Language of document : ECLI:EU:C:2024:181

Voorlopige editie

ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

29 februari 2024 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Pakketreizen en daarmee samenhangende diensten – Richtlijn (EU) 2015/2302 – Artikel 12, lid 2 – Recht van reizigers om een pakketreisovereenkomst te beëindigen zonder beëindigingsvergoeding te betalen – Onvermijdbare en buitengewone omstandigheden – Verspreiding van COVID‑19 – Geen officieel negatief reisadvies – Inaanmerkingneming van persoonlijke omstandigheden die verband houden met de individuele situatie van de betrokken reiziger – Aanzienlijke gevolgen voor de uitvoering van de pakketreis of voor het personenvervoer naar de bestemming – Omstandigheden die bestonden of voorzienbaar waren op het tijdstip waarop de betrokken pakketreisovereenkomst werd gesloten – Mogelijkheid om rekening te houden met de gevolgen op de plaats van vertrek of terugkeer en op andere plaatsen”

In zaak C‑299/22,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Lietuvos Aukščiausiasis Teismas (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Litouwen) bij beslissing van 4 mei 2022, ingekomen bij het Hof op 4 mei 2022, in de procedure

M. D.

tegen

„Tez Tour” UAB,

in tegenwoordigheid van:

„Fridmis” AB

wijst

HET HOF (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: A. Prechal (rapporteur), kamerpresident, F. Biltgen, N. Wahl, J. Passer en M. L. Arastey Sahún, rechters,

advocaat-generaal: L. Medina,

griffier: K. Hötzel, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 7 juni 2023,

gelet op de opmerkingen van:

–        M. D., vertegenwoordigd door R. Mikulskas, advokatas,

–        „Tez Tour” UAB, vertegenwoordigd door E. Rusinas, advokatas,

–        de Litouwse regering, vertegenwoordigd door K. Dieninis en V. Vasiliauskienė als gemachtigden,

–        de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door S. Šindelková, M. Smolek en J. Vláčil als gemachtigden,

–        de Griekse regering, vertegenwoordigd door K. Boskovits, A. Dimitrakopoulou, K. Georgiadis, C. Kokkosi en E. Tsaousi als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door J. Jokubauskaitė, B.‑R. Killmann en I. Rubene als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 21 september 2023,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 12, lid 2, van richtlijn (EU) 2015/2302 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2015 betreffende pakketreizen en gekoppelde reisarrangementen, houdende wijziging van verordening (EG) nr. 2006/2004 en van richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad, en tot intrekking van richtlijn 90/314/EEG van de Raad (PB 2015, L 326, blz. 1).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen M. D. en „Tez Tour” UAB over het door M. D. ingeroepen recht om de pakketreisovereenkomst die hij met „Tez Tour” had gesloten, zonder beëindigingsvergoeding te beëindigen wegens het gezondheidsrisico in verband met de verspreiding van COVID-19.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        In de overwegingen 5, 7, 25 en 29 tot en met 31 van richtlijn 2015/2302 staat het volgende te lezen:

„(5)      [...] Harmonisatie van de uit overeenkomsten met betrekking tot pakketreizen en met betrekking tot gekoppelde reisarrangementen voortvloeiende rechten en verplichtingen is noodzakelijk voor de totstandkoming van een echte interne markt voor de consument op dat gebied, met het juiste evenwicht tussen een hoog beschermingsniveau voor de consument en het concurrentievermogen van ondernemingen.

[...]

(7)      De meeste reizigers die pakketreizen of gekoppelde reisarrangementen kopen, zijn consumenten in de zin van het consumentenrecht van de Unie. [...]

[...]

(25)      De reiziger dient alle nodige informatie te ontvangen voordat hij een pakketreis koopt, ongeacht of die wordt verkocht met behulp van telecommunicatie, over de toonbank of via andere distributiekanalen. Bij het verstrekken van die informatie aan reizigers die vanwege hun leeftijd of een lichamelijke handicap bijzonder kwetsbaar zijn, dient de handelaar rekening te houden met de specifieke behoeften die hij met betrekking tot deze reizigers redelijkerwijs kon voorzien.

[...]

(29)      Rekening houdend met de specifieke kenmerken van pakketreisovereenkomsten dient te worden vastgelegd welke rechten en verplichtingen de partijen die de overeenkomst sluiten, hebben in de periode vóór en na het begin van de pakketreis, met name wanneer de pakketreis niet naar behoren wordt uitgevoerd of wanneer bepaalde omstandigheden veranderen.

(30)      Daar pakketreizen vaak lang van tevoren worden gekocht, kunnen zich onvoorziene omstandigheden voordoen. Daarom dient de reiziger onder bepaalde voorwaarden de mogelijkheid te hebben een pakketreisovereenkomst aan een andere reiziger over te dragen. In dergelijke gevallen dient de organisator de mogelijkheid te hebben zijn onkosten terug te vorderen, bijvoorbeeld wanneer een subcontractant een vergoeding vraagt voor het wijzigen van de naam van de reiziger of voor het annuleren en vervangen van een reisbiljet.

(31)      Reizigers dienen ook in staat te zijn de pakketreisovereenkomst vóór het begin van de pakketreis te allen tijde te beëindigen tegen betaling van een passende en gerechtvaardigde beëindigingsvergoeding, rekening houdend met te verwachten kostenbesparingen en inkomsten uit alternatief gebruik van de reisdiensten. Zij dienen eveneens het recht te hebben de pakketreisovereenkomst zonder betaling van een beëindigingsvergoeding te beëindigen wanneer onvermijdbare en buitengewone omstandigheden aanzienlijke gevolgen hebben voor de uitvoering van de pakketreis. Voorbeelden zijn oorlog of andere ernstige veiligheidsproblemen zoals terrorisme, grote gevaren voor de menselijke gezondheid zoals de uitbraak van een ernstige ziekte op de reisbestemming, of natuurrampen zoals overstromingen, aardbevingen of weersomstandigheden, waardoor veilig reizen naar de in de pakketreisovereenkomst overeengekomen bestemming onmogelijk is geworden.”

4        Artikel 1 van deze richtlijn heeft als opschrift „Onderwerp” en bepaalt:

„Deze richtlijn heeft tot doel bij te dragen aan de goede werking van de interne markt en de verwezenlijking van een hoog en zo uniform mogelijk niveau van consumentenbescherming door bepaalde aspecten van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake tussen reizigers en handelaren gesloten overeenkomsten betreffende pakketreizen en gekoppelde reisarrangementen onderling aan te passen.”

5        Artikel 3 („Definities”) van deze richtlijn luidt:

„Voor de toepassing van deze richtlijn gelden de volgende definities:

[...]

12)      ‚onvermijdbare en buitengewone omstandigheden’: een situatie die zich voordoet onafhankelijk van de wil van de partij die zich daarop beroept en waarvan de gevolgen ondanks alle redelijke voorzorgsmaatregelen niet te vermijden waren;

13)      ‚non-conformiteit’: het niet of niet goed uitvoeren van de reisdiensten die deel uitmaken van een pakketreis;

[...]”

6        Artikel 5 van deze richtlijn heeft als opschrift „Precontractuele informatie” en bepaalt:

„1.      De lidstaten zorgen ervoor dat de organisator [...] de reiziger, voordat deze is gebonden door een pakketreisovereenkomst of een daarmee overeenstemmend aanbod [...], voor zover [...] van toepassing [...] op de pakketreis, de volgende informatie [verstrekt]:

a)      de voornaamste kenmerken van de reisdiensten:

[...]

ii)      de vervoermiddelen, met opgave van kenmerken en categorieën, de plaatsen, data en tijdstippen van vertrek en terugkeer, de duur en plaats van tussenstops en de aansluitingen.

[...]

[...]

viii)      uitsluitsel of de reis of de vakantie in het algemeen geschikt is voor personen met beperkte mobiliteit en, op verzoek van de reiziger, tevens nauwkeurige informatie over de vraag of de reis of vakantie gelet op de behoeften van de reiziger geschikt is;

[...]”

