ARREST VAN HET GERECHT (Tweede kamer)
28 april 1998 (1)
Niet-contractuele aansprakelijkheid voor rechtmatig handelen Verordening
nr. 2340/90 Handelsembargo tegen Irak Met onteigening gelijk te stellen
inbreuk Aansprakelijkheid voor onrechtmatig handelen Schade
In zaak T-184/95,
Dorsch Consult Ingenieurgesellschaft mbH, vennootschap naar Duits recht,
gevestigd te München (Duitsland), vertegenwoordigd door K. M. Meessen,
hoogleraar, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van P. Kinsch,
advocaat aldaar, Boulevard de la Pétrusse 100,
tegen
Raad van de Europese Unie, aanvankelijk vertegenwoordigd door zijn juridisch
adviseur Y. Crétien, vervolgens door S. Marquardt en A. Tanca, leden van zijn
juridische dienst, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij
A. Morbilli, directeur-generaal van de directie juridische zaken van de Europese
Investeringsbank, Boulevard Konrad Adenauer 100,
en
Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door P. Gilsdorf
en A. Rosas, juridisch hoofdadviseurs, en J. Sack, juridisch adviseur, als
gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz,
lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,
betreffende een beroep tot vergoeding van de schade die verzoekster stelt te
hebben geleden als gevolg van de vaststelling van verordening (EEG) nr. 2340/90
van de Raad van 8 augustus 1990 waarbij het handelsverkeer van de Gemeenschap
betreffende Irak en Koeweit wordt verhinderd (PB L 213, blz. 1),
wijst
HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer),
samengesteld als volgt: C. W. Bellamy, kamerpresident, A. Kalogeropoulos en
V. Tiili, rechters,
griffier: H. Jung
gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 19 juni 1997,
het navolgende
Arrest
De aan het beroep ten grondslag liggende feiten
- 1.
- Verzoekster, Dorsch Consult Ingenieurgesellschaft mbH (hierna: Dorsch
Consult), is een te München (Duitsland) gevestigde vennootschap met beperkte
aansprakelijkheid naar Duits recht, die zich in hoofdzaak bezighoudt met
consultancy op het gebied van engineering in verschillende landen.
- 2.
- Op 30 januari 1975 sloot verzoekster met het Ministry of Works and Housing van
de Republiek Irak (hierna: Iraaks ministerie) een overeenkomst, waarbij zij zich
ertoe verbond bij de bouw van de Iraq Express Way no. 1 diensten te verlenen
inzake de planning van en het toezicht op de werkzaamheden. Deze voor een
minimale duur van zes jaar gesloten overeenkomst werd nadien verschillende malen
verlengd ten behoeve van de uitvoering van en het toezicht op bovengenoemde
werkzaamheden. Artikel X van deze overeenkomst bepaalde onder meer, dat
ingeval van een geschil omtrent de uitlegging van de bepalingen van de
overeenkomst of ingeval van niet-nakoming van de daaruit voortvloeiende
verplichtingen de partijen bij de overeenkomst een aanvaardbare oplossing zouden
proberen te vinden door middel van een minnelijke schikking (artikel X, lid 1).
Ingeval partijen geen overeenstemming konden bereiken, zou het geschil worden
voorgelegd aan de Planning Board, waarvan de uitspraak definitief en bindend was.
Geen enkel in het kader van de betrokken overeenkomst genomen besluit zou
partijen evenwel beletten, hun geschil aan de bevoegde Iraakse rechterlijke
instanties voor te leggen (artikel X, lid 2).
- 3.
- Zoals blijkt uit de stukken, werden de openstaande vorderingen die verzoekster
aanvang 1990 op de Iraakse autoriteiten had uit hoofde van de in het kader van
bovengenoemde overeenkomst verleende diensten, erkend bij twee brieven van
5 en 6 februari 1990 van het Iraakse ministerie aan de Iraakse bank Rafidian Bank
(hierna: Rafidian Bank), waarbij de opdracht werd verstrekt om de aan
verzoekster verschuldigde bedragen op haar rekening over te maken.
- 4.
- Op 2 augustus 1990 aanvaardde de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties
resolutie nr. 660 (1990), waarin werd vastgesteld dat als gevolg van de Iraakse
invasie in Koeweit de internationale vrede en veiligheid waren verbroken, en de
onmiddellijke en onvoorwaardelijke terugtrekking van de Iraakse strijdkrachten uit
het grondgebied van Koeweit werd gevorderd.
- 5.
- Op 6 augustus 1990 aanvaardde de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties
resolutie nr. 661 (1990), waarin hij, zich bewust van de krachtens het Handvest
van de Verenigde Naties op hem rustende verantwoordelijkheden met betrekking
tot de handhaving van de internationale vrede en veiligheid, vaststelde dat de
Republiek Irak (hierna: Irak) resolutie nr. 660 (1990) niet had nageleefd, en
besloot een handelsembargo tegen Irak en Koeweit in te stellen.
- 6.
- Onder verwijzing naar de ernstige situatie die [voortvloeide] uit de inval van Irak
in Koeweit en naar resolutie nr. 661 (1990) van de Veiligheidsraad van de
Verenigde Naties, stelde de Raad op 8 augustus 1990, op voorstel van de
Commissie, verordening (EEG) nr. 2340/90 waarbij het handelsverkeer van de
Gemeenschap betreffende Irak en Koeweit wordt verhinderd (PB L 213, blz. 1;
hierna: verordening nr. 2340/90), vast.
- 7.
- Artikel 1 van verordening nr. 2340/90 verbood met ingang van 7 augustus 1990 het
binnenbrengen op het grondgebied van de Gemeenschap van producten van
oorsprong of herkomst uit Irak of Koeweit, alsmede de uitvoer naar deze landen
van producten van oorsprong of herkomst uit de Gemeenschap. Artikel 2 van deze
verordening verbood met ingang van 7 augustus 1990: a) elke activiteit of
handelstransactie, daarbij inbegrepen verrichtingen die betrekking hebben op
transacties die reeds zijn gesloten of gedeeltelijk zijn uitgevoerd, die ten doel of ten
gevolge hebben dat de uitvoer van producten van oorsprong of herkomst uit Irak
of Koeweit wordt bevorderd; b) de verkoop of de levering van producten, ongeacht
de oorsprong en de herkomst, aan natuurlijke personen of rechtspersonen die zich
in Irak of Koeweit bevinden, of aan andere natuurlijke personen of rechtspersonen
met het oog op commerciële activiteiten op of vanuit het grondgebied van Irak of
Koeweit, en c) activiteiten die ten doel of ten gevolge hebben dat deze verkopen
of deze leveringen worden bevorderd.
- 8.
- Zoals blijkt uit de stukken, stelde de opperste revolutionaire raad van de
Republiek Irak, zich beroepende op de willekeurige besluiten van een aantal
regeringen, op 16 september 1990, met terugwerkende kracht tot 6 augustus 1990,
wet nr. 57 betreffende de bescherming van de Iraakse vermogens, belangen en
rechten binnen en buiten Irak (hierna: wet nr. 57) vast. Bij artikel 7 van deze wet
werden alle vermogens en bezittingen, alsmede de inkomsten daaruit bevroren,
waarover de regeringen, ondernemingen, vennootschappen en banken van de staten
die deze willekeurige besluiten tegen Irak hadden genomen, ten tijde van de
feiten beschikten.
- 9.
- Aangezien de Iraakse autoriteiten haar vorderingen, die in bovengenoemde brieven
van het Iraakse ministerie van 5 en 6 februari 1990 waren erkend (zie punt 3
hierboven), niet hadden voldaan, vorderde verzoekster bij brieven van 4 augustus
1995 aan de Raad en de Commissie vergoeding van de schade die zij zou hebben
geleden als gevolg van het feit dat deze vorderingen op grond van de toepassing
van wet nr. 57 niet konden worden geïnd, omdat deze wet was vastgesteld als
represaille voor de vaststelling van verordening nr. 2340/90 door de Gemeenschap.
In deze brieven stelde verzoekster, dat de gemeenschapswetgever verplicht was, de
ondernemers die door de instelling van het embargo tegen Irak waren getroffen,
schadeloos te stellen en dat de Gemeenschap, aangezien zij zulks had nagelaten,
aansprakelijk was in de zin van artikel 215, tweede alinea, EG-Verdrag. Zij voegde
daarin toe, dat zij haar vorderingen op Irak zekerheidshalve had geregistreerd bij
de United Nations Iraq Claims Compensation Commission.
- 10.
- Bij brief van 20 september 1995 wees de Raad verzoeksters vordering tot
schadevergoeding af.
- 11.
- In deze omstandigheden heeft verzoekster bij op 6 oktober 1995 ter griffie van het
Gerecht neergelegd verzoekschrift het onderhavige beroep ingesteld.
- 12.
- Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Tweede kamer) besloten
zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan. In het kader van de
maatregelen tot organisatie van de procesgang is partijen evenwel verzocht een
aantal schriftelijke vragen te beantwoorden.
- 13.
- Ter openbare terechtzitting van 19 juni 1997 zijn partijen in hun pleidooien en
antwoorden op de mondelinge vragen van het Gerecht gehoord.
Conclusies van partijen
- 14.
- Verzoekster concludeert, dat het het Gerecht behage:
de Gemeenschap te veroordelen om haar een bedrag van 2 279 859,69 DM,
vermeerderd met rente op de voet van 8 % 's jaars vanaf 9 augustus 1990,
te betalen in ruil voor de cessie van het saldo van haar vordering van
hetzelfde bedrag op Irak;
verweerders te verwijzen in de kosten;
het arrest uitvoerbaar te verklaren;
subsidiair, het arrest uitvoerbaar bij voorbaat te verklaren tegen overlegging
van een bankgarantie.
- 15.
- De Raad concludeert, dat het het Gerecht behage:
het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;
subsidiair, het beroep ongegrond te verklaren;
verzoekster te verwijzen in de kosten.
- 16.
