Language of document : ECLI:EU:T:2010:70

ARREST VAN HET GERECHT (Achtste kamer)

4 maart 2010 (*)

„Dumping – Invoer van schoeisel met bovendeel van leder uit China en Vietnam – Berekening van aangenomen normale waarde – Uitvoerprijs – Rechten van verdediging – Schade – Motiveringsplicht”

In zaak T‑410/06,

Foshan City Nanhai Golden Step Industrial Co., Ltd, gevestigd te Lishui (China), vertegenwoordigd door I. MacVay, solicitor, R. Thompson, QC, en K. Beal, barrister,

verzoekster,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door J.‑P. Hix als gemachtigde, bijgestaan door G. Berrisch, advocaat,

verweerder,

ondersteund door

Europese Commissie, vertegenwoordigd door H. van Vliet en T. Scharf als gemachtigden,

en door

Confédération européenne de l’industrie de la chaussure (CEC), gevestigd te Brussel (België), aanvankelijk vertegenwoordigd door P. Vlaemminck, G. Zonnekeyn en S. Verhulst, vervolgens door P. Vlaemminck en A. Hubert, advocaten,

interveniënten,

betreffende een verzoek tot gedeeltelijke nietigverklaring van verordening (EG) nr. 1472/2006 van de Raad van 5 oktober 2006 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op schoeisel met bovendeel van leder uit de Volksrepubliek China en Vietnam (PB L 275, blz. 1), voor zover deze verordening verzoekster betreft,

wijst

HET GERECHT (Achtste kamer),

samengesteld als volgt: E. Martins Ribeiro, kamerpresident, S. Papasavvas (rapporteur) en A. Dittrich, rechters,

griffier: C. Kantza, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 20 februari 2009,

het navolgende

Arrest

 Rechtskader

1        Artikel 1, leden 1 en 2, van verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 1996, L 56, blz. 1), zoals gewijzigd (hierna: „basisverordening”), bepaalt:

„1. Een antidumpingrecht kan worden toegepast op ieder product ten aanzien waarvan dumping plaatsvindt, wanneer het in de Gemeenschap in het vrije verkeer brengen daarvan schade veroorzaakt.

2. Ten aanzien van een product wordt geacht dumping plaats te vinden indien de prijs van dit product bij uitvoer naar de Gemeenschap lager is dan een vergelijkbare prijs die in het kader van normale handelstransacties voor het soortgelijke product voor het land van uitvoer is vastgesteld.”

2        Wat de vaststelling van dumping betreft, stelt artikel 2 van de basisverordening de toepasselijke regels vast om de normale waarde van het betrokken product te vergelijken met de uitvoerprijs, waarbij de dumpingmarge het bedrag is waarmee de normale waarde de uitvoerprijs overschrijdt.

3        Artikel 2, lid 1, eerste en tweede alinea, en artikel 2, leden 3 en 6, van de basisverordening luiden als volgt:

„1. De normale waarde is normaal gebaseerd op de prijzen die door onafhankelijke afnemers in het land van uitvoer in het kader van normale handelstransacties worden betaald of dienen te worden betaald.

Wanneer de exporteur in het land van uitvoer het soortgelijke product niet vervaardigt of niet verkoopt, kan de normale waarde op basis van de prijzen van andere verkopers of producenten worden vastgesteld.

[…]

3. Wanneer het soortgelijke product niet of niet in voldoende hoeveelheden in het kader van normale handelstransacties is verkocht of indien, wegens de bijzondere marktsituatie, deze verkoop geen deugdelijke vergelijking mogelijk maakt, wordt de normale waarde van het soortgelijke product berekend aan de hand van de productiekosten in het land van oorsprong, vermeerderd met een redelijk bedrag voor verkoopkosten, algemene kosten, administratiekosten en winst, of aan de hand van de prijzen bij uitvoer naar een geschikt derde land in het kader van normale handelstransacties, mits deze prijzen representatief zijn.

[…]

6. De bedragen voor verkoopkosten, algemene kosten, administratiekosten en winst worden gebaseerd op feitelijke gegevens over de productie en de verkoop van het soortgelijke product, in het kader van normale handelstransacties, door de exporteur of de producent op wie het onderzoek betrekking heeft. Wanneer deze bedragen niet op de bovenomschreven grondslag kunnen worden vastgesteld, mogen zij worden vastgesteld op basis van:

a)      het gewogen gemiddelde van de werkelijke bedragen die voor andere bij het onderzoek betrokken exporteurs of producenten zijn vastgesteld in verband met de vervaardiging en de verkoop van het soortgelijke product op de binnenlandse markt van het land van oorsprong;

b)      de werkelijke bedragen die in het kader van normale handelstransacties voor de betrokken exporteur of producent op de binnenlandse markt van het land van oorsprong van toepassing zijn bij de productie en de verkoop van dezelfde algemene categorie van producten;

c)      elke andere redelijke methode, mits het aldus vastgestelde bedrag voor winst niet hoger is dan de winst die andere exporteurs of producenten gewoonlijk maken bij de verkoop van producten van dezelfde algemene categorie op de binnenlandse markt van het land van oorsprong.”

4        Artikel 2, lid 7, sub b, van de basisverordening bepaalt met betrekking tot de voorwaarden waaronder een onderneming in aanmerking komt voor een behandeling als marktgerichte onderneming (hierna: „BMO”):

„Bij antidumpingonderzoeken betreffende producten uit [...] de Volksrepubliek China [...], wordt de normale waarde vastgesteld overeenkomstig de leden 1 tot en met 6, indien naar aanleiding van met bewijsmateriaal gestaafde verzoeken van een of meer producenten bij wie een onderzoek moet worden ingesteld, [...] wordt aangetoond dat deze producent of producenten het betrokken soortgelijke product op marktvoorwaarden vervaardigen en verkopen. [...]”

5        Artikel 2, leden 8 en 9, eerste alinea, van de basisverordening bepaalt:

„8. De uitvoerprijs is de werkelijk betaalde of te betalen prijs van het product dat vanuit het land van uitvoer met het oog op uitvoer naar de Gemeenschap wordt verkocht.

9. Wanneer geen uitvoerprijs voorhanden is [...], mag [deze] [...] worden samengesteld op basis van de prijs waartegen de ingevoerde producten voor het eerst aan een onafhankelijke afnemer worden doorverkocht of, indien de producten niet aan een onafhankelijke afnemer worden doorverkocht of niet worden doorverkocht in de staat waarin zij zijn ingevoerd, op elke redelijke grondslag.”

6        Met betrekking tot de vaststelling van schade bepaalt artikel 3, leden 2, 3 en 6, van de basisverordening:

„2. De vaststelling van schade is gebaseerd op positief bewijsmateriaal en houdt een objectief onderzoek in van a) de omvang van de invoer met dumping en de gevolgen daarvan voor de prijzen van soortgelijke producten in de Gemeenschap en b) de gevolgen van deze invoer voor de bedrijfstak van de Gemeenschap.

3. Wat de omvang van de invoer met dumping betreft, wordt nagegaan of deze, in absolute cijfers dan wel in verhouding tot de productie of het verbruik in de Gemeenschap, aanzienlijk is toegenomen. Wat de weerslag van de invoer met dumping op de prijzen betreft, wordt nagegaan of een aanzienlijke prijsonderbieding door het met dumping ingevoerde product ten opzichte van de prijzen van soortgelijke producten van de bedrijfstak van de Gemeenschap heeft plaatsgevonden, dan wel of deze invoer de prijzen op enige andere wijze sterk drukt of een aanzienlijke belemmering vormt voor prijsverhogingen die zonder deze invoer hadden plaatsgevonden, met dien verstande dat geen van deze factoren op zich, noch verscheidene van deze factoren tezamen noodzakelijkerwijze doorslaggevend is of zijn.

[…]

6. Aan de hand van het overeenkomstig lid 2 voorgelegde relevante bewijsmateriaal moet worden aangetoond, dat de invoer met dumping schade in de zin van deze verordening veroorzaakt. Hierbij moet meer in het bijzonder worden aangetoond, dat de overeenkomstig lid 3 vastgestelde omvang en/of prijzen de in lid 5 omschreven gevolgen hebben voor de bedrijfstak van de Gemeenschap en dat deze gevolgen als aanmerkelijk kunnen worden aangemerkt.”

7        Volgens artikel 9, lid 4, laatste volzin, van de basisverordening „[mag] [h]et antidumpingrecht [...] niet hoger zijn dan de vastgestelde dumpingmarge en dient [het] lager te zijn dan deze marge indien dit lagere recht toereikend is om de schade aan de bedrijfstak van de Gemeenschap weg te nemen”.

8        Artikel 20, leden 1, 2, 4 en 5, van de basisverordening bepaalt:

„1. De klagers, de importeurs, de exporteurs, de representatieve verenigingen van importeurs en exporteurs, en de vertegenwoordigers van het land van uitvoer kunnen verzoeken om mededeling van bijzonderheden betreffende de voornaamste feiten en overwegingen op grond waarvan voorlopige maatregelen zijn ingesteld. Deze verzoeken dienen onmiddellijk na de instelling van de voorlopige maatregelen schriftelijk te worden ingediend en de mededeling wordt zo spoedig mogelijk daarna schriftelijk gedaan.

2. De in lid 1 genoemde partijen mogen om definitieve mededeling verzoeken van de essentiële feiten en overwegingen op grond waarvan wordt overwogen de instelling van definitieve maatregelen of de beëindiging van een onderzoek of procedure zonder maatregelen aan te bevelen, waarbij bijzondere aandacht wordt geschonken aan de mededeling van feiten of overwegingen die afwijken van die waarop de voorlopige maatregelen zijn gebaseerd.

[…]

4. De definitieve mededeling wordt schriftelijk gedaan. Zij geschiedt, met inachtneming van de verplichting tot bescherming van vertrouwelijke gegevens, zo spoedig mogelijk en normaal uiterlijk één maand voordat de Commissie een definitief besluit neemt of voordat zij ingevolge artikel 9 een voorstel tot het nemen van definitieve maatregelen doet. Kan de Commissie bepaalde feiten of overwegingen op dat tijdstip niet mededelen, dan deelt zij deze mede zodra dit mogelijk is. De mededeling doet geen afbreuk aan besluiten die de Commissie of de Raad daarna nemen, maar indien deze besluiten op andere feiten en overwegingen zijn gebaseerd, worden deze zo spoedig mogelijk medegedeeld.

5. Opmerkingen die na de definitieve mededeling zijn gemaakt, worden uitsluitend in aanmerking genomen indien zij zijn ontvangen binnen een door de Commissie in elk afzonderlijk geval vast te stellen termijn die ten minste tien dagen bedraagt, waarbij de spoedeisendheid van de kwestie in aanmerking wordt genomen.”

 Voorgeschiedenis van het geding en bestreden verordening

9        Verzoekster, Foshan City Nanhai Golden Step Industrial Co., Ltd, is een in China gevestigde onderneming die schoeisel produceert.

10      Voor de invoer uit China van tot bepaalde klassen van de gecombineerde nomenclatuur behorend schoeisel gold een contingentregeling, die op 1 januari 2005 is verstreken.

