brengen tot de economische, sociale en culturele ontwikkeling welke zij verwachten.”

5.
    Met het oog daarop noemt artikel 132 EG-Verdrag (thans artikel 183 EG) een aantal doelstellingen, waaronder de toepassing door de lidstaten „op hun handelsverkeer met de landen en gebieden [van] de regeling [...] welke zij krachtens dit Verdrag tegenover elkaar zijn aangegaan”.

6.
    Artikel 133, lid 1, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 184, lid 1, EG) bepaalt, dat de goederen van oorsprong uit de LGO bij invoer in de lidstaten delen in de algehele afschaffing van douanerechten die overeenkomstig de bepalingen van dit Verdrag geleidelijk tussen de lidstaten plaatsvindt.

7.
    Artikel 136 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 187 EG) luidt:

„Voor een eerste periode van vijf jaar na de inwerkingtreding van dit Verdrag bepaalt een aan dit Verdrag gehechte toepassingsovereenkomst de wijze van toepassing en de procedure van de associatie tussen de landen en gebieden enerzijds en de Gemeenschap anderzijds.

Vóór de afloop van de in vorenstaande alinea genoemde overeenkomst stelt de Raad op basis van de bereikte resultaten en van de in dit Verdrag neergelegde beginselen met eenparigheid van stemmen de bepalingen vast voor een nieuwe periode.”

8.
    Op basis van artikel 136, tweede alinea, van het Verdrag heeft de Raad op 25 februari 1964 besluit 64/349/EEG inzake de associatie van de LGO met de Europese Economische Gemeenschap (PB 1964, 93, blz. 1472) vastgesteld. Dit besluit verving per 1 juni 1964, de datum van inwerkingtreding van het op 20 juli 1963 te Yaoundé ondertekende interne akkoord betreffende de financiering en het beheer van de steun van de Gemeenschap, de aan het Verdrag gehechte toepassingsovereenkomst betreffende de associatie van de LGO met de Gemeenschap, die voor een duur van vijf jaar was gesloten.

9.
    Na verschillende besluiten met hetzelfde onderwerp heeft de Raad op 25 juli 1991 besluit 91/482/EEG betreffende de associatie van de LGO met de Europese Economische Gemeenschap (PB L 263, blz. 1; hierna: „LGO-besluit”) vastgesteld, dat volgens artikel 240, lid 1, ervan voor een op 1 maart 1990 ingaande periode van tien jaar geldt. Artikel 240, lid 3, sub a en b, bepaalt evenwel, dat de Raad vóór het verstrijken van de eerste periode van vijf jaar met eenparigheid van stemmen, op voorstel van de Commissie, naast de financiële steun van de Gemeenschap, de voor de tweede periode van vijf jaar eventueel op de associatie van de LGO met de Gemeenschap aan te brengen wijzigingen vaststelt. Dit heeft de Raad gedaan bij besluit 97/803/EG van 24 november 1997 tot tussentijdse herziening van het LGO-besluit (PB L 329, blz. 50).

10.
    Aanvankelijk luidde artikel 101, lid 1, van het LGO-besluit:

„Producten van oorsprong uit de LGO mogen met vrijdom van douanerechten en heffingen van gelijke werking in de Gemeenschap worden ingevoerd.”

11.
    Artikel 102 van dit besluit bepaalde:

„De Gemeenschap past bij de invoer van producten van oorsprong uit de LGO geen kwantitatieve beperkingen, noch maatregelen van gelijke werking toe.”

12.
    Artikel 108, lid 1, eerste streepje, van het LGO-besluit verwijst voor de definitie van het begrip producten van oorsprong en voor de methoden van administratieve samenwerking ter zake naar bijlage II bij het besluit (hierna: „bijlage II”). Krachtens artikel 1 van deze bijlage wordt een product als een product van oorsprong uit de LGO, uit de Gemeenschap of uit de landen en gebieden in Afrika, het Caribische gebied en de Stille Oceaan (hierna: „ACS-staten”) beschouwd, indien het aldaar ofwel geheel en al is verkregen, ofwel toereikend is bewerkt.

