Language of document : ECLI:EU:T:2019:468

ARREST VAN HET GERECHT (Eerste kamer)

2 juli 2019 (*)

„Niet-contractuele aansprakelijkheid – Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen ten aanzien van de Islamitische Republiek Iran – Bevriezing van tegoeden – Beperking van de toegang tot het grondgebied van de lidstaten – Vergoeding van de schade die verzoeker stelt te hebben geleden ten gevolge van de plaatsing en de handhaving van zijn naam op de lijsten van personen en entiteiten waarop beperkende maatregelen van toepassing zijn – Materiële schade – Immateriële schade”

In zaak T‑406/15,

Fereydoun Mahmoudian, wonende te Teheran (Iran), vertegenwoordigd door A. Bahrami en N. Korogiannakis, advocaten,

verzoeker,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door R. Liudvinaviciute-Cordeiro en M. Bishop als gemachtigden,

verweerder,

ondersteund door

Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door A. Aresu en D. Gauci, vervolgens door A. Aresu en R. Tricot als gemachtigden,

interveniënte,

betreffende een verzoek krachtens artikel 268 VWEU tot vergoeding van de schade die verzoeker stelt te hebben geleden ten gevolge van de vaststelling van besluit 2010/413/GBVB van de Raad van 26 juli 2010 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran en tot intrekking van gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB (PB 2010, L 195, blz. 39), uitvoeringsverordening (EU) nr. 668/2010 van de Raad van 26 juli 2010 houdende uitvoering van artikel 7, lid 2, van verordening (EG) nr. 423/2007 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB 2010, L 195, blz. 25), besluit 2010/644/GBVB van de Raad van 25 oktober 2010 tot wijziging van besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran en tot intrekking van gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB (PB 2010, L 281, blz. 81), en verordening (EU) nr. 961/2010 van de Raad van 25 oktober 2010 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening (EG) nr. 423/2007 (PB 2010, L 281, blz. 1), waarbij verzoekers naam was geplaatst en gehandhaafd op de lijsten van personen en entiteiten waarop de beperkende maatregelen van toepassing waren,

wijst

HET GERECHT (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: I. Pelikánová (rapporteur), president, V. Valančius en U. Öberg, rechters,

griffier: M. Marescaux, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 11 december 2018,

het navolgende

Arrest

I.      Voorgeschiedenis van het geding

1        De onderhavige zaak houdt verband met de beperkende maatregelen die zijn genomen om de Islamitische Republiek Iran ertoe te bewegen haar proliferatiegevoelige nucleaire activiteiten en de ontwikkeling van vectoren voor kernwapens (hierna: „nucleaire proliferatie”) te staken.

2        Verzoeker, Fereydoun Mahmoudian, is meerderheidsaandeelhouder en voorzitter van de raad van bestuur van Fulmen. Fulmen is een Iraanse vennootschap die onder meer actief is in de sector van elektrisch materieel.

3        Binnen de Europese Unie zijn gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB van de Raad van 27 februari 2007 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (PB 2007, L 61, blz. 49) en verordening (EG) nr. 423/2007 van de Raad van 19 april 2007 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB 2007 L 103, blz. 1) vastgesteld.

4        Artikel 5, lid 1, onder b), van gemeenschappelijk standpunt 2007/140 bepaalde dat alle tegoeden en economische middelen van bepaalde categorieën van personen en entiteiten werden bevroren. De lijst van deze personen en entiteiten was opgenomen in bijlage II bij gemeenschappelijk standpunt 2007/140.

5        Voor zover het de bevoegdheden van de Europese Gemeenschap betrof, bepaalde artikel 7, lid 2, van verordening nr. 423/2007 dat de tegoeden van de personen, entiteiten of lichamen waarvan door de Raad van de Europese Unie was vastgesteld dat zij zich bezighielden met nucleaire proliferatie volgens artikel 5, lid 1, onder b), van gemeenschappelijk standpunt 2007/140, werden bevroren. De lijst van deze personen, entiteiten en lichamen was opgenomen in bijlage V bij verordening nr. 423/2007.

6        Gemeenschappelijk standpunt 2007/140 is ingetrokken bij besluit 2010/413/GBVB van de Raad van 26 juli 2010 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (PB 2010, L 195, blz. 39).

7        Artikel 20, lid 1, van besluit 2010/413 voorziet in de bevriezing van tegoeden van verschillende categorieën van entiteiten. Deze bepaling heeft onder meer betrekking op „personen en entiteiten die zich bezighouden met, rechtstreeks betrokken zijn bij, dan wel steun verlenen [aan de nucleaire proliferatie], dan wel personen of entiteiten die namens hen of op hun aanwijzing handelen of entiteiten ten aanzien waarvan zij – ook op onrechtmatige wijze – de eigendom of de zeggenschap hebben, […] als vermeld in bijlage II”.

8        De lijst in bijlage II bij besluit 2010/413 is vervangen door een nieuwe lijst, die is vastgesteld bij besluit 2010/644/GBVB van de Raad van 25 oktober 2010 tot wijziging van besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran en tot intrekking van gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB (PB 2010, L 281, blz. 81).

9        De Raad heeft op 25 oktober 2010 verordening (EU) nr. 961/2010 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening (EG) nr. 423/2007 (PB 2010, L 281, blz. 1) vastgesteld.

10      Vanaf de vaststelling van besluit 2010/413 op 26 juli 2010 is verzoekers naam door de Raad op de lijst van personen, entiteiten en lichamen in tabel I van bijlage II bij dat besluit geplaatst.

11      Dientengevolge is de naam van verzoeker ook op de lijst van personen, entiteiten en lichamen in tabel I van bijlage V bij verordening nr. 423/2007 geplaatst bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 668/2010 van de Raad van 26 juli 2010 houdende uitvoering van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 423/2007 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB 2010, L 195, blz. 25, met rectificatie in PB 2010, L 233, blz. 29). De vaststelling van uitvoeringsverordening nr. 668/2010 heeft geleid tot de bevriezing van de tegoeden en economische middelen van verzoeker.

12      In besluit 2010/413 en in uitvoeringsverordening nr. 668/2010 heeft de Raad ten aanzien van verzoeker de volgende motivering in aanmerking genomen: „Directeur van Fulmen”.

13      Bij brief van 26 augustus 2010 heeft verzoeker de Raad verzocht om terug te komen van de opname van zijn naam op de lijst in bijlage II bij besluit 2010/413 en op die in bijlage V bij verordening nr. 423/2007. Hij heeft de Raad tevens verzocht om hem de elementen mee te delen op grond waarvan de beperkende maatregelen jegens hem waren vastgesteld.

14      De vaststelling van besluit 2010/644 heeft geen invloed gehad op de inschrijving van verzoekers naam op de lijst in bijlage II bij besluit 2010/413.

15      Aangezien verordening nr. 423/2007 was ingetrokken bij verordening nr. 961/2010, werd verzoekers naam door de Raad opgenomen in punt 14 van tabel A van bijlage VIII bij laatstgenoemde verordening. Bijgevolg zijn de tegoeden van verzoeker bevroren krachtens artikel 16, lid 2, van verordening nr. 961/2010.

16      Bij brief van 28 oktober 2010 heeft de Raad geantwoord op verzoekers brief van 26 augustus 2010. Daarin gaf hij aan dat hij na nieuw onderzoek het verzoek tot schrapping van verzoekers naam van de lijst in bijlage II bij besluit 2010/413 en van die in bijlage VIII bij verordening nr. 961/2010, afwees. In dit verband heeft hij aangegeven dat verzoeker onderworpen moest blijven aan de bij die handelingen vastgestelde beperkende maatregelen daar het dossier geen nieuwe gegevens bevatte die een wijziging van zijn standpunt rechtvaardigden. De Raad heeft voorts aangegeven dat zijn beslissing tot handhaving van de naam van verzoeker op die lijsten niet was gegrond op andere gegevens dan die welke waren vermeld in de motivering van deze lijsten.

17      Bij arrest van 21 maart 2012, Fulmen en Mahmoudian/Raad (T‑439/10 en T‑440/10, EU:T:2012:142), heeft het Gerecht besluit 2010/413, uitvoeringsverordening nr. 668/2010, besluit 2010/644 en verordening nr. 961/2010 nietig verklaard voor zover zij betrekking hadden op Fulmen en op verzoeker.