- De Commissie concludeert, dat het het Gerecht behage:
het beroep ongegrond te verklaren;
verzoekster te verwijzen in de kosten.
De ontvankelijkheid
Middelen en argumenten van partijen
- 17.
- Zonder formeel een exceptie van niet-ontvankelijkheid in de zin van artikel 114,
lid 1, van het Reglement voor de procesvoering op te werpen, stelt de Raad, dat
het beroep niet-ontvankelijk is, omdat de Gemeenschap niet aansprakelijk kan
worden gesteld voor de schade die verzoekster zou hebben geleden (arrest Hof van
26 november 1975, Grands moulins des Antilles/Commissie, 99/74,
Jurispr. blz. 1531).
- 18.
- In de eerste plaats betoogt de Raad, dat de gestelde schade niet is veroorzaakt
door verordening nr. 2340/90, doch door wet nr. 57. Anders dan verzoekster stelt,
is de vaststelling van deze wet geen rechtstreekse reactie op de vaststelling van
verordening nr. 2340/90, doch, zoals uit haar preambule blijkt, een reactie op de
vastgestelde willekeurige besluiten van een aantal regeringen. In feite was wet
nr. 57 vastgesteld naar aanleiding van de resoluties nrs. 660 (1990) en 661 (1990)
van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties. Het door de Veiligheidsraad van
de Verenigde Naties tegen Irak afgekondigde embargo was gerechtvaardigd door
het onrechtmatig gedrag van dit land (inval in Koeweit), zodat geen objectief
verband mocht worden gelegd tussen de vaststelling van verordening nr. 2340/90
en de vaststelling van wet nr. 57 door Irak als represaille, en geen causaal verband
tussen de gemeenschapsverordening en de door verzoekster gestelde schade kon
worden aanvaard.
- 19.
- In de tweede plaats werpt de Raad de vraag op, of verzoeksters vorderingen op de
Iraakse autoriteiten bezittingen vormden die waren bevroren krachtens artikel 7
van wet nr. 57 (zie punt 8 hierboven). Inzonderheid heeft verzoekster niet
aangetoond, dat de Rafidian Bank had geweigerd de door het Iraakse ministerie
verstrekte betalingsopdrachten uit te voeren op grond van wet nr. 57. De betrokken
betalingsopdrachten waren verstrekt bij brieven van het Iraakse ministerie van 5 en
6 februari 1990, dat wil zeggen geruime tijd vóór de vaststelling van wet nr. 57 in
september 1990.
- 20.
- In de derde plaats betoogt de Raad, dat zelfs indien de Iraakse autoriteiten op
grond van wet nr. 57 hadden geweigerd hun schulden aan verzoekster te voldoen,
de door verzoekster gestelde schade bij gebreke van enige communautaire of
nationale maatregel waarbij wordt verboden gelden van Irak naar Duitsland te
transfereren, enkel door deze wet is veroorzaakt. Verzoeksters situatie verschilt
derhalve van die van andere Duitse ondernemers die schade hebben geleden als
gevolg van Duitse maatregelen waarbij overeenkomstig verordening nr. 2340/90
elke handelstransactie met Irak wordt verboden.
- 21.
- Volgens de Commissie kan, gelet op de rechtspraak van het Hof inzake niet-contractuele aansprakelijkheid, in beginsel niet op grond van de artikelen 178
en 215, tweede alinea, van het Verdrag een beroep wegens niet-contractuele
aansprakelijkheid van de Gemeenschap voor rechtmatig handelen worden ingesteld.
Zij is evenwel van oordeel, dat het Verdrag zou moeten voorzien in een
rechtsgrondslag op basis waarvan een particulier de Gemeenschap aansprakelijk
kan stellen voor rechtmatig handelen.
- 22.
- Verzoekster stelt, dat haar beroep ontvankelijk is en dat de overwegingen rechtens
en feitelijk van de Raad, inzonderheid inzake het ontbreken van een causaal
verband tussen de vaststelling van verordening nr. 2340/90 en de onmogelijkheid
voor haar om haar vorderingen op de Iraakse autoriteiten te innen, de zaak ten
gronde betreffen en niet de ontvankelijkheid van het beroep.
Beoordeling door het Gerecht
- 23.
- Het Gerecht merkt op, dat verzoekster in haar verzoekschrift een duidelijke
omschrijving geeft van de aard en de omvang van de gestelde schade en van deredenen waarom zij van mening is, dat er een causaal verband bestaat tussen deze
schade en de vaststelling van verordening nr. 2340/90. Derhalve bevat het
verzoekschrift voldoende gegevens om te voldoen aan de ontvankelijkheidsvereisten
die ter zake worden gesteld door artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor
de procesvoering en de rechtspraak, en moeten de argumenten van de Raad
betreffende het bestaan en de aard van de gestelde schade en het causaal verband,
die de gegrondheid van het beroep betreffen, in het kader van het onderzoek van
de gegrondheid worden behandeld. Bijgevolg moet het beroep ontvankelijk worden
verklaard (arresten Gerecht van 16 april 1997, Saint en Murray/Raad en
Commissie, T-554/93, Jurispr. blz. II-563, punt 59, en 10 juli 1997, Guérin
automobiles/Commissie, T-38/96, Jurispr. blz. II-1223, punt 42).
Ten gronde
- 24.
- Verzoekster stelt, dat de Gemeenschap haar schadeloos moet stellen voor de
schade die zij heeft geleden als gevolg van de weigering van de Iraakse autoriteiten
om hun schulden jegens haar te voldoen, aangezien wet nr. 57 is vastgesteld naar
aanleiding van de vaststelling van verordening nr. 2340/90. Primair moet de
Gemeenschap voor de aldus geleden schade aansprakelijk worden gesteld op basis
van het beginsel van de aansprakelijkheid van de Gemeenschap voor rechtmatig
handelen, op grond dat een inbreuk op haar vermogensrechten is gemaakt die met
onteigening is gelijk te stellen, en subsidiair op basis van het beginsel van de
aansprakelijkheid van de Gemeenschap voor onrechtmatig handelen, op grond dat
de gemeenschapswetgever in casu bij de vaststelling van verordening nr. 2340/90
heeft nagelaten te voorzien in een vergoeding voor de door deze verordening aan
de betrokken ondernemingen berokkende schade.
De aansprakelijkheid van de Gemeenschap voor rechtmatig handelen
Argumenten van partijen
De grondslag van de aansprakelijkheid van de Gemeenschap voor rechtmatig
handelen
- 25.
- Verzoekster stelt om te beginnen, dat artikel 14, lid 3, van het Grundgesetz
overeenkomstig artikel 1 van Protocol nr. 1 bij het Europees Verdrag tot
bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna:
EVRM) en de algemene beginselen van internationaal recht betreffende de
verplichting tot schadeloosstelling voor inbreuken op het eigendomsrecht bepaalt,
dat een onteigening waartoe in het algemeen belang is besloten, enkel kan
plaatsvinden tegen schadeloosstelling. Volgens verzoekster is dit voorschrift
eveneens van toepassing in geval van een enteignende Eingriff (met onteigening
gelijk te stellen inbreuk), in welk geval er volgens de Duitse rechtspraak een
verplichting tot betaling van een schadeloosstelling bestaat, wanneer rechtmatige
handelingen van de staat weliswaar geen formele onteigeningsmaatregelen zijn,
doch als neveneffect hebben, dat inbreuk op vermogensrechten wordt gemaakt .
- 26.
- Voorts blijkt uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de
mens, dat ook vorderingen onder het begrip eigendom vallen, dat tegen met
onteigening gelijk te stellen inbreuken zijn beschermd in de zin van artikel 1 van
Protocol nr. 1 bij het EVRM (arrest Europees Hof voor de rechten van de mens
van 9 december 1994, Stran Greek Refineries/Greece). Dit geldt eveneens volgens
de rechtspraak op het gebied van het volkenrecht en op grond van het recht van
de lidstaten.
- 27.
- Op grond van deze overwegingen stelt verzoekster, dat haar reeds bestaande en
niet-betwiste vorderingen oninbaar zijn geworden op grond van wet nr. 57, die is
vastgesteld als represaille voor de instelling van een embargo tegen Irak bij
verordening nr. 2340/90, waardoor haar een werkelijke en actuele schade is
opgekomen die door de Gemeenschap moet worden vergoed.
- 28.
- Haar vordering tot schadevergoeding wegens een rechtmatige inbreuk op haar
vermogensrechten wordt gerechtvaardigd door de overweging, dat haar bijdrage aan
de kosten van het door de Gemeenschap gevoerde embargobeleid niet hoger mag
zijn dan die van de overige belastingplichtigen in de Gemeenschap, die deze kosten
overeenkomstig het beginsel van gelijke behandeling eveneens zouden moeten
dragen (arrest Hof van 5 maart 1980, Ferwerda, 265/78, Jurispr. blz. 617, inz.
blz. 628).
- 29.
- Op verweerders' argument dat het in casu gaat om een maatregel van de
Gemeenschap die een economische beleidskeuze impliceert, zodat de door haar
gestelde schade de grenzen van de risico's, verbonden aan de economische
activiteiten op het betrokken gebied, niet te buiten gaat en haar evenmin in haar
bestaan als onderneming bedreigt, repliceert verzoekster dat de vraag, of het tegen
Irak ingestelde embargo een maatregel van economisch beleid dan wel van
veiligheidsbeleid is, die haar in haar bestaan bedreigt, van geen belang is, omdat
het in casu niet om toekomstige economische verliezen gaat, doch om een inbreuk
op reeds bestaande eigendomsrechten. Wat de vraag betreft, of zij door het
verlenen van diensten in Irak bewust het risico van oninbaarheid van haar
vorderingen had genomen, brengt zij in herinnering, dat zij de overeenkomst met
de Iraakse autoriteiten in 1975 heeft gesloten, dat wil zeggen vier jaar voordat het
huidige Iraakse regime aan het bewind kwam en vijf jaar voordat de oorlog tussen
Irak en Iran uitbrak.
- 30.