13.
    Artikel 3, lid 3, van bijlage II bevat een lijst van be- of verwerkingen die ontoereikend worden geacht om een product het karakter van product van oorsprong uit de LGO te verlenen.

14.
    Artikel 6, lid 2, van deze bijlage bepaalt evenwel:

„Wanneer geheel en al [...] in de ACS-staten verkregen producten in de LGO worden be- of verwerkt, worden zij geacht geheel en al in de LGO te zijn verkregen.”

15.
    Krachtens artikel 6, lid 4, van bijlage II is de in het vorige punt genoemde regel, de zogeheten „oorsprongscumulatie ACS/LGO”, van toepassing op „elke be- of verwerking die plaatsvindt in de LGO, met inbegrip van de in artikel 3, lid 3, genoemde handelingen”.

16.
    Bij besluit 97/803 is de toepassing van de regel van de oorsprongscumulatie ACS/LGO beperkt voor suiker uit de LGO.

17.
    In de zevende overweging van de considerans van besluit 97/803 zet de Raad uiteen:

„Overwegende dat de instelling, bij het [LGO-]besluit, van de vrije toegang voor alle producten van oorsprong uit de LGO en de handhaving van de cumulatie van producten van oorsprong uit de ACS-staten en de producten van oorsprong uit de LGO geleid hebben tot de constatering dat twee communautaire doelstellingen met elkaar in botsing kunnen komen, namelijk de ontwikkeling van de LGO en het gemeenschappelijk landbouwbeleid; dat inderdaad ernstige verstoringen op de markt van de Gemeenschap voor bepaalde producten waarvoor een gemeenschappelijke marktordening geldt verscheidene malen hebben geleid tot het vaststellen van vrijwaringsmaatregelen; dat nieuwe verstoringen moeten worden voorkomen door maatregelen die de regelmaat van het handelsverkeer bevorderen en tegelijkertijd verenigbaar zijn met het gemeenschappelijk landbouwbeleid.”

18.
    Met het oog daarop is bij besluit 97/803 onder meer in het LGO-besluit artikel 108 ter ingevoegd, welke nieuwe bepaling de oorsprongscumulatie ACS/LGO voor suiker toelaat tot een bepaalde jaarhoeveelheid. Artikel 108 ter, leden 1 en 2, luidt:

„1.    [...] wordt de oorsprongscumulatie ACS/LGO als bedoeld in artikel 6 van bijlage II toegestaan ten belope van een jaarhoeveelheid van 3 000 ton suiker.

2.    Voor toepassing van de in lid 1 bedoelde ACS/LGO-cumulatieregels wordt persing tot suikerklontjes of kleuring als voldoende beschouwd om een product LGO-oorsprongskarakter te verlenen” [het malen van suiker („milling”) wordt evenwel niet genoemd].

19.
    Op 17 december 1997 heeft de Commissie verordening (EG) nr. 2553/97 betreffende de afgifte van invoercertificaten voor bepaalde producten van de GN- codes 1701, 1702, 1703 en 1704 met ACS/LGO-oorsprongscumulatie (PB L 349, blz. 26) vastgesteld. Deze verordening bepaalt, dat voor de invoer van suiker met oorsprongscumulatie ACS/LGO als bedoeld in artikel 108 ter van het LGO-besluit, een invoercertificaat moet worden overgelegd.

20.
    Overeenkomstig artikel 8, eerste alinea, is verordening nr. 2553/97 op 19 december 1997 in werking getreden. Krachtens artikel 8, tweede alinea, is de verordening van toepassing met ingang van 1 januari 1998. De derde alinea van deze bepaling voorziet evenwel in een overgangsregeling:

„Invoercertificaten [voor de producten bedoeld in artikel 108 ter van het LGO-besluit] waarvoor aanvragen zijn ingediend tussen 10 en 31 december 1997, worden echter door de lidstaten afgegeven na voorafgaande toestemming van de diensten van de Commissie, in de volgorde waarin ze zijn ingediend, en voor niet meer dan de voor de Gemeenschap beschikbare maximumhoeveelheid van 3 000 ton.”

