Language of document : ECLI:EU:C:2024:195

ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

29 februari 2024 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Gemeenschappelijk asiel- en immigratiebeleid – Verzoek om internationale bescherming – Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Artikel 4 – Gevaar van onmenselijke of vernederende behandeling – Criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming – Verordening (EU) nr. 604/2013 – Artikel 3, lid 2 – Omvang van de verplichtingen van de lidstaat die heeft verzocht om terugname van de verzoeker door de verantwoordelijke lidstaat en de verzoeker aan laatstgenoemde lidstaat wil overdragen – Beginsel van wederzijds vertrouwen – Middelen en bewijsstandaard inzake het reële gevaar van onmenselijke of vernederende behandeling wegens systeemfouten – Praktijk van pushbacks naar een derde land en bewaring aan grensposten”

In zaak C‑392/22,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de rechtbank Den Haag, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch (Nederland), bij beslissing van 15 juni 2022, ingekomen bij het Hof op dezelfde dag, in de procedure

X

tegen

Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

wijst

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: C. Lycourgos, kamerpresident, O. Spineanu-Matei (rapporteur), J.‑C. Bonichot, S. Rodin en L. S. Rossi, rechters,

advocaat-generaal: J. Richard de la Tour,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        X, vertegenwoordigd door A. Khalaf, advocaat,

–        de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. K. Bulterman en C. S. Schillemans als gemachtigden,

–        de Belgische regering, vertegenwoordigd door M. Jacobs, A. Van Baelen en M. Van Regemorter als gemachtigden,

–        de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door A. Edelmannová, M. Smolek en J. Vláčil als gemachtigden,

–        de Duitse regering, vertegenwoordigd door J. Möller en R. Kanitz als gemachtigden,

–        de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door D. G. Pintus, avvocato dello Stato,

–        de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door A. Posch en J. Schmoll als gemachtigden,

–        de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,

–        de Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door L. Grønfeldt en G. Wils als gemachtigden, vervolgens door G. Wils als gemachtigde,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 13 juli 2023,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 3, lid 2, van verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2013, L 180, blz. 31; hierna: „Dublin III-verordening”).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen X en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (Nederland) (hierna: „Staatssecretaris”) over het besluit van laatstgenoemde om het door X in Nederland ingediende verzoek om internationale bescherming niet in behandeling te nemen.

 Toepasselijke bepalingen

3        De overwegingen 3, 20, 32 en 39 van de Dublin III-verordening zijn als volgt verwoord:

„(3)      De Europese Raad is bij zijn bijzondere bijeenkomst van 15 en 16 oktober 1999 in Tampere overeengekomen te werken aan de instelling van [een gemeenschappelijk Europees asielstelsel (Common European Asylum System – CEAS)] dat stoelt op de volledige en niet-restrictieve toepassing van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 28 juli 1951, aangevuld bij het Protocol van New York van 31 januari 1967 (hierna ‚het Verdrag van Genève’ genoemd), en zo te waarborgen dat niemand naar het land van vervolging wordt teruggestuurd, dus het beginsel van non-refoulement te handhaven. Onverminderd de verantwoordelijkheidscriteria die in deze verordening zijn opgenomen, worden de lidstaten, die alle het beginsel van non-refoulement eerbiedigen, in dit verband beschouwd als veilige landen voor onderdanen [van] derde landen.

[...]

(20)      De bewaring van verzoekers moet worden toegepast in overeenstemming met het onderliggende beginsel dat personen niet in bewaring mogen worden gehouden om de enkele reden dat zij internationale bescherming zoeken. De bewaring dient zo kort mogelijk te duren en te beantwoorden aan het noodzakelijkheids- en het evenredigheidsbeginsel. De bewaring van verzoekers moet in het bijzonder in overeenstemming zijn met artikel 31 van het Verdrag van Genève. De procedures waarin deze verordening voorziet met betrekking tot een in bewaring gehouden persoon moeten bij voorrang en binnen zo kort mogelijke termijnen worden uitgevoerd. Wat de algemene waarborgen met betrekking tot bewaring en, in voorkomend geval, de bewaringsvoorwaarden betreft, moeten de lidstaten ook ten aanzien van personen die uit hoofde van deze verordening in bewaring worden gehouden, de bepalingen van richtlijn 2013/33/EU [van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van normen voor de opvang van verzoekers om internationale bescherming (herschikking) (PB 2013, L 180, blz. 96)] toepassen.

[...]

(32)      Wat betreft de behandeling van personen die onder deze verordening vallen, zijn de lidstaten gebonden aan hun verplichtingen op grond van instrumenten van internationaal recht, waaronder de desbetreffende jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.

[...]

(39)      Deze verordening is opgesteld met inachtneming van de grondrechten en de beginselen die met name in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie [(hierna: ‚Handvest’)] worden erkend. Deze verordening is met name gericht op volledige waarborging van het recht op asiel dat wordt gegarandeerd door artikel 18 van het Handvest, en van de rechten die worden erkend bij de artikelen 1, 4, 7, 24 en 47 daarvan. Deze verordening dient derhalve dienovereenkomstig te worden toegepast.”

4        Artikel 3 van deze verordening, met het opschrift „Toegang tot de procedure voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming”, luidt:

„1.      De lidstaten behandelen elk verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze op het grondgebied van een van de lidstaten wordt ingediend, inclusief aan de grens of in de transitzones. Het verzoek wordt door een enkele lidstaat behandeld, namelijk de lidstaat die volgens de in hoofdstuk III genoemde criteria verantwoordelijk is.

2.      Wanneer op basis van de in deze verordening vastgestelde criteria geen verantwoordelijke lidstaat kan worden aangewezen, is de lidstaat waar het verzoek om internationale bescherming het eerst werd ingediend, verantwoordelijk voor de behandeling ervan.

Indien het niet mogelijk is een verzoeker over te dragen aan de lidstaat die in de eerste plaats als verantwoordelijke lidstaat is aangewezen, omdat ernstig moet worden gevreesd dat de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor verzoekers in die lidstaat systeemfouten bevatten die resulteren in onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het [Handvest], blijft de lidstaat die met het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat is belast de criteria van hoofdstuk III onderzoeken teneinde vast te stellen of een andere lidstaat als verantwoordelijke lidstaat kan worden aangewezen.

Indien de overdracht uit hoofde van dit lid niet kan geschieden aan een op grond van de criteria van hoofdstuk III aangewezen lidstaat of aan de eerste lidstaat waar het verzoek werd ingediend, wordt de lidstaat die met het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat is belast, de verantwoordelijke lidstaat.

[...]”

5        Artikel 5, leden 1 tot en met 3, van die verordening bepaalt:

„1.      Om de verantwoordelijke lidstaat gemakkelijker te kunnen bepalen, voert de lidstaat die met het bepalen van de verantwoordelijk lidstaat is belast een persoonlijk onderhoud met de verzoeker. Het onderhoud biedt de verzoeker tevens de mogelijkheid de overeenkomstig artikel 4 aan hem verstrekte informatie juist te begrijpen.