18      Aangaande de werking in de tijd van de nietigverklaring van de bestreden handelingen in het kader van het beroep dat heeft geleid tot het arrest van 21 maart 2012, Fulmen en Mahmoudian/Raad (T‑439/10 en T‑440/10, EU:T:2012:142), heeft het Gerecht in punt 106 van dat arrest met betrekking tot verordening nr. 961/2010 in herinnering gebracht dat beslissingen van het Gerecht waarbij een verordening nietig is verklaard overeenkomstig artikel 60, tweede alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, in afwijking van artikel 280 VWEU, eerst in werking kunnen treden na afloop van de termijn voor hogere voorziening bedoeld in artikel 56, eerste alinea, van dit Statuut of, indien binnen deze termijn een verzoek om hogere voorziening is ingediend, nadat dit verzoek is afgewezen. In die zaak heeft het Gerecht geoordeeld dat de kans dat er ernstig en onomkeerbaar afbreuk werd gedaan aan de doeltreffendheid van de beperkende maatregelen die bij verordening nr. 961/2010 zijn opgelegd, niet dermate groot leek te zijn – gelet op de belangrijke weerslag van deze maatregelen op de rechten en vrijheden van de verzoekers – dat het gerechtvaardigd was om de gevolgen van die verordening ten aanzien van laatstgenoemden in stand te laten voor een langere periode dan die waarin was voorzien in artikel 60, tweede alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie.

19      Voorts heeft het Gerecht in punt 107 van het arrest van 21 maart 2012, Fulmen en Mahmoudian/Raad (T‑439/10 en T‑440/10, EU:T:2012:142), de gevolgen van besluit 2010/413, zoals gewijzigd bij besluit 2010/644, in stand gelaten totdat de nietigverklaring van verordening nr. 961/2010 effect sorteert.

20      Op 4 juni 2012 heeft de Raad bij het Hof hogere voorziening ingesteld tegen het arrest van 21 maart 2012, Fulmen en Mahmoudian/Raad (T‑439/10 en T‑440/10, EU:T:2012:142). Die hogere voorziening is ingeschreven onder het nummer C‑280/12 P. Ter ondersteuning van de hogere voorziening heeft de Raad met name aangevoerd dat het Gerecht blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de Raad moest bewijzen dat Fulmen actief was geweest op de site van Qom/Fordow (Iran) niettegenstaande het feit dat de elementen die eventueel konden worden aangedragen, uit vertrouwelijke bronnen afkomstig waren. Volgens de Raad hadden de onjuiste rechtsopvattingen waarvan het Gerecht blijk had gegeven, betrekking op twee aspecten van de mededeling van die elementen. Het eerste aspect betrof de mededeling door de lidstaten van bewijselementen aan de Raad en het tweede de mededeling van de vertrouwelijke elementen aan de rechter.

21      Bij arrest van 28 november 2013, Raad/Fulmen en Mahmoudian (C‑280/12 P, EU:C:2013:775), heeft het Hof de hogere voorziening afgewezen en de vaststelling van het Gerecht in punt 103 van het arrest van 21 maart 2012, Fulmen en Mahmoudian/Raad (T‑439/10 en T‑440/10, EU:T:2012:142), bevestigd, te weten dat de Raad niet had bewezen dat Fulmen actief was geweest op de site van Qom/Fordow.

22      Bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 1361/2013 van de Raad van [18] december 2013 houdende uitvoering van verordening (EU) nr. 267/2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB 2013, L 343, blz. 7), heeft de Raad de gevolgen getrokken uit het arrest van 28 november 2013, Raad/Fulmen en Mahmoudian (C‑280/12 P, EU:C:2013:775), en verzoekers naam met ingang van 19 december 2013 geschrapt van de lijsten van personen en entiteiten waarop beperkende maatregelen van toepassing zijn, die zijn opgenomen in respectievelijk bijlage II bij besluit 2010/413 en bijlage IX bij verordening (EU) nr. 267/2012 van de Raad van 23 maart 2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening (EU) nr. 961/2010 (PB 2012, L 88, blz. 1). Sindsdien is verzoekers naam niet opnieuw op een lijst geplaatst.

II.    Procedure en conclusies van partijen

23      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 26 juli 2015, heeft verzoeker het onderhavige beroep ingesteld. De zaak is toegewezen aan de Eerste kamer van het Gerecht.

24      Op 9 november 2015 heeft de Raad zijn verweerschrift ingediend.

25      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 9 november 2015, heeft de Europese Commissie verzocht om toelating tot interventie in de onderhavige procedure aan de zijde van de Raad.

26      Op 2 december 2015 heeft verzoeker opmerkingen ingediend over het door de Commissie opgeworpen verzoek tot interventie. De Raad heeft binnen de gestelde termijn geen opmerkingen over dit verzoek ingediend.

27      Bij een overeenkomstig artikel 144, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht vastgestelde beslissing van de president van de Eerste kamer van het Gerecht van 10 december 2015, is de Commissie toegelaten tot interventie in het onderhavige geding.

28      Op 12 januari 2016 heeft verzoeker zijn repliek ingediend.

29      Op 25 januari 2016 heeft de Commissie een memorie in interventie ingediend. Noch de Raad, noch verzoeker heeft opmerkingen over die memorie ingediend.

30      Op 26 februari 2016 heeft de Raad zijn dupliek neergelegd.

31      Bij op 29 maart 2016 ter griffie van het Gerecht neergelegde brief heeft verzoeker overeenkomstig artikel 106, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering verzocht om een hoorzitting.

32      Op voorstel van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Eerste kamer) een maatregel tot organisatie van de procesgang getroffen en besloten om de partijen te horen over een eventuele schorsing van de behandeling in afwachting van de beslissing van het Hof waarbij de procedure in zaak C‑45/15 P, Safa Nicu Sepahan/Raad (EU:C:2017:402), zou worden beëindigd. De Raad heeft zijn opmerkingen daarover binnen de gestelde termijn ingediend.

33      Bij de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht op grond van artikel 27, lid 5, van het Reglement voor de procesvoering, is de rechter-rapporteur toegevoegd aan de Eerste kamer, aan welke kamer de onderhavige zaak dan ook is toegewezen.

34      Bij beslissing van 31 augustus 2016 heeft de president van de Eerste kamer beslist om de procedure in de onderhavige zaak op te schorten.

35      Na de uitspraak van het arrest van 30 mei 2017, Safa Nicu Sepahan/Raad (C‑45/15 P, EU:C:2017:402), heeft het Gerecht (Eerste kamer), op voorstel van de rechter-rapporteur, een tweede maatregel tot organisatie van de procesgang getroffen en besloten om de partijen te horen over de gevolgen die dat arrest volgens hen had voor de onderhavige zaak (hierna: „tweede maatregel tot organisatie van de procesgang”). De hoofdpartijen en de Commissie hebben hun opmerkingen in dat verband binnen de gestelde termijn ingediend.

36      Bij brief van 28 november 2018 heeft de Commissie het Gerecht meegedeeld dat zij het standpunt van de Raad bleef ondersteunen, doch het niet nodig achtte deel te nemen aan de terechtzitting in de onderhavige zaak.

37      De hoofdpartijen zijn in hun pleidooien en hun antwoorden op de mondelinge vragen van het Gerecht gehoord ter terechtzitting van 11 december 2018.

38      Verzoeker concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep ontvankelijk en gegrond te verklaren;

–        de Raad te veroordelen hem een bedrag van 2 227 000 EUR te betalen als vergoeding voor de materiële schade die hij heeft geleden, evenals een bedrag van 600 000 EUR als vergoeding voor de immateriële schade die hij vanwege de plaatsing op de lijsten heeft geleden;

–        de Raad te verwijzen in de kosten.

39      De Raad en de Commissie concluderen dat het het Gerecht behage:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoeker te verwijzen in de kosten.

III. In rechte

A.      Bevoegdheid van het Gerecht

40      In dupliek voert de Raad op basis van het arrest van 18 februari 2016, Jannatian/Raad (T‑328/14, niet gepubliceerd, EU:T:2016:86), als verweer aan dat voor zover verzoeker zijn verzoek tot schadevergoeding heeft gebaseerd op de onrechtmatigheid van de plaatsing van zijn naam op de lijst in bijlage II bij besluit 2010/413, zoals gewijzigd bij besluit 2010/644, het Gerecht niet bevoegd is om kennis te nemen van het onderhavige beroep, aangezien artikel 275, tweede alinea, VWEU het Gerecht niet de bevoegdheid verleent om kennis te nemen van een schadevordering die is gebaseerd op de onrechtmatigheid van een handeling die onder het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB) valt.

41      In antwoord op een door het Gerecht ter terechtzitting gestelde vraag, waarin verzoeker werd verzocht opmerkingen te maken over het door de Raad aangevoerde middel van niet-ontvankelijkheid, heeft verzoeker te kennen gegeven dat hij met het onderhavige beroep alleen vergoeding wenste te vorderen van de schade die door de verordeningen van de Raad is veroorzaakt, waarvan akte is genomen in het proces-verbaal van de terechtzitting. In het licht van dit antwoord moet ervan worden uitgegaan dat verzoeker in wezen de tweede vordering van het verzoekschrift heeft gewijzigd, zodat hij uiteindelijk alleen verzoekt dat het Gerecht de Raad veroordeelt hem een bedrag van 2 227 000 EUR te betalen als vergoeding voor de materiële schade die hij heeft geleden vanwege de onrechtmatige plaatsing van zijn naam op de lijsten in de bijlage bij uitvoeringsverordening nr. 668/2010 en bij verordening nr. 961/2010 (hierna: „litigieuze lijsten”) en een bedrag van 600 000 EUR als vergoeding voor de immateriële schade die hij ten gevolge van die plaatsing heeft geleden.