11      Naar aanleiding van een klacht die de Confédération européenne de l’industrie de la chaussure (CEC) (Europese Confederatie van de schoennijverheid) op 30 mei 2005 had ingediend, heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen een antidumpingprocedure betreffende de invoer van schoeisel met bovendeel van leder uit China en Vietnam ingeleid. Het bericht van inleiding van deze procedure is bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie van 7 juli 2005 (PB C 166, blz. 14; hierna: „bericht van inleiding”).

12      Op 23 maart 2006 heeft de Commissie verordening (EG) nr. 553/2006 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op schoeisel met bovendeel van leder uit de Volksrepubliek China en Vietnam (PB L 98, blz. 3; hierna: „voorlopige verordening”) vastgesteld.

13      Luidens punt 9 van de voorlopige verordening betrof het onderzoek naar dumping en schade de periode van 1 april 2004 tot en met 31 maart 2005 (hierna: „onderzoektijdvak”). Het onderzoek naar de voor de schadebeoordeling relevante elementen had betrekking op de periode van 1 januari 2001 tot en met 31 maart 2005 (hierna: „beoordelingsperiode”).

14      Daar voor het vaststellen van een normale waarde voor de producten van de Chinese en Vietnamese producenten/exporteurs die niet als marktgerichte onderneming konden worden beschouwd, gebruik moest worden gemaakt van gegevens uit een referentieland, in casu de Federatieve Republiek Brazilië, werd bij drie Braziliaanse ondernemingen een controlebezoek verricht (punt 8 van de voorlopige verordening).

15      Blijkens punt 57 van de voorlopige verordening heeft de Commissie voor de vaststelling van de dumping de steekproeftechniek van artikel 17 van de basisverordening toegepast. De Commissie heeft daartoe dertien Chinese producenten/exporteurs, die meer dan 20 % van het Chinese exportvolume naar de Europese Gemeenschap vertegenwoordigden, in de steekproef opgenomen. Volgens punt 8, sub c, van de voorlopige verordening is verzoekster de vijfde onderneming op de lijst van de voor de steekproef in aanmerking genomen Chinese producenten/exporteurs.

16      Wat de uitvoerprijs betreft, heeft de Commissie in punt 130 van de voorlopige verordening uiteengezet dat wanneer het betrokken product bij uitvoer naar de Gemeenschap aan onafhankelijke handelsmaatschappijen werd verkocht, deze prijs overeenkomstig artikel 2, lid 8, van de basisverordening aan de hand van de door die handelsmaatschappijen betaalde of te betalen prijzen werd vastgesteld (zie punt 4 supra).

17      Blijkens punt 131 van de voorlopige verordening werden de normale waarde en de uitvoerprijs vergeleken af fabriek. Om een billijke vergelijking van de normale waarde met de uitvoerprijs te kunnen maken, werden overeenkomstig artikel 2, lid 10, van de basisverordening correcties toegepast voor verschillen die van invloed waren op de prijzen en op de vergelijkbaarheid daarvan (punt 132 van de voorlopige verordening).

18      Wat de schade betreft, heeft de Commissie met name de prijsonderbieding bij invoer onderzocht. Daartoe heeft zij de cif-invoerprijs, EU-grens, na inklaring, verhoogd om rekening te houden met de kosten van de importeurs in de Gemeenschap, zoals de kosten van ontwerp, selectie van de grondstoffen enzovoort, en deze prijs vergeleken met de prijzen van de EU-producenten, af fabriek en in hetzelfde handelsstadium. Op basis van deze vergelijking is voor schoeisel uit China een onderbiedingsmarge vastgesteld van 12,8 % (punten 167 en 168 van de voorlopige verordening).

19      Bij brief van 7 april 2006 heeft de Commissie overeenkomstig de artikelen 14, lid 2, en 20, lid 1, van de basisverordening aan verzoekster een kopie van de voorlopige verordening toegezonden, samen met een document met nadere informatie over de voornaamste feiten en overwegingen op grond waarvan de voorlopige antidumpingrechten waren ingesteld. De Commissie heeft verzoeksters verzocht hun eventuele opmerkingen over deze documenten uiterlijk op 8 mei 2006 aan haar te bezorgen.

20      Bij e-mailbericht van 27 april 2006 heeft verzoekster geklaagd over de onvolledigheid van de voorlopige mededeling, met name van de gegevens betreffende de prijscorrecties die voor de berekening van de dumping en van de onderbieding waren doorgevoerd. Verzoekster heeft deze grieven in haar schriftelijke opmerkingen van 8 mei 2006 herhaald.

21      Bij e-mailbericht van 16 mei 2006 heeft verzoekster onder meer onderstreept dat de aanpassing van haar uitvoerprijs met 15 %, die diende om rekening te houden met de kosten van onderzoek en ontwikkeling, lager was dan haar werkelijke kosten op dit gebied, aangezien geen rekening was gehouden met de kosten en de aanzienlijke winstmarges van de handelsmaatschappijen via welke sommige Chinese producenten hun producten naar de Europese markt brachten.

22      Bij brief van 7 juli 2006 heeft de Commissie overeenkomstig artikel 20, leden 2 tot en met 4, van de basisverordening verzoekster een definitieve mededeling toegezonden, waarin de essentiële feiten en overwegingen werden uiteengezet waarop het voorstel om definitieve antidumpingmaatregelen op te leggen was gebaseerd.

23      In titel H van dit document heeft de Commissie de overwegingen uiteengezet op grond waarvan zij definitieve antidumpingmaatregelen aan de Raad van de Europese Unie zou voorstellen. Met betrekking tot de aard van de betrokken maatregelen heeft de Commissie er in de eerste plaats op gewezen dat de verbintenissen van de producenten om niet te verkopen onder de prijs die een einde zou hebben gemaakt aan de aanmerkelijke schade die de bedrijfstak van de Gemeenschap leed, geen geschikte maatregelen vormden, en in de tweede plaats dat een systeem van uitgestelde rechten moest worden toegepast (punten 278 tot en met 291 van de definitieve mededeling).

24      Wat het systeem van uitgestelde rechten betreft, heeft de Commissie erop gewezen dat de omvang van de invoer aanmerkelijke schadelijke gevolgen voor de bedrijfstak van de Gemeenschap had gehad vanaf 1 januari 2005, de datum waarop de contingentregeling was verstreken (zie punt 10 supra). Tijdens de eerste drie maanden van 2005, die binnen het onderzoektijdvak vielen (zie punt 13 supra), was de bedrijfstak van de Gemeenschap er immers, over de gehele beoordelingsperiode beschouwd, naar verhouding economisch het meest op achteruitgegaan, en dit op verschillende punten, zoals op het gebied van de rentabiliteit, de verkoopprijzen, de marktaandelen, de verkoop, de tewerkstelling en de productie. In die omstandigheden heeft de Commissie bij de vaststelling of er sprake was van schade, bijzondere aandacht aan het kwantitatieve aspect van de dumpingpraktijken besteed. Aldus heeft zij geoordeeld dat enkel de invoer boven een bepaalde hoeveelheid schade veroorzaakte, en dat zij bijgevolg niet hoefde in te grijpen door middel van ad-valoremrechten om opnieuw voorwaarden voor loyale mededinging te creëren. De antidumpingrechten moesten dus uitsluitend op de invoer boven een bepaald jaarlijks volume worden toegepast. Volgens de Commissie was een dergelijk systeem van uitgestelde rechten in casu geschikt om de schade weg te werken, aangezien daarmee de gevolgen van de contingentregeling in aanmerking werden genomen en de belangen van de betrokken partijen in evenwicht werden gehouden. Derhalve moesten de voorgestelde antidumpingrechten worden toegepast op de invoer van schoenen uit China boven de jaarlijkse limiet van 140 miljoen paar. Dit volume was gebaseerd op de beoordeling door de Commissie van de invoer uit China in 2005, rekening houdend met de in 2004 ingevoerde hoeveelheden (punten 285 tot en met 287 en 291 van de definitieve mededeling).

25      Derhalve heeft de Commissie voorgesteld, op de invoer van schoenen uit China boven de jaarlijkse limiet van 140 miljoen paar een definitief antidumpingrecht op te leggen ten belope van de schademarge. Deze marge werd vastgesteld op het niveau van de onderbieding van de referentieprijzen, te weten 23 % (punt 293 van de definitieve mededeling).

26      Bij brief van 10 juli 2006 heeft de Commissie de definitieve mededeling vervolledigd met een aantal overwegingen betreffende de situatie van verzoekster en over de verlening van een BMO, de berekening van de normale waarde en de berekening van de schade. Met betrekking tot de berekening van de normale waarde heeft de Commissie te kennen gegeven dat zij de gegevens van verzoeksters boekhouding zou gebruiken om de productiekosten te bepalen. Voor de vaststelling van het bedrag van de verkoopkosten, de algemene kosten, de administratiekosten en de winst heeft de Commissie evenwel gegevens gebruikt van twee andere Chinese ondernemingen waarvan de binnenlandse verkoop representatief was en waaraan in het kader van recente onderzoeken een BMO was verleend. Deze berekening leidde tot een dumpingmarge van 9,7 %.

27      Wat de berekening van de schade betreft, heeft de Commissie in een brief van 10 juli 2006 aangegeven dat zij bij de vaststelling van de cif-invoerprijs, EU-grens, en dus van de onderbiedingsmarge, de winstmarge van de handelsmaatschappij die verzoeksters productie naar de communautaire markt bracht, niet in aanmerking kon nemen, aangezien deze maatschappij niet aan het onderzoek had meegewerkt. Bovendien hoefde deze winstmarge niet in aanmerking te worden genomen, daar de Commissie de op basis van de gegevens uit Brazilië vastgestelde normale waarde had gecorrigeerd door daarvan de kosten van deze handelsmaatschappij (marketing, onderzoek en ontwikkeling, enzovoort) af te trekken. De Commissie heeft verzoekster verzocht, haar opmerkingen uiterlijk op 18 juli 2006 aan haar te doen toekomen.

28      Verzoekster heeft haar opmerkingen met name bij brief van 18 juli 2006 ingediend en is daarbij opgekomen tegen zowel de berekening van de normale waarde als de vaststelling van de cif-invoerprijs, EU-grens, die volgens haar moest worden vermeerderd met de winstmarge van de handelsmaatschappij die haar productie naar de communautaire markt vervoerde. Verder heeft verzoekster geklaagd over het feit dat de Commissie haar niet de cijfers had meegedeeld op basis waarvan de verkoopkosten, de algemene kosten, de administratiekosten en de winst waren berekend, en evenmin de sectoren waarin de ondernemingen waarvan deze gegevens afkomstig waren, actief waren.