Feiten, procesverloop en conclusies van partijen

21.
    Sedert april 1997 exploiteert verzoekster een suikerfabriek op Aruba en exporteert zij suiker naar de Gemeenschap. Volgens verzoekster heeft haar fabriek een be- en verwerkingscapaciteit van ten minste 34 000 ton suiker per jaar. Aangezien op Aruba geen suiker wordt geproduceerd, koopt verzoekster witte suiker bij suikerraffinaderijen in ACS-staten. De suiker wordt naar Aruba vervoerd en daar be- en verwerkt om vervolgens als eindproduct naar de Gemeenschap te worden uitgevoerd.

22.
    Bij brief van 19 december 1997 diende verzoekster bij de bevoegde Nederlandse autoriteit, het Hoofdproductschap voor Akkerbouwproducten (hierna: „HPA”), een aanvraag in om een invoercertificaat voor 3 010 ton suiker uit Aruba. Het betrof suiker die vanuit een ACS-staat was ingevoerd en in de fabriek van verzoekster op Aruba was bewerkt. Op 22 december 1997 legde het HPA deze aanvraag aan de Commissie voor.

23.
    In haar brief van 23 december 1997 (VI/51329) (hierna: „bestreden beschikking”) liet de Commissie het HPA weten, dat de aanvraag van verzoekster krachtens artikel 8 van verordening nr. 2553/97 „niet-ontvankelijk was, omdat zij betrekking had op een hoeveelheid die de maximale hoeveelheid te boven ging”.

24.
    Op 24 december 1994 stelde het HPA verzoekster schriftelijk in kennis van zijn besluit om haar aanvraag niet-ontvankelijk te verklaren krachtens artikel 8 van verordening nr. 2553/97.

25.
    Bij op 10 maart 1998 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft verzoekster het onderhavige beroep tot nietigverklaring van de bestreden beschikking ingesteld.

26.
    Bij op 10 april 1998 ter griffie van het Gerecht ingeschreven afzonderlijke akte heeft verzoekster tevens krachtens artikel 185 EG-Verdrag (thans artikel 242 EG) een verzoek ingediend tot opschorting van de uitvoering van de bestreden beschikking totdat het Gerecht uitspraak heeft gedaan in de hoofdzaak, en krachtens artikel 186 EG-Verdrag (thans artikel 243 EG) een verzoek om voorlopige maatregelen, strekkende tot een verbod aan de Commissie om gedurende die periode de bepalingen van verordening nr. 2553/97 en/of artikel 108 ter van het gewijzigde LGO-besluit toe te passen, voorzover op basis van deze bepalingen de invoer in de Gemeenschap van suiker met LGO-oorsprong wordt beperkt.

27.
    Bij beschikking van 14 augustus 1998, Emesa Sugar/Commissie (T-44/98 R, Jurispr. blz. II-3079), heeft de president van het Gerecht deze verzoeken afgewezen.

28.
    De Raad en het Koninkrijk Spanje zijn bij beschikkingen van 7 juli 1998, de Franse Republiek bij beschikking van 9 juli 1998 en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland bij beschikking van 21 oktober 1998 toegelaten tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van de Commissie overeenkomstig hun daartoe strekkende verzoek ingevolge artikel 115 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht.

29.
    Met uitzondering van de Franse Republiek hebben interveniënten een memorie in interventie ingediend, ten aanzien waarvan partijen zijn uitgenodigd hun opmerkingen te maken.

30.
    Op hogere voorziening van verzoekster is de beschikking Emesa Sugar/Commissie, aangehaald in punt 27 supra, vernietigd bij beschikking van de president van het Hof van 17 december 1998, Emesa Sugar/Commissie [C-364/98 P(R), Jurispr. blz. I-8815], en is de zaak terugverwezen naar het Gerecht.