2.      Het persoonlijk onderhoud kan achterwege blijven indien de verzoeker:

[...]

b)      na de in artikel 4 bedoelde informatie te hebben ontvangen, reeds op andere wijze de informatie heeft verstrekt die relevant is voor het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat. Lidstaten die het onderhoud achterwege laten, bieden de verzoeker de gelegenheid om alle verdere informatie te verstrekken die relevant is om op correcte wijze de verantwoordelijke lidstaat te bepalen, voordat er een besluit tot overdracht van de verzoeker aan de verantwoordelijke lidstaat overeenkomstig artikel 26, lid 1, wordt genomen.

3.      Het persoonlijk onderhoud vindt tijdig plaats en in elk geval voordat er een besluit tot overdracht van de verzoeker aan de verantwoordelijke lidstaat overeenkomstig artikel 26, lid 1, wordt genomen.”

6        Artikel 21 van deze verordening luidt:

„1.      De lidstaat waarbij een verzoek om internationale bescherming is ingediend en die van mening is dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van dit verzoek, kan die andere lidstaat zo spoedig mogelijk en in ieder geval binnen drie maanden na de indiening van het verzoek in de zin van artikel 20, lid 2, om overname verzoeken.

[...]

3.      In de in de leden 1 en 2 bedoelde gevallen wordt het verzoek om overname door een andere lidstaat met behulp van een standaardformulier gedaan en gestaafd met bewijsmiddelen of indirecte bewijzen zoals omschreven in de twee in artikel 22, lid 3, genoemde lijsten, en/of relevante elementen uit de verklaring van de verzoeker aan de hand waarvan de autoriteiten van de aangezochte lidstaat kunnen nagaan of deze lidstaat op grond van de criteria van deze verordening verantwoordelijk is.

[...]”

7        Artikel 22 van de Dublin III-verordening is als volgt verwoord:

„[...]

2.      Voor het afhandelen van de procedure ter bepaling van de verantwoordelijke lidstaat worden bewijsmiddelen en indirecte bewijzen gebruikt.

3.      De [Europese] Commissie stelt door middel van uitvoeringshandelingen twee lijsten vast, waarin volgens de criteria in de punten a) en b) van dit lid de bewijsmiddelen en indirecte bewijzen worden vermeld, en herziet deze lijsten periodiek. [...]

[...]

b)      Indirecte bewijzen:

i)      Dit zijn aanwijzingen die, hoewel weerlegbaar, in sommige gevallen voldoende kunnen zijn, overeenkomstig de bewijskracht die eraan wordt toegekend;

[...]

4.      De bewijsvereisten mogen niet verder gaan dan noodzakelijk is voor de correcte toepassing van deze verordening.

5.      Indien formele bewijzen ontbreken, erkent de aangezochte lidstaat zijn verantwoordelijkheid wanneer de indirecte bewijzen samenhangend, verifieerbaar en voldoende gedetailleerd zijn om vast te stellen welke lidstaat verantwoordelijk is.

[...]”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

8        X is Syrisch staatsburger. Op 9 november 2021 heeft hij een verzoek om internationale bescherming ingediend in Polen.

9        Vervolgens is hij op 21 november 2021 Nederland binnengekomen, waar hij de volgende dag een nieuw verzoek om internationale bescherming heeft ingediend.

10      Op 20 januari 2022 heeft het Koninkrijk der Nederlanden de Republiek Polen verzocht om X terug te nemen op grond van artikel 18, lid 1, onder b), van de Dublin III-verordening. Op 1 februari 2022 heeft laatstgenoemde lidstaat dit verzoek ingewilligd op grond van artikel 18, lid 1, onder c), van die verordening.

11      Bij besluit van 20 april 2022 heeft de Staatssecretaris het door X in Nederland ingediende verzoek om internationale bescherming niet in behandeling genomen op grond dat de Republiek Polen voor de behandeling van dat verzoek verantwoordelijk was, en de argumenten van X tegen zijn overdracht afgewezen.

12      X heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank Den Haag, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch (Nederland), de verwijzende rechter, teneinde een verbod op zijn overdracht aan Polen te verkrijgen. Tegelijkertijd heeft hij verzocht om deze overdracht te verbieden totdat er op dat beroep definitief uitspraak is gedaan, hetgeen hem is toegekend.

13      De verwijzende rechter wijst erop dat X in het kader van zijn beroep in de eerste plaats betoogt dat de Poolse autoriteiten zijn grondrechten hebben geschonden.

14      In dit verband wordt in de verwijzingsbeslissing melding gemaakt van zijn verklaringen dat hij na zijn binnenkomst op het Poolse grondgebied driemaal het voorwerp is geweest van een pushback naar Belarus, waarvan één keer ’s nachts. Hij stelt dat hij er uiteindelijk op 7 november 2021 in is geslaagd om met twee leden van zijn familie Polen binnen te komen, en dat hij in de bossen is gebleven alvorens te zijn ontdekt en overgedragen aan grenswachten. Hij voegt daaraan toe dat zijn levensomstandigheden tijdens dit verblijf in de bossen onhoudbaar waren geworden. Onder dreiging met terugsturen naar Belarus en op advies van een organisatie zou hij met het afnemen van zijn vingerafdrukken hebben ingestemd, zonder te weten dat dit neerkwam op de indiening van een verzoek om internationale bescherming. Bij die gelegenheid zou hij documenten in de Poolse taal en een document in de Arabische taal met informatie over de Dublin III-verordening hebben ontvangen, maar geen bijstand door een tolk. X stelt dat hij vervolgens ongeveer een week bij het centrum van de grenswacht is gedetineerd, net als iedereen die een verzoek om internationale bescherming indiende, en daar heel slecht is behandeld, met name omdat er te weinig eten en geen enkele medische controle was. X heeft aangevoerd dat hij zich niet bij de Poolse autoriteiten over deze mishandeling heeft beklaagd omdat het deze autoriteiten zelf waren die hem op deze wijze behandelden.

15      X geeft aan te vrezen dat zijn grondrechten opnieuw worden geschonden indien hij aan Polen wordt overgedragen.

16      In de tweede plaats voert X aan dat de Poolse rechterlijke instanties niet onafhankelijk zijn.

17      X heeft zijn stellingen onderbouwd met zijn eigen verklaringen en met rapporten van niet-gouvernementele organisaties over de situatie in Polen van derdelanders en van personen ten aanzien van wie er een overdrachtsbesluit op grond van de Dublin III-verordening is genomen. Hij heeft ook verwezen naar rechtspraak van het Hof, het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en nationale rechterlijke instanties.

18      De verwijzende rechter maakt melding van de houding van verschillende lidstaten die erin zou bestaan te beletten dat derdelanders hun grondgebied betreden, en van verklaringen waarbij alle lidstaten zijn betrokken en die zouden beogen emigratie naar hun grondgebied te voorkomen, en baseert zich hiervoor op rapporten van gezaghebbende bronnen, waarnaar hij verwijst, en officiële documenten. De verwijzende rechter is van mening dat deze houding en deze verklaringen indruisen tegen de verplichtingen van de lidstaten krachtens het Verdrag van Genève, het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950, en het Handvest, waarvan de eerbiediging de basis vormt van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel. Meer in het bijzonder verwijst hij naar de pushback-praktijken aan de grenzen.