29      Bij brief van 28 juli 2006 heeft de Commissie verzoekster een aanvullende definitieve mededeling toegezonden. Dit document had volgens de eerste twee alinea's ervan tot doel, de belanghebbende partijen in kennis te stellen van een wijziging in de vaststelling van de definitieve antidumpingrechten die zouden worden voorgesteld. Het Directoraat-Generaal (DG) „Handel” van de Commissie had de opmerkingen onderzocht die bepaalde belanghebbende partijen met betrekking tot het aanvankelijk overwogen systeem van uitgestelde rechten hadden geformuleerd (zie de punten 23 tot en met 25 supra). In dit document gaf de Commissie het plan voor een dergelijk systeem op. In het kader van haar nieuwe benadering onderstreepte zij dat de echt schadelijke stijging van de invoer in 2004 had plaatsgevonden, tot aan het einde van het onderzoektijdvak, en dat 2005 het eerste jaar was waarin de invoer van schoeisel uit China niet langer aan een contingentregeling was onderworpen. Voorts heeft de Commissie op basis van de invoer uit China en uit Vietnam in 2003, namelijk 109 miljoen paar schoenen, het niveau vastgesteld waarop de invoer geen schadelijke gevolgen had. Volgens deze nieuwe benadering moest de economische impact van deze hoeveelheid in aanmerking worden genomen bij de vaststelling van de hoogte van het voor het wegwerken van de schade vereiste recht. Aldus heeft zij enerzijds dit recht verlaagd, teneinde rekening te houden met de niet-schadelijke invoerhoeveelheden, en anderzijds definitieve rechten toegepast vanaf het eerste paar ingevoerde schoenen. Aan de hand van deze methode, die in vier in dit document toegelichte fasen voorzag, heeft de Commissie voor de invoer uit China op basis van de „lesser-duty”-regel besloten om een definitief antidumpingrecht op te leggen op het voor het wegwerken van de schade vereiste niveau, in casu 16,5 %. Met betrekking tot de invoer van het door verzoekster geproduceerde schoeisel heeft de Commissie evenwel – eveneens overeenkomstig de „lesser-duty”-regel – voorgesteld dat haar een recht zou worden opgelegd dat overeenkwam met haar dumpingmarge, te weten 9,7 %.

30      Voor de formele uitwerking van dit nieuwe voorstel heeft de Commissie bij haar brief van 28 juli 2006 een bijlage gevoegd met daarin de punten die in de nieuwe titel H van de definitieve mededeling moesten worden opgenomen ter vervanging van de bestaande punten van deze titel (zie punt 23 supra). De Commissie heeft in de – in de nieuwe titel H van de definitieve mededeling op te nemen – punten 278 en 279 uiteengezet dat enkel de invoer die vóór het verstrijken van de invoerbeperkingen een bepaald volume overschreed, aanmerkelijke schade kon veroorzaken, zodat er bij de vaststelling van de hoogte van het voor het wegwerken van de schade vereiste recht op basis van de resultaten van het onderzoektijdvak rekening mee moest worden gehouden dat bepaalde ingevoerde hoeveelheden geen schade hadden veroorzaakt. Derhalve dienden de hoeveelheden die geen aanmerkelijke schade hadden veroorzaakt, in aanmerking te worden genomen bij de berekening van de hoogte van dit recht. In punt 280 van ditzelfde document heeft de Commissie uitleg bij de toegepaste methode verstrekt.

31      Bij e-mailbericht 2 augustus 2006 heeft verzoekster opmerkingen over de aanvullende definitieve mededeling gemaakt, maar er tegelijkertijd op gewezen dat noch de toegekende termijn, noch de daartoe door de Commissie verstrekte informatie toereikend waren.

32      Bij brief van 22 augustus 2006 heeft de Commissie verzoekster laten weten dat de ondernemingen waarvan de gegevens betreffende de verkoopkosten, de algemene kosten, de administratiekosten en de winstmarge afkomstig waren, tot de chemische sector en tot de engineeringsector behoorden. De Commissie heeft in deze brief bevestigd dat, ondanks het verschil tussen de betrokken sectoren, de gebruikte gegevens „redelijk” waren en „konden worden vergeleken met het soort kosten waarmee [verzoekster] werd geconfronteerd”.

33      Op 5 oktober 2006 heeft de Raad verordening (EG) nr. 1472/2006 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op schoeisel met bovendeel van leder uit de Volksrepubliek China en Vietnam (PB L 275, blz. 1; hierna: „bestreden verordening”) vastgesteld. Bij de bestreden verordening heeft de Raad een definitief antidumpingrecht ingesteld op de invoer van schoeisel met bovendeel van leder of kunstleder, met uitzondering van sportschoeisel, schoeisel waar speciale technologie aan te pas komt, pantoffels en ander huisschoeisel en schoeisel met beschermende neus, van oorsprong uit de Volksrepubliek China en ingedeeld onder verschillende codes van de gecombineerde nomenclatuur (artikel 1 van de bestreden verordening). Volgens artikel 3 van de bestreden verordening was dit recht gedurende twee jaar van kracht.

34      Blijkens de punten 71 en 72 van de bestreden verordening is aan verzoekster, die deel uitmaakte van de in de steekproef opgenomen Chinese producenten waarop het onderzoek betrekking had, een BMO verleend. Deze behandeling was haar geweigerd in de fase van de voorlopige verordening, op grond dat zij haar verkoophoeveelheden niet vrij, zonder staatsinmenging van enige betekenis, kon bepalen. Verzoekster heeft nadien evenwel bewijsmateriaal overgelegd waaruit bleek dat dit niet vaststond.

35      Volgens punt 98 van de bestreden verordening moest de normale waarde voor verzoekster worden berekend op basis van haar binnenlandse verkoopcijfers en haar productiekosten. Omdat verzoekster blijkens punt 99 van de bestreden verordening in het onderzoektijdvak geen binnenlandse verkoop op de Chinese markt had gerealiseerd, kon de normale waarde evenwel niet overeenkomstig artikel 2, lid 1, eerste alinea, van de basisverordening worden vastgesteld op basis van haar binnenlandse prijzen. Aangezien bovendien geen enkele tot de steekproef behorende Chinese producent een BMO had verkregen, waardoor artikel 2, lid 1, tweede alinea, van de basisverordening niet kon worden toegepast, moesten de instellingen overeenkomstig artikel 2, lid 3, van de basisverordening de normale waarde berekenen op basis van verzoeksters productiekosten, vermeerderd met een redelijk bedrag voor verkoopkosten, algemene kosten, administratiekosten en winst (punten 100 en 101 van de bestreden verordening).

36      Aangezien verzoekster geen binnenlandse verkoop had gerealiseerd en geen andere Chinese producent aanspraak op een BMO had kunnen maken, moesten de verkoopkosten, de algemene kosten, de administratiekosten en de winst overeenkomstig artikel 2, lid 6, sub c, van de basisverordening op basis van een redelijke methode worden vastgesteld (zie punt 3 supra). De Commissie gebruikte daartoe overeenkomstig artikel 2, lid 2, van de basisverordening de gegevens van andere Chinese producenten/exporteurs die in het kader van andere onderzoeken een BMO hadden verkregen en die in het kader van normale handelstransacties binnenlandse verkopen hadden gerealiseerd (punten 102 en 103 van de bestreden verordening).

37      Wat de uitvoerprijs en de vergelijking van deze prijs met de normale waarde betreft, heeft de Commissie in de punten 123 en 138 van de bestreden verordening haar in de punten 128 tot en met 133 van de voorlopige verordening geformuleerde bevindingen bevestigd (zie de punten 16 en 17 supra).

38      Blijkens punt 146 van de bestreden verordening is de dumpingmarge, uitgedrukt in een percentage van de cif-invoerprijs, af EU-grens, voor verzoekster vastgesteld op 9,7 %.

39      Wat de prijsonderbieding betreft, heeft de Raad de aanpassing van de invoerprijzen naar beneden moeten bijstellen (zie punt 18 supra), met name gelet op het feit dat de meeste importeurs niet hebben kunnen bewijzen dat hun kosten inzake onderzoek en ontwikkeling zo hoog waren als in het voorlopige stadium was vastgesteld. Zodoende heeft de Raad een nieuwe berekening verricht, die voor schoeisel uit China tot een prijsonderbiedingsmarge van 13,5 % heeft geleid (punten 180 tot en met 182 van de bestreden verordening).

40      Met betrekking tot de vraag op welke hoogte de rechten moesten worden vastgesteld om de door de invoer uit China veroorzaakte schade weg te werken, heeft de Raad in de punten 296 tot en met 301 van de bestreden verordening, die overeenstemmen met de punten 275 tot en met 280 van de nieuwe titel H van de definitieve mededeling, die tevens als bijlage bij de aanvullende definitieve mededeling zijn gevoegd, uiteengezet dat rekening moest worden gehouden met de bijzonderheden van de onderhavige procedure en inzonderheid met de contingentregeling die tot 1 januari 2005 had gegolden. Aangezien deze contingentregeling de bedrijfstak van de Gemeenschap voor aanmerkelijke schade heeft behoed, terwijl de toename van de invoer ná het verstrijken van deze regeling zeer aanmerkelijke schade heeft veroorzaakt, heeft de Raad geoordeeld dat enkel de invoer die vóór de intrekking van de contingentregeling een bepaald jaarlijks volume overschreed, aanmerkelijke schade kon veroorzaken. Bijgevolg moest bij het bepalen van de – op basis van de resultaten van het onderzoektijdvak vastgestelde – schadedrempel rekening worden gehouden met het feit dat bepaalde invoerhoeveelheden geen aanmerkelijke schade hadden veroorzaakt. Daarbij is uitgegaan van de waarde van de in 2003 ingevoerde hoeveelheden, wat voor de invoer uit China een schadedrempel van 16,5 % opleverde, in plaats van de schadedrempel van 23 % die volgens punt 295 van de bestreden verordening zou zijn toegepast indien de Raad geen rekening had gehouden met de bijzonderheden van de onderhavige zaak.

41      Voor verzoekster is het definitieve recht echter overeenkomstig de „lesser-duty”-regel (zie punt 7 supra) vastgesteld op basis van haar dumpingmarge, die lager was dan het voor het wegwerken van de schade vereiste recht. Derhalve is het definitieve antidumpingrecht, dat van toepassing is op de nettoprijs, franco EU-grens, vóór inklaring, voor de door verzoekster geproduceerde schoenen vastgesteld op 9,7 % (punten 302, 323 en 324 en artikel 1, lid 3, van de bestreden verordening).

 Procesverloop en conclusies van partijen

42      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 21 december 2006, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

43      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 2 april 2007, heeft de Commissie verzocht om toelating tot interventie in de onderhavige zaak ter ondersteuning van de conclusies van de Raad.

44      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 5 april 2007, heeft de CEC verzocht om toelating tot interventie in de onderhavige zaak ter ondersteuning van de conclusies van de Raad

45      Bij beschikking van 2 augustus 2007 heeft de president van de Tweede kamer van het Gerecht de verzoeken om toelating tot interventie die door de Commissie en de CEC waren ingediend, ingewilligd.

46      De CEC heeft haar memorie tot interventie ingediend op 17 augustus 2007.

47      Bij de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht is de rechter-rapporteur toegevoegd aan de Achtste kamer, waarnaar de onderhavige zaak dan ook is verwezen.

48      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan, en in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang is verzoekster en de Raad verzocht, twee vragen schriftelijk te beantwoorden.

49      Bij op 2 februari 2009 ingekomen brieven hebben deze partijen gevolg gegeven aan de verzoeken die het Gerecht in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang tot hen had gericht.

50      De partijen hebben ter terechtzitting van 20 februari 2009 pleidooi gehouden en geantwoord op de mondelinge vragen van het Gerecht.