- De Raad stelt om te beginnen, dat de voorwaarden voor de aansprakelijkheid van
de Gemeenschap voor rechtmatig handelen strenger moeten zijn dan de
voorwaarden voor de aansprakelijkheid voor onrechtmatig handelen.
- 31.
- Volgens de rechtspraak op dit gebied onderstelt aansprakelijkheid bij rechtmatig
handelen hetzij dat een particulier in het algemeen belang een last draagt die hij
normaliter niet behoeft te dragen (arrest Hof van 24 juni 1986, Développement SA
en Clemessy/Commissie, 267/82, Jurispr. blz. 1907), hetzij dat een bijzondere groep
van in bepaalde producten gespecialiseerde ondernemingen een onevenredig deel
van de lasten draagt die voortvloeien uit de vaststelling van bepaalde economische
maatregelen door de Gemeenschap (arrest Hof van 27 september 1987, De Boer
Buizen/Raad en Commissie, 81/86, Jurispr. blz. 3677).
- 32.
- Volgens de Raad is in casu aan geen van deze voorwaarden voldaan. Wat
verzoeksters verklaring betreft, dat het niet aangaat dat haar bijdrage aan de
kosten van het embargobeleid tegen Irak hoger is dan die van de overige
ondernemers, enkel als gevolg van het feit dat haar vorderingen op het tijdstip van
de tenuitvoerlegging van dit beleid nog niet waren betaald, repliceert de Raad, dat
het niet aan de Gemeenschap staat om toevallige verliezen te vergoeden van
ondernemers die transacties zijn aangegaan waaraan economische risico's zijn
verbonden.
- 33.
- Volgens de Commissie kan de Duitse Sonderopfertheorie, waarop verzoekster
haar vordering tot schadevergoeding baseert en welke onderstelt dat een particulier
een bijzondere schade heeft geleden, niet zonder meer op het gemeenschapsrecht
worden getransponeerd. Voorts is het twijfelachtig, of verzoekster kan worden
beschouwd als een lid van een voldoende bepaalde groep van ondernemingen die
een bijzonder offer heeft gebracht in de zin van deze theorie.
- 34.
- De Commissie merkt op, dat de door verzoekster vermelde Duitse rechtspraak
betrekking heeft op gevallen van inbreuken op de eigendom van gronden of op de
commerciële eigendom door de vaststelling van overheidsmaatregelen op het
gebied van de bouw of ruilverkaveling, die derhalve niet vergeleken kunnen worden
met het onderhavige geval. Evenzo hebben de door verzoekster aangehaalde
uitspraken van het Europees Hof voor de rechten van de mens ter zake van de
bescherming van het eigendomsrecht (zie hierboven punt 29) in feite betrekking op
een rechtstreekse inbreuk op de eigendom door overheidshandelingen en niet op
de indirecte gevolgen van door de Gemeenschap vastgestelde rechtmatige
rechtshandelingen, zoals in casu het geval is.
- 35.
- Zoals uit de rechtspraak ter zake blijkt, kan voorts de Gemeenschap enkel voor
rechtmatig handelen aansprakelijk worden gesteld, indien de gestelde schade niet
voorzienbaar was of door een zorgvuldig ondernemer niet kon worden verhinderd.
In casu was de insolvabiliteit en/of de weigering van betaling van Irak kennelijk
voorzienbaar, gezien de algemene context enerzijds en de bijzondere situatie van
dit land anderzijds. Volgens de Commissie hebben ondernemingen als verzoekster,
die van openbare lichamen of verzekeringsmaatschappijen geen garanties hadden
kunnen krijgen ter dekking van de risico's die voortvloeien uit handelstransacties
met landen die als hoge-risicolanden worden beschouwd, bewust de daaruit
voortvloeiende grotere risico's op zich genomen.
- 36.
- Ten slotte heeft verzoekster geen enkele omstandigheid aangevoerd, die haar
activiteiten op ernstige wijze kunnen belemmeren en haar in haar voortbestaan als
onderneming kunnen bedreigen (zie conclusie van advocaat-generaal Lenz bij arrest
Hof van 11 maart 1987, Rau e.a./Commissie, 279/84, 280/84, 285/84 en 286/84,
Jurispr. blz. 1069, 1084, 1114).
Het causale verband
- 37.
- Volgens verzoekster is de gestelde schade veroorzaakt door de vaststelling van
verordening nr. 2340/90 waarbij een embargo tegen Irak is ingesteld, omdat de
weigering van de Iraakse autoriteiten om haar vorderingen te voldoen is gebaseerd
op wet nr. 57, die is vastgesteld als represaille voor de vaststelling van deze
verordening. Anders dan de Raad stelt, is de vaststelling door Irak van wet nr. 57
geen verwijderd gevolg in de zin van de rechtspraak (arrest Hof van 4 oktober
1979, Dumortier Frères/Raad, 64/76, 113/76, 167/78, 239/78, 27/79, 28/79 en 45/79,
Jurispr. blz. 3091), doch een typisch en voorzienbaar gevolg van een handeling tot
toepassing van een embargo.
- 38.
- Dienaangaande stelt verzoekster, dat zowel de Commissie als de Raad bij de
vaststelling van verordening nr. 2340/90 inderdaad rekening heeft gehouden met de
kosten en andere gevolgen van de eventuele opschorting door Irak van de betaling
van opeisbare vorderingen van ondernemingen in de Gemeenschap. Als getuigen
voor deze verklaring noemt zij de toenmalige voorzitter van de Commissie Delors
en de toenmalige voorzitter van de Raad De Michelis en verzoekt zij het Gerecht,
de Raad en de Commissie te gelasten alle voorbereidende handelingen van
verordening nr. 2340/90 over te leggen (arrest Gerecht van 19 oktober 1995, Carvel
en Guardian Newspapers/Raad, T-194/94, Jurispr. blz. II-2765).
- 39.
- Volgens verzoekster wordt verweerders' argument, dat de gestelde schade niet een
gevolg is van de vaststelling van verordening nr. 2340/90, doch enkel van het feit,
dat Irak reeds vóór de vaststelling van deze verordening en zelfs vóór de inval in
Koeweit op 2 augustus 1990 niet in staat was zijn schulden te betalen, weersproken
door het feit dat de Iraakse autoriteiten haar in april en mei 1990 reeds een bedrag
van ongeveer 200 000 DM voor verrichte diensten hadden betaald. Evenzo wordt
de vertraging waarmee de Iraakse autoriteiten verschillende rekeningen in deviezen
hebben betaald, uitsluitend verklaard door bureaucratische moeilijkheden waarmee
de Iraakse administratie te kampen had en niet door de vermeende insolvabiliteit
van Irak.
- 40.
- Verzoekster verwerpt het argument van de Raad, dat de onmogelijkheid om haar
vorderingen te innen, niet is te wijten aan verordening nr. 2340/90, doch aan een
verder verwijderde oorzaak, te weten de inval van Irak in Koeweit in strijd met het
volkenrecht. Het feit dat het communautaire embargo tegen Irak is gerechtvaardigd
door een voorafgaand onrechtmatig handelen van deze staat, sluit niet uit, dat de
Gemeenschap verplicht is derden schadeloos te stellen wegens een met onteigening
gelijk te stellen inbreuk. Aan het bestaan van het in het onderhavige geval gestelde
rechtstreekse verband wordt evenmin afgedaan door het feit dat de geleden schade
is te wijten aan een onrechtmatige oorzaak: wet nr. 57 die is vastgesteld als
represaille voor een voorafgaand rechtmatig handelen, te weten de vaststelling van
verordening nr. 2340/90 (arrest Hof van 7 november 1985, Adams/Commissie,
145/83, Jurispr. blz. 3539).
- 41.
- Op het argument van de Raad, dat de schade uiteindelijk is veroorzaakt door de
resoluties van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties, repliceert verzoekster,
dat de resoluties van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties geen
rechtstreekse werking hebben in de rechtsorde van de lidstaten.
- 42.
- Met betrekking tot de door verweerders opgeworpen vraag, of verzoeksters
vorderingen wel een bezitting in de zin van wet nr. 57 zijn, en of deze wet nog
steeds van kracht is, betoogt verzoekster, dat enkel van belang is, dat de Iraakse
autoriteiten volharden in hun weigering om hun schulden te voldoen.
- 43.
- Ten slotte is het feit dat verordening nr. 2340/90 uitsluitend betrekking had op de
in- en uitvoer van goederen en niet op het verlenen van diensten, anders dan de
Raad stelt, niet van belang voor de beoordeling van de vraag, of er sprake is van
een causaal verband, aangezien de Iraakse autoriteiten op grond van de vaststelling
van deze verordening hebben geweigerd om haar vorderingen te voldoen.
- 44.
- De Raad stelt, dat zelfs indien verzoeksters vorderingen op Irak als oninbaar
moeten worden beschouwd en zij bijgevolg schade heeft geleden, er geen, althans
geen voldoende rechtstreeks verband bestaat tussen deze schade en de
vaststelling van verordening nr. 2340/90.
- 45.
- De weigering van Irak om verzoeksters vorderingen te voldoen, is niet te wijten aan
de toepassing van wet nr. 57 als represaille voor verordening nr. 2340/90, doch aan
de financiële moeilijkheden waarmee Irak te kampen had wegens zijn agressieve
politiek jegens nabuurstaten. Aangezien de Iraakse autoriteiten ten tijde van de
vaststelling van wet nr. 57 nog geen gelden hadden overgemaakt naar een
bankrekening van verzoekster, was er voorts geen sprake van bevriezing van
vermogens of bezittingen van verzoekster in de strikte zin van de bepalingen
van deze wet.
- 46.