42      Hoe dan ook zij in herinnering gebracht dat het Gerecht ingevolge artikel 129 van het Reglement voor de procesvoering in iedere stand van een geding ambtshalve, de partijen gehoord, kan ingaan op middelen van niet-ontvankelijkheid die van openbare orde zijn, waartoe volgens de rechtspraak ook de bevoegdheid van de Unierechter om kennis te nemen van een beroep behoort (zie in die zin arresten van 18 maart 1980, Ferriera Valsabbia e.a./Commissie, 154/78, 205/78, 206/78, 226/78–228/78, 263/78, 264/78, 31/79, 39/79, 83/79 en 85/79, EU:C:1980:81, punt 7, en 17 juni 1998, Svenska Journalistförbundet/Raad, T‑174/95, EU:T:1998:127, punt 80).

43      In dat verband volgt uit de rechtspraak dat, hoewel het Gerecht niet bevoegd is om kennis te nemen van beroepen tot vergoeding van schade die zou zijn geleden wegens de vaststelling van een handeling inzake het GBVB (arrest van 18 februari 2016, Jannatian/Raad, T‑328/14, niet gepubliceerd, EU:T:2016:86, punten 30 en 31), het Gerecht zich daarentegen wel steeds bevoegd heeft verklaard om kennis te nemen van verzoeken tot vergoeding van de schade die een persoon of een entiteit stelt te hebben geleden wegens de vaststelling tegen die persoon of entiteit van beperkende maatregelen op grond van artikel 215 VWEU (zie in die zin arresten van 11 juli 2007, Sison/Raad, T‑47/03, niet gepubliceerd, EU:T:2007:207, punten 232‑251, en 25 november 2014, Safa Nicu Sepahan/Raad, T‑384/11, EU:T:2014:986, punten 45‑149).

44      Dit kan niet anders zijn in het geval van een vordering tot vergoeding van de schade die een persoon of entiteit zou hebben geleden als gevolg van beperkende maatregelen die tegen hem of haar zijn genomen overeenkomstig artikel 291, lid 2, VWEU.

45      Volgens de rechtspraak is namelijk nergens in het VWEU bepaald dat het zesde deel ervan, betreffende institutionele en financiële bepalingen, niet van toepassing is op beperkende maatregelen. Bijgevolg kan een beroep worden gedaan op artikel 291, lid 2, VWEU naar luid waarvan er „indien het nodig is dat juridisch bindende handelingen van de Unie volgens eenvormige voorwaarden worden uitgevoerd, […] bij die handelingen aan de Commissie, of, in naar behoren gemotiveerde specifieke gevallen en in de bij de artikelen 24 en 26 van het Verdrag betreffende de Europese Unie bepaalde gevallen, aan de Raad uitvoeringsbevoegdheden [worden] toegekend”, mits er aan de in die bepaling gestelde voorwaarden is voldaan (arrest van 1 maart 2016, National Iranian Oil Company/Raad, C‑440/14 P, EU:C:2016:128, punt 35).

46      In casu zijn de beperkende maatregelen die ten aanzien van verzoeker zijn vastgesteld bij besluit 2010/413, dat vervolgens is gewijzigd bij besluit 2010/644, ten uitvoer gelegd bij uitvoeringsverordening nr. 668/2010, die is vastgesteld overeenkomstig artikel 291, lid 2, VWEU, en bij verordening nr. 961/2010, die is vastgesteld overeenkomstig artikel 215 VWEU.

47      Het Gerecht is dus weliswaar niet bevoegd om kennis te nemen van verzoekers schadevordering voor zover deze strekt tot vergoeding van de schade die hij stelt te hebben geleden wegens de vaststelling van besluit 2010/413, dat vervolgens is gewijzigd bij besluit 2010/644, doch het is daarentegen wel bevoegd om kennis te nemen van diezelfde vordering voor zover deze strekt tot vergoeding van de schade die hij stelt te hebben geleden wegens de tenuitvoerlegging van dat besluit bij uitvoeringsverordening nr. 668/2010 en verordening nr. 961/2010 (hierna: „litigieuze handelingen”).

48      Bijgevolg is het Gerecht bevoegd om kennis te nemen van het onderhavige beroep, zoals gewijzigd ter terechtzitting, dat wil zeggen voor zover dit beroep strekt tot vergoeding van de schade die verzoeker stelt te hebben geleden als gevolg van het feit dat de beperkende maatregelen die tegen hem zijn vastgesteld bij besluit 2010/413, zoals vervolgens gewijzigd bij besluit 2010/644, ten uitvoer zijn gelegd bij de litigieuze handelingen (hierna: „litigieuze maatregelen”).

B.      Ten gronde

49      Krachtens artikel 340, tweede alinea, VWEU moet de Unie „[i]nzake de niet-contractuele aansprakelijkheid […] overeenkomstig de algemene beginselen welke de rechtsstelsels der lidstaten gemeen hebben, de schade vergoeden die door haar instellingen of door haar personeelsleden in de uitoefening van hun functies is veroorzaakt”. Volgens vaste rechtspraak moet voor de in artikel 340 VWEU bedoelde niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie voor onrechtmatig gedrag van een instelling aan een aantal voorwaarden worden voldaan, namelijk de onrechtmatigheid van de aan de instelling verweten gedraging, het daadwerkelijk bestaan van schade en een causaal verband tussen de vermeende gedraging en de gestelde schade (zie arrest van 9 september 2008, FIAMM e.a./Raad en Commissie, C‑120/06 P en C‑121/06 P, EU:C:2008:476, punt 106 en aldaar aangehaalde rechtspraak; arresten van 11 juli 2007, Schneider Electric/Commissie, T‑351/03, EU:T:2007:212, punt 113, en 25 november 2014, Safa Nicu Sepahan/Raad, T‑384/11, EU:T:2014:986, punt 47).

50      Ter ondersteuning van het onderhavige beroep voert verzoeker aan dat er in casu is voldaan aan de drie bovengenoemde voorwaarden.

51      De Raad, daarin ondersteund door de Commissie, verzoekt dat het onderhavige beroep ongegrond wordt verklaard op grond dat verzoeker niet het van hem verlangde bewijs heeft geleverd dat er in casu is voldaan aan alle voorwaarden voor het bestaan van niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie.

52      Volgens vaste rechtspraak zijn de voorwaarden voor het intreden van de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie in de zin van artikel 340, tweede alinea, VWEU, die reeds hierboven in punt 49 zijn opgesomd, cumulatief (arrest van 7 december 2010, Fahas/Raad, T‑49/07, EU:T:2010:499, punten 92 en 93, en beschikking van 17 februari 2012, Dagher/Raad, T‑218/11, niet gepubliceerd, EU:T:2012:82, punt 34). Wanneer er niet is voldaan aan een van deze voorwaarden moet het beroep in zijn geheel worden verworpen, zonder dat er behoeft te worden ingegaan op de andere voorwaarden (arrest van 26 oktober 2011, Dufour/ECB, T‑436/09, EU:T:2011:634, punt 193).

53      In casu moet dus worden nagegaan of verzoeker, zoals van hem wordt verlangd, het bewijs heeft geleverd dat de gedraging die hij aan de Raad verwijt – te weten de vaststelling van de litigieuze handelingen en de handhaving van zijn naam op de litigieuze lijsten – onrechtmatig is, dat hij, zoals hij stelt, daadwerkelijk materiële en immateriële schade heeft geleden en dat er een causaal verband bestaat tussen die vaststelling en de door hem aangevoerde schade.

1.      Gestelde onrechtmatigheid

54      Verzoeker voert aan dat aan de voorwaarde inzake de onrechtmatigheid van de gedraging van een instelling is voldaan, omdat de Raad met de vaststelling van de litigieuze handelingen en de handhaving van zijn naam op de litigieuze lijsten in wezen een voldoende gekwalificeerde schending heeft begaan van rechtsregels die ertoe strekken particulieren rechten toe te kennen, welke schending volgens de rechtspraak tot niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie kan leiden.

55      In dat verband brengt verzoeker ten eerste in herinnering dat er uit het arrest van 21 maart 2012, Fulmen en Mahmoudian/Raad (T‑439/10 en T‑440/10, EU:T:2012:142), en uit het arrest van 28 november 2013, Raad/Fulmen en Mahmoudian (C‑280/12 P, EU:C:2013:775), dat is gewezen na een door de Raad ingestelde hogere voorziening en waarbij die hogere voorziening is afgewezen (zie punt 21 hierboven), volgt dat de litigieuze handelingen onrechtmatig zijn.