51      Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

–        de bestreden verordening nietig te verklaren voor zover deze op haar betrekking heeft;

–        de Raad te verwijzen in de kosten.

52      De Raad concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep niet-ontvankelijk of ongegrond te verklaren;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

53      De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage, het beroep te verwerpen.

54      De CEC concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten van haar interventie.

 In rechte

55      Ter onderbouwing van haar beroep voert verzoekster vier middelen aan:

–        schending van artikel 2, lid 6, sub c, van de basisverordening en van haar rechten van verdediging, wat de berekening van haar dumpingmarge betreft;

–        schending van artikel 3 van de basisverordening en ontoereikende motivering;

–        schending van haar rechten van verdediging en ontoereikende motivering met betrekking tot het type definitieve rechten dat werd toegepast;

–        onjuiste rechtsopvatting en kennelijke beoordelingsfout betreffende de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade.

 Eerste middel: schending van artikel 2, lid 6, sub c, van de basisverordening en van de rechten van de verdediging, wat de berekening van de dumpingmarge betreft


  Argumenten van partijen

56      Verzoekster stelt dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt en artikel 2 van de basisverordening heeft geschonden door voor de vaststelling van haar winstmarge uit te gaan van de winstmarges van twee Chinese exporteurs die tot twee volledig andere sectoren dan de hare behoorden.

57      Verzoekster herinnert er in dit verband aan dat het op haar producten toegepaste antidumpingrecht van 9,7 % overeenkomstig de „lesser-duty”-regel is vastgesteld op basis van haar individuele dumpingmarge (zie de punten 7 en 41 supra).

58      In casu heeft de Commissie verzoeksters winst bepaald op basis van het gemiddelde van de winsten die in twee eerdere antidumpingprocedures betreffende de chemische sector en de engineeringsector waren vastgesteld (zie punt 26 supra). Evenwel behoort schoeisel met bovendeel van leder vanzelfsprekend niet tot dezelfde algemene categorie als chemische producten of engineering, hetgeen de Raad niet betwist. De Commissie heeft in haar briefwisseling erkend dat deze sectoren verschillen van de schoensector.

59      De instellingen hebben een kennelijke beoordelingsfout gemaakt door de in de twee voornoemde sectoren opgetekende winstmarges te gebruiken. Zij hadden immers gebruik kunnen maken van ofwel de winstmarge die verzoekster op haar verkoop voor uitvoer verwezenlijkte (6,7 %), ofwel de voor de bedrijfstak van de Gemeenschap vastgestelde richtwinstmarge van 6 %, ofwel de winstmarge van minstens één andere tot de steekproef behorende producent met een aanzienlijke verkoop op de Chinese markt en die niet „enkel door verwarring over zijn statuten” een BMO had verkregen. De Commissie zou moeten uitleggen waarom uit haar vaststellingen inzake de statuten van deze vennootschap voortvloeide dat de boekhoudkundige gegevens ervan betreffende haar winstmarge op de Chinese markt niet betrouwbaar waren. Bovendien hadden de instellingen de winstmarge van de niet voor de steekproef gekozen producenten kunnen gebruiken, vooropgesteld dat het Gerecht van oordeel zou zijn dat de Commissie in het kader van de door deze producenten ingestelde beroepen hun aanvragen voor een BMO of een individuele behandeling (hierna: „IB”) had moeten onderzoeken. Voorts is het argument dat de instellingen meer belang aan de geografische markt moeten hechten en zich dus op de verkoop van andere producten in China moeten baseren, in plaats van op de verkoop van soortgelijke producten in het buitenland, ongegrond. De Raad heeft immers niet aangetoond dat de winstmarge substantieel verschilt naargelang van de bestemming van de producten. Derhalve hebben de instellingen verzuimd om met het oog op een redelijke vaststelling van de normale waarde alle relevante omstandigheden in aanmerking te nemen en de gegevens van het dossier met de vereiste zorgvuldigheid te beoordelen.

60      De Commissie heeft tevens verzoeksters rechten van verdediging geschonden door haar niet binnen een redelijke termijn op de hoogte te stellen van haar voornemen om zich te baseren op de verkoopkosten, de algemene kosten, de administratiekosten en de winstmarge van marktdeelnemers uit andere sectoren dan de hare, zonder haar afwijzing van de door verzoekster voorgestelde redelijke methode genoegzaam te motiveren. De Commissie heeft verzoekster pas op 22 augustus 2006, dat wil zeggen na het verstrijken van de termijn voor het indienen van opmerkingen over de aanvullende definitieve mededeling, in kennis gesteld van haar keuze om de gegevens van tot de chemische en de engineeringsector behorende ondernemingen te gebruiken. Door geen bijzonderheden mee te delen over de verkoopkosten, de algemene kosten, de administratiekosten en de winst waarop zij haar berekeningen had gebaseerd, hoewel verzoekster meermaals daarom heeft verzocht, heeft de Commissie dan ook haar rechten van verdediging geschonden. Aldus heeft de Commissie verzoekster niet in de gelegenheid gesteld om naar behoren haar standpunt kenbaar te maken omtrent het bestaan, de relevantie en de redelijkheid van de gestelde feiten en omstandigheden en omtrent het bewijsmateriaal op basis waarvan zij het bestaan van dumping en van schade heeft vastgesteld. De Commissie had dit materiaal kunnen meedelen met weglating van de naam van de ondernemingen die het aan haar hadden overgelegd. Ten slotte heeft de Commissie verzoekster niet op de hoogte gebracht van haar standpunt dat de op de binnenlandse verkoop geboekte winstmarges konden verschillen van de winstmarges op de verkoop voor de uitvoer en dat de bestemming van de producten volgens de Commissie ter zake een doorslaggevende rol speelde, en zij heeft evenmin elementen ten bewijze van het bestaan van dit verschil meegedeeld.

61      Verzoekster stelt dat de Commissie slechts twaalf van de 152 aanvragen voor een BMO/IB heeft onderzocht, waardoor zij niet in het bezit is gekomen van relevante gegevens die zij had kunnen gebruiken om verzoeksters winstmarge te berekenen.

62      Voor het geval dat het subsidiaire argument van de Raad betreffende de dumpingmarge zou worden aanvaard (zie punt 75 hierna), beklemtoont verzoekster dat de verwerende instelling geen enkel element ter onderbouwing van de voorgestelde marge van 2,6 % aandraagt. Verzoekster verklaart zich evenwel bereid om een standpunt over de gerechtvaardigde hoogte van het antidumpingrecht in te nemen, mits de Raad nadere inlichtingen ter zake verstrekt.

63      De Raad, ondersteund door de Commissie en de CEC, betwist de argumenten van verzoekster.

 Beoordeling door het Gerecht

–       Schending van artikel 2, lid 6, sub c, van de basisverordening

64      Vooraf zij erop gewezen dat artikel 2, lid 6, sub c, van de basisverordening de instellingen een ruime beoordelingsmarge verleent voor de keuze van de methode op basis waarvan zij de verkoopkosten, de algemene kosten, de administratiekosten en de winst bepalen om de aangenomen normale waarde te berekenen.

65      In die omstandigheden toetst de gemeenschapsrechter enkel of de procedurevoorschriften in acht zijn genomen, of de feiten op grond waarvan de betwiste keuze is gemaakt, juist zijn vastgesteld, en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid (arresten Hof van 22 oktober 1991, Nölle, C‑16/90, Jurispr. blz. I‑5163, punt 12, en 29 mei 1997, Rotexchemie, C‑26/96, Jurispr. blz. I‑2817, punt 11; arrest Gerecht van 13 juli 2006, Shandong Reipu Biochemicals/Raad, T‑413/03, Jurispr. blz. II‑2243, punt 62).

66      Daarnaast bepaalt artikel 2, lid 6, sub c, van de basisverordening dat bovengenoemde methode redelijk moet zijn. Bijgevolg kan de gemeenschapsrechter slechts een kennelijke beoordelingsfout betreffende de gekozen methode vaststellen indien deze methode onredelijk is. Dat er andere redelijke methodes bestaan die in dit verband hadden kunnen worden toegepast, doet dan ook geen afbreuk aan de rechtmatigheid van de daadwerkelijk gekozen methode, aangezien de gemeenschapsrechter zijn beoordeling hierover niet in plaats van die van de instellingen mag stellen.

67      Bovendien volgt uit artikel 2, lid 6, sub c, van de basisverordening dat wanneer de instellingen deze bepaling toepassen om een redelijke winstmarge te berekenen, zij niet verplicht zijn om gegevens betreffende producten van dezelfde algemene categorie te gebruiken, maar ervoor dienen te zorgen dat de volgens een redelijke methode bepaalde winstmarge niet hoger is dan de winstmarge die bij de verkoop van producten van dezelfde algemene categorie wordt behaald.

68      Verzoekster stelt dan ook ten onrechte dat het gebruik van gegevens uit de chemische en de engineeringsector schending van artikel 2, lid 6, sub c, van de basisverordening oplevert omdat de desbetreffende producten niet tot dezelfde algemene categorie behoren als schoenen.

69      Met betrekking tot de gehanteerde methode moet er met de Raad op worden gewezen dat de desbetreffende keuze is gemaakt wegens de noodzaak om op de binnenlandse markt behaalde winstmarges vast te stellen. Aangezien verzoeksters winsten evenwel zijn gemaakt op haar exportverkoop, terwijl de andere in de steekproef opgenomen ondernemingen geen BMO hebben verkregen, konden de instellingen er op goede gronden van uitgaan dat de gegevens betreffende hun winstmarges geen betrouwbare basis voor de berekening vormden. Bijgevolg beschikten de instellingen niet over gecontroleerde gegevens betreffende de – onder marktvoorwaarden verrichte – binnenlandse verkoop van schoenen in China. Verder mochten de instellingen er eveneens terecht van uitgaan dat het – door verzoekster gesuggereerde – gebruik van de richtwinstmarge van 6 %, die door de bedrijfstak van de Gemeenschap op haar eigen markt werd behaald, geen weerspiegeling van de door de Chinese producenten op hun binnenlandse markt behaalde winstmarge vormde, en konden zij dan ook groter belang hechten aan de invloed van de plaats van verkoop van het product op deze marge.

70      In die context hadden de instellingen het recht om, met gebruikmaking van hun ruime beoordelingsvrijheid en rekening houdend met de betrouwbare en controleerbare gegevens waarover zij konden beschikken, een methode uit te werken waarmee een redelijke winstmarge kon worden berekend.

71      Derhalve konden de instellingen in het kader van de hun door artikel 2, lid 6, sub c, van de basisverordening verleende ruime beoordelingsmarge oordelen dat het redelijker was om gebruik te maken van informatie betreffende de winsten die zonder al te hoge verkoop‑ of algemene kosten op de Chinese markt werden behaald door ondernemingen van vergelijkbare omvang als verzoekster die in het kader van recente onderzoeken betreffende andere producten dan schoenen ook voor een BMO in aanmerking waren gekomen en waarvoor de instellingen over betrouwbare gegevens beschikten, dan om winsten uit de verkoop van schoenen in aanmerking te nemen die op totaal andere markten waren behaald. Verzoekster heeft niets aangevoerd waaruit blijkt dat deze overweging op een kennelijke beoordelingsfout berust. Bovendien was de voor de vaststelling van een redelijke winstmarge gehanteerde methode de beste die ter beschikking stond, aangezien de Commissie niet over andere inlichtingen beschikte.