7        Artikel 12 van richtlijn 2015/2302 heeft als opschrift „Beëindiging van de pakketreisovereenkomst en recht van herroeping vóór het begin van de pakketreis” en bepaalt in de leden 1 tot en met 3 het volgende:

„1.      De lidstaten zorgen ervoor dat de reiziger vóór het begin van de pakketreis de pakketreisovereenkomst te allen tijde kan beëindigen. Bij beëindiging van de pakketreisovereenkomst door de reiziger uit hoofde van dit lid kan de reiziger worden verplicht tot betaling van een passende en gerechtvaardigde beëindigingsvergoeding aan de organisator. In de pakketreisovereenkomst kunnen redelijke gestandaardiseerde beëindigingsvergoedingen worden bepaald op basis van het tijdstip van de beëindiging vóór het begin van de pakketreis en de verwachte kostenbesparingen en inkomsten uit alternatief gebruik van de reisdiensten. Indien er geen gestandaardiseerde beëindigingsvergoedingen zijn vastgesteld, stemt het bedrag van de beëindigingsvergoeding overeen met de prijs van de pakketreis minus de kostenbesparingen en inkomsten uit alternatief gebruik van de reisdiensten. Indien de reiziger hierom verzoekt, verstrekt de organisator een verantwoording van het bedrag van de beëindigingsvergoedingen.

2.      Niettegenstaande lid 1 heeft de reiziger, indien zich op de plaats van bestemming of in de onmiddellijke omgeving daarvan onvermijdbare en buitengewone omstandigheden voordoen die aanzienlijke gevolgen hebben voor de uitvoering van de pakketreis, of die aanzienlijke gevolgen hebben voor het personenvervoer naar de bestemming, het recht de pakketreisovereenkomst vóór het begin van de pakketreis zonder betaling van een beëindigingsvergoeding te beëindigen. In geval van beëindiging van de pakketreisovereenkomst op grond van dit lid heeft de reiziger recht op een volledige terugbetaling van alle voor de pakketreis betaalde bedragen, maar kan hij geen aanspraak maken op een bijkomende schadevergoeding.

3.      De organisator kan de pakketreisovereenkomst beëindigen en de reiziger alle voor de pakketreis betaalde bedragen volledig terugbetalen zonder een bijkomende schadevergoeding verschuldigd te zijn, indien:

[...]

b)      de organisator de overeenkomst niet kan uitvoeren als gevolg van onvermijdbare en buitengewone omstandigheden en hij de reiziger er onverwijld en vóór het begin van de pakketreis van in kennis stelt dat de overeenkomst wordt beëindigd.”

8        In artikel 13 van deze richtlijn, met als opschrift „Verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de pakketreis”, wordt in de leden 3 en 6 het volgende bepaald:

„3.      Indien een of meer reisdiensten niet conform de pakketreisovereenkomst worden uitgevoerd, zorgt de organisator dat de non-conformiteit wordt verholpen, tenzij dat:

a)      onmogelijk is, of

b)      onevenredig hoge kosten met zich brengt, rekening houdend met de mate van non-conformiteit en de waarde van de desbetreffende reisdiensten.

Indien de organisator de non-conformiteit niet overeenkomstig de eerste alinea, onder a) of b), van dit lid, verhelpt, is artikel 14 van toepassing.

[...]

6.      Indien de non-conformiteit aanzienlijke gevolgen heeft voor de uitvoering van de pakketreis en de organisator deze niet binnen een door de reiziger bepaalde redelijke termijn heeft verholpen, kan de reiziger de pakketreisovereenkomst zonder betaling van een beëindigingsvergoeding beëindigen en, in voorkomend geval, conform artikel 14 om een prijsverlaging en een schadevergoeding verzoeken.

[...]”

9        Artikel 14 van deze richtlijn („Prijsverlaging en schadevergoeding”), bepaalt in de leden 2 en 3:

„2.      De reiziger heeft recht op passende schadevergoeding van de organisator voor alle schade die hij oploopt als gevolg van non-conformiteit. De schadevergoeding wordt onverwijld uitbetaald.

3.      De reiziger heeft geen recht op schadevergoeding indien de organisator aantoont dat de non-conformiteit te wijten is aan:

[...]

c)      onvermijdbare en buitengewone omstandigheden.”

 Litouws recht

10      Artikel 6.212 van de Lietuvos Respublikos civilinis kodeksas (burgerlijk wetboek van Litouwen), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „burgerlijk wetboek”), heeft als opschrift „Overmacht” en bepaalt in lid 1:

„Een partij bij een overeenkomst wordt vrijgesteld van aansprakelijkheid voor niet-nakoming van deze overeenkomst indien zij aantoont dat de niet-nakoming te wijten is aan omstandigheden waar zij geen invloed op had en die zij bij de sluiting van deze overeenkomst redelijkerwijs niet kon voorzien, en dat het ontstaan van dergelijke omstandigheden of de gevolgen daarvan niet hadden kunnen worden voorkomen.”

11      Artikel 6.750 van het burgerlijk wetboek heeft als opschrift „Recht van de toerist om een pakketreisovereenkomst te beëindigen of te herroepen” en bepaalt in lid 4:

„In de volgende gevallen hebben toeristen het recht om de overeenkomst inzake georganiseerde toeristische reizen te beëindigen zonder de in lid 2 van dit artikel bedoelde beëindigingsvergoeding te betalen:

[...]

3)      wanneer zich op de plaats van bestemming van de georganiseerde toeristische reis of in de onmiddellijke omgeving daarvan omstandigheden van overmacht voordoen waardoor de georganiseerde toeristische reis of het personenvervoer naar de reisbestemming niet kan worden uitgevoerd. In dit geval heeft de reiziger het recht om terugbetaling van de voor deze reis betaalde bedragen te vragen, maar kan hij geen aanspraak maken op een bijkomende schadevergoeding.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

12      Op 10 februari 2020 heeft M. D. met Tez Tour een pakketreisovereenkomst gesloten waarbij laatstgenoemde zich ertoe heeft verbonden om voor M. D. en zijn gezinsleden een vakantiereis naar de Verenigde Arabische Emiraten te organiseren voor de periode van 1 tot en met 8 maart 2020, waarbij het betrokken pakket met name bestond uit een retourvlucht tussen Vilnius (Litouwen) en Dubai (Verenigde Arabische Emiraten) en een verblijf van zeven overnachtingen in een hotel. M. D. heeft op grond van deze pakketreisovereenkomst een bedrag van 4 834 EUR aan Tez Tour betaald.

13      Op 27 februari 2020 heeft M. D. aan Tez Tour laten weten dat hij de pakketreisovereenkomst wilde beëindigen en heeft hij Tez Tour gevraagd of hij het betaalde bedrag mocht gebruiken voor een andere reis, op een later tijdstip waarop het gezondheidsrisico in verband met de verspreiding van COVID-19 zou zijn afgenomen.

14      Tez Tour heeft geweigerd het verzoek van M. D. in te willigen.

15      M. D. heeft zich daarop tot de bevoegde rechterlijke instanties gewend, waarbij hij in essentie aanvoerde dat hij recht had op volledige terugbetaling van het aan Tez Tour betaalde geldbedrag, aangezien hij de in het hoofdgeding aan de orde zijnde pakketreisovereenkomst had opgezegd omdat zich op de plaats van bestemming van de georganiseerde reis of in de onmiddellijke omgeving daarvan onvermijdbare en buitengewone omstandigheden hadden voorgedaan die het onmogelijk zouden kunnen maken om de reis of het personenvervoer naar de bestemming te laten plaatsvinden op een veilige manier waarbij de reizigers in het bijzonder niet bloot zouden staan aan ongemak of gezondheidsrisico’s.

16      M. D. betoogde dat in februari 2020 op grond van de informatie over de verspreiding van COVID-19 die zowel door de bevoegde autoriteiten als in de media bekend werd gemaakt, op goede gronden kon worden getwijfeld aan de mogelijkheid om die reis veilig uit te voeren of deze überhaupt te maken. De toename van het aantal COVID-19-infecties over de hele wereld, de vluchtbeperkingen, de vaststelling van officiële reisadviezen waarin reizigers werd ontraden om zich naar drukbezochte plaatsen te begeven of om reizen naar het buitenland te maken, en de vaststelling van andere maatregelen om de verspreiding van COVID-19 tegen te gaan, toonden aan dat er wereldwijd een gevaarlijke situatie bestond.

17      Tez Tour heeft de gegrondheid van de stellingen van M. D. betwist en stelde dat de verspreiding van COVID-19 op het moment waarop de in het hoofdgeding aan de orde zijnde pakketreisovereenkomst werd beëindigd, niet kon worden beschouwd als een omstandigheid die het onmogelijk maakte de betrokken pakketreis te laten plaatsvinden.

18      Deze vorderingen zijn zowel in eerste aanleg als in hoger beroep afgewezen, aangezien er volgens de betrokken Litouwse rechterlijke instanties geen enkele grond was om de door M. D. aangevoerde omstandigheden te kwalificeren als „overmacht” in de zin van artikel 6.750 van het burgerlijk wetboek, welk begrip diende om het begrip „onvermijdbare en buitengewone omstandigheden” als bedoeld in artikel 12, lid 2, van richtlijn 2015/2302 in het Litouwse recht om te zetten. Er was namelijk toen M. D. zijn reis boekte reeds informatie bekend over de vaststelling van veiligheidsmaatregelen en op de datum waarop de in het hoofdgeding aan de orde zijnde pakketreisovereenkomst werd beëindigd, namelijk al 17 dagen nadat M. D. die boeking had gemaakt, was er niets gewijzigd aan het aan die reis verbonden risico.