56      Hij wijst er namelijk op dat het Gerecht in zijn arrest van 21 maart 2012, Fulmen en Mahmoudian/Raad (T‑439/10 en T‑440/10, EU:T:2012:142), heeft geoordeeld dat de Raad niet over voor hem bezwarend bewijs beschikte ter staving van de inschrijving van zijn naam op de litigieuze lijsten. Dit is volgens verzoeker een voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel die ertoe strekt particulieren rechten toe te kennen, die tot niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie kan leiden. In antwoord op de in het kader van de tweede maatregel tot organisatie van de procesgang gestelde vraag merkt verzoeker op dat, gezien de gelijkenis tussen de feiten die aanleiding hebben gegeven tot de onderhavige zaak en die welke aanleiding hebben gegeven tot het arrest van het Hof van 30 mei 2017, Safa Nicu Sepahan/Raad (C‑45/15 P, EU:C:2017:402), de vaststellingen in die zaak met betrekking tot de ernst van de onrechtmatigheid van de gedraging van de Raad mutatis mutandis kunnen worden toegepast op de onderhavige zaak. Hij voegt daaraan toe dat het Gerecht tot de slotsom moet komen dat de nietigverklaring van de litigieuze handelingen op zich geen toereikende vergoeding voor zijn immateriële schade vormt.

57      Voorts is verzoeker van mening dat de beslissing van de Raad om hogere voorziening in te stellen tegen het arrest van 21 maart 2012, Fulmen en Mahmoudian/Raad (T‑439/10 en T‑440/10, EU:T:2012:142), in weerwil van de flagrante onrechtmatigheid die het Gerecht in dat arrest heeft vastgesteld, misbruik van bevoegdheid uitmaakt die tot een verergering van de door hem geleden schade heeft geleid.

58      Ten tweede voert verzoeker aan dat de litigieuze maatregelen hebben geresulteerd in een inbreuk op de uitoefening van zijn vrijheid van ondernemerschap en zijn recht op eigendom, die hij krachtens de artikelen 16 en 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) geniet. De schending van die grondrechten heeft tot gevolg dat de door de Raad begane onrechtmatigheid zwaarder weegt, zodat er sprake is van een gekwalificeerde schending.

59      In zijn antwoord op de in het kader van de tweede maatregel tot organisatie van de procesgang gestelde vraag betwist de Raad, daarin ondersteund door de Commissie, niet langer dat de vaststelling van de litigieuze maatregelen onrechtmatig is en erkent hij dat de vaststellingen van het Hof in het arrest van 30 mei 2017, Safa Nicu Sepahan/Raad (C‑45/15 P, EU:C:2017:402), met betrekking tot het bestaan van een voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel die ertoe strekt particulieren rechten toe te kennen, relevant zijn in de onderhavige zaak, aangezien de omstandigheden waarin verzoeker op de lijsten is geplaatst vergelijkbaar zijn met die van de zaak die tot dat arrest heeft geleid. De Raad betwist daarentegen dat hij, zoals verzoeker betoogt, zich schuldig heeft gemaakt aan misbruik van bevoegdheid en aan schending van de artikelen 16 en 17 van het Handvest en is van mening dat het arrest van 30 mei 2017, Safa Nicu Sepahan/Raad (C‑45/15 P, EU:C:2017:402), dienaangaande geen relevante aanwijzingen bevat.

60      In casu heeft het Gerecht in het arrest van 21 maart 2012, Fulmen en Mahmoudian/Raad (T‑439/10 en T‑440/10, EU:T:2012:142), vastgesteld dat de litigieuze handelingen onrechtmatig zijn.

61      In herinnering gebracht zij echter dat de vaststelling van de onrechtmatigheid van een rechtshandeling, hoe betreurenswaardig ook, volgens vaste rechtspraak van het Gerecht niet volstaat om de voorwaarde voor niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie die verband houdt met de onrechtmatigheid van de aan de instellingen verweten gedraging als vervuld te beschouwen (arrest van 25 november 2014, Safa Nicu Sepahan/Raad, T‑384/11, EU:T:2014:986, punt 50; zie in die zin ook arresten van 6 maart 2003, Dole Fresh Fruit International/Raad en Commissie, T‑56/00, EU:T:2003:58, punten 71‑75, en 23 november 2011, Sison/Raad, T‑341/07, EU:T:2011:687, punt 31). De eventuele nietigverklaring van een of meerdere handelingen van de Raad die aan de basis liggen van de door de verzoeker aangevoerde schade, vormt, zelfs wanneer tot een dergelijke nietigverklaring zou zijn beslist bij een arrest van het Gerecht dat is uitgesproken voorafgaand aan het instellen van het beroep tot schadevergoeding, geen onweerlegbaar bewijs van een voldoende gekwalificeerde schending door die instelling waarmee de aansprakelijkheid van de Unie van rechtswege kan worden vastgesteld.

62      De voorwaarde betreffende het bestaan van een onrechtmatige gedraging van de instellingen van de Unie vereist dat er sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel die ertoe strekt particulieren rechten toe te kennen (zie arrest van 30 mei 2017, Safa Nicu Sepahan/Raad, C‑45/15 P, EU:C:2017:402, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

63      Het vereiste van een voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel die ertoe strekt particulieren rechten toe te kennen beoogt, ongeacht de aard van de betrokken onrechtmatige handeling, te voorkomen dat de betrokken instelling wegens de dreiging van schadevorderingen van de betrokken personen wordt belemmerd in de uitoefening van haar bevoegdheden in het algemeen belang, zowel in het kader van haar normatieve activiteiten of werkzaamheden die keuzen op het vlak van economisch beleid impliceren als op het gebied van haar bestuurlijke bevoegdheid, terwijl tegelijkertijd wordt vermeden dat de consequenties van flagrante en onvergeeflijke schendingen voor rekening van particulieren komen (zie arresten van 23 november 2011, Sison/Raad, T‑341/07, EU:T:2011:687, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 25 november 2014, Safa Nicu Sepahan/Raad, T‑384/11, EU:T:2014:986, punt 51).

64      In het licht van de in de punten 59 tot en met 61 hierboven in herinnering gebrachte rechtspraak moet worden onderzocht of de rechtsregels die volgens verzoeker in de onderhavige zaak zijn geschonden, beogen rechten toe te kennen aan particulieren en of de Raad een voldoende gekwalificeerde schending van die regels heeft begaan.

65      Tot staving van zijn vordering tot schadevergoeding beroept verzoeker zich in wezen op twee onrechtmatigheidsgronden, te weten – ten eerste – de vaststelling van de litigieuze handelingen en de handhaving van zijn naam op de litigieuze lijsten, terwijl de Raad niet over bewijzen beschikte ter ondersteuning daarvan. De gevolgen van die onrechtmatigheid zijn verergerd doordat de Raad zich schuldig heeft gemaakt aan misbruik van bevoegdheid door hogere voorziening in te stellen tegen het arrest van 21 maart 2012, Fulmen en Mahmoudian/Raad (T‑439/10 en T‑440/10, EU:T:2012:142). Ten tweede voert verzoeker schending van de artikelen 16 en 17 van het Handvest aan.

66      Wat ten eerste de onrechtmatigheidsgrond betreft die is ontleend aan de vaststelling van de litigieuze handelingen en de handhaving door de Raad van verzoekers naam op de litigieuze lijsten, terwijl de Raad niet over bewijzen beschikte ter ondersteuning daarvan, zij in herinnering gebracht dat het Gerecht in de punten 68 en 69 van het arrest van 25 november 2014, Safa Nicu Sepahan/Raad (T‑384/11, EU:T:2014:986), heeft geoordeeld dat een normaal voorzichtige en zorgvuldige overheid kon begrijpen dat zij ten tijde van de vaststelling van de in die zaak bestreden handeling inlichtingen of bewijzen diende te verzamelen ter rechtvaardiging van de in die zaak jegens verzoeker vastgestelde beperkende maatregelen om, in geval van betwisting, te kunnen aantonen dat die maatregelen gegrond waren door die inlichtingen of die bewijzen aan de Unierechter over te leggen. Het Gerecht heeft daaruit geconcludeerd dat de Raad, door dat niet te hebben gedaan, een voldoende gekwalificeerde schending had begaan van een rechtsregel die ertoe strekt aan particulieren rechten toe te kennen in de zin van de in de punten 61 en 62 hierboven aangehaalde rechtspraak. In punt 40 van het arrest van 30 mei 2017, Safa Nicu Sepahan/Raad (C‑45/15 P, EU:C:2017:402), gewezen na hogere voorzieningen tegen het arrest van 25 november 2014, Safa Nicu Sepahan/Raad (T‑384/11, EU:T:2014:986), en waarbij die hogere voorzieningen zijn afgewezen, heeft het Hof geoordeeld dat het Gerecht, met name in de punten 68 en 69 van zijn arrest, terecht had geoordeeld dat de schending, gedurende bijna drie jaar, van de op de Raad rustende verplichting om in geval van betwisting inlichtingen of bewijzen over te leggen ter staving van de redenen voor de vaststelling van beperkende maatregelen tegen een natuurlijke of rechtspersoon, een voldoende gekwalificeerde schending vormde van een rechtsregel die ertoe strekt particulieren rechten toe te kennen.