72      Aangaande verzoeksters voorstel om de gegevens van de bedrijfstak van de Gemeenschap te gebruiken, moet met de Raad worden vastgesteld dat de communautaire schoeiselmarkt niet met de Chinese markt kan worden vergeleken en bovendien door de Chinese en Vietnamese invoer met dumping is verstoord.

73      Het argument dat de Commissie geen rekening heeft gehouden met de informatie die is verstrekt door ondernemingen die niet in de steekproef zijn opgenomen en waarvan de aanvragen voor een BMO/IB om die reden niet zijn onderzocht, kan niet worden aanvaard, aangezien verzoekster niet aangeeft op welke gronden de beslissing om deze aanvragen niet te onderzoeken, onrechtmatig zou zijn. Bovendien heeft het Gerecht in zijn arrest van heden, Brosmann Footwear (HK) e.a./Raad (T‑401/06, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 83‑105), geoordeeld dat deze beslissing strookte met de basisverordening.

74      Artikel 2, lid 6, sub c, van de basisverordening bepaalt weliswaar dat het volgens een andere redelijke methode vastgestelde winstbedrag niet hoger mag zijn dan de winst die gewoonlijk bij de verkoop van producten van dezelfde algemene categorie op de binnenlandse markt van het land van oorsprong wordt gemaakt, maar deze bepaling mag niet aldus worden uitgelegd dat de instellingen geen winstmarge kunnen vaststellen indien zij niet over een betrouwbare basis beschikken om de winstmarge over de verkoop van producten van dezelfde algemene categorie te berekenen.

75      Hieruit volgt dat dit onderdeel van het eerste middel moet worden afgewezen.

–       Schending van de rechten van de verdediging

76      Om te beginnen zij erop gewezen dat de Commissie in bijlage II bij haar brief van 10 juli 2006 verzoekster in kennis heeft gesteld van de gemiddelde verkoop-, algemene en administratiekosten en van de winst en daarbij heeft vermeld dat deze gegevens afkomstig waren van Chinese ondernemingen met een representatieve binnenlandse verkoop die een BMO hadden verkregen. Bovendien heeft de Commissie verzoekster bij brief van 22 augustus 2006 meegedeeld tot welke sectoren de ondernemingen waarvan de informatie over de verkoopkosten, de algemene kosten en de administratiekosten en de winst afkomstig was, behoorden. In deze brief heeft de Commissie eveneens uiteengezet dat het gebruik van deze gegevens gerechtvaardigd was, aangezien de betrokken ondernemingen van een vergelijkbare omvang als verzoekster waren, geen al te hoge verkoop- of algemene kosten hadden, bij recente onderzoeken eveneens een BMO hadden verkregen, hun winstmarges ongeveer dezelfde waren en er in casu geen gegevens over de binnenlandse verkoop van de Chinese schoeiselproducenten beschikbaar waren.

77      Derhalve moet worden geoordeeld dat de Commissie met haar brief van 22 augustus 2006 heeft geantwoord op verzoeksters vraag om bijkomende inlichtingen over de cijfers betreffende de algemene kosten en de winst. Verzoekster kan de Commissie dienaangaande niet verwijten dat zij haar pas heeft meegedeeld tot welke sectoren de ondernemingen waarvan de gegevens waren gebruikt, behoorden, nadat de termijn voor het indienen van opmerkingen over de aanvullende definitieve mededeling was verstreken. Uit artikel 2, lid 6, sub c, van de basisverordening volgt immers niet dat de Commissie de belanghebbende partijen een minimumtermijn van tien dagen moet verlenen om opmerkingen te formuleren over een brief die zij hun in antwoord op hun opmerkingen op de definitieve mededeling heeft toegezonden. Dit zou enkel het geval zijn geweest indien de brief van 22 augustus 2006 „essentiële feiten en overwegingen op grond waarvan w[e]rd overwogen de instelling van definitieve maatregelen […] aan te bevelen” in de zin van artikel 20, lid 2, van de basisverordening zou hebben bevat.

78      De essentiële feiten en overwegingen op grond waarvan de Commissie de instelling van definitieve maatregelen heeft overwogen, zijn in de definitieve mededeling en in de aanvullende definitieve mededeling ter kennis gebracht van verzoekster. De brief van 22 augustus 2006 bevat daarentegen enkel bijkomende uitleg. In deze brief is de door de Commissie gevolgde benadering immers niet gewijzigd of zelfs maar licht aangepast.

79      Verder blijkt uit het feit dat verzoekster in haar brief van 18 juli 2006 heeft verklaard dat de door de Commissie voor de vaststelling van de normale waarde gebruikte winstmarge te hoog was, gelet op de gegevens die volgens haar een redelijk beeld gaven van de bedrijfstak van de Gemeenschap, dat zij wist dat de betrokken gegevens van andere sectoren dan de schoenensector afkomstig waren.

80      Bovendien volgt uit hetgeen hierboven in de punten 68 tot en met 74 is uiteengezet, dat de Commissie niet verplicht was gebruik te maken van gegevens betreffende producten van dezelfde algemene categorie. Derhalve faalt het door verzoeksters in haar brief van 18 juli 2006 en door haar ter terechtzitting herhaalde essentiële argument dat toegang tot de betrokken gegevens haar de gelegenheid had moeten bieden om na te gaan of deze gegevens daadwerkelijk betrekking hadden op producten van dezelfde algemene categorie.

81      Verzoeksters argument dat het niet-meedelen van de gegevens waarop de berekeningen van de Commissie waren gebaseerd, schending van haar rechten van verdediging oplevert, kan overigens evenmin worden aanvaard. Zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over de door de Raad geclaimde vertrouwelijkheid van deze gegevens, moet worden geconstateerd dat zij voor verzoekster niet onontbeerlijk waren om haar rechten van verdediging uit te oefenen. Verzoekster heeft de Commissie immers zelf op basis van gegevens die zij redelijk en actueel achtte, gemiddelde verkoop-, algemene en administratiekosten en een winstmarge voorgesteld, dit in het kader van haar – in haar brief van 18 juli 2006 – opgenomen alternatieve berekening van de normale waarde, die er volgens haar toe leidde dat geen enkele dumpingmarge jegens haar moest worden vastgesteld.

82      Hoe dan ook belette niets verzoekster om na de brief van 22 augustus 2006 opmerkingen aan de Commissie te doen toekomen. In dit verband kan verzoeksters argument dat zij had kunnen proberen gegevens te bemachtigen die verklaarden waarom de in deze sectoren geboekte winstmarges hoger waren dan die in de bedrijfstak van de Gemeenschap, indien zij in een vroeger stadium van de procedure op de hoogte was gesteld van de in aanmerking genomen sectoren, niet worden aanvaard. Verzoekster heeft het Gerecht immers geen enkel element overgelegd waaruit blijkt dat zij na de ontvangst van de brief van de Commissie van 22 augustus 2006 stappen heeft gezet om de nodige gegevens te verkrijgen.

83      In die omstandigheden moet worden geoordeeld dat verzoeksters rechten van verdediging niet zijn geschonden.

84      Bijgevolg moet het eerste middel worden afgewezen.

 Tweede middel: schending van artikel 3 van de basisverordening

 Argumenten van partijen

85      Verzoekster benadrukt dat de Commissie een individuele schademarge heeft berekend op basis van haar uitvoer naar de communautaire markt. De Raad heeft bij de vaststelling van haar uitvoerprijs met het oog op de berekening van de schade in de bestreden verordening geen rekening gehouden met het feit dat zij haar producten verkocht aan onafhankelijke handelsmaatschappijen, die een intermediaire rol tussen de Chinese producenten en de distributeurs op de Europese markt vervullen. Daardoor ligt de vastgestelde uitvoerprijs onder de werkelijke prijs, waardoor de prijsonderbiedingsmarge (en dus de schademarge) kunstmatig is overgewaardeerd.

86      Volgens verzoekster droegen de onafhankelijke handelsmaatschappijen – zoals de vennootschap Pagoda, die als tussenhandelaar optreedt voor de omvangrijke voor de communautaire markt bestemde verkoop van andere Chinese en Vietnamese schoenproducenten en die voor haar voor andere markten bestemde verkoop met haar samenwerkt – een aanzienlijk deel van de productie- en verhandelingkosten, met name de kosten op het gebied van marketing, organisatie van de uitvoer en onderzoek en ontwikkeling. Deze kosten, alsook de winstmarges van deze handelsmaatschappijen, hadden in aanmerking moeten worden genomen voor de vaststelling van de cif-prijs, EU-grens, en dus om de prijsonderbieding en de door verzoeksters uitvoer veroorzaakte schade te berekenen.

87      Hoewel de Commissie beschikte over cijfers over de rol en de winstmarge van de handelsmaatschappijen, en de betrouwbaarheid van deze cijfers niet heeft betwist, is zij haar verplichting niet nagekomen om bij de vaststelling of er sprake was van schade, een objectief onderzoek van alle relevante elementen te verrichten overeenkomstig artikel 3 van de basisverordening en artikel 3 van de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel van 1994 (GATT) (PB 1994, L 336, blz. 103), die is opgenomen in bijlage 1 A van de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) (PB 1994, L 336, blz. 3). Zoals verzoekster tijdens de administratieve procedure heeft aangevoerd, kan immers voor de berekening van de schade geen op de fob-prijs, Hong Kong, gebaseerde uitvoerprijs worden gehanteerd, zonder dat de relevante kosten ter bepaling van de cif-prijs, EU-grens, daaraan worden toegevoegd. Zo aan de fob-prijs, Hong Kong, enkel de kosten van verzekering en vervoer worden toegevoegd, leidt dit tot een uitvoerprijs die lager is dan de werkelijke prijs, hetgeen eveneens een overwaardering van de prijsonderbiedingsmarge meebrengt.

88      In casu heeft de Commissie zich op het standpunt gesteld, zonder haar beoordeling te motiveren, dat de marges van de handelsmaatschappijen niet in aanmerking hoefden te worden genomen, aangezien de in Brazilië verzamelde cijfers betreffende de normale waarde (zie punt 14 supra) naar beneden waren bijgesteld in die zin dat de door deze marges gedekte kosten (marketing, onderzoek en ontwikkeling, enzovoort) ervan waren afgetrokken. De Commissie heeft evenwel geen nadere precisering over de specifieke bestanddelen van deze kosten verstrekt en evenmin uitgelegd waarom de in Brazilië verzamelde cijfers betreffende de normale waarde relevant waren voor de berekening van de onderbiedingsmarge van verzoekster, aan wie een BMO was verleend en die dus niets te maken had met de in dat land opgetekende gegevens. Zoals verzoekster tijdens de administratieve procedure heeft aangevoerd, bedraagt de aanpassing van de uitvoerprijs met 9,3 %, die de Raad heeft doorgevoerd op basis van de uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling, minder dan de winstmarge van 38 % van Novi, de handelsmaatschappij die verzoeksters productie naar de Europese markt brengt. Bovendien had deze aanpassing niet tot doel, rekening te houden met de rol van de intermediaire handelsmaatschappijen.