31.
    Bij beschikking van 30 april 1999, Emesa Sugar/Commissie (T-44/98 R II, Jurispr. blz. II-1427), heeft de president van het Gerecht verzoekster toegestaan voor een periode van zes maanden vanaf de datum van de beschikking 7 500 ton gemalen suiker onder de ACS/LGO-oorsprongsregel in te voeren, op voorwaarde echter dat zij een zekerheid in de vorm van een bankgarantie stelde van 28 USD per ton in te voeren suiker. Deze maatregel is bij beschikking van de president van het Gerecht van 29 september 1999, Emesa Sugar/Commissie (T-44/98 R II, Jurispr. blz. II-2815), verlengd tot 29 februari 2000. Bij beschikking van de president van het Gerecht van 6 april 2000, Emesa Sugar/Commissie (T-44/98 R II, Jurispr. blz. II-1941), heeft de president een nieuwe verlenging geweigerd en gelast dat de door verzoekster gestelde zekerheid werd bevrijd ten gunste van de Gemeenschap.

32.
    Verzoekster concludeert, dat het het Gerecht behage:

-    de bestreden beschikking nietig te verklaren;

-    de Commissie in de kosten te veroordelen.

33.
    De Commissie concludeert, dat het het Gerecht behage:

-    het beroep tot nietigverklaring ongegrond te verklaren;

-    verzoekster in de kosten te veroordelen.

34.
    De Raad en het Koninkrijk Spanje concluderen, dat het het Gerecht behage:

-    het beroep tot nietigverklaring ongegrond te verklaren;

-    verzoekster in de kosten te verwijzen.

35.
    Het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland concludeert, dat het het Gerecht behage:

-    het beroep ongegrond te verklaren.

36.
    De president van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage heeft het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag (thans artikel 234 EG) verzocht zich over de geldigheid van besluit 97/803 uit te spreken (zaak C-17/98).

37.
    Bij beschikking van 11 februari 1999 heeft het Gerecht de behandeling van de procedure in zaak T-44/98 geschorst tot de eindbeslissing van het Hof in zaak C-17/98.

38.
    In het arrest van 8 februari 2000, Emesa Sugar (C-17/98, Jurispr. blz. I-675), heeft het Hof beslist dat bij onderzoek van de gestelde vragen niet was gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van besluit 97/803 kunnen aantasten.

39.
    Bij brief van 29 februari 2000 zijn partijen uitgenodigd hun opmerkingen kenbaar te maken inzake de voortzetting van de procedure in de onderhavige zaak.

40.
    Verzoekster heeft in haar brief van 31 maart 2000 gesteld, dat de beoordeling door het Hof in het arrest Emesa Sugar (aangehaald in punt 38 supra) van de geldigheid van besluit 97/803 was gebaseerd op feitelijke onjuistheden. Bovendien was dit arrest volgens haar in strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, omdat verzoekster tijdens de procedure voor het Hof geen opmerkingen heeft kunnen maken over de conclusie van de advocaat-generaal. Hoe dan ook had de procedure voor het Hof enkel betrekking op besluit 97/803 en niet op verordening nr. 2553/97. Verzoekster heeft het Gerecht verzocht, de schriftelijke procedure in de onderhavige zaak voort te zetten en partijen uit te nodigen naar aanleiding van het arrest Emesa Sugar (voornoemd) hun opmerkingen te maken ten aanzien van de grond van de zaak.

41.
    De Commissie en de Raad hebben in hun brieven van respectievelijk 24 en 29 maart 2000 gesteld, dat de tegen besluit 97/803 opgeworpen exceptie van onwettigheid zonder voorwerp was geraakt, omdat het Hof in zijn arrest Emesa Sugar (aangehaald in punt 38 supra) de geldigheid van dit besluit had bevestigd. De procedure diende huns inziens dan ook te worden voortgezet opdat het Gerecht zich over de geldigheid van verordening nr. 2553/97 kon uitspreken.

42.
    Bij brief van 24 mei 2000 is verzoekster uitgenodigd, een nadere memorie in te dienen over de inhoud van het arrest Emesa Sugar, aangehaald in punt 38 supra. Op 9 oktober 2000 heeft zij deze memorie ingediend, ten aanzien waarvan de Commissie en de Raad opmerkingen hebben gemaakt in hun memories van 21 februari 2001.