67      Zoals volgt uit het arrest van 21 maart 2012, Fulmen en Mahmoudian/Raad (T‑439/10 en T‑440/10, EU:T:2012:142), en zoals is bevestigd bij arrest van 28 november 2013, Raad/Fulmen en Mahmoudian (C‑280/12 P, EU:C:2013:775), dient in casu te worden vastgesteld dat de door de Raad begane schending niet alleen inhoudelijk overeenkomt met die welke de Raad beging in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 25 november 2014, Safa Nicu Sepahan/Raad (T‑384/11, EU:T:2014:986), maar bovendien – ongeveer zes maanden – langer heeft geduurd.

68      De rechtsregel die volgens verzoeker in casu is geschonden, is derhalve een rechtsregel die rechten toekent aan particulieren, waartoe verzoeker behoort als rechtspersoon op wie de litigieuze handelingen van toepassing zijn. Voorts vormt de schending van die regel een voldoende gekwalificeerde schending in de zin van de in punt 63 hierboven in herinnering gebrachte rechtspraak.

69      Bovendien volgt uit de opmerkingen die partijen naar aanleiding van de tweede maatregel tot organisatie van de procesgang hebben geformuleerd aangaande de gevolgen die het arrest van 30 mei 2017, Safa Nicu Sepahan/Raad (C‑45/15 P, EU:C:2017:402), volgens hen voor de onderhavige zaak had, dat zij het er thans over eens zijn dat de aangevoerde onrechtmatigheid een voldoende gekwalificeerde schending vormt van een rechtsregel die particulieren rechten toekent.

70      Het argument waarmee verzoeker aanvoert dat die schending in wezen nog meer gekwalificeerd is omdat zij is verergerd doordat de Raad zich schuldig heeft gemaakt aan misbruik van bevoegdheid door hogere voorziening in te stellen tegen het arrest van 21 maart 2012, Fulmen en Mahmoudian/Raad (T‑439/10 en T‑440/10, EU:T:2012:142), kan niet slagen.

71      Volgens vaste rechtspraak kan er ter zake van een handeling namelijk slechts worden gesproken van misbruik van bevoegdheid wanneer er objectieve, ter zake dienende en onderling overeenstemmende aanwijzingen bestaan dat zij uitsluitend – of toch althans hoofdzakelijk – is vastgesteld ter bereiking van andere doeleinden dan gesteld, dan wel ter omzeiling van een procedure waarin het Verdrag speciaal voorziet om aan de betrokken omstandigheden het hoofd te bieden (zie arrest van 29 november 2017, Montel/Parlement, T‑634/16, niet gepubliceerd, EU:T:2017:848, punt 161 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

72      In dat verband zij in herinnering gebracht dat het recht om hogere voorziening in te stellen tegen arresten van het Gerecht is verankerd in artikel 256, lid 1, tweede alinea, VWEU en integrerend deel uitmaakt van de rechtsmiddelen van het rechterlijke stelsel van de Unie. Krachtens dat artikel is een hogere voorziening bij het Hof beperkt tot rechtsvragen. Bovendien staat hogere voorziening volgens artikel 56, tweede alinea, eerste volzin, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie open voor iedere partij die geheel of gedeeltelijk in het ongelijk is gesteld. Uit de bepalingen van het primaire recht van de Unie volgt dat iedere partij, binnen de daarin gestelde grenzen, niet alleen hogere voorziening kan instellen tegen een arrest van het Gerecht, maar bovendien ook alle middelen mag aanvoeren die zij nuttig acht om haar zaak vooruit te helpen en te doen slagen. Daarom kan aan de Raad dus, anders dan verzoeker stelt, niet worden verweten dat hij hogere voorziening heeft ingesteld tegen het arrest van 21 maart 2012, Fulmen en Mahmoudian/Raad (T‑439/10 en T‑440/10, EU:T:2012:142), teneinde – zoals hij in zijn verweerschrift heeft gesteld – te beschikken over „vaste rechtspraak inzake geografische beperkende maatregelen”, welk argument kennelijk een rechtsvraag betreft in de zin van artikel 256, lid 1, tweede alinea, VWEU.

73      Voorts kan verzoekers stelling dat de Raad tegen het arrest van 21 maart 2012, Fulmen en Mahmoudian/Raad (T‑439/10 en T‑440/10, EU:T:2012:142), hogere voorziening heeft ingesteld met als enige doel de Islamitische Republiek Iran ertoe te bewegen haar nucleaire programma te staken, waardoor de gevolgen van de litigieuze handelingen ten aanzien van verzoeker in stand werden gehouden, niet slagen. Niet alleen wordt die stelling namelijk niet door bewijzen of inlichtingen ondersteund, maar hoe dan ook dient te worden vastgesteld dat de handhaving van die gevolgen inherent is aan de beslissing om hogere voorziening in te stellen, ingevolge artikel 60, tweede alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie. Dit artikel bepaalt dan ook dat „[i]n afwijking van artikel 280 [VWEU] […] beslissingen van het Gerecht waarbij een verordening nietig is verklaard, eerst in werking [treden] na afloop van de termijn bedoeld in artikel 56, eerste alinea, van dit Statuut of, indien binnen deze termijn een verzoek om hogere voorziening is ingediend, nadat dit verzoek is verworpen”.

74      Bovendien zij in herinnering gebracht (zie punt 18 hierboven) dat het Gerecht, met betrekking tot de werking in de tijd van de nietigverklaring van verordening nr. 961/2010, in punt 106 van het arrest van 21 maart 2012, Fulmen en Mahmoudian/Raad (T‑439/10 en T‑440/10, EU:T:2012:142), heeft geoordeeld dat de kans dat er ernstig en onomkeerbaar afbreuk werd gedaan aan de doeltreffendheid van de beperkende maatregelen die bij verordening nr. 961/2010 zijn opgelegd, in die zaak niet dermate groot leek te zijn dat het gerechtvaardigd was om de gevolgen van deze verordening ten aanzien van de verzoekers in stand te laten voor een langere periode dan die waarin is voorzien in artikel 60, tweede alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie. Evenzo heeft het Gerecht in punt 107 van dat arrest (zie punt 19 hierboven) besloten de gevolgen van besluit 2010/413, zoals gewijzigd bij besluit 2010/644, in stand te laten totdat de nietigverklaring van verordening nr. 961/2010 effect sorteert.

75      Uit voorgaande overwegingen volgt dat de handhaving van de gevolgen van de litigieuze handelingen ten aanzien van verzoeker, na de nietigverklaring van die handelingen bij het arrest van 21 maart 2012, Fulmen en Mahmoudian/Raad (T‑439/10 en T‑440/10, EU:T:2012:142), volgt uit de toepassing van de bepalingen van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en uit de soevereine beoordeling van het Gerecht, en niet uit de gedraging die verzoeker aan de Raad verwijt, te weten dat hij hogere voorziening tegen dat arrest heeft ingesteld.

76      Aangezien verzoeker geen objectief gegeven aanbrengt waaruit blijkt dat de Raad hogere voorziening heeft ingesteld tegen het arrest van 21 maart 2012, Fulmen en Mahmoudian/Raad (T‑439/10 en T‑440/10, EU:T:2012:142), met de bedoeling hem schade te berokkenen of de Islamitische Republiek Iran ertoe te bewegen haar nucleaire programma te staken, moet verzoekers argument dat de Raad zich schuldig heeft gemaakt aan misbruik van bevoegdheid, welk misbruik de schending van de in casu aan de orde zijnde rechtsregel zou hebben verergerd, ongegrond worden verklaard.

77      Aangaande de tweede onrechtmatigheidsgrond, te weten schending van de artikelen 16 en 17 van het Handvest, dient te worden opgemerkt dat verzoeker zich ertoe beperkt de voorwaarden in herinnering te brengen die vervuld moeten zijn om te kunnen spreken van een schending van de uitoefening van de in het Handvest erkende rechten en vrijheden, en aan te voeren dat de hem opgelegde litigieuze maatregelen tot doel en tot gevolg hadden dat zijn recht op eigendom en zijn vrijheid om een economische activiteit uit te oefenen, zoals erkend in de artikelen 16 en 17 van het Handvest, aanzienlijk werden beperkt.

78      Volgens vaste rechtspraak is het recht op eigendom weliswaar gewaarborgd bij artikel 17 van het Handvest, doch geniet dit recht in het Unierecht geen absolute bescherming maar moet het worden beschouwd in relatie tot zijn functie in de maatschappij. Bijgevolg kan de uitoefening van dat recht aan beperkingen worden onderworpen, voor zover die beperkingen werkelijk beantwoorden aan de doeleinden van algemeen belang die de Unie nastreeft en, het nagestreefde doel in aanmerking genomen, niet zijn te beschouwen als een onevenredige en onduldbare ingreep waardoor dat recht in zijn kern wordt aangetast (zie arrest van 13 september 2013, Makhlouf/Raad, T‑383/11, EU:T:2013:431, punt 97 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Die rechtspraak kan naar analogie worden toegepast op de vrijheid van ondernemerschap, die is gewaarborgd bij artikel 16 van het Handvest.