89      Door niet alle kosten in aanmerking te nemen die zich tussen het verschuldigd worden van verzoekster fob-prijs en de aankomst aan de EU-grens situeren, en door geen rekening te houden met de winstmarges van de onafhankelijke handelsmaatschappijen zoals Pagoda, heeft de Commissie de onderbiedingsmarge voor verzoekster dus onjuist berekend. Een juiste berekening zou tot een lager, of zelfs geen antidumpingrecht hebben geleid. Dat de Europese producenten geen beroep op andere ondernemingen doen voor het ontwerp van hun modellen, kwaliteitscontrole, prijsonderhandelingen, logistiek, enzovoort, rechtvaardigt niet dat deze door verzoekster gedragen kosten niet in aanmerking zijn genomen om de cif-prijs, EU-grens, van haar producten te berekenen. Enkel op basis van de cif-prijs kan immers worden beoordeeld of er sprake is van onderbieding.

90      De door de Raad tegen het onderhavige middel opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid (zie de punten 91 en 92 hierna) is ongegrond, aangezien deze berust op beweringen die bij gebreke van een nieuwe berekening door de Commissie niet kunnen worden geverifieerd. De relevante vraag in dit verband is of de toevoeging van een bijkomende handelsmarge van ongeveer 38 % aan verzoeksters cif-prijs, EU-grens, tot een lagere schademarge dan haar dumpingmarge zou hebben geleid, hetgeen zeer goed mogelijk is. Bovendien voldoet het verzoekschrift, wat het onderhavige middel betreft, in tegenstelling tot hetgeen de Raad suggereert (zie punt 92 hierna), aan de in artikel 44 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht gestelde vormvoorwaarden.

91      De Raad herinnert eraan dat de hoogte van het definitieve recht voor verzoekster overeenkomstig de „lesser-duty”-regel (zie punt 41 supra) is vastgesteld op basis van haar dumpingmarge (9,7 %), die lager was dan het voor het wegwerken van de schade vereiste recht (16,5 %). Het tweede middel kan dan ook enkel aan de geldigheid van de bestreden verordening afdoen indien wordt bewezen dat het voor het wegwerken van de schade vereiste recht lager dient te zijn dan verzoeksters dumpingmarge. Zelfs wanneer rekening wordt gehouden met de winstmarge van Novi, bedragen de prijsonderbiedingsmarge en de schademarge voor verzoekster respectievelijk 28 % en 20 %. Dit middel is bijgevolg „niet ter zake dienend en niet-ontvankelijk”.

92      Tevens merkt de Raad op dat het verzoekschrift, wat het tweede middel betreft, niet aan de in artikel 44 van het Reglement voor de procesvoering gestelde vormvoorwaarden voldoet. Verzoekster heeft noch de feiten uiteengezet waarop haar betoog is gebaseerd, noch uitgelegd waarom de instellingen onrechtmatig zouden hebben gehandeld, maar zich louter tot een aantal niet-onderbouwde beweringen beperkt. Het middel is dan ook niet-ontvankelijk.

93      Overigens is dit middel volgens de Raad rechtens ongegrond.

 Beoordeling door het Gerecht

94      Vooraf zij eraan herinnerd dat de „lesser-duty”-regel meebrengt dat een producent aan wie antidumpingrechten zijn opgelegd, deze niet kan betwisten met het argument dat het onderzoek tot een overgewaardeerde schademarge heeft geleid, wanneer het bedrag van de rechten op het niveau van de dumpingmarge is vastgesteld en deze marge lager is dan de ten onrechte gehanteerde schademarge en ook lager dan de werkelijke schademarge (zie in die zin arrest Hof van 5 oktober 1988, Brother Industries/Raad, 250/85, Jurispr. blz. 5683, punt 24).

95      Zoals uit de brief van de Commissie van 10 juli 2006 en met name uit de bijlage bij deze brief betreffende de berekening van de schade blijkt, bedraagt de onderbieding voor het door verzoekster naar de communautaire markt uitgevoerde model 32,3 %, terwijl de onderbieding van de referentieprijzen 66 % bedraagt. Verzoekster heeft noch de voor deze berekening gebruikte methode, noch de daartoe gebruikte cijfers betwist.

96      Voorts blijkt uit de uiteenzetting onder titel III van verzoeksters brief van 18 juli 2006 dat de handelsmaatschappijen via welke de Chinese producenten hun productie naar de Europese markt brengen, een winstmarge behalen van 25 à 38 %. Volgens verzoekster had deze marge aan haar cif-prijs, EU-grens, moeten worden toegevoegd, waardoor het verschil tussen laatstgenoemde prijs en de prijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap – en dus de marge van onderbieding – zou zijn verminderd.

97      Uit de berekeningen die de Raad in het bij zijn dupliek gevoegde stuk heeft verricht, blijkt evenwel dat ook indien deze verzoeksters cif-prijs, EU-grens, met de beweerdelijk door Novi behaalde winstmarge van 38 % zou hebben vermeerderd, de marge van onderbieding van de referentieprijzen, rekening houdend met de ingevoerde hoeveelheden die geen aanmerkelijke schade veroorzaakten, zou zijn vastgesteld op 20,05 %, dat wil zeggen op een hoger niveau dan verzoeksters dumpingmarge op basis waarvan het definitieve recht is vastgesteld (9,7 %, zie punt 41 supra). In dit verband dient ook te worden vermeld dat zelfs op basis van de door verzoekster in haar antwoorden op de schriftelijke vragen van het Gerecht voorgestelde alternatieve berekening, volgens welke de bijkomende correctie van 38 % wordt verricht na de aanpassing van 17,30 % uit hoofde van douanerechten, kosten van onderzoek en ontwikkeling, enzovoort, de aldus vastgestelde marge van onderbieding van de referentieprijzen op 15,32 % uitkomt, dus op een hoger niveau dan het voor het wegwerken van de schade vereiste recht.

98      Hieruit volgt dat het tweede middel niet ter zake dienend is.

 Derde middel: schending van artikel 20 van de basisverordening, schending van de rechten van de verdediging en ontoereikende motivering

 Argumenten van partijen

99      Verzoekster stelt dat de instellingen haar niet op passende wijze op de hoogte hebben gebracht van de nieuwe feitelijke analyse van de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade, en haar evenmin in de gelegenheid hebben gesteld om opmerkingen in te dienen over de nieuwe beoordeling van de wijze waarop de definitieve rechten dienden te worden vastgesteld (zie de punten 29 en 30 supra). Bovendien heeft de Commissie onvoldoende uitleg verstrekt over de redenen die de wijziging van haar analyse en het gebruik van andere dan de in haar eerste voorstel vervatte gegevens noodzakelijk maakten.

100    In de definitieve mededeling van 7 juli 2006 had de Commissie geoordeeld dat een invoer van 140 miljoen paar schoenen per jaar geen schadelijke gevolgen voor de bedrijfstak van de Gemeenschap had. In haar aanvullende definitieve mededeling van 28 juli 2006 heeft zij dit cijfer evenwel aanzienlijk verminderd tot 41,5 miljoen paar schoenen, zonder uitleg te geven over de redenen die deze wijziging rechtvaardigden. De betrokken wijziging had tot „pervers gevolg” dat – via een manipulatie op basis van de referentiejaren – de bedragen van de aan China en aan Vietnam opgelegde rechten werden omgewisseld. Voorts hebben via een systeem van uitgestelde rechten ingevoerde contingenten als economisch doel, het hoofd te bieden aan de druk die voortvloeit uit een omvangrijke invoer, zonder dat deze evenwel aan oneerlijke praktijken wordt toegeschreven, terwijl antidumpingmaatregelen worden ingesteld om een antwoord te bieden op oneerlijke dumpingpraktijken. Gelet op deze verschillen is de termijn van vijf dagen die de Commissie aan verzoekster heeft toegekend om haar opmerkingen over het nieuwe voorstel in te dienen, ontoereikend, hetgeen verzoekster in de loop van de administratieve procedure ook heeft aangeklaagd.

101    In punt 301 van de bestreden verordening is het laatstgenoemde voorstel van de Commissie gevolgd. Deze koerswijziging wordt onvoldoende gemotiveerd en de verordening vermeldt evenmin op welke gronden de toepassing van de nieuwe methode kan worden gerechtvaardigd. Punt 301 van de bestreden verordening neemt daarentegen louter de bewoordingen van punt 280 van de aanvullende definitieve mededeling over, dat geen nadere informatie bevat. Bovendien vermeldt de aanvullende definitieve mededeling geen enkel cijfer en geen enkele berekening ter onderbouwing van de in punt 301 van de bestreden verordening beschreven methode en kan uit deze mededeling niet worden afgeleid waarom een beroep is gedaan op andere jaren en op andere waarden en hoeveelheden dan degene die in het eerste voorstel waren gebruikt. Bovendien hebben de instellingen artikel 20 van de basisverordening geschonden. Dit artikel verlangt dat de essentiële feiten en overwegingen worden meegedeeld op grond waarvan de Commissie overweegt, de vaststelling van definitieve maatregelen voor te stellen. De feitelijke beoordeling waarop de nieuwe benadering van de Commissie is gebaseerd, is immers niet nader toegelicht en er is ook geen rechtvaardiging voor gegeven.

102    Voorts heeft de Commissie de rechten van verdediging van verzoekster geschonden doordat zij haar niet de gelegenheid heeft gegeven, haar standpunt over een aantal belangrijke kwesties naar behoren uiteen te zetten, zoals over de vraag of het nieuwe voorstel redelijk was, over de juistheid en de relevantie van de aangevoerde feiten en omstandigheden, over de berekeningen die de Commissie had verricht en de elementen die zij ter onderbouwing van haar conclusies betreffende de dumping en de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade had aangedragen. Beide systemen zijn immers op een fundamenteel verschillende analyse van de onderliggende feiten gebaseerd. Deze verschillen hebben voor de Chinese en de Vietnamese producenten volkomen tegengestelde gevolgen gehad, zonder dat de Commissie ook maar enigszins heeft uitgelegd hoe zij tot dit resultaat is gekomen, noch de belanghebbenden in de gelegenheid heeft gesteld om hun rechten van de verdediging uit te oefenen.