19      M. D. heeft cassatieberoep ingesteld bij de Lietuvos Aukščiausiasis Teismas (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Litouwen), de verwijzende rechter, die opmerkt dat voor de beslechting van het hoofdgeding moet worden verduidelijkt onder welke voorwaarden een reiziger zich in de context van de COVID-19-pandemie kan beroepen op „onvermijdbare en buitengewone omstandigheden” in de zin van artikel 12, lid 2, van richtlijn 2015/2302, en, in voorkomend geval, welk verband er bestaat tussen dit begrip en het begrip „overmacht” in de zin van artikel 6.750 van het burgerlijk wetboek.

20      In dit verband wenst de verwijzende rechter ten eerste te vernemen of de autoriteiten van de staat van de plaats van vertrek of die van de plaats van bestemming een officiële waarschuwing moeten hebben uitgevaardigd om reizigers alle niet-noodzakelijke reizen te ontraden, dan wel of het land van bestemming van de betrokken reis moet zijn aangemerkt als „risicogebied”. Hij verduidelijkt dat het Litouwse ministerie van Buitenlandse Zaken in het onderhavige geval op 12 maart 2020 een reisadvies had uitgevaardigd waarin reizigers werd aangeraden al hun reizen uit te stellen en zich de komende maanden niet naar het buitenland te begeven, met inbegrip van de Verenigde Arabische Emiraten. Dit reisadvies werd opgesteld nadat de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) de dag daarvoor de kwalificatie van COVID-19 als epidemie wijzigde in „pandemie”.

21      Ten tweede gaat de verwijzende rechter ervan uit dat pas sprake kan zijn van „buitengewone en onvermijdbare omstandigheden” die „aanzienlijke gevolgen hebben voor de uitvoering van de pakketreis” in de zin van artikel 12, lid 2, van richtlijn 2015/2302, als deze gevolgen de gemiddelde reiziger waarschijnlijk voorkomen op basis van een „prognose” waarbij rekening is gehouden met de data van de geplande reis, de voor de betrokken reiziger toegankelijke feitelijke gegevens en de gepubliceerde informatie. In dit verband vraagt deze rechter zich af of het bestaan van deze „buitengewone en onvermijdbare omstandigheden” enkel kan worden vastgesteld wanneer zij gevolgen hebben die de uitvoering van de betrokken pakketreis objectief onmogelijk maken, dan wel, zoals hij geneigd is te oordelen, ook wanneer het moeilijk wordt om deze pakketreis onder veilige en aangename omstandigheden plaats te laten vinden, waarbij voor de vraag of dat het geval is zo nodig rekening moet worden gehouden met subjectieve factoren, zoals de gezondheidstoestand van de reiziger.

22      De verwijzende rechter stelt ten derde de vraag of het feit dat zich tot op zekere hoogte reeds vóór de sluiting van de betrokken pakketreisovereenkomst „onvermijdbare en buitengewone omstandigheden” voordeden of deze op zijn minst te voorzien waren, moet worden beschouwd als een reden om de reiziger het recht te ontzeggen om deze overeenkomst te beëindigen zonder een beëindigingsvergoeding te betalen.

23      De verwijzende rechter merkt op dat het Litouwse ministerie van Buitenlandse Zaken weliswaar vóór de sluiting van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde pakketreisovereenkomst, namelijk op 8 januari 2020, een reisadvies voor reizigers naar de Verenigde Arabische Emiraten had uitgevaardigd waarin hun werd aangeraden voorzichtig te zijn, en dat de WHO op 30 januari 2020 had verklaard dat de COVID-19-epidemie een „noodsituatie op het gebied van de volksgezondheid van internationaal belang” vormde, maar dat het verloop en de gevolgen van die epidemie lastig te voorspellen waren en het aantal besmettingen sinds het tijdstip van het boeken van de reis tot de beëindiging ervan duidelijk steeds sneller toenam.

24      In dit verband wijst de verwijzende rechter op de bewering van M. D. dat in Litouwen wegens de dreiging van COVID-19 op 26 februari 2020 de nationale noodtoestand was afgekondigd en dat de volgende dag via de media bekend werd dat er COVID-19-infecties waren vastgesteld onder personen die in een hotel in de Verenigde Arabische Emiraten verbleven.

25      Ten vierde merkt de verwijzende rechter op dat artikel 12, lid 2, van richtlijn 2015/2302 het recht van de betrokken reiziger om een pakketreisovereenkomst zonder betaling van een beëindigingsvergoeding te beëindigen, afhankelijk maakt van onvermijdbare en buitengewone omstandigheden die zich „op de plaats van bestemming of in de onmiddellijke omgeving daarvan” voordoen. Hij wenst daarom te vernemen of deze bewoordingen, gelet op de aard van de in het onderhavige geval ingeroepen gebeurtenis, mede betrekking kunnen hebben op andere plaatsen, zoals met name de plaats van vertrek en de verschillende plaatsen die tijdens de heen- en terugreis worden aangedaan.

26      In die omstandigheden heeft de Lietuvos Aukščiausiasis Teismas de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)      Dient er sprake te zijn van een officiële waarschuwing van de autoriteiten van de staat van vertrek en/of aankomst om reizigers alle niet-noodzakelijke reizen af te raden, en/of van de classificatie van het land van bestemming (en mogelijk ook het land van vertrek) als risicogebied, alvorens te kunnen aannemen dat zich op de plaats van bestemming of in de onmiddellijke omgeving daarvan onvermijdbare en buitengewone omstandigheden hebben voorgedaan in de zin van de eerste volzin van artikel 12, lid 2, van richtlijn 2015/2302?

2)      Moet bij de beoordeling of er ten tijde van de beëindiging van een pakketreisovereenkomst op de plaats van bestemming of in de onmiddellijke omgeving daarvan sprake is van onvermijdbare en buitengewone omstandigheden, en of deze omstandigheden aanzienlijke gevolgen hebben voor de uitvoering van de pakketreis: (i) enkel rekening worden gehouden met objectieve omstandigheden; met andere woorden, houden die aanzienlijke gevolgen voor de uitvoering van de pakketreis enkel verband met een objectieve onmogelijkheid, en dient deze aldus te worden uitgelegd dat zij enkel gevallen betreft waarin de uitvoering van de overeenkomst zowel fysiek als juridisch onmogelijk wordt, of betreft zij niettemin ook gevallen waarin de uitvoering van de overeenkomst niet onmogelijk is maar (in dit geval, vanwege de gegronde vrees voor besmetting met het coronavirus) gecompliceerd en/of economisch inefficiënt wordt (gezien de veiligheid van de reizigers, het gevaar voor hun gezondheid en/of leven, en de mogelijkheid om de doelstellingen van de vakantiereis te verwezenlijken); en (ii) zijn subjectieve factoren van belang, zoals het samen reizen van volwassenen met kinderen onder de 14 jaar, of het behoren tot een groep met een hoger risico vanwege de leeftijd of de gezondheidstoestand van de reiziger, enzovoort? Heeft de reiziger het recht om de pakketreisovereenkomst te beëindigen indien reizen van en naar de bestemming naar de mening van de gemiddelde reiziger als gevolg van de pandemie en de daaraan gerelateerde omstandigheden onveilig wordt, voor hem ongemak veroorzaakt of gegronde vrees oplevert voor gevaar voor zijn gezondheid of voor besmetting met een gevaarlijk virus?

3)      Is het feit dat de omstandigheden waarvan de reiziger uitgaat, reeds waren ingetreden of tenminste reeds verondersteld/aannemelijk waren bij het boeken van de reis op enigerlei wijze van invloed op het recht om de overeenkomst te beëindigen zonder een beëindigingsvergoeding te betalen (bijvoorbeeld door een dergelijk recht niet te verlenen, door stringentere criteria toe te passen op de beoordeling van de nadelige gevolgen voor de uitvoering van de pakketreis, enzovoort)? Wanneer het criterium van de redelijke voorzienbaarheid wordt toegepast in de context van de pandemie, dient dan, hoewel de WHO ten tijde van het afsluiten van de [in het hoofdgeding aan de orde zijnde] pakketreisovereenkomst reeds informatie over de verspreiding van het virus had gepubliceerd, rekening te worden gehouden met het feit dat het verloop en de gevolgen van de pandemie niettemin lastig te voorspellen waren, er geen duidelijke maatregelen waren voor het beheren en beheersen van de besmettingen of voldoende gegevens over de besmetting zelf, en het duidelijk was dat het aantal besmettingen sinds het tijdstip van het boeken van de reis tot de beëindiging ervan bleef toenemen?