79      In casu dient in de eerste plaats te worden opgemerkt dat de vaststelling van de litigieuze handelingen ten aanzien van verzoeker, voor zover daarin werd voorzien in de bevriezing van zijn tegoeden, financiële activa en andere economische middelen, tot doel had nucleaire proliferatie te voorkomen en aldus op de Islamitische Republiek Iran druk uit te oefenen om de betrokken activiteiten te staken. Dit doel paste in het algemenere kader van de inspanningen ter handhaving van de internationale vrede en veiligheid, en is dus legitiem en geschikt (zie in die zin en naar analogie arrest van 13 september 2013, Makhlouf/Raad, T‑383/11, EU:T:2013:431, punten 100 en 101 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

80      In de tweede plaats zijn de litigieuze maatregelen ook noodzakelijk aangezien het nagestreefde doel, namelijk nucleaire proliferatie voorkomen en aldus op de Islamitische Republiek Iran druk uitoefenen om de betrokken activiteiten te staken, niet even doeltreffend kon worden bereikt met alternatieve en minder dwingende maatregelen, zoals een stelsel van voorafgaande machtiging of een verplichting om a posteriori te verantwoorden waarvoor de uitgekeerde tegoeden zijn gebruikt, met name gelet op de mogelijkheid om de opgelegde beperkingen te omzeilen (zie naar analogie arrest van 13 september 2013, Makhlouf/Raad, T‑383/11, EU:T:2013:431, punt 101 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

81      Verzoeker heeft derhalve niet aangetoond dat de litigieuze handelingen de rechten heeft geschonden die hij ontleent aan de artikelen 16 en 17 van het Handvest.

82      Gelet op een en ander moet worden vastgesteld dat alleen de eerste onrechtmatigheidsgrond, die is ontleend aan de vaststelling van de litigieuze handelingen en de handhaving van verzoekers naam op de litigieuze lijsten door de Raad, terwijl deze niet over bewijzen beschikte ter ondersteuning daarvan, een onrechtmatigheid vormt die tot aansprakelijkheid van de Unie kan leiden in de zin van de in punt 63 hierboven in herinnering gebrachte rechtspraak.

2.      Gestelde schade en causaal verband tussen de onrechtmatigheid van de verweten gedraging en die schade

83      Verzoeker is van mening dat hij de reële en zekere aard van de materiële en immateriële schade die hij heeft geleden als gevolg van de litigieuze handelingen en het causale verband tussen de onrechtmatigheid van de verweten gedraging en de gestelde schade heeft bewezen. Gelet op de bijzondere omstandigheden van de zaak is hij van mening dat het arrest van 30 mei 2017, Safa Nicu Sepahan/Raad (C‑45/15 P, EU:C:2017:402), geen afbreuk doet aan de gegrondheid van zijn vordering tot schadevergoeding.

84      De Raad, daarin ondersteund door de Commissie, betwist verzoekers argumenten. Hij is van mening dat de conclusies van het Hof in zijn arrest van 30 mei 2017, Safa Nicu Sepahan/Raad (C‑45/15 P, EU:C:2017:402), betreffende de voorwaarden waaronder materiële en immateriële schade kan worden vergoed, relevant zijn en zijn argumenten in de onderhavige zaak ondersteunen.

85      Nagegaan moet worden of verzoeker bewijs heeft geleverd van de gestelde schade en van het causaal verband tussen de onrechtmatigheid van het verweten gedrag en die schade.

86      Wat de voorwaarde inzake het daadwerkelijk bestaan van schade betreft, is de Unie volgens de rechtspraak slechts niet-contractueel aansprakelijk wanneer de verzoeker daadwerkelijk schade heeft geleden die reëel en zeker is (zie in die zin arresten van 27 januari 1982, De Franceschi/Raad en Commissie, 51/81, EU:C:1982:20, punt 9, en 16 januari 1996, Candiotte/Raad, T‑108/94, EU:T:1996:5, punt 54). Het staat aan de verzoeker om te bewijzen dat aan die voorwaarde is voldaan (zie arrest van 9 november 2006, Agraz e.a./Commissie, C‑243/05 P, EU:C:2006:708, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak) en om, meer in het bijzonder, overtuigend bewijs over te leggen betreffende het bestaan en de omvang van de schade (zie arrest van 16 september 1997, Blackspur DIY e.a./Raad en Commissie, C‑362/95 P, EU:C:1997:401, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

87      Meer in het bijzonder moeten verzoeken tot vergoeding van schade, ongeacht of het materiële of immateriële schade en een symbolische dan wel een aanzienlijke vergoeding betreft, de aard van de aangevoerde schade opgeven in het licht van de gestelde gedraging en, op zijn minst bij benadering, die schade begroten (zie arrest van 26 februari 2015, Sabbagh/Raad, T‑652/11, niet gepubliceerd, EU:T:2015:112, punt 65 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

88      Wat de voorwaarde betreffende het bestaan van een causaal verband tussen de aangevoerde gedraging en de gestelde schade betreft, moet die schade een voldoende rechtstreeks gevolg van de verweten gedraging zijn, wat wil zeggen dat die gedraging de belangrijkste oorzaak van de schade dient te zijn, terwijl er geen verplichting bestaat om alle nadelige gevolgen van een onrechtmatige situatie, hoe verwijderd ook, te vergoeden (zie arrest van 10 mei 2006, Galileo International Technology e.a./Commissie, T‑279/03, EU:T:2006:121, punt 130 en aldaar aangehaalde rechtspraak; zie in die zin ook arrest van 4 oktober 1979, Dumortier e.a./Raad, 64/76, 113/76, 167/78, 239/78, 27/79, 28/79 en 45/79, EU:C:1979:223, punt 21). Het staat aan de verzoeker te bewijzen dat er een causaal verband bestaat tussen de aangevoerde gedraging en de gestelde schade (zie arrest van 30 september 1998, Coldiretti e.a./Raad en Commissie, T‑149/96, EU:T:1998:228, punt 101 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

89      In het licht van de hierboven in herinnering gebrachte rechtspraak moet worden nagegaan of verzoeker in casu heeft bewezen dat de immateriële en materiële schade die hij vanwege de vaststelling van de litigieuze handelingen en de handhaving van zijn naam op de litigieuze lijsten stelt te hebben geleden, reëel en zeker is en dat er tussen die vaststelling en die schade een causaal verband bestaat.

a)      Gestelde materiële schade en causaal verband

90      Verzoeker voert aan dat hij bijzonder is getroffen door de jegens hem vastgestelde litigieuze maatregelen omdat het centrum van zijn belangen zich ten tijde van de vaststelling van de litigieuze handelingen in Frankrijk – binnen de Unie – bevond, aangezien hij de Franse nationaliteit had verworven en in Frankrijk woonde, en daar bankrekeningen had geopend. Hij stelt vier soorten materiële schade te hebben geleden: ten eerste, waardeverlies als gevolg van het gebrek aan dynamisch beheer van zijn financiële activa, ten tweede, derving van de winst die het beheer van zijn onroerende goederen zou hebben opgeleverd, ten derde, de verliezen die zijn geleden in Europese vennootschappen en, ten vierde, de kosten voor rechtsbijstand die hij heeft gemaakt om een gedeeltelijke ontdooiing van zijn tegoeden te verkrijgen en vervolgens de in beslag genomen bankrekeningen te deblokkeren. Met betrekking tot deze verschillende materiële schadeposten verzoekt hij dat de Raad ertoe wordt veroordeeld hem een totale schadevergoeding van 2 227 000 EUR te betalen.

91      De Raad, daarin ondersteund door de Commissie, verzoekt om afwijzing van het verzoek tot vergoeding van de gestelde materiële schade.

1)      Kapitaalverlies als gevolg van het gebrek aan dynamisch beheer van verzoekers financiële activa

92      Met betrekking tot het kapitaalverlies als gevolg van het gebrek aan dynamisch beheer van zijn financiële activa voert verzoeker in het verzoekschrift aan dat hij activa ten belope van ongeveer 15 miljoen EUR in portefeuille had, waarvan een groot deel was belegd in aandelen van beursgenoteerde Europese vennootschappen, aandelen van andere vennootschappen, termijndeposito’s in verschillende valuta’s en bedrijfs- en overheidsobligaties, waaronder Griekse staatsobligaties. Bovendien raamt hij deze schade, waarvan hij vergoeding vordert, gelet op het feit dat fondsenbeheerders zich gemiddeld 2 % van de beheerde tegoeden uitkeren, op 2 % per jaar van het bedrag van zijn tegoeden, dat hij op 11 miljoen EUR raamt, zonder rekening te houden met zijn activa op in België geopende bankrekeningen, te weten een totaal bedrag van 660 000 EUR op driejarige basis.