- Voor het geval dat de door verzoekster gestelde schade moet worden geacht te
wijten te zijn aan de toepassing van wet nr. 57, is de Raad, in tegenstelling totverzoekster, van mening, dat deze wet niet is vastgesteld naar aanleiding van
verordening nr. 2340/90, doch naar aanleiding van de resoluties nrs. 660 (1990)
en 661 (1990) van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties, die de instelling van
een embargo tegen Irak hebben afgekondigd, dat de Gemeenschap juridisch
verplicht was toe te passen. Bijgevolg kan de vaststelling van wet nr. 57 niet worden
beschouwd als een voldoende rechtstreeks gevolg van de vaststelling van
verordening nr. 2340/90 in de zin van de rechtspraak.
- 47.
- Voorts ontbreekt het gestelde causale verband, omdat wet nr. 57 bij een historische
beschouwing van de feiten niet kan worden aangemerkt als een reactie van Irak
op de door de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties afgekondigde en door de
Gemeenschap door middel van verordening nr. 2340/90 ten uitvoer gelegde
embargomaatregelen, omdat de maatregelen tegen Irak zijn getroffen, nadat dit
land zich eerst schuldig had gemaakt aan schendingen van het volkenrecht.
- 48.
- Ten slotte stelt de Raad dat, aangezien in verordening nr. 2340/90 de in- en uitvoer
van goederen werd verboden en niet de betaling van reeds bestaande vorderingen
van de ondernemers van de Gemeenschap op de Iraakse autoriteiten, er geen
voldoende rechtstreeks causaal verband bestaat tussen de vaststelling van deze
verordening en de gestelde schade.
- 49.
- Volgens de Commissie is de door verzoekster gestelde schade uitsluitend een
gevolg van wet nr. 57 en niet van de vaststelling van verordening nr. 2340/90,
aangezien deze door Irak slechts als voorwendsel is gebruikt voor de opschorting
van de betaling van zijn schulden wegens de moeilijkheden waarmee het te maken
kreeg en de slechte financiële situatie waarin het zich bevond door zijn
oorlogszuchtige optreden in de regio en zijn bewapeningspolitiek.
- 50.
- Voorts blijkt uit de artikelen 5 en 7 van wet nr. 57, dat Irak niet definitief heeft
geweigerd de vorderingen van verzoekster te voldoen, hetgeen verklaart waarom
verzoekster verweerders heeft voorgesteld om haar vorderingen aan hen te cederen
in ruil voor een schadeloosstelling, zodat er ook om deze reden geen rechtstreeks
verband bestaat tussen de gestelde schade en verordening nr. 2340/90. Zo een
indirect causaal verband al zou kunnen volstaan voor de niet-contractuele
aansprakelijkheid van de Gemeenschap, dan nog zou een dergelijk verband hoe
dan ook niet relevant zijn, wanneer het, zoals in casu, gaat om een rechtmatig
handelen (de vaststelling door de Raad van verordening nr. 2340/90), dat
vervolgens heeft geleid tot een onrechtmatig handelen van een derde (de
vaststelling door Irak van wet nr. 57).
- 51.
- Verder heeft Irak bij schrijven van 28 februari 1991 aan de voorzitter van de
Veiligheidsraad van de Verenigde Naties formeel de wettigheid erkend van
resolutie nr. 660 (1990) van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties, alsmede
van de andere resoluties die tot de vaststelling van wet nr. 57 hebben geleid, en is
deze wet ten slotte op 3 maart 1991 ingetrokken, zodat verzoekster vanaf die
datum van de Iraakse autoriteiten voldoening van haar vorderingen had kunnen
vorderen.
- 52.
- Het verzoek om de voormalige voorzitters van de Commissie en de Raad als
getuigen te horen, is niet relevant, omdat het door verzoekster te leveren bewijs
niet kan bestaan in verklaringen van de betrokken personen.
De schade
- 53.
- Verzoekster stelt, dat zij een werkelijke en actuele schade heeft geleden in de
zin van de rechtspraak inzake de niet-contractuele aansprakelijkheid van de
Gemeenschap, doordat haar vorderingen op Irak als gevolg van de vaststelling van
verordening nr. 2340/90 oninbaar zijn geworden. Dat zij verweerders heeft
voorgesteld om haar vorderingen aan hen te cederen in ruil voor de gevorderde
schadeloosstelling, doet niets af aan het bestaan van de schade, doch dient
uitsluitend te voorkomen dat zij zich ongerechtvaardigd verrijkt. Voor het geval dat
verweerders zowel het bestaan van haar vorderingen op Irak als de oninbaarheid
ervan in twijfel zouden willen trekken, stelt zij als bewijs voor de verklaringen van
haar commerciele projectleider Von Bredow en van haar toenmalige representant
in Bagdad Johner. Dat zij niet heeft toegelicht, waarom de Iraakse autoriteiten
hebben geweigerd haar vorderingen te voldoen, komt doordat de Iraakse
autoriteiten haar geen reden hebben opgegeven en door het feit dat het haar
ingevolge het communautaire embargo op het verlenen van diensten in Irak
[verordening (EEG) nr. 3155/90 van de Raad van 29 oktober 1990 houdende
uitbreiding en wijziging van verordening nr. 2340/90, PB L 304, blz. 1; hierna:
verordening nr. 3155/90] verboden was, volmacht te verlenen aan
vertegenwoordigers in Irak.
- 54.
- Verzoekster begroot haar schade op 2 279 859,69 DM, welk bedrag overeenkomt
met de vorderingen die het Iraakse ministerie bij brieven van 5 en 6 februari 1990
heeft erkend door opdracht tot betaling ervan te verstrekken, doch verzoekster nog
steeds niet is betaald.
- 55.
- Overeenkomstig de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de
mens moet de vaststelling van het bedrag van haar schadeloosstelling resulteren in
een billijk evenwicht tussen de vereisten van het algemeen belang van de
Gemeenschap en de dwingende regels van de bescherming van de grondrechten
van het individu. Dit sluit evenwel niet uit, dat de schadeloosstelling het gehele
bedrag van de als gevolg van de vaststelling van een overheidsmaatregel oninbaar
geworden vorderingen, vermeerderd met alle sinds het ontstaan van de vorderingen
verschuldigde rente, kan dekken (arrest Stran Greek Refineries/Greece, reeds
aangehaald). Naar Duits recht kan immers schadeloosstelling worden verkregen
voor alle financiële verliezen die door een met onteigening gelijk te stellen
inbreuk zijn veroorzaakt. Hetzelfde geldt volgens de rechtspraak van het Europees
Hof voor de rechten van de mens. De Gemeenschap dient derhalve te worden
veroordeeld, aan haar, in ruil voor de cessie van haar vorderingen op Irak, een
schadeloosstelling ten belope van het bedrag van deze vorderingen, vermeerderd
met de verschuldigde rente, te betalen. Zij sluit evenwel niet uit, dat de gevorderde
schadeloosstelling kan worden verminderd naar gelang van de omstandigheden van
het onderhavige geval.
- 56.
- De Raad stelt, dat de door Irak getroffen maatregelen, en inzonderheid wet nr. 57,
enkel hebben geleid tot een vertraging van de betaling van verzoeksters
vorderingen, zodat zij juridisch gezien geen werkelijke en actuele schade in de
zin van de relevante rechtspraak heeft geleden. Dit blijkt voorts uit het feit, dat
verzoekster bereid is haar vorderingen aan de gemeenschapsinstellingen te cederen
in ruil voor een vergoeding van de beweerdelijk geleden schade.
- 57.
- Bovendien blijkt uit verzoeksters brief van 4 augustus 1994 aan de Raad, dat zij
haar vorderingen heeft geregistreerd bij de bevoegde administratieve instanties in
Duitsland ten einde deze te kunnen doen gelden tegenover de Claims Commission
die door de Verenigde Naties (hierna: VN) is ingesteld voor de regeling van het
vraagstuk van de economische schade die de ondernemers als gevolg van de
instelling van het embargo tegen Irak hebben geleden. Dit toont aan, dat het
bestaan van een schade van verzoekster uiteindelijk afhangt van de eventuele
opheffing van het embargo tegen Irak door de VN.
- 58.
- De Commissie stelt, dat het precieze bedrag van de geleden schade thans niet
vaststaat, omdat verzoeksters vorderingen juridisch gezien niet zijn teloorgegaan,
en wijst verzoeksters voorstel tot cessie van haar vorderingen in ruil voor een door
de Gemeenschap toegekende schadeloosstelling van de hand.
Beoordeling door het Gerecht
- 59.
- Het Gerecht brengt vooraf in de eerste plaats in herinnering, dat voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap voor onrechtmatig of
rechtmatig handelen hoe dan ook vereist is, dat het bewijs wordt geleverd van de
realiteit van de beweerdelijk geleden schade en van het bestaan van een causaal
verband tussen deze schade en dit handelen (arrest Hof van 29 september 1982,
Oleifici Mediterranei/EEG, 26/81, Jurispr. blz. 3057, punt 16, en arresten Gerecht
van 13 december 1995, Exporteurs in Levende Varkens e.a./Commissie, T-481/93
en T-484/93, Jurispr. blz. II-2941, punt 80; 11 juli 1996, International Procurement
Services/Commissie, T-175/94, Jurispr. blz. II-729, punt 44; 16 oktober 1996,
Efisol/Commissie, T-336/94, Jurispr. blz. II-1343, punt 30; 11 juli 1997, Oleifici
Italiani/Commissie, T-267/94, Jurispr. blz. II-1239, punt 20; en 29 januari 1998,
Dubois et Fils/Raad en Commissie, T-113/96, Jurispr. blz. II-0000, punt 54). In de
tweede plaats merkt het Gerecht met betrekking tot de aansprakelijkstelling van
de Gemeenschap voor rechtmatig handelen, zoals in casu, op, dat uit de relevante
rechtspraak volgt, dat ingeval een dergelijk beginsel in het gemeenschapsrecht zou
worden erkend, voor een dergelijke aansprakelijkstelling hoe dan ook het bestaan
van een abnormale en bijzondere schade is vereist (arresten Hof van 13 juni
1972, Compagnie d'approvisionnement et grands moulins de Paris/Commissie, 9/71
en 11/71, Jurispr. blz. 391, punten 45 en 46; 6 december 1984, Biovilac/EEG, 59/83,
Jurispr. blz. 4057, punt 28; arrest Développement SA en Clemessy/Commissie,
reeds aangehaald, punt 33; en arrest De Boer Buizen/Raad en Commissie, reeds
aangehaald, punten 16 en 17). Derhalve moet worden nagegaan, of de gestelde
schade bestaat, in dier voege dat het gaat om reële en zekere schade, of deze
schade rechtstreeks voortvloeit uit de vaststelling van verordening nr. 2340/90 door
de Raad en of de gestelde schade ertoe leidt dat de Gemeenschap aansprakelijk
is voor rechtmatig handelen in de zin van voornoemde rechtspraak.