4)      Heeft bij de beoordeling of er ten tijde van de beëindiging van een pakketreisovereenkomst op de plaats van bestemming of in de onmiddellijke omgeving daarvan, sprake is van onvermijdbare en buitengewone omstandigheden en of deze omstandigheden aanzienlijke gevolgen hebben voor de uitvoering van de pakketreis, het begrip ‚de plaats van bestemming of de onmiddellijke omgeving daarvan’ enkel betrekking op het land van aankomst of, rekening houdend met de aard van de onvermijdbare en buitengewone omstandigheid, dat wil zeggen een besmettelijke virusinfectie, ook op het land van vertrek en de verschillende plaatsen die tijdens de heen- en terugreis worden aangedaan (overstappunten, plaatsen met bepaalde vervoermiddelen, enzovoort)?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste vraag

27      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 12, lid 2, van richtlijn 2015/2302, gelezen in het licht van artikel 3, punt 12, ervan, aldus moet worden uitgelegd dat voor de vaststelling dat er op de plaats van bestemming van een reis of in de onmiddellijke omgeving daarvan sprake is van „onvermijdbare en buitengewone omstandigheden” de voorwaarde geldt dat de bevoegde autoriteiten een officieel reisadvies hebben uitgevaardigd waarin reizigers werd ontraden zich naar het betrokken gebied te begeven of een officieel besluit hebben vastgesteld waarbij dit gebied werd aangemerkt als „risicogebied”.

28      In dit verband moet in de eerste plaats in herinnering worden gebracht dat in artikel 12, lid 2, van richtlijn 2015/2302 is bepaald dat „indien zich op de plaats van bestemming of in de onmiddellijke omgeving daarvan onvermijdbare en buitengewone omstandigheden voordoen die aanzienlijke gevolgen hebben voor de uitvoering van de pakketreis, of die aanzienlijke gevolgen hebben voor het personenvervoer naar de bestemming”, de reiziger het recht heeft een pakketreisovereenkomst vóór het begin van deze pakketreis zonder betaling van een beëindigingsvergoeding te beëindigen en aldus de volledige terugbetaling van alle voor deze pakketreis betaalde bedragen te verkrijgen.

29      Het begrip „onvermijdbare en buitengewone omstandigheden” in de zin van artikel 12, lid 2, van richtlijn 2015/2302 wordt in artikel 3, punt 12, van deze richtlijn gedefinieerd als „een situatie die zich voordoet onafhankelijk van de wil van de partij die zich daarop beroept en waarvan de gevolgen ondanks alle redelijke voorzorgsmaatregelen niet te vermijden waren”.

30      In overweging 31 van de richtlijn wordt de draagwijdte van dit begrip verduidelijkt: „[v]oorbeelden zijn [...] grote gevaren voor de menselijke gezondheid zoals de uitbraak van een ernstige ziekte op de reisbestemming, of natuurrampen zoals overstromingen, aardbevingen of weersomstandigheden, waardoor veilig reizen naar de in de pakketreisovereenkomst overeengekomen bestemming onmogelijk is geworden”.

31      Uit de bewoordingen van artikel 12, lid 2, en artikel 3, punt 12, van richtlijn 2015/2302, zoals verduidelijkt in overweging 31 ervan, blijkt dus dat de uitoefening door een reiziger van zijn recht om een pakketreisovereenkomst te beëindigen zonder beëindigingsvergoeding te betalen, uitsluitend afhangt van de vraag of zich op de plaats van bestemming of in de onmiddellijke omgeving daarvan objectieve omstandigheden voordoen die de uitvoering van de betrokken pakketreis kunnen beïnvloeden.

32      Daarentegen moet worden vastgesteld dat uit deze bepalingen, overweging 31 van richtlijn 2015/2302 of enige andere bepaling van deze richtlijn niet kan worden afgeleid dat het voor de vaststelling dat zich „onvermijdbare en buitengewone omstandigheden” in de zin van artikel 12, lid 2, van die richtlijn voordoen, noodzakelijk is dat de bevoegde autoriteiten een officieel reisadvies hebben uitgevaardigd waarin reizigers wordt ontraden zich naar het betrokken gebied te begeven, of dat zij een officieel besluit hebben vastgesteld waarbij dit gebied wordt aangemerkt als „risicogebied”.

33      Een dergelijk vereiste zou immers in strijd zijn met de aard en de grondslag zelf van dergelijke reisadviezen of besluiten, die in beginsel juist worden vastgesteld in geval van objectieve omstandigheden die risico’s voor de gezondheid of anderszins met zich meebrengen en onder het begrip „onvermijdbare en buitengewone omstandigheden” in de zin van artikel 12, lid 2, van richtlijn 2015/2302 kunnen vallen en welke adviezen of besluiten met het oog op de voorlichting van het grote publiek melding maken van die omstandigheden.

34      Voorts zij eraan herinnerd dat richtlijn 2015/2302, zoals blijkt uit overweging 5 ervan, tot doel heeft om de uit overeenkomsten met betrekking tot pakketreizen en met betrekking tot gekoppelde reisarrangementen voortvloeiende rechten en verplichtingen te harmoniseren teneinde een echte interne markt voor consumenten op dat gebied tot stand te brengen.

35      Zoals ook de advocaat-generaal in punt 35 van haar conclusie heeft opgemerkt, zijn de voorwaarden voor de vaststelling van een reisadvies of een besluit als bedoeld in punt 27 van dit arrest in de verschillende lidstaten echter niet uniform, zodat een dergelijke vaststelling van lidstaat tot lidstaat kan verschillen. Een uitlegging van artikel 12, lid 2, van richtlijn 2015/2302 volgens welke het voor de vaststelling dat er sprake is van een „onvermijdbare en buitengewone omstandigheid” in de zin van die bepaling, nodig is dat eerst die reisadviezen of besluiten zijn vastgesteld, kan dus de door deze richtlijn nagestreefde harmonisatiedoelstelling in gevaar brengen.

36      Bijgevolg kan het bestaan van die reisadviezen of besluiten geen vereiste zijn om te kunnen vaststellen dat is voldaan aan de voorwaarde dat er sprake is van „onvermijdbare en buitengewone omstandigheden” in de zin van artikel 12, lid 2, van richtlijn 2015/2302.

37      In de tweede plaats moet worden benadrukt dat die reisadviezen en besluiten weliswaar van aanzienlijke waarde kunnen zijn als bewijs van het feit dat dergelijke omstandigheden zich in de landen waarop zij betrekking hebben daadwerkelijk voordoen en van de gevolgen die daaruit voortvloeien voor de uitvoering van de betrokken pakketreis, maar dat dergelijke reisadviezen en besluiten geen zodanig grote bewijskracht hebben dat bij gebrek daaraan al niet meer kan worden vastgesteld dat deze omstandigheden zich voordoen.

38      Aangezien in richtlijn 2015/2302 geen bepalingen zijn opgenomen over de bewijsvoering met betrekking tot het bestaan van „onvermijdbare en buitengewone omstandigheden” in de zin van artikel 12, lid 2, van deze richtlijn, is het krachtens het beginsel van procedurele autonomie inderdaad een zaak van de interne rechtsorde van elke lidstaat om – mits de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid worden geëerbiedigd – te bepalen hoe het bewijs moet worden geleverd, welke bewijsmiddelen voor de bevoegde nationale rechter worden aanvaard, welke beginselen deze rechter in acht moet nemen bij de beoordeling van de bewijskracht van het bij hem overgelegde bewijs en wat het vereiste bewijsniveau is (zie in die zin arrest van 21 juni 2017, W e.a., C‑621/15, EU:C:2017:484, punt 25).

39      Meer in het bijzonder vereist het doeltreffendheidsbeginsel echter dat de procedureregels voor vorderingen die worden ingesteld ter bescherming van rechten die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen, de uitoefening van de aldus door de rechtsorde van de Unie toegekende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (arrest van 21 juni 2017, W e.a., C‑621/15, EU:C:2017:484, punt 26).

40      Wanneer een reiziger die het in artikel 12, lid 2, van richtlijn 2015/2302 neergelegde recht wenst uit te oefenen, ertoe wordt verplicht om, ten bewijze dat daadwerkelijk sprake is van de omstandigheden waarop hij zich daartoe beroept, aan te tonen dat in dit verband officiële reisadviezen of besluiten zijn vastgesteld, zou dit de uitoefening van dat recht onmogelijk kunnen maken, aangezien dergelijke omstandigheden los van de vaststelling van enig officieel reisadvies of besluit kunnen bestaan.