93      In repliek geeft verzoeker in de eerste plaats aan dat een „dynamische” portefeuille, die zo wordt genoemd vanwege de samenstelling ervan, wordt gekenmerkt door het feit dat de houder ervan een hoger risico neemt dan de houder van een „evenwichtige” portefeuille in ruil voor hogere langetermijnrendementen. Artikel 1 van verordening nr. 423/2007 heeft juist tot doel te beletten dat personen op wie beperkende maatregelen van toepassing zijn, een „dynamische” portefeuille naar behoren beheren. Bijgevolg is de toepassing van beperkende maatregelen de oorzaak van financiële schade, die automatisch moet worden vergoed wanneer die maatregelen vervolgens onrechtmatig worden verklaard.

94      Verzoeker stelt dat zijn portefeuille bij de bank BNP Paribas „dynamisch” beheerd diende te worden. Als voorbeeld van dynamisch beheer voegt hij in de bijlage bij het verzoekschrift een rekeningafschrift van zijn effectenrekening bij BNP Paribas. Hij voegt daaraan toe dat de uitzondering waarin is voorzien in artikel 29, lid 2, van verordening nr. 267/2012, niet van toepassing is op rekeningen met dergelijke kenmerken, maar op rekeningen als de rekening-courant die hij bij de bank Belfius had en die geen dynamisch beheer vereiste. Dit verklaart waarom hij deze rekening niet heeft vermeld bij de portefeuilles waarvoor hij verzoekt om vergoeding van de schade die hij stelt te hebben geleden. In de periode tussen juli 2010 en begin 2014 zou het gebrek aan beheer van verzoekers bij BNP Paribas geopende rekeningen hem dus hebben belet om risicoposities – zoals Griekse overheidsobligaties – te verkopen, voordeel te halen uit de schommelingen op de markt, de voor dynamisch beheer noodzakelijke arbitrage te creëren om zijn beleggingen aan te passen en zijn door de terugbetaling van termijnproducten en de betaling van dividenden en rente gegenereerde liquide middelen te beleggen.

95      De Raad, ondersteund door de Commissie, betwist verzoekers argumenten.

96      Volgens artikel 76 van het Reglement voor de procesvoering moet het verzoekschrift onder andere de conclusies van de verzoeker en, zo nodig, het bewijs en de bewijsaanbiedingen bevatten. Volgens artikel 85 van het Reglement voor de procesvoering moet dat bewijs worden overgelegd in het kader van de eerste memoriewisseling. Bovendien kan aanvullend bewijs slechts in de repliek worden overgelegd wanneer die vertraging gerechtvaardigd is.

97      Wat de schade betreft die bestaat in het kapitaalverlies ten gevolge van het gebrek aan dynamisch beheer van zijn financiële activa, zijn verzoekers pogingen om de door hem geleden schade te bewijzen, in de onderhavige zaak zeer beknopt en soms zelfs verwarrend. Met betrekking tot de schade die verzoeker stelt te hebben geleden, beschrijft hij in het verzoekschrift enkel in algemene bewoordingen het soort investeringen dat hij heeft gedaan en de samenstelling van zijn portefeuille van activa, die hij aanvankelijk in punt 66 van het verzoekschrift op 15 miljoen EUR raamt.

98      Ten eerste vermeldt verzoeker in zijn verzoekschrift nergens aan welke bankinstellingen hij het beheer van zijn activa had toevertrouwd of zelfs maar hoeveel deze bedroegen. Hoogstens maakt hij daarvan in het algemeen gewag door in een voetnoot bij punt 66 van het verzoekschrift te verwijzen naar twee bijlagen bij het verzoekschrift, met als opschrift respectievelijk „Rekeningafschriften en brieven van bankinstellingen” en „Brieven van banken”, zonder nauwkeurig aan te geven naar welke elementen of passages van die bijlagen hij verwijst.

99      Het is vaste rechtspraak dat de tekst van het verzoekschrift weliswaar op specifieke punten kan worden vervolledigd en aangevuld met verwijzingen naar passages in bijgevoegde stukken, maar dat een algemene verwijzing naar andere geschriften – ook al zijn die bij het verzoekschrift gevoegd – het ontbreken van de wezenlijke elementen van het juridisch betoog die in het verzoekschrift moeten voorkomen, niet kan goedmaken. Bovendien is het niet de taak van het Gerecht om in de bijlagen de middelen en argumenten te zoeken en te ontdekken die het als grondslag voor het beroep zou kunnen beschouwen, daar de bijlagen slechts als bewijsmiddel dienen (zie in die zin arrest van 14 december 2005, Honeywell/Commissie, T‑209/01, EU:T:2005:455, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

100    Ten tweede begroot verzoeker in punt 67 van het verzoekschrift zijn portefeuille van activa uiteindelijk, zonder dit te staven, op 11 miljoen EUR. Op dat bedrag past hij een percentage van 2 % toe, dat volgens hem – hoewel hij dit niet bewijst – overeenkomt met de gemiddelde vergoeding van fondsenbeheerders, en dientengevolge raamt hij zijn schade op 660 000 EUR over een periode van drie jaar.

101    Het dermate beknopte en verwarrende betoog in het verzoekschrift lijkt te onnauwkeurig om de omvang van de onderhavige schade te bepalen en het Gerecht aldus in staat te stellen de draagwijdte van verzoekers vorderingen te begrijpen in het licht van voornoemde bepalingen van het Reglement voor de procesvoering. Dit betoog moet derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard.

102    Zelfs in de veronderstelling dat het Gerecht desondanks in casu in de in punt 96 genoemde bijlagen bij het verzoekschrift naar bewijsmiddelen op zoek kan gaan, moet ten overvloede worden vastgesteld dat de omvang van de onderhavige schade aan de hand van deze bijlagen niet met zekerheid kan worden vastgesteld.

103    De bijlage „Rekeningafschriften en brieven van bankinstellingen” bevat namelijk verschillende documenten die niet afzonderlijk door verzoeker zijn aangeduid. Het Gerecht merkt echter op dat het lijkt te gaan om documenten die als volgt kunnen worden geïdentificeerd:

–        een rekeningafschrift van de bank Dexia van 30 juli 2010 (blz. 23‑25 van het dossier met de bijlagen bij het verzoekschrift), waarop verzoeker nergens wordt vermeld als houder van de betrokken rekening;

–        een saldobewijs per 28 juni 2010 van een rekening van verzoeker bij de bank Belfius, gedateerd 23 juli 2015, vergezeld van een afschrift van die rekening over de periode van 1 juni 2010 tot en met 9 oktober 2010 (blz. 26‑29 van het dossier met de bijlagen bij het verzoekschrift), welk bewijs en welk afschrift uiteindelijk niet ter zake doen, aangezien verzoeker in repliek uitdrukkelijk aangeeft dat hij daarmee in het kader van het onderhavige verzoek tot schadevergoeding geen rekening houdt;

–        afschriften van twee rekeningen van verzoeker bij de bank Société Générale (blz. 30 en 31 van het dossier met de bijlagen bij het verzoekschrift);

–        een afschrift van verzoekers loonspaarrekening bij de instellingen Amundi en Inter Expansion (blz. 32 en 33 van het dossier met de bijlagen bij het verzoekschrift);

–        een door de bank BNP Paribas Wealth Management opgesteld document met als opschrift „Portfolio Management Report”, waarin nergens verzoekers naam staat vermeld als houder van de betrokken rekening (blz. 34 tot en met 38 van het dossier met de bijlagen bij het verzoekschrift);

–        een tabel waarin bij zes instellingen geopende rekeningen, samen met de waardering en de aard, ervan worden vermeld, zonder dat details worden gegeven over de identiteit van de houder ervan.

104    Naast het feit dat sommige van voornoemde documenten geen aanwijzingen bevatten van de naam van de betrokken rekeninghouder, is er dus geen enkel element in de betrokken bijlage waaruit daadwerkelijk en met zekerheid kan worden opgemaakt wat de beweerdelijk door verzoeker geleden schade is.

105    Verzoekers betoog wordt nog verwarrender in het licht van de preciseringen die hij in repliek geeft. Volgens die preciseringen moeten alleen de activa die aan de bank BNP Paribas waren toevertrouwd, in aanmerking worden genomen. Volgens het document „Portfolio Management Report”, dat is weergegeven op de bladzijden 34 tot en met 38 van het dossier met de bijlagen bij het verzoekschrift, bedragen die activa – ervan uitgaande dat zij aan verzoeker toebehoren – 7 746 855 EUR, ofwel een bedrag dat beduidend lager is dan het bedrag van 11 000 000 EUR waarop verzoeker uiteindelijk de berekening van de schade die hij stelt te hebben geleden, heeft gebaseerd.

106    De bijlage „Brieven van banken” bevat drie brieven van drie bank- of vermogensbeheerinstellingen, waarin enkel staat te lezen dat deze instellingen gevolgen verbinden aan de litigieuze handelingen, te weten dat zij verzoekers tegoeden bevriezen en de geldende regelgeving wensen na te leven. De auteur van de brief van de bank BNP Paribas Wealth Management van 11 februari 2011 voegt hieraan toe dat hij onmogelijk kan overschakelen naar een „conservatief” en dus veiliger beheer van verzoekers activa, zoals verzoeker had gewenst (blz. 157 van het dossier met de bijlagen bij het verzoekschrift). Opgemerkt zij dat de omvang van de door verzoeker aangevoerde schade aan de hand van deze documenten niet kan worden vastgesteld. Uit bovenstaande ten overvloede geformuleerde overwegingen volgt dat verzoekers verzoek tot vergoeding van de schade die bestaat in kapitaalverlies ten gevolge van het gebrek aan dynamisch beheer van zijn financiële activa in ieder geval ongegrond moet worden verklaard.