19      De verwijzende rechter geeft aan dat dergelijke praktijken in strijd zijn met de verplichting om elk verzoek om internationale bescherming te behandelen en het beginsel van wederzijds vertrouwen en de werking van dat stelsel ondermijnen, onder meer omdat zij tot gevolg hebben dat derdelanders worden aangemoedigd om de lidstaten die er gebruik van maken te omzeilen.

20      In casu is de verwijzende rechter van oordeel dat uit objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte informatie blijkt dat de Republiek Polen reeds meerdere jaren systematisch de grondrechten van derdelanders schendt door zich schuldig te maken aan pushbacks, regelmatig met gebruik van geweld, en door derdelanders die de Republiek Polen niet rechtmatig inreizen systematisch en onder als „erbarmelijk” aangemerkte omstandigheden te detineren.

21      De verklaringen van X over de pushbacks waaraan hij was onderworpen en waarvan de Staatssecretaris de geloofwaardigheid niet in twijfel heeft getrokken, stemmen volgens de verwijzende rechter overeen met die informatie.

22      De verwijzende rechter vraagt zich af of, ingeval er in een lidstaat structurele schendingen van de grondrechten plaatsvinden ten aanzien van een verzoeker of van derdelanders in het algemeen, de bevoegde autoriteit ervan moet afzien een besluit tot overdracht aan die lidstaat te nemen, dan wel of het beginsel van wederzijds vertrouwen onverkort van toepassing blijft.

23      Indien er wel een overdrachtsbesluit kan worden genomen, vraagt de verwijzende rechter zich af of in een situatie van stelselmatige en algemene schending van de rechten van derdelanders door de verantwoordelijke lidstaat, de verzoekende lidstaat zich toch kan beroepen op het beginsel van wederzijds vertrouwen om de situatie van de verzoeker na zijn overdracht te beoordelen in het licht van artikel 3, lid 2, van de Dublin III-verordening.

24      Hij merkt op dat uit punt 82 van het arrest van 19 maart 2019, Jawo (C‑163/17, EU:C:2019:218), en uit overweging 32 van de Dublin III-verordening blijkt dat een lidstaat zijn verplichtingen uit hoofde van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel niet uitsluitend in de periode vanaf de overdracht moet naleven en dat de naleving van die verplichtingen meer omvat dan enkel de eerbiediging van artikel 4 van het Handvest.

25      De verwijzende rechter is voorts van oordeel dat indien de verzoekende lidstaat zich niet op het beginsel van wederzijds vertrouwen kan beroepen, aanpassingen met betrekking tot de bewijslast denkbaar zijn.

26      Concreet overweegt de verwijzende rechter de van de verzoeker vereiste bewijsstandaard, ten eerste wat betreft zijn verklaringen inzake schendingen van de grondrechten en ten tweede wat betreft de mogelijke risico’s in geval van overdracht, te verlagen wanneer een lidstaat de grondrechten – niet enkel het grondrecht dat door artikel 4 is gewaarborgd – op stelselmatige en algemene wijze schendt. Hij overweegt in dit verband zelfs een omkering van de bewijslast. Het zou dus aan de verzoekende lidstaat staan om, naar analogie met artikel 4, lid 4, van richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (PB 2011, L 337, blz. 9), betreffende de in het land van herkomst gelopen risico’s, elke ernstige twijfel weg te nemen inzake het reële risico van schending van artikel 4 van het Handvest, of van alle grondrechten van de verzoeker, in geval van overdracht.

27      Bovendien is de verwijzende rechter van mening dat de verzoekende lidstaat van de autoriteiten van de verantwoordelijke lidstaat individuele garanties zou kunnen verlangen met betrekking tot passende opvangvoorzieningen, de voortzetting van de asielprocedure en het gevrijwaard blijven van bewaring zonder rechtsgrondslag, en zelfs zou kunnen toezien op de naleving van de verkregen garanties.

28      Ten slotte merkt de verwijzende rechter op dat verzoeker aannemelijk maakt dat hij na een eventuele overdracht geen daadwerkelijke mogelijkheid heeft om een vordering wegens schending van zijn grondrechten in te stellen en vraagt hij zich af wat de gevolgen daarvan zijn.

29      In deze omstandigheden heeft de rechtbank Den Haag, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Dient de [Dublin III-verordening], gelet op punten 3, 32 en 39 van de considerans en gelezen in samenhang met artikelen 1, 4, 18, 19 en 47 van het [Handvest], aldus te worden uitgelegd en toegepast dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel niet deelbaar is, zodat ernstige en stelselmatige schendingen van het Unierecht die door de mogelijk verantwoordelijke lidstaat worden begaan vóór overdracht ten aanzien van derdelanders die (nog) geen Dublinterugkeerder zijn absoluut in de weg staan aan overdracht aan deze lidstaat?

2)      Dient artikel 3, tweede lid, van de [Dublin III-verordening], indien de [eerste] vraag ontkennend wordt beantwoord, gelezen in samenhang met artikelen 1, 4, 18, 19 en 47 van het [Handvest], aldus te worden uitgelegd dat indien de mogelijk verantwoordelijke lidstaat op ernstige en stelselmatige wijze het Unierecht schendt, de overdragende lidstaat in het kader van [deze verordening] niet voetstoots van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan uitgaan, maar elke twijfel moet wegnemen dan wel aannemelijk moet maken dat de verzoeker na overdracht niet in een situatie zal geraken die in strijd is met artikel 4 van het [Handvest]?

3)      Met welke bewijsmiddelen kan de verzoeker zijn argumenten dat artikel 3, tweede lid, van de [Dublin III-verordening], aan zijn overdracht in de weg staat staven en welke bewijsmaatstaf dient hierbij te worden gehanteerd? Heeft de overdragende lidstaat, gelet op de verwijzingen naar het Unieacquis in de considerans van [deze verordening], een samenwerkingsplicht en/of vergewisplicht, dan wel dienen er, indien sprake is van ernstige en stelselmatige schendingen van grondrechten ten aanzien van derdelanders, individuele garanties te worden verkregen van de verantwoordelijke lidstaat dat na overdracht de grondrechten van de verzoeker (wel) worden geëerbiedigd? Luidt de beantwoording van deze vraag anders als de verzoeker in bewijsnood verkeert indien hij zijn consistente en gedetailleerde verklaringen niet met documenten kan staven, terwijl dit gelet op de aard van de verklaringen niet kan worden verwacht?

4)      Luidt de beantwoording van de [derde vraag] anders indien de verzoeker aannemelijk maakt dat klagen bij de autoriteiten en/of het aanwenden van rechtsmiddelen in de verantwoordelijke lidstaat niet mogelijk en/of niet effectief zal zijn?”

 Verzoek om behandeling volgens de versnelde procedure

30      De verwijzende rechter heeft verzocht om de onderhavige prejudiciële verwijzing overeenkomstig artikel 105 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof te behandelen volgens de versnelde procedure.

