Language of document : ECLI:EU:T:2010:69

Zaak T‑409/06

Sun Sang Kong Yuen Shoes Factory (Hui Yang) Corp. Ltd

tegen

Raad van de Europese Unie

„Dumping – Invoer van schoeisel met bovendeel van leder uit China en Vietnam – Behandeling als marktgerichte onderneming – Steekproeftrekking – Niet-medewerking – Rechten van verdediging – Schade – Motiveringsplicht”

Samenvatting van het arrest

1.      Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen dumpingpraktijken – Dumpingmarge – Vaststelling van normale waarde – Gebruik van beschikbare gegevens wanneer onderneming niet meewerkt

(Verordening nr. 384/96 van de Raad, art. 18)

2.      Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen dumpingpraktijken – Antidumpingprocedure – Rechten van verdediging – Mededeling van definitieve mededeling door Commissie aan ondernemingen

(Verordening nr. 384/96 van de Raad, art. 20, leden 2 en 4)

3.      Gemeenschapsrecht – Beginselen – Rechten van verdediging – Eerbiediging in kader van administratieve procedures – Antidumping – Verplichting van instellingen om betrokken ondernemingen informatie te verstrekken – Aanvullende definitieve mededeling

(Verordening nr. 384/96 van de Raad, art. 20, lid 5)

4.      Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen dumpingpraktijken – Schade – In aanmerking te nemen periode

(Verordening nr. 384/96 van de Raad, art. 3, lid 2)

5.      Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen dumpingpraktijken – Dumpingmarge – Vergelijking tussen normale waarde en uitvoerprijs

(Verordening nr. 384/96 van de Raad, art. 2, lid 10)

1.      Artikel 18 van antidumpingbasisverordening nr. 384/96 vormt de omzetting in het gemeenschapsrecht van punt 6.8 van en bijlage II bij de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel 1994, en moet zoveel mogelijk tegen de achtergrond daarvan worden uitgelegd. In dit verband moet worden opgemerkt dat het gebruik van andere beschikbare gegevens gerechtvaardigd is wanneer een onderneming weigert samen te werken of wanneer zij onjuiste of misleidende informatie verstrekt, aangezien artikel 18, lid 1, tweede volzin, van voornoemde basisverordening geen opzet vereist.

De mate waarin een belanghebbende partij zich inspant om bepaalde inlichtingen mee te delen, staat immers niet noodzakelijkerwijs in verhouding tot de intrinsieke kwaliteit van de meegedeelde inlichtingen, en is hoe dan ook niet het enige beslissende criterium. Indien de gevraagde inlichtingen uiteindelijk niet worden verkregen, mag de Commissie dan ook gebruikmaken van de gegevens die dienaangaande beschikbaar zijn.

Deze opvatting wordt bevestigd door artikel 18, lid 3, van de basisverordening, waarin is bepaald dat wanneer de verstrekte inlichtingen niet in alle opzichten toereikend zijn, zij niet buiten beschouwing mogen worden gelaten, mits zij niet van dien aard zijn dat zij het bereiken van redelijk betrouwbare conclusies onnodig bemoeilijken, op passende wijze binnen de termijnen worden verstrekt en controleerbaar zijn, en de betrokkene naar beste vermogen heeft gehandeld. Het feit dat de betrokkene naar beste vermogen heeft gehandeld, vormt een van de voorwaarden die moeten zijn vervuld voordat de Commissie verplicht kan zijn de gebrekkige informatie in aanmerking te nemen.

Wanneer een producent tegen wie een antidumpingonderzoek is ingesteld in de loop van de administratieve procedure tegenstrijdige gegevens over zijn exportverkoop aan de Commissie meedeelt, hoewel hij het totale volume van zijn export naar de communautaire markt kent, kan derhalve niet worden geoordeeld dat hij naar beste vermogen heeft gehandeld. In die omstandigheden is de Commissie niet verplicht om voor de berekening van de uitvoerprijs de lijsten van verkooptransacties op de communautaire markt in aanmerking te nemen, aangezien het gebruik van alle daarin opgenomen gegevens onvermijdelijk tot een onjuist resultaat zou hebben geleid.

(cf. punten 103‑106)

2.      De ondernemingen die betrokken zijn bij een onderzoek dat voorafgaat aan de vaststelling van een antidumpingverordening moeten in de gelegenheid worden gesteld om tijdens de administratieve procedure naar behoren hun standpunt kenbaar te maken over het bestaan en de relevantie van de aangevoerde feiten en omstandigheden en omtrent het bewijsmateriaal op basis waarvan de Commissie het bestaan van dumping en de daaruit voortvloeiende schade heeft beoordeeld.

