Language of document : ECLI:EU:T:2015:612

Zaak T‑82/13

(gedeeltelijke publicatie)

Panasonic Corp.

en

MT Picture Display Co. Ltd

tegen

Europese Commissie

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Wereldmarkt van tv- en computerbeeldbuizen – Besluit houdende vaststelling van een inbreuk op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst – Overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen met betrekking tot prijzen, marktverdeling, capaciteiten en productie – Rechten van de verdediging – Bewijs van deelname aan de mededingingsregeling – Eén enkele voortdurende inbreuk – Richtsnoeren voor de berekening van geldboeten van 2006 – Evenredigheid – Geldboeten – Volledige rechtsmacht”

Samenvatting – Arrest van het Gerecht (Derde kamer) van 9 september 2015

1.      Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Rechterlijke toetsing – Volledige rechtsmacht – Omvang – Beperking – Naleving van het non-discriminatiebeginsel

(Art. 101 VWEU en 261 VWEU)

2.      Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Bepaling van het basisbedrag – Vaststelling van de waarde van de verkopen – Gebruik van de meest betrouwbare gegevens die beschikbaar zijn – In de richtsnoeren vastgelegde berekeningswijze – Verplichting voor de Commissie om de richtsnoeren toe te passen met inachtneming van het gelijkheids- en het vertrouwensbeginsel – Feit dat het vertrouwensbeginsel de rechterlijke instanties van de Unie niet in dezelfde mate bindt bij de uitoefening van hun volledige rechtsmacht

(Art. 101 VWEU en 261 VWEU; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2; mededeling 2006/C 210/02 van de Commissie, punten 13 en 15)

1.      Wat het toezicht van de Unierechter op mededingingsbesluiten van de Commissie betreft, is deze rechter op basis van zijn volledige rechtsmacht bevoegd om de aangevochten handeling – zelfs als deze niet nietig wordt verklaard – te herzien, bijvoorbeeld om de hoogte van de boete te wijzigen. Daartoe moet hij rekening houden met alle feitelijke omstandigheden.

De uitoefening van volledige rechtsmacht mag er evenwel niet toe leiden dat bij de bepaling van de hoogte van geldboeten wordt gediscrimineerd tussen ondernemingen die aan een met artikel 101, lid 1, VWEU strijdige overeenkomst hebben deelgenomen. Indien de Unierechter specifiek met betrekking tot een van die ondernemingen wil afwijken van de berekeningsmethode van de Commissie, die hij niet in twijfel heeft getrokken, moet hij in zijn arrest motiveren waarom hij dit wil doen.

(cf. punten 155, 156)

2.      Op grond van punt 13 van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 23, lid 2, onder a), van verordening nr. 1/2003 worden opgelegd, gaat de Commissie – om het basisbedrag vast te stellen van een geldboete die wegens schending van de mededingingsregels wordt opgelegd – uit van de waarde van de op de desbetreffende geografische markt in de Europese Economische Ruimte verkochte goederen of diensten van de onderneming die rechtstreeks of indirect verband houden met de inbreuk. In dit kader moet de Commissie de waarde van de verkopen van een onderneming volgens punt 15 van de richtsnoeren vaststellen op grond van de meest betrouwbare gegevens die met betrekking tot deze onderneming beschikbaar zijn.

De richtsnoeren vormen een gedragsregel voor de te volgen praktijk waarvan de Commissie in een concreet geval niet mag afwijken zonder redenen te geven die verenigbaar zijn met het gelijkheidsbeginsel. Door dergelijke gedragsregels vast te stellen en via de publicatie ervan te doen weten dat zij deze voortaan op de betrokken gevallen zal toepassen, stelt de Commissie immers grenzen aan de uitoefening van haar beoordelingsbevoegdheid en kan zij niet van deze regels afwijken zonder dat hieraan in voorkomend geval een sanctie wordt verbonden wegens schending van algemene rechtsbeginselen zoals het gelijkheids‑ en het vertrouwensbeginsel.

Niettemin dient te worden opgemerkt dat de Commissie bij de toepassing van de indicatieve regels die zij zichzelf heeft opgelegd weliswaar het vertrouwensbeginsel moet eerbiedigen, maar dat dit beginsel de rechterlijke instanties van de Unie niet in dezelfde mate bindt voor zover zij geen specifieke methode voor de berekening van de geldboeten willen toepassen krachtens hun volledige rechtsmacht, maar per geval de hun voorgelegde situaties onderzoeken, rekening houdend met alle feitelijke en juridische omstandigheden van deze situaties.

(cf. punten 157, 167, 168)