Het bestaan van de gestelde schade
- 60.
- Met betrekking tot de vraag, of verzoekster daadwerkelijk een reële en zekere
schade heeft geleden in de zin van de relevante rechtspraak (arresten Hof van
27 januari 1982, Birra Wührer e.a./Raad en Commissie, 256/80, 257/80, 265/80,
267/80 en 5/81, Jurispr. blz. 85, punt 9, en De Franceschi/Raad en Commissie,
51/81, Jurispr. blz. 117, punt 9; arresten Gerecht van 16 januari 1996,
Candiotte/Raad, T-108/94, Jurispr. blz. II-87, punt 54; 12 december 1996,
Stott/Commissie, T-99/95, Jurispr. blz. II-2227, punt 72; en arrest van 11 juli 1997,
Oleifici Italiani/Commissie, reeds aangehaald, punt 74), dat wil zeggen of haar
vorderingen op Irak definitief oninbaar zijn geworden, brengt het Gerecht vooraf
in herinnering, dat volgens vaste rechtspraak de verzoekende partij aan de
gemeenschapsrechter bewijsmateriaal moet overleggen om het bestaan van de
schade die zij stelt te hebben geleden, te bewijzen (arrest Gerecht van 9 januari
1996, Koelman/Commissie, T-575/93, Jurispr. blz. II-1, punt 97).
- 61.
- Vastgesteld moet evenwel worden, dat in het onderhavige geval weliswaar tussen
partijen niet wordt betwist dat verzoeksters vorderingen nog niet zijn voldaan, doch
dat het door verzoekster overgelegde bewijsmateriaal niet rechtens genoegzaam
vermag aan te tonen, dat de Iraakse autoriteiten definitief hebben geweigerd hun
schulden te vereffenen op grond van de vaststelling van verordening nr. 2340/90.
Verzoekster heeft immers geen bewijsmateriaal overgelegd waaruit blijkt dat zij
daadwerkelijk contact heeft opgenomen, of althans heeft getracht contact op te
nemen, hetzij met de betrokken Iraakse overheidsinstanties, hetzij met de Rafidian
Bank, ten einde opheldering te verkrijgen omtrent de redenen waarom de bij
brieven van 5 en 6 februari 1990 van het Iraakse ministerie aan de Rafidian Bank
verstrekte opdrachten tot betaling van haar vorderingen nog niet waren uitgevoerd.
- 62.
- Dienaangaande heeft het Gerecht in het kader van de maatregelen tot organisatie
van de procesgang verzoekster verzocht, de eventueel door haar met de Iraakse
autoriteiten gevoerde correspondentie inzake de betaling van haar vorderingen over
te leggen. In haar schriftelijke antwoorden op de vragen van het Gerecht heeft
verzoekster erkend, dat zij geen correspondentie met de Iraakse autoriteiten heeft
gevoerd. Zij stelt evenwel, dat het niet in haar belang was door een nieuwe
briefwisseling het verbindende karakter van de op 5 en 6 februari 1990 door het
Ministry of Housing and Reconstruction aan de Rafidian Bank verstrekte
opdrachten in twijfel te trekken, en dat het voorts niet te verdedigen en dus
contraproductief zou zijn geweest om door middel van schriftelijke
standpuntbepalingen te trachten, de interne administratieve uitvoering van de
opdrachten van het ministerie te bespoedigen. Het feit dat verzoekster het niet
nodig of opportuun heeft geacht om te trachten de interne administratieve
uitvoering van de opdrachten van het ministerie te bespoedigen, kan op zichzelf
echter niet haar verklaring staven, dat de Iraakse autoriteiten definitief hebben
geweigerd haar vorderingen te voldoen. Derhalve kan niet worden uitgesloten, dat
de niet-betaling van haar vorderingen te wijten is aan een eenvoudige vertraging
van administratieve aard, aan een tijdelijke weigering van betaling of aan een
tijdelijke of permanente insolvabiliteit van Irak.
- 63.
- Aan deze conclusie kan niet worden afgedaan door de brief die het Iraakse
ministerie op 10 oktober 1990 aan verzoekster heeft gezonden en die zij ter
terechtzitting van 19 juni 1997 heeft overgelegd. Volgens verzoekster blijkt uit deze
brief, dat het Iraakse ministerie in diplomatieke taal te verstaan heeft gegeven,
dat haar vorderingen niet zouden worden voldaan zolang het communautaire
embargo tegen Irak van kracht zou blijven. Deze brief, die aan verzoekster is
gestuurd naar aanleiding van de verklaring van eenwording van de Bondsrepubliek
Duitsland en de Duitse Democratische Republiek, maakt immers geen melding
van de door de overeenkomst van 1975 ontstane contractuele betrekkingen van
verzoekster met de Iraakse autoriteiten, noch a fortiori van het lot van verzoeksters
vorderingen, doch bevat enkel verklaringen van algemene aard betreffende de
bijdrage die Duitse ondernemingen zouden kunnen leveren aan de ontwikkeling
van een vruchtbare bilaterale samenwerking tussen Duitsland en Irak en de
schade die aan deze betrekkingen is toegebracht door het embargo en de
dreigementen aan het adres van Irak.
- 64.
- Voorts heeft verzoekster in haar schriftelijke antwoorden op bovengenoemde vraag
van het Gerecht weliswaar verwezen naar een aantal vertrouwelijke rapporten van
de adjunct-directeur van haar filiaal in Irak, waaruit zou blijken dat de Iraakseautoriteiten nog steeds weigeren haar vorderingen te voldoen wegens de
handhaving van het communautaire embargo, doch van deze rapporten heeft zij
geen afschriften overgelegd aan het Gerecht.
- 65.
- Gesteld al dat, zoals verzoekster in haar verzoekschrift heeft gesteld, Iraks
weigering om haar vorderingen te voldoen, een gevolg is van de vaststelling van wet
nr. 57, waarbij alle bezittingen zijn bevroren van ondernemingen die zijn gevestigd
in staten waarvan de regeringen willekeurige besluiten tegen Irak hadden
genomen, zoals verordening nr. 2340/90, is deze wet hoe dan ook, zoals
verweerders in hun memories hebben onderstreept, uiteindelijk op 3 maart 1991
ingetrokken. Bijgevolg zouden er, althans vanaf die datum, in beginsel voor de
Iraakse autoriteiten geen juridische obstakels mogen bestaan om over te gaan tot
betaling van verzoeksters vorderingen. In het kader van de door hem gelaste
maatregelen tot organisatie van de procesgang heeft het Gerecht verzoekster
verzocht, te preciseren, of zij na de intrekking van wet nr. 57 de nodige stappen
heeft ondernomen om betaling van haar vorderingen te verkrijgen en om welke
redenen deze ondanks de intrekking van de wet onbetaald zijn gebleven. In haar
schriftelijke antwoord heeft verzoekster verduidelijkt, zoals zij overigens voor het
eerst in repliek had gedaan, dat wet nr. 57 niet als de oorzaak van Iraks weigering
van betaling moet worden beschouwd, doch eerder als een aanwijzing voor de
motivering van deze weigering, in dier voege dat Irak als debiteur ook zonder
wettelijke grondslag kon weigeren om zijn contractuele verplichtingen na te komen.
Doch zelfs indien de vaststelling van wet nr. 57 uiteindelijk niet ten grondslag ligt
aan Iraks weigering om verzoeksters vorderingen te voldoen, hetgeen hoe dan ook
in tegenspraak is met het standpunt dat zij in haar verzoekschrift heeft ingenomen,
gaat het in zoverre om een niet-gestaafde verklaring, aangezien, zoals zojuist is
uiteengezet, hiermee nog steeds niet wordt aangetoond dat de betalingsweigering
definitief is, en niet wordt verklaard waarom deze betaling ondanks de intrekking
van wet nr. 57 nog steeds wordt geweigerd.
- 66.
- Voorts heeft verzoekster, zoals blijkt uit de stukken, niet eens getracht gebruik te
maken van de mogelijkheden die de door haar op 30 januari 1975 gesloten
overeenkomst met het Iraakse ministerie bood om van de Iraakse autoriteiten een
definitieve standpuntbepaling over de niet-betaling van haar vorderingen te
verkrijgen. Volgens artikel X van deze overeenkomst (zie hierboven punt 2) immers
moesten de partijen bij de overeenkomst ingeval van een geschil omtrent de
uitlegging van de bepalingen van de overeenkomst of ingeval van niet-nakoming
van de daaruit voortvloeiende verplichtingen proberen door middel van een
minnelijke schikking een aanvaardbare oplossing te vinden, en bij gebreke van een
dergelijke oplossing hun geschil aan de Planning Board voorleggen, zonder dat zij
hierdoor evenwel hun recht verloren om dit geschil eveneens aan de bevoegde
Iraakse rechterlijke instanties voor te leggen (artikel X, leden 1 en 2, van deze
overeenkomst). Zoals verzoekster ter terechtzitting van 19 juni 1997 heeft
uiteengezet, was het haar door het bij verordening nr. 3155/90 ingestelde
communautaire embargo op het verlenen van diensten in Irak en Koeweit niet
mogelijk Iraakse advocaten of vertegenwoordigers in te schakelen. Hoewel niet kan
worden uitgesloten, dat het gezien de interne situatie in Irak na het einde van de
Golfoorlog voor buitenlandse ondernemingen moeilijk is om ter beslechting van
hun geschillen met de Iraakse autoriteiten Iraakse advocaten in te schakelen, is
zulks, anders dan verzoekster stelt, evenwel niet een gevolg van verordening
nr. 3155/90, omdat het uit hoofde van deze verordening enkel verboden is, dat in
de Gemeenschap of vanaf haar grondgebied diensten worden verleend ten behoeve
van natuurlijke personen in Irak of in dit land geregistreerde ondernemingen, die
ten doel of tot gevolg hebben de economie van Irak te begunstigen, doch niet dat
in Irak diensten worden verleend ten behoeve van derden door in dit land
gevestigde natuurlijke of rechtspersonen (artikel 1 van de verordening).