In dit verband leidt de onvolledigheid van de door partijen op grond van artikel 20, lid 2, van antidumpingbasisverordening nr. 384/96 gevraagde definitieve mededeling enkel tot de onrechtmatigheid van een verordening tot instelling van definitieve antidumpingrechten, indien de belanghebbende partijen wegens dat verzuim hun belangen niet naar behoren hebben kunnen verdedigen. Zulks is met name het geval wanneer het verzuim betrekking heeft op feiten of overwegingen die afwijken van die waarop de voorlopige maatregelen zijn gebaseerd, waaraan volgens deze bepaling in de definitieve mededeling bijzondere aandacht dient te worden besteed. Dit is eveneens het geval wanneer het verzuim betrekking heeft op feiten of overwegingen die afwijken van die waarop een door de Commissie of de Raad na de mededeling van de definitieve mededeling genomen besluit is gebaseerd, zoals uit artikel 20, lid 4, laatste volzin, van deze basisverordening blijkt.

Het feit dat de Commissie haar analyse heeft gewijzigd nadat de belanghebbende partijen opmerkingen over de definitieve mededeling hadden geformuleerd, vormt op zich evenwel geen schending van de rechten van de verdediging. Zoals uit artikel 20, lid 4, laatste volzin, van de basisverordening volgt, doet de definitieve mededeling geen afbreuk aan besluiten die de Commissie of de Raad daarna nemen. Deze bepaling legt de Commissie enkel de verplichting op om, zodra dit mogelijk is, de feiten en overwegingen mede te delen die afwijken van deze waarop haar in de definitieve mededeling gehanteerde initiële benadering was gebaseerd. Om te bepalen of de Commissie de uit artikel 20, lid 4, laatste volzin, van de basisverordening voortvloeiende rechten van de betrokken partijen heeft geëerbiedigd, dient bijgevolg nog te worden geverifieerd of de Commissie hun de feiten en overwegingen heeft meegedeeld die zij bij de nieuwe analyse van de schade en van de voor het wegwerken daarvan noodzakelijke maatregelen in aanmerking heeft genomen, voor zover deze feiten en overwegingen verschilden van de in de definitieve mededeling in aanmerking genomen feiten en overwegingen.

(cf. punten 134‑135, 140‑141)

3.      Door aan een producent tegen wie een antidumpingonderzoek is ingeleid een termijn van minder dan tien dagen toe te kennen om opmerkingen over de aanvullende definitieve mededeling te maken, schendt de Commissie artikel 20, lid 5, van antidumpingbasisverordening nr. 384/96. Deze omstandigheid kan op zich evenwel niet tot de nietigverklaring van de bestreden verordening leiden. Daarnaast moet immers nog worden vastgesteld of het feit dat de betrokkene over een kortere dan de wettelijke termijn beschikte, concreet aan zijn rechten van verdediging kon afdoen in het kader van de betrokken procedure.

(cf. punt 147)

4.      De instelling van antidumpingrechten is geen sanctie voor eerder gedrag, maar een beschermende maatregel tegen de oneerlijke mededinging die het gevolg is van dumpingpraktijken. Bijgevolg moet het onderzoek op grond van zo actueel mogelijke informatie worden verricht, opdat antidumpingrechten kunnen worden vastgesteld die de bedrijfstak van de Gemeenschap tegen dumping beschermen.

Wanneer de gemeenschapsinstellingen vaststellen dat de invoer van een tot dan toe aan kwantitatieve beperkingen onderworpen product toeneemt nadat deze beperkingen zijn verstreken, kunnen zij bij hun beoordeling van de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade rekening houden met deze toename.

(cf. punten 157‑158)

5.      In het kader van een antidumpingprocedure kan het, wanneer het betrokken product een ruim assortiment goederen met zeer verschillende kenmerken en prijzen omvat, onontbeerlijk blijken om deze goederen in min of meer homogene categorieën in te delen. Deze verrichting strekt ertoe tot een billijke vergelijking tussen vergelijkbare producten te komen, en aldus te voorkomen dat de dumpingmarge en de schade onjuist worden berekend doordat geen passende vergelijking wordt verricht.

(cf. punt 172)