103    De poging van de Raad om de verschillen tussen de twee voorstellen te minimaliseren door erop te wijzen dat het toegepaste systeem er rekening mee houdt dat enkel de invoer boven een bepaalde hoeveelheid schade veroorzaakt, impliceert dat antidumpingrechten worden opgelegd op invoer die geen schade veroorzaakt, hetgeen in strijd is met artikel 1, lid 1, van de basisverordening. Dat verzoekster enkele opmerkingen over dit systeem heeft kunnen formuleren binnen een termijn die korter was dan de minimumtermijn van tien dagen waarin artikel 20, lid 5, van de basisverordening voorziet, kan overigens niet tegen haar worden gebruikt en compenseert evenmin het feit dat de door de Commissie verstrekte informatie ontoereikend was. Bij de beoordeling van de vraag of de door de Commissie toegekende termijn volstond ter eerbiediging van de rechten van de verdediging van verzoekster, moet immers rekening worden gehouden met de mate waarin de Commissie de door haar gehanteerde methode heeft gewijzigd en met het feit dat geen gegevens of uitleg over de nieuwe juridische en feitelijke beoordeling zijn verstrekt. Wanneer de instellingen geen passende uitleg over de door hen toegepaste methode en de door hen verrichte feitelijke beoordeling verstrekken, is het van weinig belang dat verzoekster enkele opmerkingen heeft kunnen maken. Dit impliceert niet dat is voldaan aan de vereisten van artikel 20 van de basisverordening, aan de algemene beginselen van gemeenschapsrecht en aan het WTO-recht. Bovendien heeft de Commissie zelf een zeer strikte planning gehanteerd, waardoor elke verlenging van de termijn voor de indiening van opmerkingen over de aanvullende definitieve mededeling was uitgesloten. Verder betroffen de maandenlange discussies het systeem van de uitgestelde rechten en niet het uiteindelijk toegepaste systeem.

104    Verzoekster is van mening dat zij wegens de gebreken van de aanvullende definitieve mededeling en wegens de ontoereikendheid van de haar verleende termijn noch de gelegenheid heeft gehad om aan de Commissie uiteen te zetten waarom de gehanteerde benadering ongeschikt of onredelijk was, noch haar standpunt kenbaar heeft kunnen maken over de methode of de cijfers waarop het in dit document geformuleerde voorstel was gebaseerd.

105    Ten slotte voegt verzoekster hieraan toe dat indien zij op passende wijze de gelegenheid zou hebben gekregen om opmerkingen over de aanvullende definitieve mededeling te maken, zij zou hebben aangevoerd, ten eerste, dat het voorgestelde systeem neerkwam op schending van artikel 1, lid 1, van de basisverordening, aangezien dit systeem ertoe leidde dat antidumpingrechten werden opgelegd op invoer die geen schade veroorzaakte, ten tweede, dat voor haar een individuele schademarge had moeten worden berekend en, ten derde, dat het laatste voorstel van de Commissie onredelijk en onevenredig was, voor zover de herziene feitelijke beoordeling – waarvoor geen uitleg of rechtvaardiging werd gegeven – tot „pervers gevolg” had dat de respectieve lasten van de tegen China en Vietnam genomen antidumpingmaatregelen werden omgewisseld.

106    De Raad, ondersteund door de Commissie en de CEC, betwist de argumenten van verzoekster.

 Beoordeling door het Gerecht

107    Met haar derde middel voert verzoekster in de eerste plaats aan dat de instellingen artikel 20 van de basisverordening hebben geschonden, op grond dat de Commissie heeft verzuimd de gegevens mee te delen waarop zij de in de aanvullende definitieve mededeling verrichte berekeningen heeft gebaseerd, en haar geen toereikende – met lid 5 van dit artikel strokende – termijn heeft toegekend om grondige opmerkingen over de nieuwe aanpak van de Commissie in te dienen.

108    In de tweede plaats voert verzoekster aan dat de instellingen noch in de definitieve mededeling, noch in de aanvullende definitieve mededeling, noch in de bestreden verordening gronden hebben aangevoerd ter rechtvaardiging van de methode die is gehanteerd om het niet-schadelijke invoervolume in aanmerking te nemen, die erin bestond de schademarge te verminderen in plaats van de niet-schadelijke invoer vrij te stellen van antidumpingrechten. Aldus zijn de rechten van verdediging van verzoekster geschonden en is de motivering ontoereikend.

109    Vooraf zij erop gewezen dat artikel 20 van de basisverordening nadere regels vaststelt voor de uitoefening van het recht van de betrokken partijen, inzonderheid de exporteurs, om te worden gehoord, dat een van de door de communautaire rechtsorde erkende fundamentele rechten is en onder meer het recht omvat, in kennis te worden gesteld van de voornaamste feiten en overwegingen op grond waarvan wordt overwogen de instelling van definitieve antidumpingrechten aan te bevelen (zie in die zin arrest Hof van 27 juni 1991, Al-Jubail Fertilizer/Raad, C‑49/88, Jurispr. blz. I‑3187, punt 15, en arrest Gerecht van 19 november 1998, Champion Stationery e.a./Raad, Jurispr. blz. II‑4137, punt 55).

110    In die omstandigheden moeten de argumenten van verzoekster betreffende de schending van artikel 20 van de basisverordening aldus worden opgevat dat deze betrekking hebben op de schending van haar rechten van verdediging zoals deze worden erkend door de communautaire rechtsorde, deze bepaling daaronder begrepen (zie in die zin arrest Gerecht van 21 november 2002, Kundan en Tata/Raad, T‑88/98, Jurispr. blz. II‑4897, punt 131).

111    In dit verband zij eraan herinnerd dat de ondernemingen die betrokken zijn bij een onderzoek dat voorafgaat aan de vaststelling van een antidumpingverordening, in de gelegenheid moeten worden gesteld om tijdens de administratieve procedure naar behoren hun standpunt kenbaar te maken over het bestaan en de relevantie van de aangevoerde feiten en omstandigheden en omtrent het bewijsmateriaal op basis waarvan de Commissie het bestaan van dumping en de daaruit voortvloeiende schade heeft beoordeeld (arrest Al-Jubail Fertilizer/Raad, punt 109 supra, punt 17; arrest Hof van 3 oktober 2000, Industrie des poudres sphériques/Raad, C‑458/98 P, Jurispr. blz. I‑8147, punt 99; arrest Gerecht Champion Stationery e.a./Raad, T‑147/97, punt 109 supra, punt 55, en arrest Kundan en Tata/Raad, punt 110 supra, punt 132).

112    In dit verband moet er tevens op worden gewezen dat de onvolledigheid van de definitieve mededeling enkel tot de onrechtmatigheid van een verordening tot instelling van definitieve antidumpingrechten leidt, indien de belanghebbende partijen wegens dat verzuim hun belangen niet naar behoren hebben kunnen verdedigen. Zulks is met name het geval wanneer het verzuim betrekking heeft op feiten of overwegingen die afwijken van die waarop de voorlopige maatregelen zijn gebaseerd, waaraan volgens artikel 20, lid 2, van de basisverordening in de definitieve mededeling bijzondere aandacht dient te worden besteed. Dit is – om dezelfde redenen – eveneens het geval wanneer het verzuim betrekking heeft op feiten of overwegingen die afwijken van die waarop een door de Commissie of de Raad na de mededeling van de definitieve mededeling genomen besluit is gebaseerd, zoals blijkt uit artikel 20, lid 4, laatste volzin, van de basisverordening.

113    Zoals hierboven in de punten 23 tot en met 25 is aangegeven, heeft de Commissie aanvankelijk, in de definitieve mededeling, de voorkeur gegeven aan een systeem van uitgestelde rechten, ervan uitgaande dat enkel een invoervolume van meer dan 140 miljoen paar schoenen per jaar schade in de zin van artikel 3 van de basisverordening veroorzaakte. Deze beoordeling berustte op het feit dat tot 1 januari 2005 een regeling van kwantitatieve contingenten was toegepast, waardoor dergelijke schade was vermeden, alsook op een berekening van de hoeveelheden die in 2005 vanuit China zijn ingevoerd. Volgens dit voorstel diende een definitief antidumpingrecht te worden toegepast op de invoer uit China die de grens van 140 miljoen paar schoenen per jaar overschreed. Dit recht was gelijk aan de marge van onderbieding van de referentieprijzen, in casu 23 %.

114    Zoals hierboven in de punten 28 en 29 is uiteengezet, heeft de Commissie in het kader van de aanvullende definitieve mededeling haar voorstel betreffende de vorm die de voor het wegwerken van de schade vereiste rechten dienden aan te nemen, evenwel gewijzigd. Ook in deze nieuwe benadering werd ervan uitgegaan dat een bepaald invoervolume geen schade in de zin van artikel 3 van de basisverordening veroorzaakte. Niettemin verschilde blijkens de aanvullende definitieve mededeling zowel de methode van berekening van dit niet-schadelijke invoervolume als de impact van dit volume op de vorm van de voorgestelde definitieve rechten van wat hierover in de definitieve mededeling was gesteld.

115    Inzonderheid heeft de Commissie er in de aanvullende definitieve mededeling in de eerste plaats aan herinnerd dat de marge van onderbieding van de referentieprijzen voor de invoer uit China 23 % bedroeg. In de tweede plaats heeft zij vastgesteld dat de invoer uit dit land gedurende het onderzoektijdvak 38 % van de invoer uit de twee betrokken landen uitmaakte. Wanneer dit percentage op de volledige invoer uit China en uit Vietnam in 2003 (109 miljoen paar schoenen) werd toegepast, kwam dit overeen met ongeveer 41,5 miljoen paar schoenen, een volume dat werd geacht geen schade aan de bedrijfstak van de Gemeenschap te veroorzaken. In de derde plaats heeft de Commissie geoordeeld dat dit volume 28,26 % uitmaakte van de invoer uit China in 2005. Ten vierde en ten slotte heeft zij de aanvankelijk vastgestelde schademarge (23 %) verminderd met 28,26 %, hetgeen tot een „gewogen” schademarge van 16,5 % heeft geleid.

116    Uit een en ander volgt dat de in de definitieve mededeling en de in de aanvullende definitieve mededeling gehanteerde methoden op de volgende punten van elkaar verschilden. In de eerste plaats heeft de Commissie, in plaats van het jaarlijkse niet-schadelijke invoervolume vast te stellen op het niveau van de invoer uit China in 2005, dit jaarlijkse volume bepaald door de in 2003 ingevoerde 109 miljoen paar schoenen te vermenigvuldigen met 38 %. Zoveel procent bedroeg de invoer uit dit land tijdens het onderzoektijdvak ten opzichte van de volledige invoer uit de twee betrokken landen. In de tweede plaats heeft de Commissie, in plaats van dit jaarlijkse volume – dat in de punten 278 tot en met 280 van de aanvullende definitieve mededeling als niet-schadelijk werd aangemerkt – van de toepassing van antidumpingrechten vrij te stellen, ervoor gekozen om dit volume in te calculeren door de voor het wegwerken van de schade vereiste rechten te verlagen en de antidumpingrechten vanaf het eerste ingevoerde paar schoenen toe te passen.

117    Dienaangaande moet worden geconstateerd dat het feit dat de Commissie haar analyse heeft gewijzigd nadat de belanghebbende partijen opmerkingen over de definitieve mededeling hadden geformuleerd, op zich geen schending van de rechten van de verdediging vormt. Zoals uit artikel 20, lid 4, laatste volzin, van de basisverordening volgt, doet de definitieve mededeling geen afbreuk aan besluiten die de Commissie of de Raad daarna nemen. Deze bepaling legt de Commissie enkel de verplichting op om, zodra dit mogelijk is, de feiten en overwegingen mede te delen die afwijken van deze waarop haar in de definitieve mededeling gehanteerde initiële benadering was gebaseerd. Op basis van een dergelijke toelichting kunnen de belanghebbenden immers de gronden begrijpen die de instellingen ertoe hebben gebracht, een ander standpunt in te nemen.