- 67.
- Ten slotte vormt het feit dat verzoekster verweerders voorstelt haar vorderingen
op Irak aan hen te cederen in ruil voor betaling van het desbetreffende bedrag,
zonder bewijs van het tegendeel, een beletsel om aan te nemen, dat deze
vorderingen inderdaad definitief oninbaar zijn geworden.
- 68.
- Uit het voorgaande volgt, dat verzoekster niet rechtens genoegzaam heeft kunnen
aantonen, dat zij een reële en zekere schade heeft geleden in de zin van de reeds
aangehaalde rechtspraak (zie hierboven punt 60).
- 69.
- Al aangenomen dat de door verzoekster gestelde schade als reëel en zeker kan
worden aangemerkt, dan kan de Gemeenschap evenwel enkel aansprakelijk worden
gesteld voor rechtmatig handelen, indien er een rechtstreeks causaal verband
bestaat tussen verordening nr. 2340/90 en deze schade. Gelet op de bijzondere
aspecten van het onderhavige beroep, is het Gerecht van oordeel, dat er termen
aanwezig zijn om deze hypothese te onderzoeken en na te gaan, of er in casu
sprake is van een dergelijk causaal verband.
Het causaal verband
- 70.
- Blijkens verzoeksters argumenten moet de schade die zij stelt te hebben geleden,
uiteindelijk aan de Gemeenschap worden toegeschreven, op grond dat haar
vorderingen oninbaar zijn geworden als gevolg van het feit dat Irak wet nr. 57 heeft
vastgesteld als voorzienbare en rechtstreekse represaille voor de vaststelling van
verordening nr. 2340/90 waarbij een handelsembargo tegen Irak is ingesteld.
Derhalve moet allereerst worden nagegaan, of verzoeksters vorderingen op Irak
oninbaar zijn geworden op grond van de vaststelling van wet nr. 57 en, zo ja, of de
vaststelling van deze wet alsmede de daaropvolgende weigering van de Iraakse
autoriteiten om deze vorderingen te voldoen, een rechtstreeks gevolg zijn van de
vaststelling van verordening nr. 2340/90 (zie arrest International Procurement
Services/Commissie, reeds aangehaald, punt 55).
- 71.
- Dienaangaande merkt het Gerecht in de eerste plaats op, dat uit de preambule van
wet nr. 57 blijkt, dat de wet was vastgesteld, omdat een aantal regeringen
willekeurige besluiten tegen Irak hadden getroffen. Vastgesteld moet evenwel
worden, dat wet nr. 57 met geen enkel woord rept van de Europese Gemeenschap,
noch van verordening nr. 2340/90. Gesteld al, dat wet nr. 57 impliciet doelt op de
regeringen van alle lidstaten, kan niet worden betwist dat verordening nr. 2340/90
waarbij het handelsverkeer tussen de Gemeenschap en Irak wordt verhinderd, niet
door deze regeringen, doch door de Gemeenschap is vastgesteld.
- 72.
- Zelfs wanneer de vaststelling van verordening nr. 2340/90 door de Raad zou
moeten worden uitgelegd als een willekeurig besluit van een aantal regeringen
in de zin van wet nr. 57, is het Gerecht van oordeel dat verzoekster, op wie de
bewijslast rust (arrest Hof van 21 januari 1976, Produits Bertrand, 40/75,
Jurispr. blz. 1, en arrest Gerecht van 24 september 1996, Dreyfus/Commissie,
T-485/93, Jurispr. blz. II-1101, punt 69), niet rechtens genoegzaam aantoont, dat het
feit dat deze wet als represaille is vastgesteld, een bij een normale gang van zaken
objectief voorzienbaar gevolg was van de vaststelling van deze verordening. Zo een
dergelijk rechtstreeks causaal verband tussen de beweerdelijk geleden schade en
de vaststelling van wet nr. 57 al bestond, uit de stukken blijkt, dat deze wet, die op
6 augustus 1990 in werking is getreden, uiteindelijk op 3 maart 1991 is ingetrokken.
Bijgevolg kan, althans vanaf deze datum, de weigering om verzoeksters vorderingen
te voldoen, niet worden geacht te zijn gebaseerd op wet nr. 57.
- 73.
- Ook wanneer wet nr. 57 als een voorzienbaar gevolg van de vaststelling van
verordening nr. 2340/90 kan worden beschouwd, en/of de Iraakse autoriteiten
ondanks de intrekking van deze wet nog steeds bij wijze van represaille voor de
handhaving van het communautaire embargo weigeren verzoeksters vorderingen
te voldoen, is het Gerecht hoe dan ook van oordeel, dat de gestelde schade
uiteindelijk niet kan worden toegeschreven aan verordening nr. 2340/90, doch
integendeel, zoals de Raad overigens heeft verklaard, aan resolutie nr. 661 (1990)
van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties, waarbij het embargo tegen Irak
is afgekondigd.
- 74.
- In dit verband merkt het Gerecht op, dat volgens artikel 25 van het Handvest van
de Verenigde Naties enkel de leden [lidstaten] van de Verenigde Naties verplicht
zijn de resoluties van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties te aanvaarden
en uit te voeren. Hoewel de lidstaten van de VN in die hoedanigheid alle
maatregelen moesten treffen die nodig waren voor de tenuitvoerlegging van het bij
resolutie nr. 661 (1990) afgekondigde handelsembargo tegen Irak, neemt dit niet
weg, dat die lidstaten die tevens lidstaat van de Gemeenschap waren, te dien einde
enkel konden handelen in het kader van het Verdrag, aangezien elke maatregel op
het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek, zoals de instelling van een
handelsembargo, ingevolge artikel 113 van het Verdrag tot de uitsluitende
bevoegdheid van de Gemeenschap behoort. Op basis van deze overwegingen is
verordening nr. 2340/90 vastgesteld; in de considerans wordt verklaard, dat de
Gemeenschap en haar lidstaten zijn overeengekomen van een communautair
instrument gebruik te maken ten einde in de Gemeenschap een uniform ten uitvoer
leggen te verzekeren van de maatregelen betreffende het handelsverkeer met Irak
en Koeweit waartoe de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties heeft besloten.
Het Gerecht is derhalve van oordeel, dat in het hier onderzochte geval de gestelde
schade niet is toe te schrijven aan de vaststelling van verordening nr. 2340/90, doch
aan resolutie nr. 661 (1990) van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties,
waarbij het embargo tegen Irak is afgekondigd. Uit het voorgaande volgt, dat
verzoekster het bestaan van een rechtstreeks causaal verband tussen de gestelde
schade en de vaststelling van verordening nr. 2340/90 niet heeft aangetoond.
- 75.
- Gezien de bijzondere omstandigheden van het onderhavige geval moet naar het
oordeel van het Gerecht eveneens worden nagegaan, of, ingeval zou zijn voldaan
aan de voorwaarden die verband houden met het bestaan van schade en van een
rechtstreeks causaal verband, de schade als bijzonder en abnormaal kan
worden gekwalificeerd in de zin van bovengenoemde rechtspraak (punt 59)
betreffende de aansprakelijkheid van de Gemeenschap voor rechtmatig handelen.
De aard van de geleden schade
- 76.
- Het Gerecht brengt in herinnering, dat het Hof in zijn arrest Compagnie
d'approvisionnement et grands moulins de Paris/Commissie (reeds aangehaald) de
vordering van de verzoeksters tot vergoeding van abnormale schade van
bijzondere aard, die zij hadden ingesteld op basis van de aansprakelijkheid van de
Gemeenschap voor rechtmatig handelen wegens rupture de l'égalité devant les
charges publiques (schending van de gelijkheid voor de openbare lasten), heeft
afgewezen op grond dat een eventuele aansprakelijkheid uit hoofde van een
wettige normatieve handeling in een situatie als de onderhavige niet kan worden
aangenomen, gelet op het feit dat de door de Commissie genomen maatregelen
slechts ten doel hadden in een algemeen economisch belang de gevolgen te
verzachten die met name voor de gezamenlijke Franse importeurs voortvloeiden
uit het nationale besluit om de franc te devalueren (punten 45 en 46 van het
arrest).
- 77.
- Evenzo heeft het Hof in zijn arrest Biovilac/EEG (reeds aangehaald) verklaard, dat
de voorwaarde, dat de Gemeenschap enkel aansprakelijk kan worden gesteld voor
onwettig normatief handelen, wanneer de gestelde schade de grenzen van het
economisch risico, verbonden aan de activiteiten in de betrokken sector,
overschrijdt, a fortiori zou (...) moeten gelden wanneer in het gemeenschapsrecht
een aansprakelijkheid voor wettig handelen zou worden erkend (punt 28 van het
arrest). In de zaak naar aanleiding waarvan dit arrest is gewezen, baseerde de
verzoekster haar vordering tot schadevergoeding wegens rechtmatig handelen op
het Duitse rechtsbegrip Sonderopfer (bijzonder offer) en op het Franse
rechtsbegrip rupture de l'égalité devant les charges publiques (schending van de
gelijkheid voor de openbare lasten), op welke beginselen verzoekster in
onderhavige zaak zich eveneens beroept.
- 78.