41      In het onderhavige geval blijkt uit de toelichting van de verwijzende rechter dat de officiële mededelingen die waren gedaan tot aan de datum waarop M. D. de in het hoofdgeding aan de orde zijnde pakketreisovereenkomst beëindigde – namelijk die van de WHO van 30 januari 2020 waarin de verspreiding van COVID-19 werd aangemerkt als „noodsituatie op het gebied van de volksgezondheid van internationaal belang”, de verklaring van de noodtoestand in Litouwen op 26 februari 2020 en het op de volgende dag in de Litouwse media gebrachte bericht dat zich in de Verenigde Arabische Emiraten meerdere COVID-19-infecties hadden voorgedaan – weliswaar aanwijzingen vormden voor een hoger gezondheidsrisico in het algemeen en met name in de Verenigde Arabische Emiraten, maar niet zo ver gingen dat reizigers specifiek werd afgeraden om naar dit laatste land te reizen.

42      Zoals blijkt uit de punten 36 en 40 van het onderhavige arrest, kan enkel op grond van deze omstandigheid echter niet worden uitgesloten dat M. D. op goede gronden kon aanvoeren dat de verspreiding van COVID‑19 een „onvermijdbare en buitengewone omstandigheid” in de zin van artikel 12, lid 2, van richtlijn 2015/2302 vormde.

43      Bovendien heeft het Hof geoordeeld dat een wereldwijde gezondheidscrisis als de COVID-19-pandemie als zodanig moet worden geacht onder een dergelijk begrip te kunnen vallen (arrest van 8 juni 2023, UFC – Que choisir en CLCV, C‑407/21, EU:C:2023:449, punt 45).

44      Gelet op het voorgaande moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 12, lid 2, van richtlijn 2015/2302, gelezen in het licht van artikel 3, punt 12, ervan, aldus moet worden uitgelegd dat voor de vaststelling dat er op de plaats van bestemming van een reis of in de onmiddellijke omgeving daarvan sprake is van „onvermijdbare en buitengewone omstandigheden” in de zin van deze bepalingen, niet de voorwaarde mag gelden dat de bevoegde autoriteiten een officieel reisadvies hebben uitgevaardigd waarin reizigers werd ontraden zich naar het betrokken gebied te begeven of een officieel besluit hebben vastgesteld waarbij dit gebied werd aangemerkt als „risicogebied”.

 Tweede vraag

45      Vooraf moet worden opgemerkt dat de verwijzende rechter met zijn tweede vraag ingaat op de mogelijkheid om, bij de beoordeling of een pakketreis nog kan plaatsvinden als zich „onvermijdbare en buitengewone omstandigheden voordoen” in de zin van artikel 12, lid 2, van richtlijn 2015/2302, eventueel in aanmerking te nemen of deze pakketreis „economisch efficiënt” is „gezien de veiligheid van de reizigers, het gevaar voor hun gezondheid en/of leven, en de mogelijkheid om de doelstellingen van de vakantiereis te verwezenlijken”. Noch uit de bewoordingen van deze vraag, noch uit de motivering van het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt echter dat M. D. zich op dit aspect heeft willen beroepen.

46      Derhalve moet worden vastgesteld dat de verwijzende rechter met zijn tweede vraag in essentie wenst te vernemen of om te beginnen artikel 12, lid 2, van richtlijn 2015/2302 aldus moet worden uitgelegd dat het begrip „onvermijdbare en buitengewone omstandigheden [...] die aanzienlijke gevolgen hebben voor de uitvoering van de pakketreis, of die aanzienlijke gevolgen hebben voor het personenvervoer naar de bestemming” van de betrokken reis, uitsluitend betrekking heeft op omstandigheden die de uitvoering van deze pakketreis onmogelijk maken, of ook op omstandigheden die, zonder een dergelijke uitvoering te verhinderen, meebrengen dat de pakketreis niet kan plaatsvinden zonder de betrokken reizigers bloot te stellen aan gezondheids- en veiligheidsrisico’s, waarbij in voorkomend geval rekening moet worden gehouden met persoonlijke factoren die verband houden met de individuele situatie van deze reizigers.

47      Voorts vraagt de verwijzende rechter zich af of de beoordeling van dergelijke gevolgen moet worden verricht vanuit het perspectief van een gemiddelde, normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende reiziger op de beëindigingsdatum van de betrokken pakketreisovereenkomst.

48      Wat in de eerste plaats de in punt 46 van dit arrest genoemde vraag betreft, moet worden opgemerkt dat uit de bewoordingen „aanzienlijke gevolgen [...] voor de uitvoering van de pakketreis, of [...] voor het personenvervoer naar de bestemming” in artikel 12, lid 2, van richtlijn 2015/2302, volgt dat deze bepaling het recht om een pakketreisovereenkomst te beëindigen zonder een beëindigingsvergoeding te betalen, niet afhankelijk stelt van de voorwaarde dat zich omstandigheden hebben voorgedaan die de uitvoering van de betrokken pakketreis of het personenvervoer naar de bestemming objectief onmogelijk maken. Integendeel, overeenkomstig hun gewone betekenis in het dagelijks taalgebruik hebben deze bewoordingen duidelijk een ruimere draagwijdte die niet alleen de gevolgen betreft waardoor de uitvoering van de pakketreis geheel is uitgesloten, maar ook die waardoor de reisomstandigheden aanzienlijk worden gewijzigd.

49      Zoals de Commissie terecht opmerkt, vindt een dergelijke uitlegging steun in overweging 31 van richtlijn 2015/2302, aangezien daarin ter illustratie van de situaties waarop artikel 12, lid 2, van deze richtlijn van toepassing kan zijn, gebeurtenissen worden genoemd zoals terrorisme en grote gevaren voor de gezondheid, die objectief gezien een risico voor de veiligheid van de reizigers kunnen vormen zonder dat ze de uitvoering van de betrokken pakketreis onmogelijk maken.

50      Deze uitlegging strookt bovendien met de context van laatstgenoemde bepaling. Artikel 13, lid 6, van richtlijn 2015/2302 verleent reizigers immers het recht om een lopende pakketreisovereenkomst te beëindigen zonder beëindigingsvergoeding te betalen wanneer non-conformiteit „aanzienlijke gevolgen” heeft voor de uitvoering van deze pakketreis en de betrokken organisator deze niet binnen een redelijke termijn heeft verholpen. Volgens artikel 3, punt 13, van deze richtlijn wordt onder „non-conformiteit” verstaan het niet of niet goed uitvoeren van de reisdiensten die deel uitmaken van een pakketreis, waarbij de vaststelling van non-conformiteit overigens objectief is in die zin dat enkel is vereist dat de in de pakketreis van de betrokken reiziger begrepen diensten worden vergeleken met de diensten die feitelijk ten behoeve van deze reiziger zijn verricht [arrest van 12 januari 2023, FTI Touristik (Pakketreis naar de Canarische Eilanden), C‑396/21, EU:C:2023:10, punt 22].

51      Hoewel niet elke non-conformiteit die van invloed is op de uitvoering van een lopende pakketreis de kosteloze beëindiging van de betreffende reisovereenkomst kan rechtvaardigen, is het niettemin dus zo dat non-conformiteit die tot gevolg heeft dat deze pakketreis slecht wordt uitgevoerd, voldoende reden kan zijn voor een dergelijke beëindiging, voor zover die non-conformiteit overeenkomstig artikel 13, lid 6, van richtlijn 2015/2302, „aanzienlijke gevolgen” heeft voor de uitvoering van die pakketreis.

52      Evenzo kunnen onvermijdbare en buitengewone omstandigheden die de uitvoering van de betrokken pakketreis niet objectief onmogelijk maken, een grond vormen om de betrokken pakketreisovereenkomst krachtens artikel 12, lid 2, van richtlijn 2015/2302 te beëindigen, voor zover die omstandigheden „aanzienlijke gevolgen hebben voor de uitvoering van de pakketreis, of [...] voor het personenvervoer naar de bestemming” in de zin van artikel 12, lid 2, van deze richtlijn.

53      Bijgevolg kan een gezondheidscrisis als de verspreiding van COVID-19, gelet op het ernstige risico daarvan voor de menselijke gezondheid, worden geacht „aanzienlijke gevolgen [te] hebben voor de uitvoering van de pakketreis of, [...] voor het personenvervoer naar de bestemming” in de zin van artikel 12, lid 2, eerste volzin, van richtlijn 2015/2302, ook al maakt een dergelijke crisis die uitvoering niet noodzakelijkerwijs objectief onmogelijk.