118    Om te bepalen of de Commissie de uit artikel 20, lid 4, laatste volzin, van de basisverordening voortvloeiende rechten van verzoekster heeft geëerbiedigd, dient bijgevolg nog te worden geverifieerd of de Commissie haar de feiten en overwegingen heeft meegedeeld die zij bij de nieuwe analyse van de schade en van de voor het wegwerken daarvan noodzakelijke maatregelen in aanmerking heeft genomen, voor zover deze feiten en overwegingen verschilden van de in de definitieve mededeling in aanmerking genomen feiten en overwegingen (zie punt 112 supra).

119    Om te beginnen heeft de Commissie in de aanvullende definitieve mededeling uiteengezet dat dankzij haar nieuwe benadering geen onderscheid tussen de verschillende categorieën importeurs hoefde te worden gemaakt.

120    Voorts stelt verzoekster ten onrechte dat zij geen toegang heeft gehad tot de gegevens op basis waarvan de Commissie de schademarge heeft aangepast van 23 tot 16,5 %. De hierboven in punt 115 beschreven methode voor de aanpassing van de schademarge, waarbij rekening wordt gehouden met een niet-schadelijk invoervolume, wordt immers uiteengezet in de aanvullende definitieve mededeling. Het is juist dat dit document geen informatie verstrekt over het exacte volume van de invoer uit China in 2005, waarmee zou kunnen worden geverifieerd of het percentage van 28,26 % strookt met de werkelijkheid. Aangezien evenwel volgens de Commissie de 41,5 miljoen paar schoenen 28,26 % van de totale invoer uit China in 2005 uitmaakten, kan hieruit worden afgeleid dat deze invoer 146,85 miljoen paar schoenen bedroeg. Deze berekening werd overigens door verzoekster zelf in haar e-mailbericht van 2 augustus 2006 overgenomen (zie punt 31 supra).

121    Uit de voorgaande overwegingen volgt dat de Commissie verzoekster in kennis heeft gesteld van de redenering op basis waarvan zij bij de berekening van de schademarge rekening heeft gehouden met een niet-schadelijk invoervolume. Tevens heeft zij alle volgens haar daartoe relevante cijfers toegelicht, zodat de rechten van verdediging van verzoekster in dit verband niet zijn geschonden.

122    Ook moet worden opgemerkt dat het middel van verzoekster zoals het in het verzoekschrift is uitgewerkt, is gebaseerd op schending van haar rechten van verdediging en niet op schending van artikel 1, lid 1, van de basisverordening. Hieruit volgt dat de vraag of het in de bestreden verordening toegepaste systeem verenigbaar is met artikel 1, lid 1, van de basisverordening, voor zover daarbij antidumpingrechten zijn opgelegd op invoer onder de jaarlijkse drempel die wordt geacht geen schade te veroorzaken, niet als zodanig ter toetsing aan het Gerecht is voorgelegd.

123    Met betrekking tot de toegekende termijn zijn partijen het eens dat deze is verstreken op 2 augustus 2006.

124    Door aan verzoekster een termijn van minder dan tien dagen toe te kennen om opmerkingen over de aanvullende definitieve mededeling te maken, heeft de Commissie artikel 20, lid 5, van de basisverordening geschonden (zie in die zin arrest Champion Stationery e.a./Raad, punt 109 supra, punt 80). Deze omstandigheid kan op zich evenwel niet tot de nietigverklaring van de bestreden verordening leiden. Daarnaast moet immers nog worden vastgesteld of het feit dat verzoekster over een kortere dan de wettelijke termijn beschikte, concreet aan haar rechten van verdediging kon afdoen in het kader van de betrokken procedure (zie in die zin arrest Gerecht van 28 oktober 2004, Shanghai Teraoka Electronic/Raad, T‑35/01, Jurispr. blz. II‑3663, punt 331).

125    In dit verband moet worden opgemerkt dat verzoekster in haar e‑mailbericht van 2 augustus 2006 naar de berekeningen van de Commissie heeft verwezen en dat zij een alternatieve berekening heeft voorgesteld die tot een ander – naar haar mening billijk – resultaat zou hebben geleid. Derhalve heeft verzoekster de redenering van de Commissie begrepen en heeft zij haar ook een andere benadering kunnen voorstellen, zonder om een verlenging van de toegekende termijn te verzoeken. In die omstandigheden moet worden vastgesteld dat zij de gelegenheid heeft gehad om naar behoren haar standpunt uiteen te zetten.

126    Bijgevolg zijn de rechten van verdediging van verzoekster niet geschonden.

127    Om dezelfde redenen moet het betoog van verzoekster worden verworpen dat de methode die is toegepast voor de berekening van het voor het wegwerken van de schade vereiste recht, niet is gemotiveerd. Bij de beoordeling van de motivering van de bestreden verordening moet immers in het bijzonder rekening worden gehouden met de aan verzoekster verstrekte informatie en met de opmerkingen die zij tijdens de administratieve procedure heeft ingediend (arrest Gerecht van 15 december 1999, Petrotub en Republica/Raad, T‑33/98 en T‑34/98, Jurispr. blz. II‑3837, punt 107).

128    Zoals hierboven in punt 40 is aangegeven, bevatten de punten 296 tot en met 301 van de bestreden verordening de overwegingen op basis waarvan de Raad het uiteindelijk toegepaste systeem heeft vastgesteld. Gelet op het feit dat de Commissie verzoekster in kennis heeft gesteld van de redenering die zij heeft gevolgd bij de berekening van de schademarge, rekening houdend met een niet-schadelijk invoervolume, en dat zij haar ook alle volgens haar daartoe relevante cijfers heeft meegedeeld (zie de punten 119 tot en met 121 supra), moet worden geconcludeerd dat de bestreden verordening rechtens genoegzaam is gemotiveerd.

129    Derhalve moet het derde middel worden afgewezen.

 Vierde middel: onjuiste rechtsopvatting en kennelijke beoordelingsfout betreffende de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade

 Argumenten van partijen

130    Verzoekster is van mening dat de vaststelling van de schade niet op een voldoende lange periode van normale invoer is gebaseerd en derhalve niet op betrouwbare en objectieve gegevens berust. Aangezien het onderzoektijdvak zich uitstrekte van 1 april 2004 tot en met 31 maart 2005, is de Commissie slechts op basis van het eerste trimester van 2005 tot de overtuiging gekomen dat de groei van de invoer na het verstrijken van de contingentregeling zeer aanmerkelijke schadelijke gevolgen voor de bedrijfstak van de Gemeenschap heeft gehad. De duidelijke aanwijzingen voor het bestaan van aanmerkelijke schade in 2004 waarnaar de Commissie in punt 277 van de nieuwe titel H van de aanvullende definitieve mededeling verwijst, impliceren niet dat er in 2004 daadwerkelijk aanmerkelijke schade is veroorzaakt. Dat in 2004 geen aanmerkelijke schade is geleden wordt bevestigd door het feit dat de invoer in dat jaar slechts zwak is toegenomen ten opzichte van 2003, alsook door punt 285 van de definitieve mededeling. Anders dan de Raad betoogt, strekt de contingentregeling niet tot bescherming tegen invoer met dumping. Bovendien is de analyse van de schadefactoren voor 2003 irrelevant, aangezien, zoals de Commissie destijds heeft erkend, er geen sprake van schadelijke dumping was.

131    De eerste drie maanden van 2005 vormen de beginfase van de openstelling van een markt die gedurende meer dan twaalf jaar aan een strikte regeling van kwantitatieve contingenten was onderworpen. Zoals de Commissie in de definitieve mededeling heeft opgemerkt, werd het beeld dat deze periode na het verstrijken van deze contingentregeling te zien gaf, kunstmatig vertekend door de verwachtingen die deze gebeurtenis wekte. De bestreden verordening berust dus op gegevens betreffende een korte periode waaruit wegens de opheffing van de contingenten geen betrouwbare elementen konden worden gedistilleerd. Hieruit volgt dat de Raad artikel 3, lid 2, van de basisverordening heeft geschonden.

132    De Raad, ondersteund door de Commissie en de CEC, betwist de argumenten van verzoekster.

 Beoordeling door het Gerecht

133    In de eerste plaats zij erop gewezen dat de instelling van antidumpingrechten geen sanctie voor eerder gedrag is, maar een beschermende maatregel tegen de oneerlijke mededinging die het gevolg is van dumpingpraktijken. Aldus moet het onderzoek op grond van zo actueel mogelijke informatie worden verricht, opdat antidumpingrechten kunnen worden vastgesteld die de bedrijfstak van de Gemeenschap tegen dumping beschermen (arrest Industrie des poudres sphériques/Raad, punt 111 supra, punten 91 en 92, en arrest Gerecht van 14 november 2006, Nanjing Metalink/Raad, T‑138/02, Jurispr. blz. II‑4347, punt 60).

134    Derhalve kunnen de instellingen, wanneer zij vaststellen dat de invoer van een tot dan toe aan kwantitatieve beperkingen onderworpen product toeneemt nadat deze beperkingen zijn verstreken, bij hun beoordeling van de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade rekening houden met deze toename.

135    In de tweede plaats vormt de vaststelling van de Commissie in punt 283 van de definitieve mededeling dat het volume van de ingevoerde producten na het verstrijken van de contingentregeling is gestegen, zoals de Raad opmerkt, niet het bewijs dat de instellingen zich enkel op dit kwantitatieve element hebben gebaseerd om tot het bestaan van schade te concluderen.

136    Ten slotte hebben de instellingen, zoals uit de punten 162, 168 tot en met 170, 187 tot en met 206 en 216 tot en met 240 van de bestreden verordening blijkt, verschillende factoren met betrekking tot de schade en het oorzakelijk verband in aanmerking genomen, die niet alleen het laatste trimester van het onderzoektijdvak, maar ook de beoordelingsperiode betroffen.

137    Hieruit volgt dat het vierde middel moet worden afgewezen.

138    In die omstandigheden moet het beroep in zijn geheel worden verworpen.

 Kosten

139    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dit is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Raad te worden verwezen in de kosten.

140    Overeenkomstig artikel 87, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering dragen de Commissie en de CEC hun eigen kosten.

HET GERECHT (Achtste kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Foshan City Nanhai Golden Step Industrial Co., Ltd draagt haar eigen kosten, alsook de kosten van de Raad van de Europese Unie.

3)      De Europese Commissie en de Confédération européenne de l’industrie de la chaussure (CEC) dragen hun eigen kosten.

Martins Ribeiro

Papasavvas

Dittrich

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 4 maart 2010.

ondertekeningen

Inhoud


Rechtskader

Voorgeschiedenis van het geding en bestreden verordening

Procesverloop en conclusies van partijen

In rechte

Eerste middel: schending van artikel 2, lid 6, sub c, van de basisverordening en van de rechten van de verdediging, wat de berekening van de dumpingmarge betreft

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

– Schending van artikel 2, lid 6, sub c, van de basisverordening

– Schending van de rechten van de verdediging

Tweede middel: schending van artikel 3 van de basisverordening

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Derde middel: schending van artikel 20 van de basisverordening, schending van de rechten van de verdediging en ontoereikende motivering

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Vierde middel: onjuiste rechtsopvatting en kennelijke beoordelingsfout betreffende de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Kosten


* Procestaal: Engels.