- In zijn arrest Développement SA en Clemessy/Commissie (reeds aangehaald) heeft
het Hof eveneens een op het beginsel van aansprakelijkheid voor rechtmatig
handelen gebaseerde vordering tot schadevergoeding afgewezen, door te verklaren
dat dit beginsel, zoals door verzoeksters in die zaak omschreven, onderstelde dat
een particulier in het algemeen belang een last draagt die hij normaliter niet
behoeft te dragen, hetgeen evenwel niet het geval was (punt 33 van het arrest).
- 79.
- In zijn arrest De Boer Buizen/Raad en Commissie (reeds aangehaald) ten slotte
heeft het Hof geoordeeld, dat het door de gemeenschapsinstellingen ingevoerde
stelsel voor de tenuitvoerlegging van de regeling tussen de Gemeenschap en de
Verenigde Staten van Amerika inzake de handel in stalen buizen en pijpen niet tot
een discriminatie van de producenten van deze producten in de Gemeenschap ten
opzichte van de distributeurs leidde, en dat bijgevolg de voorwaarden voor
aansprakelijkstelling van de Gemeenschap voor onrechtmatig handelen niet waren
vervuld. Daaraan voegde het evenwel toe, dat het ontbreken van een dergelijke
discriminatie tussen producenten en distributeurs van de betrokken producten in
de Gemeenschap een zekere verantwoordelijkheid van de instellingen niet zou
kunnen uitsluiten, indien zou blijken, dat bepaalde ondernemingen als groep een
onevenredig deel van de [uit de tenuitvoerlegging van deze handelsregeling]
voortvloeiende lasten hadden te dragen. Volgens het Hof zouden in een dergelijk
geval de gemeenschapsinstellingen passende maatregelen moeten treffen
(punten 16 en 17).
- 80.
- Uit bovengenoemde rechtspraak van het Hof blijkt, dat ingeval het beginsel van
aansprakelijkheid van de Gemeenschap voor rechtmatig handelen in het
gemeenschapsrecht zou moeten worden erkend, een dergelijke aansprakelijkheid
slechts mogelijk is, indien de gestelde schade, aangenomen dat die werkelijk en
actueel is, een bijzondere categorie van ondernemers onevenredig treft in
vergelijking met andere ondernemers (abnormale schade), en de grenzen van het
economisch risico, verbonden aan de activiteiten in de betrokken sector,
overschrijdt (bijzondere schade), zonder dat de aan de gestelde schade tengrondslag liggende regelgevende handeling wordt gerechtvaardigd door een
algemeen economisch belang (arresten De Boer Buizen/Raad en Commissie,
Compagnie d'approvisionnement et grands moulins de Paris/Commissie en
Biovilac/EEG, alle reeds aangehaald).
- 81.
- Met betrekking tot het abnormale karakter van de gestelde schade, in dier voege
dat zij een bijzondere categorie van ondernemers onevenredig treft in vergelijking
met andere ondernemers, merkt het Gerecht in de eerste plaats op, dat wet nr. 57,
waarmee in verzoeksters betoog elke andere vergeldingsmaatregel van de Iraakse
autoriteiten met dezelfde gevolgen zou moeten worden gelijkgesteld, is vastgesteld
ten einde de bezittingen van in de Gemeenschap gevestigde ondernemingen in
Irak, alsmede de inkomsten uit die bezittingen te bevriezen. Bijgevolg zijn niet
uitsluitend verzoeksters vorderingen getroffen, doch ook de vorderingen van elke
andere onderneming uit de Gemeenschap, die nog niet waren voldaan ten tijde van
de tenuitvoerlegging van het embargo tegen Irak bij verordening nr. 2340/90. Zoals
verzoekster ter terechtzitting heeft opgemerkt, beliepen de vorderingen van
ondernemingen uit de Gemeenschap op Irak, die als gevolg van de instelling van
het communautaire embargo tegen dit land oninbaar zijn geworden en die door
overheidsgaranties moesten worden gedekt, 18 miljard USD.
- 82.
- In deze omstandigheden kan verzoekster niet worden geacht deel uit te maken van
een categorie van ondernemers wier vermogensbelangen zouden zijn aangetast op
een wijze die hen zou onderscheiden van elke andere ondernemer wiens
vorderingen als gevolg van de instelling van het communautaire embargo oninbaar
zijn geworden. Zij kan derhalve niet stellen, een bijzonder schade te hebben
geleden of een bijzonder offer te hebben gebracht. Het feit dat haar vorderingen
niet door overheidsgaranties konden worden gedekt, omdat zij een uitvloeisel waren
van de uitvoering van een overeenkomst die was gesloten vóórdat in Duitsland een
stelsel van garanties tegen handelsrisico's in landen als Irak werd ingevoerd, zoals
zij in haar schriftelijke antwoorden op de vragen van het Gerecht en ter
terechtzitting heeft uiteengezet, onderscheidt haar bovendien niet van de
ondernemingen die daadwerkelijk van deze garanties hebben geprofiteerd.
Verzoekster heeft immers niet kunnen aantonen, dat zij de enige onderneming was
of dat zij deel uitmaakte van een beperkte categorie van ondernemers die niet in
aanmerking konden komen voor de door deze soort van verzekering geboden
dekking.
- 83.
- Wat in de tweede plaats het bijzondere karakter van de gestelde schade betreft, in
dier voege dat zij de grenzen van het aan de economische activiteiten in de
betrokken sector verbonden economisch risico te buiten gaat, is het Gerecht van
oordeel, dat deze grenzen in casu niet zijn overschreden. Niet betwist wordt
immers, dat Irak reeds wegens het feit dat het geruime tijd vóór de inval in
Koeweit op 2 augustus 1990 verwikkeld was in een oorlog met Iran, zoals
verweerders door verzoekster onweersproken hebben gesteld, als een hoog-risicoland werd beschouwd. In deze omstandigheden vormden de economische en
handelsrisico's als gevolg van een eventuele nieuwe oorlog van Irak met buurlanden
en van de opschorting van de betaling van zijn schulden om redenen in verband
met zijn buitenlands beleid, voorzienbare risico's die inherent waren aan elke
activiteit van dienstverlening in Irak. Dat Irak, zoals verzoekster betoogt, erin
slaagde haar vorderingen, zij het met aanzienlijke vertraging te voldoen, kon niet
betekenen, dat bovengenoemde risico's niet meer bestonden.
- 84.
- Deze conclusie vindt voorts steun in een brief die het Bondsministerie van
Financiën op 28 november 1995 aan de Commissie heeft gezonden, waaruit blijkt,
dat het stelsel van garanties dat tussen 1980 en 1990 in Duitsland is ingevoerd ter
dekking van de vorderingen, voortvloeiende uit de Duitse uitvoer naar Irak, juist
vanwege de verslechtering van de politieke situatie in Irak herhaaldelijk is
geschorst.
- 85.
- Hieruit volgt, dat de risico's die waren verbonden aan verzoeksters dienstverlening
in Irak, deel uitmaakten van de risico's die inherent waren aan de activiteiten in de
betrokken sector.
- 86.
- Ten slotte moet hoe dan ook worden opgemerkt, dat, zoals zojuist is uiteengezet
(zie hierboven punt 74), door middel van verordening nr. 2340/90, gesteld dat zij
zoals verzoekster betoogt de oorzaak is van de gestelde schade, in de
Gemeenschap uitvoering wordt gegeven aan de verplichting die op haar lidstaten
als leden van de VN rust om door een gemeenschapshandeling gevolg te geven aan
resolutie nr. 661 (1990) van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties, waarbij
een handelsembargo tegen Irak is afgekondigd. Voorts zij opgemerkt dat, zoals
inzonderheid blijkt uit resolutie nr. 661 (1990), tot het handelsembargo tegen Irak
is besloten in het kader van de handhaving van de internationale vrede en
veiligheid en op basis van het natuurlijke recht op individuele of collectieve
zelfverdediging tegen de gewapende aanval van Irak op Koeweit, zoals neergelegd
in artikel 51 van het Handvest [van de Verenigde Naties].
- 87.
- Zoals het Hof evenwel heeft geoordeeld in zijn arrest van 30 juli 1996 (Bosphorus,
C-84/95, Jurispr. blz. I-3953), heeft een regeling tot handhaving van de
internationale vrede en veiligheid door middel van de instelling van een
handelsembargo tegen een derde land per definitie gevolgen die de vrije
uitoefening van economische activiteiten aantasten, waardoor schade wordt
berokkend aan partijen die op geen enkele wijze verantwoordelijk zijn voor de
situatie naar aanleiding waarvan sanctiemaatregelen zijn getroffen, doch
rechtvaardigt het belang van de met een dergelijke regeling nagestreefde
doeleinden de zelfs aanzienlijke negatieve gevolgen voor bepaalde ondernemers.
- 88.
- Derhalve kan, gelet op het doel dat van zo fundamenteel algemeen belang is voor
de internationale gemeenschap en dat erin bestaat dat een einde wordt gemaakt
aan de invasie en de bezetting van Koeweit door Irak en dat de internationale
vrede en veiligheid in de regio worden gehandhaafd, de door verzoekster gestelde
schade, ook al zou zij moeten worden aangemerkt als aanzienlijk in de zin van het
reeds aangehaalde arrest Bosphorus, in casu niet leiden tot een aansprakelijkheid
van de Gemeenschap (zie ook arrest Compagnie d'approvisionnement et grands
moulins de Paris/Commissie, reeds aangehaald, punt 46, en conclusie van advocaat-generaal Mayras bij dit arrest, Jurispr. blz. 417, 425 en 426).
- 89.
- Uit al het voorgaande volgt, dat verzoeksters vordering tot schadevergoeding,
gebaseerd op het beginsel van de aansprakelijkheid van de Gemeenschap voor
rechtmatig handelen, niet gegrond is en derhalve moet worden afgewezen.
De subsidiaire vordering tot vergoeding van schade die zou zijn geleden als gevolg
van onrechtmatig handelen
Argumenten van partijen
De onrechtmatigheid van verordening nr. 2340/90
- 90.