43.
    Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Derde kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan. Bij wijze van maatregel tot organisatie van de procesgang als bedoeld in artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering, zijn aan partijen een aantal schriftelijke vragen gesteld, die door hen binnen de gestelde termijn zijn beantwoord.

44.
    Partijen zijn ter terechtzitting van 15 mei 2001 in hun pleidooien en hun antwoorden op de vragen van het Gerecht gehoord.

Ten gronde

45.
    Verzoekster stelt dat de bestreden beschikking een juridische grondslag ontbeert, aangezien zij op twee onwettige handelingen van de Gemeenschap is gebaseerd, namelijk besluit 97/803 en verordening nr. 2553/97, waartegen zij excepties van onwettigheid opwerpt.

De gestelde onwettigheid van besluit 97/803

46.
    Tot staving van haar exceptie van onwettigheid draagt verzoekster vijf middelen voor: i) schending van het „vergrendelingsmechanisme”, volgens hetwelk de voordelen die in het kader van de gefaseerd tot stand gekomen associatie met de Gemeenschap aan de LGO zijn toegekend, niet meer door de Gemeenschap kunnen worden teruggedraaid; ii) schending van het evenredigheidsbeginsel; iii) schending van artikel 240 van het LGO-besluit; iv) schending van het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel, en v) schending van artikel 190 EG-Verdrag (thans artikel 253 EG).

47.
    Vastgesteld moet worden, dat verzoekster in het kader van haar eerste, haar tweede en haar vierde middel de argumenten herhaalt die zij in zaak T-43/98, Emesa Sugar/Raad, heeft aangevoerd. Deze middelen moeten worden afgewezen op dezelfde gronden als die welke zijn uiteengezet in het arrest dat het Gerecht heden in voornoemde zaak heeft gewezen.

48.
    De middelen ontleend aan schending van artikel 240 LGO en schending van artikel 190 van het Verdrag dienen echter wel te worden onderzocht.

Het middel: schending van artikel 240 LGO

49.
    Verzoekster brengt in herinnering, dat besluit 97/803 is vastgesteld op 24 november 1997. Volgens haar kon de Raad zich niet op de hem bij artikel 240, lid 3, LGO-besluit toegekende bevoegdheid beroepen om dit besluit in november 1997 te herzien. Dit artikel staat de Raad namelijk niet toe om voornoemd besluit na 1 maart 1995 te herzien. Dat het betrokken LGO-besluit een geldigheidsduur van tien jaar had, in plaats van de vijfjarige looptijd van de voorafgaande LGO-besluiten, kan volgens verzoekster worden verklaard uit het feit, enerzijds, dat dit besluit een belangrijke stap vooruit betekende bij de verwezenlijking van de doeleinden van de artikelen 131 en 132 van het Verdrag en, anderzijds, dat de wetgever de investeerders zekerheid wenste te geven dat de op hen toepasselijke rechtsregels van toepassing blijven gedurende een termijn die nodig is om bepaalde commerciële of industriële activiteiten tot ontwikkeling te brengen. Tussentijdse herziening van het LGO-besluit, vóór afloop van de geldigheidsduur ervan, was derhalve alleen mogelijk op de uitdrukkelijk in dat besluit voorziene momenten.

50.
    Het Gerecht stelt vast, dat dit betoog reeds door het Hof is verworpen in zijn arrest Emesa Sugar, aangehaald in punt 38 supra. Het Hof heeft namelijk geoordeeld, dat „[a]rtikel 240, lid 3, van het LGO-besluit [...] weliswaar [bepaalt], dat de Raad vóór het verstrijken van de eerste periode van vijf jaar de eventueel op de associatie van de LGO met de Gemeenschap aan te brengen wijzigingen vaststelt, doch [dat] het [...] de Raad niet zijn rechtstreeks uit het Verdrag voortvloeiende bevoegdheid [kan] ontnemen, de besluiten te wijzigen die hij krachtens artikel 136 van het Verdrag ter verwezenlijking van alle in artikel 132 van het Verdrag geformuleerde doelstellingen heeft vastgesteld” (punt 33 van het arrest).