54      Aangaande meer in het bijzonder de relevantie die bij de beoordeling van de voorwaarde inzake het bestaan van dergelijke gevolgen toekomt aan persoonlijke factoren die verband houden met de individuele situatie van reizigers – zoals het samen reizen van volwassenen met kinderen onder de 14 jaar, of het behoren tot een groep met een hoger risico – moet worden benadrukt dat deze gevolgen objectief moeten worden vastgesteld, net als de in punt 31 van dit arrest bedoelde omstandigheden die deze gevolgen hebben veroorzaakt.

55      In de bewoordingen van artikel 12, lid 2, van richtlijn 2015/2302 is echter niets te vinden waaruit kan worden afgeleid dat persoonlijke factoren, zoals die welke in het vorige punt van dit arrest zijn bedoeld, in het kader van die beoordeling buiten beschouwing moeten worden gelaten, voor zover zij objectief van aard zijn.

56      Dergelijke factoren kunnen immers invloed hebben op de vraag hoe ernstig de gevolgen van de onvermijdbare en buitengewone omstandigheden zijn waarop een reiziger zich beroept, en dus ook op de mogelijkheid om de betrokken pakketreis zoals die tussen de organisator daarvan en deze reiziger is overeengekomen, onder goede omstandigheden plaats te laten vinden. Wat met name een gezondheidscrisis, zoals de verspreiding van COVID-19, betreft, kunnen in dit verband de eventuele gevolgen daarvan voor de uitvoering van die pakketreis afhankelijk zijn van bijvoorbeeld de gezondheidstoestand van de betrokken reizigers.

57      Dit doet niets eraan af dat persoonlijke factoren als zodanig niet voldoende zijn om te rechtvaardigen dat de betrokken reiziger gebruikmaakt van zijn recht om een pakketreisovereenkomst ingevolge artikel 12, lid 2, van richtlijn 2015/2302 te beëindigen zonder beëindigingsvergoeding te betalen, aangezien die factoren enkel relevant zijn wanneer zij van invloed kunnen zijn op de beoordeling van de gevolgen die objectief samenhangen met „onvermijdbare en buitengewone omstandigheden” in de zin van die bepaling.

58      De context van deze bepaling en het doel van richtlijn 2015/2302 bevestigen de in de punten 54 tot en met 57 van dit arrest uiteengezette uitlegging.

59      Wat ten eerste de context van artikel 12, lid 2, van richtlijn 2015/2302 betreft, volgt immers uit artikel 5, lid 1, onder a), viii), van deze richtlijn dat daarin uitdrukkelijk rekening wordt gehouden met de noodzaak om reizigers te informeren over met name de vraag of de betrokken pakketreis geschikt is voor personen met een beperkte mobiliteit. Bij de analyse welke gevolgen een „onvermijdbare en buitengewone omstandigheid” in de zin van artikel 12, lid 2, heeft voor de uitvoering van een dergelijke pakketreis, mogen de individuele behoeften van deze personen aan wie deze reis specifiek werd aangepast, niet buiten beschouwing worden gelaten.

60      In dit verband verduidelijkt overweging 25 van richtlijn 2015/2302 dat de betrokken handelaar bij het verstrekken van de nodige informatie aan reizigers die vanwege hun leeftijd of een lichamelijke handicap bijzonder kwetsbaar zijn, rekening dient te houden met de specifieke behoeften die hij met betrekking tot deze reizigers redelijkerwijs kan voorzien.

61      Ten tweede bestaat het doel van richtlijn 2015/2302 volgens artikel 1 met name erin een hoog niveau van consumentenbescherming te waarborgen, aangezien de meeste reizigers die pakketreizen of gekoppelde reisarrangementen kopen, consumenten in de zin van het consumentenrecht van de Unie zijn, zoals in overweging 7 van die richtlijn wordt gepreciseerd. Zoals ook de advocaat-generaal in de punten 44 en 45 van haar conclusie in essentie heeft opgemerkt, heeft de beschermingsdoelstelling van deze richtlijn in dit verband tevens betrekking op reizigers die zich in een kwetsbaardere situatie bevinden.

62      Bijgevolg kunnen persoonlijke factoren die verband houden met de individuele situatie van de betrokken reiziger in aanmerking worden genomen om te bepalen of is voldaan aan de voorwaarde dat de door deze reiziger aangevoerde onvermijdbare en buitengewone omstandigheden aanzienlijke gevolgen moeten hebben voor de uitvoering van de betrokken pakketreis of voor het personenvervoer naar de bestemming.

63      Wat in de tweede plaats de vraag betreft of de beoordeling van het belang van die gevolgen moet plaatsvinden vanuit het perspectief van een gemiddelde, normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende reiziger op de beëindigingsdatum van de betrokken pakketreisovereenkomst, moet om te beginnen worden opgemerkt dat deze vraag berust op het uitgangspunt dat een reiziger die gebruik wil maken van zijn recht om krachtens artikel 12, lid 2, van richtlijn 2015/2302 een dergelijke overeenkomst te beëindigen zonder een beëindigingsvergoeding te betalen, die gevolgen moet beoordelen op basis van een „prognose” in die zin dat het in de ogen van deze reiziger op de beëindigingsdatum van die overeenkomst waarschijnlijk moet zijn dat zich aanzienlijke gevolgen voor de uitvoering van de betrokken pakketreis zullen voordoen.

64      Wat dit uitgangspunt betreft, volgt uit de bewoordingen van deze bepaling dat het recht om een pakketreisovereenkomst te beëindigen zonder beëindigingsvergoeding te betalen, moet worden uitgeoefend „vóór het begin van de pakketreis”.

65      Aangezien de uitoefening van dit recht afhankelijk is van de voorwaarde dat „zich op de plaats van bestemming of in de onmiddellijke omgeving daarvan onvermijdbare en buitengewone omstandigheden voordoen die aanzienlijke gevolgen hebben voor de uitvoering van de pakketreis, of die aanzienlijke gevolgen hebben voor het personenvervoer naar de bestemming”, moet noodzakelijkerwijs op de datum van een dergelijke beëindiging, dat wil zeggen „vóór het begin van de pakketreis” aan deze voorwaarde zijn voldaan.

66      Om te beoordelen of aan die voorwaarde is voldaan, moet dus uit temporeel oogpunt worden uitgegaan van de beëindigingsdatum van de betrokken pakketreisovereenkomst. Aangezien deze gevolgen zich pas definitief voordoen bij de uitvoering van die pakketreis, heeft de beoordeling ervan noodzakelijkerwijs een prospectief karakter.

67      Hieruit volgt dat een dergelijke beoordeling overeenkomstig het door de verwijzende rechter gehanteerde uitgangspunt moet worden gebaseerd op een „prognose” van de waarschijnlijkheid dat de door de betrokken reiziger aangevoerde onvermijdbare en buitengewone omstandigheden aanzienlijke gevolgen zullen hebben voor de uitvoering van de pakketreis, waarbij die omstandigheden overigens al op de beëindigingsdatum van deze pakketreis tot stand moeten zijn gekomen.

68      Voorts moet worden vastgesteld dat uit de bepalingen van richtlijn 2015/2302 niet duidelijk blijkt of de waarschijnlijkheid en de omvang van die gevolgen moet worden beoordeeld vanuit het perspectief van een gemiddelde, normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende reiziger of vanuit enig ander perspectief.

69      Gelet op de objectieve aard van die gevolgen – waarop in punt 54 van dit arrest is gewezen – is het in het geval dat de betrokken reiziger gebruik wil maken van zijn recht om zijn pakketreisovereenkomst te beëindigen zonder beëindigingsvergoeding te betalen, niet voldoende wanneer hij zich baseert op zuiver subjectieve beoordelingen of angsten.

70      Zoals ook de advocaat-generaal in punt 52 van haar conclusie in essentie heeft opgemerkt, heeft artikel 12, lid 2, van richtlijn 2015/2302 bovendien specifiek tot doel om de betrokken reiziger een eigen beëindigingsrecht toe te kennen wanneer zich onvermijdbare en buitengewone omstandigheden voordoen, dat losstaat van het beëindigingsrecht waarover de betrokken organisator krachtens artikel 12, lid 3, van deze richtlijn beschikt. Van deze reiziger kan dus niet worden verlangd dat hij enkel die organisator volgt bij diens beoordeling of het haalbaar is om de betrokken reis plaats te laten vinden.