31      De verwijzende rechter zet uiteen dat hij een voorlopige maatregel heeft gelast waarbij de overdracht van de verzoeker aan Polen weliswaar is verboden totdat er einduitspraak wordt gedaan over de rechtmatigheid van het overdrachtsbesluit in het hoofdgeding, maar merkt op dat in het hoofdgeding een belangrijke kwestie aan de orde is gesteld die de beginselen van het gemeenschappelijke Europese asielstelsel raakt, te weten de kwestie van de pushback-praktijken en bewaring aan de grensposten van derdelanders die het grondgebied van de lidstaten hebben betreden met het oog op de indiening van een verzoek om internationale bescherming. Bovendien worden de nationale rechterlijke instanties in toenemende mate met deze problematiek geconfronteerd, zodat het nut van de te geven prejudiciële beslissing het kader van het onderhavige hoofdgeding overstijgt. De aard van de onderhavige prejudiciële verwijzing rechtvaardigt dus dat zij volgens een versnelde procedure wordt behandeld.

32      Volgens artikel 105, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering kan de president van het Hof op verzoek van de verwijzende rechter, of bij wijze van uitzondering ambtshalve, de rechter-rapporteur en de advocaat-generaal gehoord, beslissen om een prejudiciële verwijzing te behandelen volgens een versnelde procedure wanneer de aard van de zaak een behandeling binnen een korte termijn vereist.

33      In casu heeft de president van het Hof op 19 juli 2022, de rechter-rapporteur en de advocaat-generaal gehoord, besloten het in punt 30 van dit arrest bedoelde verzoek van de verwijzende rechter af te wijzen.

34      Het is immers vaste rechtspraak dat de toepassing van de versnelde prejudiciële procedure niet afhangt van de aard van het hoofdgeding als zodanig, maar van de uitzonderlijke omstandigheden die specifiek zijn voor de betrokken zaak, waaruit moet blijken dat op de prejudiciële vragen met buitengewone spoed dient te worden beslist (arrest van 31 januari 2023, Puig Gordi e.a., C‑158/21, EU:C:2023:57, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

35      De omstandigheid dat de zaak betrekking heeft op een of meer essentiële aspecten van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel vormt geen reden tot buitengewone spoedeisendheid, die noodzakelijk is om een versnelde behandeling te rechtvaardigen. Dit geldt ook voor het feit dat een groot aantal personen of juridische situaties mogelijkerwijs wordt geraakt door de gestelde prejudiciële vragen (zie in die zin arrest van 21 december 2021, Randstad Italia, C‑497/20, EU:C:2021:1037, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

 Verzoek om verwijzing van de zaak naar de Grote kamer en opening van de mondelinge behandeling

36      Nadat op 13 juli 2023 conclusie was genomen, heeft verzoeker in het hoofdgeding het Hof bij brief van 16 augustus daaropvolgend verzocht het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing naar de Grote kamer te verwijzen en voorgesteld om in geval van een dergelijke verwijzing de mondelinge behandeling te openen.

37      Deze verzoeken zijn afgewezen bij beslissing van de president van de Vierde kamer van 23 augustus 2023.

38      In dit verband moet worden opgemerkt dat het Hof overeenkomstig artikel 60, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering beslist naar welke rechtsprekende formatie een zaak wordt verwezen, behoudens verwijzing naar de Grote kamer wanneer om een dergelijke verwijzing is verzocht door een lidstaat of een instelling van de Unie die aan de procedure deelneemt, als bedoeld in artikel 16, derde alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie. Bovendien staat het krachtens artikel 60, lid 3, van dat Reglement uitsluitend ter beoordeling van de rechtsprekende formatie waarnaar een zaak is verwezen, om het Hof te verzoeken deze zaak naar een grotere rechtsprekende formatie te verwijzen.

39      In casu is het verzoeker in het hoofdgeding die om verwijzing naar de Grote kamer heeft verzocht, en niets rechtvaardigt de verwijzing naar een grotere rechtsprekende formatie. In die omstandigheden hoeft niet te worden ingegaan op de suggestie van verzoeker in het hoofdgeding om de mondelinge behandeling te openen voor het geval de zaak naar de Grote kamer zou worden verwezen. De voorwaarden voor toepassing van artikel 76, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof blijven hoe dan ook vervuld, aangezien het Hof voldoende voorgelicht is om uitspraak te doen.

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste en tweede vraag

40      Vooraf moet worden opgemerkt dat de verwijzende rechter met zijn eerste twee vragen, die samen moeten worden onderzocht, wenst te vernemen welke uitlegging moet worden gegeven aan de Dublin III-verordening, in het bijzonder aan artikel 3, lid 2, tweede alinea, in geval van ernstige en systematische schendingen van het Unierecht jegens derdelanders door de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming van een dergelijke derdelander vóór diens eventuele overdracht aan deze lidstaat. Meer in het bijzonder vraagt hij zich af of dergelijke schendingen van dien aard zijn dat zij afbreuk doen aan het beginsel van wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten, zodat zij deze overdracht beletten, of dat zij op zijn minst impliceren dat de verzoekende lidstaat die deze overdracht wil uitvoeren zich ervan vergewist dat de betrokken persoon die om internationale bescherming verzoekt, in geval van overdracht niet zal worden blootgesteld aan een risico op een met artikel 4 van het Handvest strijdige behandeling.

41      Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat deze vragen betrekking hebben op een situatie waarin een verzoeker aanvoert dat de verantwoordelijke lidstaat overgaat tot pushbacks aan zijn buitengrenzen en tot bewaring aan zijn grensposten van derdelanders die een verzoek om internationale bescherming willen indienen. Verzoeker in het hoofdgeding zou zelf het slachtoffer zijn geweest van deze praktijken.

42      Derhalve moet ervan worden uitgegaan dat de verwijzende rechter met zijn eerste twee vragen in essentie wenst te vernemen of artikel 3, lid 2, tweede alinea, van de Dublin III-verordening aldus moet worden uitgelegd dat het feit dat de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming van een derdelander, overgaat tot pushbacks en bewaring aan zijn grensposten van derdelanders die een dergelijk verzoek aan zijn grens wensen in te dienen, eraan in de weg staat dat deze derdelander aan die lidstaat wordt overgedragen.