- Verzoekster zegt de Gemeenschap subsidiair aansprakelijk te willen stellen voor
onrechtmatig handelen, voor het geval dat het Gerecht van oordeel mocht zijn, dat
zij geen recht heeft op een vergoeding die overeenkomt met de handelswaarde van
haar vorderingen, doch op vaststelling, door de gemeenschapswetgever, van een
forfaitaire vergoeding voor de geleden schade. Aangezien de
gemeenschapswetgever bij de vaststelling van verordening nr. 2340/90 niet heeft
voorzien in een regeling voor schadeloosstelling van de ondernemers wier
vorderingen op Irak oninbaar zijn geworden als gevolg van de instelling van het
embargo tegen dit land, is volgens haar in casu voldaan aan de voorwaarde voor
de aansprakelijkheid van de Gemeenschap, te weten het bestaan van een
onrechtmatige handeling: deze onrechtmatigheid bestaat juist in de schending van
de verplichting tot schadeloosstelling of van de verplichting om te voorzien in
schadeloosstelling van hen op wier vermogensrechten op niet onrechtmatige wijze
inbreuk is gemaakt, welke verplichting een algemeen rechtsbeginsel is. De Raad en
de Commissie hebben zich haars inziens in casu schuldig gemaakt aan schending
van hun verplichting om hun discretionaire bevoegdheid ter zake te gebruiken om
een schadeloosstelling van 100 %, 50 % of een ander percentage vast te stellen,
waardoor zij een beoordelingsfout hebben begaan, zoals het Gerecht overigens
heeft vastgesteld in het arrest Carvel en Guardian Newspapers/Raad (reeds
aangehaald).
- 91.
- Volgens de Raad werpt het beweerde onrechtmatige nalaten van de
gemeenschapswetgever om bij de vaststelling van verordening nr. 2340/90 te
voorzien in een regeling voor schadeloosstelling van ondernemers die door de
embargomaatregelen tegen Irak zijn getroffen, in wezen dezelfde materiële vraag
op als verzoeksters vordering tot schadeloosstelling wegens een met onteigening
gelijk te stellen rechtmatige inbreuk op haar vermogensrechten. In beide gevallen
gaat het erom, of de door verzoekster gestelde schending van het eigendomsrecht
een schending is van een hogere rechtsregel, waardoor de Gemeenschap
aansprakelijk is overeenkomstig artikel 215, tweede alinea, van het Verdrag. Zijns
inziens is het antwoord op deze vraag ontkennend.
- 92.
- Aangezien verordening nr. 2340/90 een normatieve handeling van economische
aard is, kan de Gemeenschap enkel aansprakelijk worden gesteld in geval van een
voldoende gekwalificeerde schending van een ter bescherming van particulieren
gegeven hogere rechtsregel, hetgeen in casu evenwel niet het geval is. Volgens de
rechtspraak kan het genot van het eigendomsrecht aan beperkingen worden
onderworpen, voor zover deze beperkingen passen in het kader van de
doelstellingen van de Gemeenschap en niet zijn te beschouwen als een
onevenredige en onduldbare ingreep, waardoor de gewaarborgde rechten in hun
kern worden aangetast (arrest Hof van 11 juli 1989, Schräder HS Kraftfutter,
265/87, Jurispr. blz. 2237). Ook al zouden verzoeksters vorderingen op de Iraakse
autoriteiten definitief oninbaar zijn geworden, de door haar geleden schade vormt
geen onevenredige en ernstige aantasting van de kern van haar eigendomsrecht.
- 93.
- Voorts kan de Gemeenschap volgens de Raad in geval van schade van
economische aard enkel niet-contractueel aansprakelijk worden gesteld, indien
enerzijds de betrokken instelling, zonder een hoger openbaar economisch belang
aan te voeren, in het geheel geen rekening heeft gehouden met de bijzondere
situatie van een afgebakende categorie van ondernemers (arrest Hof van 19 mei
1992, Mulder e.a./Raad, C-104/89 en C-37/90, Jurispr. blz. I-3061), en anderzijds de
gestelde schade de grenzen van het economisch risico, verbonden aan de
activiteiten in de betrokken economische sector, overschrijdt. In casu zijn
verzoeksters commerciële belangen evenwel op dezelfde wijze geschaad als die van
elke andere ondernemer die vorderingen op Irak of op een in dat land gevestigde
onderneming heeft. Bovendien staat vast, dat Irak zich toentertijd in een zodanige
financiële situatie bevond, dat de oninbaarheid van de vorderingen uit transacties
met dit land tot de risico's behoorde die inherent waren aan de betrokken
handelsactiviteiten. Ten aanzien van het economisch beleid van de Gemeenschap
ten slotte moeten particulieren binnen redelijke grenzen de schadelijke gevolgen
dragen die een normatieve handeling voor hun economische belangen kan hebben,
zonder dat hun een recht op schadevergoeding wordt toegekend (arrest Hof van
25 mei 1978, Bayerische HNL e.a./Raad en Commissie, 83/76 en 94/76, 4/77, 15/77
en 40/77, Jurispr. blz. 1209, punt 6, en arrest Gerecht van 14 september 1995,
Antillean Rice Mills e.a./Commissie, T-480/93 en T-483/93, Jurispr. blz. II-2305).
- 94.
- Volgens de Commissie hangt de gegrondheid van verzoeksters argumenten inzake
het beweerdelijk onrechtmatige karakter van verordening nr. 2340/90 af van het
bestaan van het recht op schadevergoeding dat zij in het kader van haar primaire
vordering geldend heeft gemaakt, zodat wanneer een dergelijk recht niet bestaat,
haar subsidiaire vordering tot schadevergoeding moet worden afgewezen.
Het causaal verband en de gestelde schade
- 95.
- Verzoekster, de Raad en de Commissie voeren met betrekking tot de gestelde
schade en het bestaan van een causaal verband tussen deze schade en verordening
nr. 2340/90 dezelfde middelen en argumenten aan als in het kader van de primaire
vordering tot schadevergoeding wegens rechtmatig handelen (zie hierboven punten
42-57 en 58-63).
Beoordeling door het Gerecht
- 96.
- Het Gerecht merkt vooraf op dat, zoals verzoekster in repliek en ter terechtzitting
op 19 juni 1997 heeft toegelicht, haar subsidiaire vordering tot schadevergoeding
slechts is ingesteld voor het geval dat het Gerecht aan ondernemers als zijzelf, wier
vorderingen als gevolg van de instelling van het handelsembargo tegen Irak
oninbaar zijn geworden, enkel een recht op een forfaitaire vergoeding zou
toekennen en geen recht op een vergoeding die overeenkomt met het bedrag van
de handelswaarde van haar vorderingen (zie hierboven punt 90), die het voorwerp
is van haar primaire vordering tot schadevergoeding wegens rechtmatig handelen.
- 97.
- In het kader van deze subsidiaire vordering stelt verzoekster inzonderheid, dat in
casu is voldaan aan de voorwaarden voor aansprakelijkstelling van de
Gemeenschap wegens het onrechtmatige karakter van verordening nr. 2340/90,
doordat de gemeenschapswetgever bij de vaststelling van deze verordening geen
gebruik heeft gemaakt van de discretionaire bevoegdheid waarover hij beschikte,
om te voorzien in een vergoeding van de schade die de ondernemers zouden lijden
als gevolg van de instelling van een handelsembargo tegen Irak.
- 98.
- Naar het oordeel van het Gerecht onderstelt verzoeksters in bovengenoemde
bewoordingen geformuleerde subsidiaire vordering tot schadevergoeding, dat,
zoals verweerders overigens hebben opgemerkt, zij een recht op schadevergoeding
heeft zoals zij dat primair vordert in het kader van haar vordering tot
schadevergoeding wegens rechtmatig handelen.
- 99.
- Bij het onderzoek van verzoeksters primaire vordering is evenwel gebleken, dat
haar geen enkel recht op schadevergoeding kan worden toegekend, aangezien zij
inzonderheid niet erin is geslaagd aan te tonen, dat zij een reële en zekere schade
had geleden. Ongeacht de vraag of het onderscheid dat verzoekster maakt tussen
een eventueel recht op een vergoeding die overeenkomt met de handelswaarde van
haar vorderingen, en een eventueel recht op een forfaitaire vergoeding, relevantis, moet haar subsidiaire vordering dus eveneens worden afgewezen, aangezien met
beide vorderingen vergoeding van een en dezelfde schade wordt nagestreefd. Bij
gebreke van een recht op schadevergoeding kan verzoekster evenmin stellen, dat
de gemeenschapswetgever heeft nagelaten gebruik te maken van een discretionaire
bevoegdheid om maatregelen vast te stellen om ondernemingen die zich in dezelfde
situatie als verzoekster bevonden, schadeloos te stellen. Het in dit verband door
verzoekster genoemde arrest Carvel en Guardian Newspapers/Raad (reeds
aangehaald, punt 38) is niet relevant, omdat in die zaak, in tegenstelling tot het
onderhavige geval, een bepaling van afgeleid gemeenschapsrecht de Raad in feite
aanspoorde om van zijn discretionaire bevoegdheid gebruik te maken met
betrekking tot de vraag, of hij in het kader van zijn bevoegdheden inzake de
toegang tot zijn documenten de vorderingen al dan niet moest toewijzen.
- 100.
- Bijgevolg moet verzoeksters subsidiaire vordering tot vergoeding van de wegens
onrechtmatig handelen geleden schade eveneens worden afgewezen.
- 101.
- Uit al het voorgaande volgt, dat het beroep in zijn geheel moet worden verworpen.
Kosten
- 102.
- Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het
ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd.
Aangezien verweerders zulks hebben gevorderd en verzoekster in het ongelijk is
gesteld, dient zij in de kosten te worden verwezen.
HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer),
rechtdoende:
1) Verwerpt het beroep.
2) Verwijst verzoekster in de kosten.
BellamyKalogeropoulos
Tiili
|
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 28 april 1998.
De griffier
De president van de Tweede kamer
H. Jung
A. Kalogeropoulos