71      Opdat die reiziger zich met succes kan beroepen op zijn beëindigingsrecht als bedoeld in artikel 12, lid 2, van richtlijn 2015/2302 en deze bepaling dus kan beantwoorden aan de specifieke doelstelling ervan, gelezen in het licht van de meer algemene consumentenbeschermingsdoelstelling van deze richtlijn, die in punt 61 van dit arrest in herinnering is gebracht, moet daarentegen worden geoordeeld dat de beoordeling of de gevolgen in de zin van deze bepaling waarschijnlijk en aanzienlijk zijn, moet plaatsvinden vanuit het perspectief van een gemiddelde, normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende reiziger, zoals dat ook het geval is bij het criterium dat wordt gehanteerd op andere gebieden van het Unierecht inzake consumentenbescherming (zie in die zin arrest van 3 maart 2020, Gómez del Moral Guasch, C‑125/18, EU:C:2020:138, punt 51).

72      Gelet op een en ander moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 12, lid 2, van richtlijn 2015/2302 aldus moet worden uitgelegd dat het begrip „onvermijdbare en buitengewone omstandigheden [...] die aanzienlijke gevolgen hebben voor de uitvoering van de pakketreis, of die aanzienlijke gevolgen hebben voor het personenvervoer naar de bestemming” van de betrokken reis, niet alleen betrekking heeft op omstandigheden die de uitvoering van deze pakketreis onmogelijk maken, maar ook op omstandigheden die, zonder een dergelijke uitvoering te verhinderen, meebrengen dat de pakketreis niet kan plaatsvinden zonder de betrokken reizigers bloot te stellen aan gezondheids- en veiligheidsrisico’s, waarbij in voorkomend geval rekening moet worden gehouden met persoonlijke factoren die verband houden met de individuele situatie van deze reizigers. De beoordeling van dergelijke gevolgen moet plaatsvinden vanuit het perspectief van een gemiddelde, normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende reiziger op de beëindigingsdatum van de betrokken pakketreisovereenkomst.

 Derde vraag

73      Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 12, lid 2, van richtlijn 2015/2302, aldus moet worden uitgelegd dat een situatie die op de datum waarop de pakketreisovereenkomst werd gesloten, reeds bij de betrokken reiziger bekend was of voor hem voorzienbaar was, door die reiziger kan worden ingeroepen wegens „onvermijdbare en buitengewone omstandigheden” in de zin van die bepaling, waarbij in voorkomend geval in aanmerking moet worden genomen dat die situatie aan veranderingen onderhevig kan zijn.

74      In dit verband is het juist dat noch in artikel 12, lid 2, van richtlijn 2015/2302, noch in artikel 3, punt 12, ervan, waarin het begrip „onvermijdbare en buitengewone omstandigheden” wordt gedefinieerd, uitdrukkelijk ernaar wordt verwezen dat de situatie die in het licht daarvan wordt aangevoerd, op de datum van sluiting van de betrokken pakketreisovereenkomst niet te voorzien mag zijn en zich a fortiori niet reeds mag voordoen. De woorden „onvermijdbaar en buitengewoon” lijken er op zich evenwel op te wijzen dat dit begrip enkel betrekking heeft op situaties die op die datum niet bestonden en toen bovendien onvoorzienbaar waren.

75      Een bestaande situatie kan immers naar haar aard niet als „onvermijdbaar” worden aangemerkt, ook al was dat misschien wel zo voordat die situatie zich voordeed. Bovendien kan een hypothetische situatie, wanneer zij voorzienbaar is, niet als „buitengewoon” worden aangemerkt.

76      Evenzo moet, voor zover reizigers op grond van artikel 12, lid 2, van richtlijn 2015/2302 het recht hebben om in de daar vermelde omstandigheden hun pakketreisovereenkomst te beëindigen zonder beëindigingsvergoeding te betalen, worden vastgesteld dat deze omstandigheden na de sluiting van die overeenkomst tot stand moeten komen.

77      Voorts staat in overweging 30 van richtlijn 2015/2302 te lezen dat „[d]aar pakketreizen vaak lang van tevoren worden gekocht, [...] zich onvoorziene omstandigheden [kunnen] voordoen” en maakt overweging 31 ervan duidelijk dat „[r]eizigers [...] ook in staat [dienen] te zijn de pakketreisovereenkomst vóór het begin van de pakketreis te allen tijde te beëindigen”. Het beëindigingsrecht van de betrokken reiziger lijkt dus in het kader van een onvoorziene verandering van omstandigheden te staan.

78      Ten slotte strookt een dergelijke uitlegging met het door richtlijn 2015/2302 nagestreefde doel van consumentenbescherming. Voor dit doel is het immers niet vereist dat reizigers worden beschermd tegen risico’s die, toen zij de pakketreisovereenkomst afsloten, reeds bekend waren of voor hen voorzienbaar waren en die zij dus met het oog op hun reis hebben aanvaard.

79      Omstandigheden die de betrokken reiziger bij de sluiting van de pakketreisovereenkomst reeds kende of voor hem voorzienbaar waren, kunnen dus geen reden zijn om een beroep te doen op het in artikel 12, lid 2, van richtlijn 2015/2302 bedoelde recht om een dergelijke overeenkomst te beëindigen zonder een beëindigingsvergoeding te betalen.

80      Met betrekking tot de beoordeling in deze context van een situatie die bestond of voorzienbaar was op het tijdstip waarop de betrokken pakketreisovereenkomst werd gesloten, maar waarbij een grote ontwikkeling heeft plaatsgevonden, moet worden gepreciseerd dat een dergelijke situatie na de sluiting van die overeenkomst mogelijkerwijs aanzienlijke wijzigingen heeft ondergaan, zodat die situatie verschilt van die waarvan de betrokken reiziger op de hoogte was of die hij redelijkerwijs kon voorzien toen hij die overeenkomst sloot, zoals ook de advocaat-generaal in punt 62 van haar conclusie heeft opgemerkt.

81      In een dergelijk geval kunnen deze ontwikkelingen in de praktijk leiden tot een nieuwe situatie die als zodanig kan beantwoorden aan de definitie van het begrip „onvermijdbare en buitengewone omstandigheden” in de zin van artikel 12, lid 2, van richtlijn 2015/2302.

82      Het staat dus aan de verwijzende rechter om vanuit het perspectief van een gemiddelde, normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende reiziger te beoordelen of het gezondheidsrisico dat voor M. D. de reden was om op 27 februari 2020 zijn pakketreisovereenkomst te beëindigen, aanzienlijk was veranderd vergeleken met het risico dat bestond of voorzienbaar was toen hij die overeenkomst op 10 februari 2020 sloot.

83      Gelet op een en ander moet op de derde vraag worden geantwoord dat artikel 12, lid 2, van richtlijn 2015/2302 aldus moet worden uitgelegd dat een situatie die op de datum waarop de pakketreisovereenkomst werd gesloten, reeds bij de betrokken reiziger bekend was of voor hem voorzienbaar was, niet door die reiziger kan worden ingeroepen wegens „onvermijdbare en buitengewone omstandigheden” in de zin van die bepaling, waarbij evenwel de mogelijkheid blijft bestaan dat die situatie, omdat die aan veranderingen onderhevig kan zijn, na de sluiting van de overeenkomst aanzienlijke wijzigingen heeft ondergaan waardoor een nieuwe situatie is ontstaan die als zodanig kan beantwoorden aan de definitie van het begrip „onvermijdbare en buitengewone omstandigheden” in de zin van die bepaling.

 Vierde vraag

84      De verwijzende rechter wenst met zijn vierde vraag te vernemen wat de strekking is van de uitdrukking „op de plaats van bestemming of in de onmiddellijke omgeving daarvan” in artikel 12, lid 2, van richtlijn 2015/2302, en vraagt zich met name af of deze uitdrukking ook de plaats van vertrek en/of andere plaatsen kan omvatten, gelet op de aard van de aangevoerde gebeurtenis, te weten in het onderhavige geval de wereldwijde verspreiding van COVID-19.

85      Uit de toelichtingen van de verwijzende rechter, en met name uit die welke in punt 41 van dit arrest zijn uiteengezet, blijkt dat het volgens deze rechter vaststaat dat COVID-19 op de datum van beëindiging van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde pakketreisovereenkomst ook was verspreid in onder meer de Verenigde Arabische Emiraten, dus op de plaats van bestemming van de betrokken reis. Gesteld dat de verwijzende rechter, gelet op de ter uitlegging in het kader van de eerste en de derde vraag verstrekte gegevens, van oordeel is dat bij een dergelijke verspreiding sprake is van „onvermijdbare en buitengewone omstandigheden” in de zin van artikel 12, lid 2, van richtlijn 2015/2302, staat het met het oog op het hoofdgeding dan ook vast dat deze verspreiding onder meer heeft plaatsgevonden „op de plaats van bestemming”.