43      Er moet aan worden herinnerd dat het Unierecht steunt op de fundamentele premisse dat elke lidstaat met alle andere lidstaten een reeks gemeenschappelijke waarden deelt waar de Unie op berust, en dat elke lidstaat erkent dat de andere lidstaten deze waarden met hem delen, zoals is bepaald in artikel 2 VEU. Deze premisse impliceert en rechtvaardigt dat de lidstaten er onderling op vertrouwen dat de andere lidstaten deze waarden erkennen en het Unierecht, dat deze waarden ten uitvoer brengt, dus in acht nemen, en dat hun respectieve nationale rechtsstelsels in staat zijn een effectieve en gelijkwaardige bescherming te bieden van de grondrechten zoals erkend in het Handvest, met name in de artikelen 1 en 4 ervan, waarin een van de fundamentele waarden van de Unie en haar lidstaten is vastgelegd, namelijk de menselijke waardigheid, die onder meer het verbod op onmenselijke of vernederende behandelingen inhoudt [arrest van 30 november 2023, Ministero dell’Interno e.a. (Gemeenschappelijke brochure – Indirect refoulement), C‑228/21, C‑254/21, C‑297/21, C‑315/21 en C‑328/21, EU:C:2023:934, punt 130 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

44      Het beginsel van wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten is in het Unierecht van fundamenteel belang, aangezien het de mogelijkheid biedt om een ruimte zonder binnengrenzen te verwezenlijken en in stand te houden. Meer in het bijzonder vereist het beginsel van wederzijds vertrouwen, met name wat de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht betreft, dat elk van de lidstaten, behoudens uitzonderlijke omstandigheden, ervan uitgaat dat alle andere lidstaten het Unierecht en, meer in het bijzonder, de door dat recht erkende grondrechten in acht nemen (arrest van 19 maart 2019, Jawo, C‑163/17, EU:C:2019:218, punt 81 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

45      In het kader van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel, en met name de Dublin III-verordening, moet derhalve worden aangenomen dat de behandeling van personen die om internationale bescherming verzoeken, in elke lidstaat in overeenstemming is met de eisen van het Handvest, van het Verdrag van Genève en van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (arrest van 19 maart 2019, Jawo, C‑163/17, EU:C:2019:218, punt 82 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

46      Toch kan niet worden uitgesloten dat de werking van dit stelsel in de praktijk in een bepaalde lidstaat grote moeilijkheden ondervindt, zodat er een ernstig risico bestaat dat personen die om internationale bescherming verzoeken, wanneer zij aan deze lidstaat worden overgedragen, worden behandeld op een wijze die hun grondrechten schendt (arrest van 19 maart 2019, Jawo, C‑163/17, EU:C:2019:218, punt 83 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

47      Krachtens artikel 3, lid 2, tweede alinea, van de Dublin III-verordening mag een persoon die om internationale bescherming verzoekt, niet worden overgedragen aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn verzoek wanneer ernstig moet worden gevreesd dat hij als gevolg van systeemfouten in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor verzoekers in die lidstaat een risico zou lopen op onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest.

48      In casu stelt verzoeker in het hoofdgeding dat er sprake is van structurele tekortkomingen in de opvang in de verantwoordelijke lidstaat, bestaande in pushbacks en bewaring aan de grensposten van derdelanders die een verzoek om internationale bescherming willen indienen of erin zijn geslaagd een dergelijk verzoek in te dienen, alsmede van structurele tekortkomingen in de asielprocedure, aangezien de pushback van een derdelander belet dat die procedure wordt gestart.

49      De verwijzende rechter is van oordeel dat het bestaan van dergelijke praktijken blijkt uit objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte informatie.

50      Wat in de eerste plaats de praktijken van pushbacks aan de buitengrenzen van de Unie betreft, die erop neerkomen dat personen die een verzoek om internationale bescherming willen indienen van het grondgebied van de Unie worden verwijderd, of dat personen die een dergelijk verzoek hebben ingediend bij het betreden van dat grondgebied ervan worden verwijderd voordat dit verzoek overeenkomstig de Uniewetgeving is behandeld, moet worden opgemerkt dat dergelijke praktijken in strijd zijn met artikel 6 van richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (PB 2013, L 180, blz. 60).

51      Deze bepaling, die betrekking heeft op de toegang tot de procedure voor de toekenning van internationale bescherming, vormt een van de grondslagen van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel en maakt deel uit van de wettelijke bepalingen van de Unie die concreet gestalte geven aan het in artikel 18 van het Handvest verankerde grondrecht om de status van persoon die internationale bescherming geniet te verkrijgen indien is voldaan aan de daartoe in het Unierecht gestelde voorwaarden (zie in die zin arrest van 14 mei 2020, Országos Iа rendészeti Főigazgatóság Dél-alföldi Regionális Igazgatóság, C‑924/19 PPU en C‑925/19 PPU, EU:C:2020:367, punt 192). Deze bepaling impliceert dat iedere derdelander of staatloze het recht heeft om, ook aan de grenzen van een lidstaat, een verzoek om internationale bescherming in te dienen door zijn wens om internationale bescherming te genieten kenbaar te maken bij een van de in deze bepaling bedoelde autoriteiten. Hij moet dit recht hebben, zelfs indien hij illegaal op het grondgebied verblijft en ongeacht welke slaagkans een dergelijk verzoek heeft [arrest van 22 juni 2023, Commissie/Hongarije (Intentieverklaring vóór een asielaanvraag), C‑823/21, EU:C:2023:504, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

52      Zoals de advocaat-generaal in de punten 31 en 32 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, ondermijnt een praktijk van pushbacks dit fundamentele element van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel, aangezien die praktijk belet dat het recht om een verzoek om internationale bescherming in te dienen wordt uitgeoefend en bijgevolg dat, volgens de in het Unierecht vastgelegde modaliteiten, de procedure bestaande in de indiening en de behandeling van een dergelijk verzoek wordt gevoerd.

53      Hoewel een praktijk van pushbacks in elk geval in strijd is met artikel 6 van richtlijn 2013/32, kan zij ook in strijd zijn met het beginsel van non-refoulement. Zoals volgt uit overweging 3 van de Dublin III-verordening wordt dit beginsel, op grond waarvan niemand mag worden teruggestuurd naar het land waar hij opnieuw gevaar loopt te worden vervolgd, als grondrecht gewaarborgd door artikel 18 van het Handvest, gelezen in samenhang met artikel 33 van het Verdrag van Genève, en artikel 19, lid 2, van het Handvest [zie in die zin arrest van 22 november 2022, Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (Verwijdering – Medicinale cannabis), C‑69/21, EU:C:2022:913, punt 55]. Een praktijk van pushbacks is dus alleen in strijd met dat beginsel indien zij erin bestaat personen die een verzoek om internationale bescherming binnen de Unie willen indienen, terug te sturen naar een derde land op het grondgebied waarvan zij aan het bovengenoemde risico zijn blootgesteld.

54      Wat in de tweede plaats de praktijk van bewaring aan de grensposten betreft, wordt in overweging 15 van richtlijn 2013/33 evenals in overweging 20 van de Dublin III-verordening herinnerd aan het beginsel dat niemand in bewaring mag worden gehouden om de enkele reden dat hij internationale bescherming zoekt.

55      Gelet op de ernst van de inmenging in het recht op vrijheid die voortvloeit uit een bewaringsmaatregel en rekening houdend met het belang van dat recht is de bevoegdheid van de bevoegde nationale autoriteiten om een derdelander in bewaring te houden strikt afgebakend. Een maatregel van bewaring kan dus alleen worden bevolen of verlengd met inachtneming van algemene en abstracte regels waarin de voorwaarden en de wijze van toepassing ervan zijn vastgelegd [arrest van 8 november 2022, Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (Ambtshalve toetsing van de bewaring), C‑704/20 en C‑39/21, EU:C:2022:858, punt 75 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

56      Bovendien kan de derdelander niet in bewaring worden gehouden wanneer een minder dwingende maatregel doeltreffend kan worden toegepast [zie in die zin arrest van 8 november 2022, Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (Ambtshalve onderzoek van de bewaring), C‑704/20 en C‑39/21, EU:C:2022:858, punt 78].