51.
    Aangezien verzoekster geen opmerkingen over dit punt van het arrest Emesa Sugar, aangehaald in punt 38 supra, heeft gemaakt in haar nadere opmerkingen van 9 oktober 2000, moet het onderhavige middel worden afgewezen.

Het middel: schending van artikel 190 van het Verdrag

52.
    Verzoekster stelt dat de motivering in besluit 97/803 van de wijziging van de handelsregeling tussen de LGO en de Gemeenschap onbegrijpelijk, ontoereikend en kennelijk onjuist is, zodat besluit 97/803 niet aan de eisen van artikel 190 van het Verdrag voldoet.

53.
    Het Gerecht herinnert eraan, dat de door artikel 190 van het Verdrag verlangde motivering de redenering van de communautaire instantie die de betwiste handeling heeft vastgesteld, duidelijk en ondubbelzinnig tot uiting moet doen komen, zodat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen om hun rechten te verdedigen, en de gemeenschapsrechter zijn toezicht kan uitoefenen (arrest Gerecht van 29 september 2000, International Potash Company/Raad, T-87/98, Jurispr. blz. II-3179, punt 65).

54.
    De motivering van besluit 97/803 voldoet aan deze eisen. De redenen ter rechtvaardiging van de beperking van de oorsprongscumulatie ACS/LGO voor suiker zijn op heldere wijze uiteengezet in de zevende overweging van de considerans van besluit 97/803.

55.
    Hieruit volgt dat het middel ontleend aan schending van artikel 190 van het Verdrag, evenmin gegrond is.

56.
    Uit het voorgaande vloeit voort, dat de exceptie van onwettigheid die tegen besluit 97/803 is opgeworpen, moet worden afgewezen.

De gestelde onwettigheid van verordening nr. 2553/97

57.
    Verzoekster heeft in haar verzoekschrift vijf middelen aangevoerd tot staving van haar exceptie van onwettigheid: i) onwettigheid van verordening nr. 2553/97 omdat zij een uitvoeringsverordening is van besluit 97/803, dat op zijn beurt onwettig is; ii) onwettigheid van het vereiste van een invoercertificaat binnen de betrekkingen tussen de Gemeenschap en de LGO; iii) onevenredigheid van de door verordening nr. 2553/97 opgelegde voorwaarden; iv) onwettigheid van artikel 8, derde alinea, van verordening nr. 2553/97, en v) de bij verordening nr. 2553/97 opgelegde invoerbeperkingen zijn in strijd met de akkoorden die in het kader van de Wereldhandelsorganisatie zijn gesloten.

58.
    Ter terechtzitting heeft verzoekster de hiervóór genoemde middelen ingetrokken, met uitzondering van het eerste middel.

59.
    Aangezien verzoekster in haar eerste middel uitsluitend verwijst naar het hiervóór in de punten 46 tot en met 56 onderzochte betoog, kan de exceptie van onwettigheid die tegen verordening nr. 2553/97 is opgeworpen, evenmin worden aanvaard.

60.
    Aangezien beide excepties van onwettigheid ongegrond zijn, moet het onderhavige beroep worden afgewezen.

Kosten

61.
    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover zulks is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in de kosten, met inbegrip van de kosten in verband met de procedures in kort geding.

62.
    Krachtens artikel 87, lid 4, van dit Reglement dragen de Raad, de Franse Republiek, het Koninkrijk Spanje en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, die zijn tussengekomen tot ondersteuning van de conclusies van de Commissie, hun eigen kosten.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer),

rechtdoende:

1)    Verwerpt het beroep.

2)    Verwijst verzoekster in haar eigen kosten alsmede in de kosten van de Commissie, met inbegrip van de kosten in verband met de procedures in kort geding.

3)    Verstaat dat interveniënten hun eigen kosten zullen dragen.

Azizi
Lenaerts
Jaeger

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 6 december 2001.

De griffier

De president van de Derde kamer

H. Jung

M. Jaeger


1: Procestaal: Nederlands.