86      Voorts heeft het Hof geoordeeld dat indien de verspreiding van een ernstige ziekte op de betreffende reisbestemming onder het begrip „onvermijdbare en buitengewone omstandigheden” in de zin van deze bepaling valt, dat a fortiori moet gelden voor de wereldwijde verspreiding van een ernstige ziekte, omdat de gevolgen daarvan ook deze reisbestemming raken (arrest van 8 juni 2023, UFC – Que choisir en CLCV, C‑407/21, EU:C:2023:449, punt 48).

87      De beslechting van het hoofdgeding hangt dus niet ervan af of het begrip omstandigheden die zich „op de plaats van bestemming of in de onmiddellijke omgeving daarvan [...] voordoen” in de zin van artikel 12, lid 2, van richtlijn 2015/2302, zich uitstrekt tot omstandigheden die zich voordoen op een andere plaats dan die van de reisbestemming zoals onder meer de plaats van vertrek.

88      Volgens vaste rechtspraak is het in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde procedure van samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof, de taak van het Hof om de nationale rechter een nuttig antwoord te geven aan de hand waarvan deze het bij hem aanhangige geding kan beslechten. Daartoe dient het Hof de voorgelegde vragen indien nodig te herformuleren (arrest van 16 juli 2020, Caixabank en Banco Bilbao Vizcaya Argentaria, C‑224/19 en C‑259/19, EU:C:2020:578, punt 46).

89      In die omstandigheden moet worden geoordeeld dat de verwijzende rechter met zijn vierde vraag in essentie wenst te vernemen of artikel 12, lid 2, van richtlijn 2015/2302 aldus moet worden uitgelegd dat bij de vaststelling of onvermijdbare en buitengewone omstandigheden die zich voordoen op de plaats van bestemming of in de onmiddellijke omgeving daarvan, „aanzienlijke gevolgen hebben voor de uitvoering van de pakketreis of [...] voor het personenvervoer naar de bestemming”, ook rekening kan worden gehouden met de gevolgen die zich voordoen op de plaats van vertrek en op de verschillende plaatsen die tijdens de heen- en terugreis worden aangedaan.

90      Zoals blijkt uit de bewoordingen van artikel 12, lid 2, van richtlijn 2015/2302, gelezen in het licht van overweging 31 ervan, moeten de aangevoerde onvermijdbare en buitengewone omstandigheden zich volgens deze bepaling met name voordoen op de beoogde plaats van bestemming of in de onmiddellijke omgeving daarvan en moeten zij in dat opzicht aanzienlijke gevolgen hebben voor de uitvoering van de betrokken pakketreis (zie in die zin arrest van 8 juni 2023, UFC – Que choisir en CLCV, C‑407/21, EU:C:2023:449, punt 47).

91      Ook al zullen die gevolgen zich in beginsel met name op de plaats van bestemming en in de onmiddellijke omgeving daarvan voordoen, het blijft toch een feit dat deze bepaling geen enkele geografische beperking bevat met betrekking tot de plaats waar deze door dergelijke omstandigheden veroorzaakte gevolgen zich moeten voordoen om in aanmerking te kunnen worden genomen.

92      Bovendien kunnen de reisdiensten die deel uitmaken van de pakketreis met name het personenvervoer omvatten, in welk geval de betrokken pakketreisovereenkomst overeenkomstig artikel 5, lid 1, onder a), ii), van richtlijn 2015/2302 duidelijkheid moet verschaffen over de vervoermiddelen, met opgave van kenmerken en categorieën, de plaatsen, data en tijdstippen van vertrek en terugkeer, de duur en plaats van tussenstops en de aansluitingen.

93      Hieruit volgt dat de door onvermijdbare en buitengewone omstandigheden veroorzaakte gevolgen, wanneer die verder reiken dan de plaats van bestemming en zich met name ook voordoen op de plaats van vertrek of op de tussenstops en aansluitingen van de reis, invloed kunnen hebben op de uitvoering van de betrokken pakketreis en in zoverre in aanmerking moeten kunnen worden genomen bij de toepassing van artikel 12, lid 2, van richtlijn 2015/2302.

94      Zoals de advocaat-generaal in punt 71 van haar conclusie heeft opgemerkt, is het in dit verband met name mogelijk dat op de plaats van vertrek maatregelen worden genomen wegens omstandigheden die zich op de bestemming voordoen. Dergelijke maatregelen, zoals het opleggen van beperkingen aan terugkerende reizigers, kunnen dan deel uitmaken van de beoordeling van de aanzienlijke gevolgen voor de uitvoering van de betrokken pakketreisovereenkomst.

95      Gelet op een en ander moet op de vierde vraag worden geantwoord dat artikel 12, lid 2, van richtlijn 2015/2302 aldus moet worden uitgelegd dat bij de vaststelling of onvermijdbare en buitengewone omstandigheden die zich voordoen op de plaats van bestemming of in de onmiddellijke omgeving daarvan, „aanzienlijke gevolgen hebben voor de uitvoering van de pakketreis of [...] voor het personenvervoer naar de bestemming”, ook rekening kan worden gehouden met de gevolgen die zich voordoen op de plaats van vertrek en op de verschillende plaatsen die tijdens de heen- en terugreis worden aangedaan, indien deze van invloed zijn op de uitvoering van deze pakketreis.

 Kosten

96      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 12, lid 2, van richtlijn (EU) 2015/2302 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2015 betreffende pakketreizen en gekoppelde reisarrangementen, houdende wijziging van verordening (EG) nr. 2006/2004 en van richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad, en tot intrekking van richtlijn 90/314/EEG van de Raad, gelezen in het licht van artikel 3, punt 12, ervan,

moet aldus worden uitgelegd dat

voor de vaststelling dat er op de plaats van bestemming van een reis of in de onmiddellijke omgeving daarvan sprake is van „onvermijdbare en buitengewone omstandigheden” in de zin van deze bepalingen, niet de voorwaarde mag gelden dat de bevoegde autoriteiten een officieel reisadvies hebben uitgevaardigd waarin reizigers werd ontraden zich naar het betrokken gebied te begeven of een officieel besluit hebben vastgesteld waarbij dit gebied werd aangemerkt als „risicogebied”.

2)      Artikel 12, lid 2, van richtlijn 2015/2302

moet aldus worden uitgelegd dat

het begrip „onvermijdbare en buitengewone omstandigheden [...] die aanzienlijke gevolgen hebben voor de uitvoering van de pakketreis, of die aanzienlijke gevolgen hebben voor het personenvervoer naar de bestemming” van de betrokken reis, niet alleen betrekking heeft op omstandigheden die de uitvoering van deze pakketreis onmogelijk maken, maar ook op omstandigheden die, zonder een dergelijke uitvoering te verhinderen, meebrengen dat de pakketreis niet kan plaatsvinden zonder de betrokken reizigers bloot te stellen aan gezondheids- en veiligheidsrisico’s, waarbij in voorkomend geval rekening moet worden gehouden met persoonlijke factoren die verband houden met de individuele situatie van deze reizigers. De beoordeling van dergelijke gevolgen moet plaatsvinden vanuit het perspectief van een gemiddelde, normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende reiziger op de beëindigingsdatum van de betrokken pakketreisovereenkomst.

3)      Artikel 12, lid 2, van richtlijn 2015/2302

moet aldus worden uitgelegd dat

een situatie die op de datum waarop de pakketreisovereenkomst werd gesloten, reeds bij de betrokken reiziger bekend was of voor hem voorzienbaar was, niet door die reiziger kan worden ingeroepen wegens „onvermijdbare en buitengewone omstandigheden” in de zin van die bepaling, waarbij evenwel de mogelijkheid blijft bestaan dat die situatie, omdat die aan veranderingen onderhevig kan zijn, na de sluiting van de overeenkomst aanzienlijke wijzigingen heeft ondergaan waardoor een nieuwe situatie is ontstaan die als zodanig kan beantwoorden aan de definitie van het begrip „onvermijdbare en buitengewone omstandigheden” in de zin van die bepaling.

4)      Artikel 12, lid 2, van richtlijn 2015/2302

moet aldus worden uitgelegd dat

bij de vaststelling of onvermijdbare en buitengewone omstandigheden die zich voordoen op de plaats van bestemming of in de onmiddellijke omgeving daarvan, „aanzienlijke gevolgen hebben voor de uitvoering van de pakketreis of [...] voor het personenvervoer naar de bestemming”, ook rekening kan worden gehouden met de gevolgen die zich voordoen op de plaats van vertrek en op de verschillende plaatsen die tijdens de heen- en terugreis worden aangedaan, indien deze van invloed zijn op de uitvoering van deze pakketreis.

ondertekeningen


*      Procestaal: Litouws.