57      Uit de voorgaande overwegingen volgt dat praktijken zoals die welke in casu zijn vastgesteld, namelijk pushbacks en bewaring aan grensposten, onverenigbaar zijn met het Unierecht en ernstige tekortkomingen in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor verzoekers vormen. Daaruit volgt echter niet noodzakelijkerwijs dat deze tekortkomingen voldoen aan de twee cumulatieve voorwaarden van artikel 3, lid 2, tweede alinea, van de Dublin III-verordening, waaraan moet zijn voldaan om de overdracht te beletten van een persoon die om internationale bescherming verzoekt aan de lidstaat waar deze praktijken bestaan.

58      Volgens deze bepaling maken alleen „systeemfouten” die „resulteren in onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het [Handvest]”, een dergelijke overdracht onmogelijk.

59      Wat in casu de eerste van deze twee voorwaarden betreft, staat het aan de verwijzende rechter om na te gaan of de vastgestelde tekortkomingen in Polen voortduren en of zij, in het algemeen, betrekking hebben op de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor personen die om internationale bescherming verzoeken of, op zijn minst, op bepaalde groepen van personen die om internationale bescherming verzoeken in hun geheel, zoals de groep van personen die om internationale bescherming verzoeken na de grens tussen Polen en Belarus te hebben overschreden of te hebben getracht deze te overschrijden.

60      Mocht blijken dat dit het geval is, dan zouden deze tekortkomingen als „systeemfouten” kunnen worden aangemerkt, gelet op de rechtspraak van het Hof volgens welke tekortkomingen die bepaalde groepen van personen raken kunnen worden gelijkgesteld met systeemfouten (zie in die zin arrest van 19 maart 2019, Jawo, C‑163/17, EU:C:2019:218, punt 90).

61      Indien dat niet het geval is moet worden geconcludeerd dat in casu niet is voldaan aan deze eerste voorwaarde van artikel 3, lid 2, tweede alinea, van de Dublin III-verordening. Deze bepaling staat er in dit laatste geval niet aan in de weg dat de verzoeker aan de verantwoordelijke lidstaat wordt overgedragen.

62      Wat de tweede voorwaarde betreft, namelijk het bestaan van een risico op onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest als gevolg van „systeemfouten” in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor verzoekers, staat het aan de verwijzende rechter om te beoordelen of structurele tekortkomingen een risico inhouden dat de betrokkene wordt blootgesteld aan behandelingen die in strijd zijn met artikel 4 van het Handvest.

63      In dit verband dient hij te onderzoeken, ten eerste, of er ernstige, op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat verzoeker in het hoofdgeding in geval van overdracht een reëel risico zou lopen om opnieuw naar de grens tussen Polen en Belarus te worden gebracht en aldaar naar Belarus te worden teruggestuurd (pushback), eventueel voorafgegaan door bewaring aan een grenspost, en, ten tweede, of dergelijke maatregelen of praktijken hem zouden blootstellen aan een situatie van zeer verregaande materiële ontberingen die hem niet in staat stelt om te voorzien in zijn meest elementaire behoeften zoals eten, zich wassen en beschikken over woonruimte, en negatieve gevolgen zou hebben voor zijn fysieke of mentale gezondheid, of die hem in een toestand van vernedering zou brengen die onverenigbaar is met de menselijke waardigheid, door hem in een situatie te brengen die zo ernstig is dat zij kan worden gelijkgesteld met een onmenselijke of vernederende behandeling (zie in die zin arrest van 19 maart 2019, Jawo, C‑163/17, EU:C:2019:218, respectievelijk punten 85 en 87 en 91‑93).

64      Bij deze beoordeling is de in aanmerking te nemen situatie die waarin de betrokken verzoeker zich bij of na de overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat zou kunnen bevinden [zie naar analogie arresten van 19 maart 2019, Jawo, C‑163/17, EU:C:2019:218, punten 85, 87 en 88, en 30 november 2023, Ministero dell’Interno e.a. (Gemeenschappelijke Brochure – Indirect refoulement), C‑228/21, C‑254/21, C‑297/21, C‑315/21 en C‑328/21, EU:C:2023:934, punten 134 en 135], en niet die waarin hij zich bevond toen hij het grondgebied van die lidstaat aanvankelijk betrad.

65      Gelet op een en ander moet op de eerste en de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 3, lid 2, tweede alinea, van de Dublin III-verordening aldus moet worden uitgelegd dat het feit dat de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming van een derdelander, overgaat tot pushbacks en bewaring aan zijn grensposten van derdelanders die een dergelijk verzoek aan zijn grens wensen in te dienen, op zich niet in de weg staat aan de overdracht van die derdelander aan die lidstaat. De overdracht van die derdelander aan die lidstaat is evenwel uitgesloten indien er ernstige, op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat hij bij of na de overdracht een reëel risico zou lopen om aan dergelijke praktijken te worden onderworpen en hij door deze praktijken – naargelang van de omstandigheden die moeten worden beoordeeld door de bevoegde autoriteiten en door de rechter bij wie eventueel beroep tegen het overdrachtsbesluit is ingesteld – zou kunnen terechtkomen in een toestand van zeer verregaande materiële ontberingen die zo ernstig is dat deze kan worden gelijkgesteld met een door artikel 4 van het Handvest verboden onmenselijke of vernederende behandeling.

 Derde vraag

66      Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 3, lid 2, van de Dublin III-verordening, gelezen in het licht van artikel 4 van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat de lidstaat die om terugname heeft verzocht van een persoon die om internationale bescherming verzoekt en die deze verzoeker aan de verantwoordelijke lidstaat wil overdragen, vooraleer tot deze overdracht over te gaan, ten eerste, rekening moet houden met alle informatie die deze verzoeker hem verstrekt, met name met betrekking tot het eventuele bestaan van een reëel risico om bij of na de overdracht te worden onderworpen aan onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van dat artikel 4 van het Handvest, ten tweede, moet meewerken aan de vaststelling van de feiten en/of de realiteit ervan moet nagaan en, ten derde, in geval van ernstige en structurele schendingen van de grondrechten van derdelanders in de verantwoordelijke lidstaat, individuele garanties voor de eerbiediging van de grondrechten van die derdelander in geval van overdracht moet vragen aan de verantwoordelijke lidstaat.

67      Wat betreft de bewijsstandaard en -regeling op grond waarvan artikel 3, lid 2, tweede alinea, van de Dublin III-verordening kan worden toegepast, moet, bij gebreke van specifieke preciseringen in die bepaling, worden verwezen naar de algemene bepalingen en de opzet van die verordening.

68      In dit verband zij eraan herinnerd dat de Uniewetgever in het kader van die verordening niet alleen organisatorische, uitsluitend de betrekkingen tussen de lidstaten regelende voorschriften heeft ingesteld om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is, maar ook heeft besloten de asielzoekers bij die procedure te betrekken, door de lidstaten te verplichten hen te informeren over de verantwoordelijkheidscriteria en hun de gelegenheid te bieden de informatie te verstrekken aan de hand waarvan deze criteria op juiste wijze kunnen worden toegepast (arrest van 7 juni 2016, Ghezelbash, C‑63/15, EU:C:2016:409, punt 51).

69      Om te beginnen en zoals de advocaat-generaal in punt 46 van zijn conclusie heeft opgemerkt, moeten het persoonlijk onderhoud waarin artikel 5 van de Dublin III-verordening voorziet alsmede het eventuele beroep tegen het overdrachtsbesluit de persoon die om internationale bescherming verzoekt immers in de gelegenheid stellen de gegevens in zijn bezit over te leggen.

70      Volgens artikel 5, leden 1 en 3, van de Dublin III-verordening heeft het persoonlijk onderhoud met name tot doel om het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat te vergemakkelijken. Dit onderhoud moet tijdig plaatsvinden en in ieder geval voordat er een overdrachtsbesluit wordt genomen.

71      Vervolgens volgt uit artikel 5, lid 2, van de Dublin III-verordening dat de verzoeker in elk geval de mogelijkheid moet hebben om „alle [...] informatie te verstrekken die relevant is om correcte wijze de verantwoordelijke lidstaat te bepalen”.

72      Hieruit volgt dat de verzoeker in de gelegenheid moet worden gesteld om alle relevante bewijsmiddelen en indirecte bewijzen in de zin van artikel 22, leden 2 en 3, van deze verordening over te leggen met betrekking tot het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat.

73      Bovendien ziet artikel 21, lid 3, van deze verordening niet alleen op die bewijsmiddelen of indirecte bewijzen, maar ook op andere relevante elementen uit de verklaring van de verzoeker aan de hand waarvan de autoriteiten van de aangezochte lidstaat kunnen nagaan of deze lidstaat op grond van de criteria van deze verordening verantwoordelijk is.

74      Ten slotte bepaalt artikel 22, leden 4 en 5, van die verordening dat de bewijsvereisten niet verder mogen gaan dan noodzakelijk is voor de correcte toepassing van deze verordening en dat de aangezochte lidstaat, bij gebreke van formeel bewijs, zijn verantwoordelijkheid erkent wanneer de indirecte bewijzen samenhangend, verifieerbaar en voldoende gedetailleerd zijn om vast te stellen welke lidstaat verantwoordelijk is.

75      Uit de overwegingen in de punten 68 tot en met 74 van het onderhavige arrest volgt dat de Uniewetgever geen eisen heeft gesteld met betrekking tot de aard en de bewijskracht van de informatie die de verzoeker in het kader van zijn deelname aan de procedure tot vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat mag verstrekken, met name om het eventuele bestaan aan te tonen van ernstige, op feiten berustende gronden om aan te nemen dat hij bij overdracht aan een verantwoordelijke lidstaat een reëel risico als bedoeld in artikel 3, lid 2, tweede alinea, van die verordening zal lopen.

76      Bijgevolg moet rekening worden gehouden met elk gegeven dat de verzoeker heeft overgelegd om aan te tonen dat er een gevaar voor behandeling in strijd met artikel 4 van het Handvest bestaat, waarbij de rechterlijke instanties van de lidstaat die belast is met het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat ertoe gehouden zijn om op basis van objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens en afgemeten aan het beschermingscriterium van de door het Unierecht gewaarborgde grondrechten, de realiteit van de aangevoerde tekortkomingen te beoordelen [zie in die zin arresten van 19 maart 2019, Jawo, C‑163/17, EU:C:2019:218, punt 90, en 30 november 2023, Ministero dell’Interno e.a. (Gemeenschappelijke Brochure – Indirect refoulement), C‑228/21, C‑254/21, C‑297/21, C‑315/21 en C‑328/21, EU:C:2023:934, punt 136].

77      Bovendien moet worden opgemerkt dat de lidstaten, los van de inaanmerkingneming van de door de verzoeker verstrekte informatie, gehouden zijn een verzoeker niet aan de verantwoordelijke lidstaat over te dragen wanneer zij niet onkundig kunnen zijn van het feit dat de structurele tekortkomingen in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor personen die om internationale bescherming in deze lidstaat verzoeken ernstige, op feiten berustende gronden vormen om aan te nemen dat de asielzoeker een reëel risico zal lopen op onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest (zie in die zin arresten van 21 december 2011, N. S. e.a., C‑411/10 en C‑493/10, EU:C:2011:865, punt 94, en 19 maart 2019, Jawo, C‑163/17, EU:C:2019:218, punt 85). Aldus kan niet worden uitgesloten dat de lidstaat die met het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat is belast, uit eigen beweging rekening zal moeten houden met relevante informatie waarvan hij kennis heeft om te beslissen over de toepassing van artikel 3, lid 2, tweede alinea, van de Dublin III-verordening.

78      Hieruit volgt ten eerste dat de lidstaat die is belast met het bepalen van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming van een derdelander rekening moet houden met alle informatie die hem door deze derdelander wordt verstrekt en die relevant is om op correcte wijze de verantwoordelijke lidstaat te bepalen, met name wat betreft het eventuele bestaan van een risico van een met artikel 4 van het Handvest strijdige behandeling in geval van overdracht van deze verzoeker. Ten tweede moet de betrokken lidstaat meewerken aan de vaststelling van de feiten door te beoordelen of dit risico reëel is, op basis van objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens en afgemeten aan het beschermingscriterium van de door het Unierecht gewaarborgde grondrechten. In voorkomend geval moet deze lidstaat hierbij op eigen initiatief rekening houden met relevante informatie waarvan hij niet onkundig kan zijn met betrekking tot mogelijke structurele tekortkomingen in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor personen die in de verantwoordelijke lidstaat om internationale bescherming verzoeken.

79      Indien dergelijke structurele tekortkomingen zijn vastgesteld en zij voldoende ernstige, op feiten berustende gronden vormen om aan te kunnen nemen dat de persoon die om internationale bescherming verzoekt in geval van overdracht een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 4 van het Handvest, dient de lidstaat die is belast met het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat, overeenkomstig artikel 3, lid 2, tweede alinea, van de Dublin III-verordening, de criteria van hoofdstuk III van deze verordening te blijven onderzoeken teneinde vast te stellen of een andere lidstaat als verantwoordelijke lidstaat kan worden aangewezen.

80      Alvorens te oordelen dat er een reëel risico op onmenselijke of vernederende behandelingen bestaat in geval van overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat, kan de lidstaat die de overdracht wenst uit te voeren evenwel trachten individuele garanties te verkrijgen die volstaan om dit risico uit te sluiten (zie in die zin arrest van 16 februari 2017, C. K. e.a., C‑578/16 PPU, EU:C:2017:127, punten 83 en 84).

81      Gelet op een en ander moet op de derde vraag worden geantwoord dat de Dublin III-verordening, gelezen in het licht van artikel 4 van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat:

–        de lidstaat die heeft verzocht om terugname van een persoon die om internationale bescherming verzoekt door de verantwoordelijke lidstaat en die deze verzoeker aan de verantwoordelijke lidstaat wil overdragen, vooraleer tot deze overdracht over te gaan rekening moet houden met alle informatie die deze verzoeker hem verstrekt, met name met betrekking tot het eventuele bestaan van een reëel risico om bij of na die overdracht te worden onderworpen aan onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van dat artikel 4;

–        de lidstaat die tot overdracht wil overgaan moet meewerken aan de vaststelling van de feiten en/of de realiteit ervan moet nagaan;

–        deze lidstaat van die overdracht moet afzien wanneer er ernstige, op feiten berustende gronden zijn om aan te nemen dat er in geval van overdracht een reëel risico op dergelijke behandelingen bestaat;

–        die lidstaat de verantwoordelijke lidstaat evenwel individuele garanties kan vragen en, indien deze garanties worden verstrekt en zij geloofwaardig en toereikend lijken om elk reëel risico op een onmenselijke of vernederende behandeling uit te sluiten, tot overdracht mag overgaan.

 Vierde vraag

82      Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of het antwoord op de derde vraag wordt beïnvloed door de omstandigheid, gesteld dat die komt vast te staan, dat de persoon die om internationale bescherming verzoekt zich in de verantwoordelijke lidstaat niet of niet op effectieve wijze tot de autoriteiten kan wenden en er zijn rechtsmiddelen niet of niet op effectieve wijze kan aanwenden.

83      In herinnering dient te worden gebracht dat de procedure van artikel 267 VWEU een instrument van samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties is, waarmee het Hof de nationale rechterlijke instanties de elementen voor de uitlegging van het Unierecht verschaft die zij voor de beslechting van het hun voorgelegde geding nodig hebben. In het kader van deze samenwerking staat het aan de nationale rechter bij wie het hoofdgeding aanhangig is gemaakt, die als enige precieze kennis heeft van de feitelijke achtergrond van het geding en die de verantwoordelijkheid moet dragen voor de te geven rechterlijke beslissing, om zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis als de relevantie van de door hem aan het Hof voorgelegde vragen te beoordelen. Wanneer prejudiciële vragen betrekking hebben op de uitlegging van het Unierecht, is het Hof dan ook in beginsel verplicht om die vragen te beantwoorden [arrest van 7 december 2023, mBank (Verklaring van de consument), C‑140/22, EU:C:2023:965, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

84      Het Hof kan evenwel geen uitspraak doen op een prejudiciële vraag wanneer de gevraagde uitlegging van het Unierecht kennelijk op generlei wijze verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk hypothetisch van aard is of voorts wanneer het Hof niet beschikt over de feitelijke en juridische gegevens die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen (zie in die zin arrest van 7 september 2022, Cilevičs e.a., C‑391/20, EU:C:2022:638, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

85      In dit verband moet erop worden gewezen dat het van belang is dat de nationale rechter de precieze redenen vermeldt waarom hij twijfelt over de uitlegging van het Unierecht en het noodzakelijk acht het Hof prejudiciële vragen te stellen (arrest van 6 december 2005, ABNA e.a., C‑453/03, C‑11/04, C‑12/04 en C‑194/04, EU:C:2005:741, punt 46, en beschikking van 15 april 2011, Debiasi, C‑163/10, EU:C:2011:266, punt 22).

86      In casu moet worden vastgesteld dat de verwijzende rechter de moeilijkheden waarmee verzoeker in het hoofdgeding in geval van overdracht aan de bevoegde lidstaat zou kunnen worden geconfronteerd, niet voldoende duidelijk en nauwkeurig uiteenzet.

87      Bovendien zet hij evenmin duidelijk uiteen waarom hij een verband legt tussen de moeilijkheden om na de overdracht van een verzoeker in die lidstaat een daadwerkelijk rechtsmiddel in te stellen en de bewijsstandaard die van deze verzoeker wordt verlangd in het kader van de procedure ter bepaling van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn verzoek, met betrekking tot de feiten die de verzoeker aanvoert tot staving van zijn stelling dat hij wegens structurele of algemene tekortkomingen in de asielprocedure of de opvangvoorzieningen het risico loopt om op een met artikel 4 van het Handvest strijdige wijze te worden behandeld indien hij aan die lidstaat wordt overgedragen.

88      Derhalve is de vierde vraag niet-ontvankelijk.

 Kosten

89      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 3, lid 2, tweede alinea, van verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend

moet aldus worden uitgelegd dat

het feit dat de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming van een derdelander overgaat tot pushbacks en bewaring aan zijn grensposten van derdelanders die een dergelijk verzoek aan zijn grens wensen in te dienen, op zich niet in de weg staat aan de overdracht van die derdelander aan die lidstaat. De overdracht van die derdelander aan die lidstaat is evenwel uitgesloten indien er ernstige, op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat hij bij of na de overdracht een reëel risico zou lopen om aan dergelijke praktijken te worden onderworpen en hij door deze praktijken – naargelang van de omstandigheden die moeten worden beoordeeld door de bevoegde autoriteiten en door de rechter bij wie eventueel beroep tegen het overdrachtsbesluit is ingesteld – zou kunnen terechtkomen in een toestand van zeer verregaande materiële ontberingen die zo ernstig is dat deze kan worden gelijkgesteld met een door artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie verboden onmenselijke of vernederende behandeling.

2)      Verordening nr. 604/2013, gelezen in het licht van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

moet aldus worden uitgelegd dat

–        de lidstaat die heeft verzocht om terugname van een persoon die om internationale bescherming verzoekt door de verantwoordelijke lidstaat en die deze verzoeker aan de verantwoordelijke lidstaat wil overdragen, vooraleer tot deze overdracht over te gaan rekening moet houden met alle informatie die deze verzoeker hem verstrekt, met name met betrekking tot het eventuele bestaan van een reëel risico om bij of na die overdracht te worden onderworpen aan onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van dat artikel 4;

–        de lidstaat die tot overdracht wil overgaan moet meewerken aan de vaststelling van de feiten en/of de realiteit ervan moet nagaan;

–        deze lidstaat van die overdracht moet afzien wanneer er ernstige, op feiten berustende gronden zijn om aan te nemen dat er in geval van overdracht een reëel risico op dergelijke behandelingen bestaat;

–        die lidstaat de verantwoordelijke lidstaat evenwel individuele garanties kan vragen en, indien deze garanties worden verstrekt en zij geloofwaardig en toereikend lijken om elk reëel risico op een onmenselijke of vernederende behandeling uit te sluiten, tot overdracht mag overgaan.

Lycourgos

Spineanu-Matei

Bonichot

Rodin

 

Rossi

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 29 februari 2024.

De griffier

 

De kamerpresident

A. Calot Escobar

 

C. Lycourgos


*      Procestaal: Nederlands.