107    In het licht van de conclusie in punt 101 hierboven en zonder dat er hoeft te worden onderzocht of verzoeker het bewijs van een causaal verband heeft geleverd, moet het verzoek tot vergoeding van de schade die bestaat in kapitaalverlies ten gevolge van het gebrek aan dynamisch beheer van zijn financiële activa, niet-ontvankelijk worden verklaard.

2)      Derving van winst uit hoofde van het beheer van de onroerende goederen

108    Aangaande de derving van winst uit het beheer van zijn onroerende goederen, voert verzoeker aan dat het door de vaststelling van de litigieuze handelingen onmogelijk was geworden de twee appartementen in Frankrijk en België waarvan hij eigenaar is te beheren, aangezien hij niet in staat was om huur te innen of voor werkzaamheden en verzekeringspolissen te betalen.

109    In repliek geeft verzoeker aan dat artikel 29, lid 2, onder b), van verordening nr. 267/2012, op grond waarvan huur mag blijven worden geïnd op basis van lopende contracten, niet van toepassing was in het geval van het appartement in Frankrijk, dat ten tijde van de eerste plaatsing van verzoekers naam op de lijsten van personen en entiteiten waarop beperkende maatregelen van toepassing zijn, niet werd verhuurd omdat er kleine werkzaamheden uitgevoerd moesten worden. Op basis van een overeenkomst die op 18 oktober 2014 – na de intrekking van de jegens hem vastgestelde litigieuze maatregelen – ondertekend is, stelt verzoeker dat de huurwaarde van het betrokken appartement 2 500 EUR per maand bedraagt, zodat de inkomstenderving als gevolg van het uitblijven van huur kan worden geraamd op 102 500 EUR.

110    De Raad, ondersteund door de Commissie, betwist verzoekers argumenten.

111    Primair moet het verzoekschrift, zoals in punt 96 in herinnering is gebracht, onder andere de conclusies van de verzoeker en, zo nodig, het bewijs en de bewijsaanbiedingen bevatten. Bovendien kan aanvullend bewijs slechts in de repliek worden overgelegd wanneer die vertraging gerechtvaardigd is.

112    In het onderhavige geval moet echter worden opgemerkt dat verzoeker in punt 68 van het verzoekschrift, het enige punt dat betrekking heeft op de schade die verzoeker heeft geleden als gevolg van de onmogelijkheid om zijn onroerende goederen te beheren, enkel verklaart dat die schade het gevolg is van „de onmogelijkheid om huur te innen, werkzaamheden en verzekeringen te betalen, enz.” en hij geen enkel document of element voorlegt dat deze stelling kan staven, kan bewijzen dat hij de eigenaar is en het bewijs van schade en van een causaal verband kan leveren. Enkel met betrekking tot het appartement dat hij in Frankrijk zou bezitten, heeft verzoeker weliswaar in repliek een bijlage C.2 overgelegd met drie documenten, te weten een op 18 oktober 2014 ondertekende huurovereenkomst, een op 29 oktober 2013 opgestelde belastingaangifte betreffende „belastingen op leegstaande woningen” voor 2013 en een brief van 20 oktober 2014 aan de belastingdienst. Hoewel deze drie documenten vóór de instelling van het onderhavige beroep zijn opgesteld, rechtvaardigt verzoeker echter niet waarom zij te laat, in het stadium van de repliek, zijn overgelegd. Bijlage C.2 bij de repliek moet daarom niet-ontvankelijk worden verklaard. In het licht van bovenstaande overwegingen moet het verzoek tot vergoeding van voornoemde schade derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard.

113    Zelfs al werden genoemd verzoek en bijlage C.2 in de onderhavige zaak ontvankelijk verklaard, er dient ten overvloede te worden vastgesteld dat verzoeker niet bewijst dat de betrokken gestelde schade reëel en zeker is. In het bijzonder zij vastgesteld dat verzoeker geen eigendomstitels overlegt van de twee appartementen waarvan hij beweert eigenaar te zijn en niet bewijst dat deze onroerende goederen bestemd waren om te worden verhuurd op het moment van de vaststelling van de litigieuze handelingen.

114    In tegenstelling tot wat hij betoogt, beletten de litigieuze handelingen hem bovendien niet om te blijven wonen in een appartement waarvan hij eigenaar was indien hij daar voorheen al gevestigd was, temeer daar hij, zoals hij in punt 65 van het verzoekschrift in herinnering brengt, op het moment van de vaststelling van de litigieuze handelingen de Franse nationaliteit had en in Frankrijk woonde.

115    Uit voornoemde overwegingen ten overvloede volgt dat verzoeker geen bewijs heeft geleverd van de schade die hij stelt te hebben geleden in verband met de twee appartementen waarvan hij eigenaar zou zijn in Frankrijk en in België. Zijn verzoek tot vergoeding van de schade die verband houdt met de derving van huurinkomsten moet dus in ieder geval worden afgewezen.

116    Gelet op de conclusie in punt 112 hierboven en zonder dat er hoeft te worden onderzocht of verzoeker een causaal verband heeft aangetoond, moet het verzoek tot vergoeding van de schade die verzoeker heeft geleden als gevolg van de onmogelijkheid om zijn onroerende goederen te beheren, niet-ontvankelijk worden verklaard.

3)      Verliezen die zijn geleden in Europese vennootschappen

117    Aangaande de verliezen die zijn geleden in Europese vennootschappen voert verzoeker aan dat hij ten tijde van de vaststelling van de litigieuze maatregelen 26 % bezat van de aandelen in de Franse vennootschap Codefa Connectique S.A.S. (hierna: „Codefa”) en aandeelhouder was van de Duitse vennootschappen Decom Technology GmbH (hierna: „Decom”) en Senteg GmbH, via de Belgische vennootschap Soreltek NV. Genoemde handelingen hebben volgens verzoeker onoverkomelijke moeilijkheden veroorzaakt voor die ondernemingen en dientengevolge geleid tot een waardevermindering ervan. Om het bestaan van de door Codefa en Decom geleden materiële schade aan te tonen, legt verzoeker een verslag van 21 juli 2015 over, dat is opgesteld door een accountantskantoor dat is ingeschreven bij de orde van registeraccountants van de regio Paris-Île-de-France (Frankrijk) en dat als bijlage A.14 bij het verzoekschrift is gevoegd (hierna: „accountantsverslag”).

118    De Raad, ondersteund door de Commissie, betwist verzoekers argumenten.

i)      In Senteg en Decom geleden verliezen

119    De Raad, daarin ondersteund door de Commissie, is van mening dat het verzoek tot vergoeding van de schade die is geleden ten gevolge van de in Senteg en Decom geleden verliezen niet-ontvankelijk is. Verzoeker bezat namelijk geen deelnemingen in die vennootschappen. Wat Soreltek betreft, die 80 % van de aandelen van Decom en 20 % van de aandelen van Senteg in handen zou hebben en waarvan verzoeker stelt de enige financieel begunstigde te zijn, volgt niet uit de statuten van Soreltek of uit andere elementen in het dossier dat die vennootschap direct of indirect in handen van verzoeker is, aangezien zij voor 99 % in bezit is van de Luxemburgse vennootschap Wirkkraft SA en voor 1 % van een derde vennootschap. Zelfs indien verzoeker de financieel begunstigde van Wirkkraft zou zijn, is zijn procesbelang ten aanzien van Senteg of Decom te indirect.

120    In repliek stelt verzoeker dat hij effecten aan toonder van Wirkkraft bezit – die hij, indien nodig, bereid is over te leggen –, dat hij de gehele financiering van deze onderneming voor zijn rekening neemt en dat hij de enige financieel begunstigde van Wirkkraft en Soreltek is.

121    Wat in de eerste plaats Soreltek betreft, is het volgens de in punt 99 hierboven in herinnering gebrachte rechtspraak niet de taak van het Gerecht om in de bijlagen de middelen en argumenten te zoeken en te ontdekken die het als grondslag voor het beroep zou kunnen beschouwen. In casu volstaat verzoeker er in punt 76 van het verzoekschrift mee te verklaren „[te zijn] geïdentificeerd als de enige financieel begunstigde” van Soreltek. Ter staving van die verklaring verwijst hij enkel, zonder enige precisering, naar vier documenten die in bijlage A.13 bij het verzoekschrift zijn gevoegd.

122    Ook al zou het Gerecht de elementen die deze stelling van verzoeker kunnen staven, in de onderhavige zaak kunnen zoeken en ontdekken, hoe dan ook moet worden opgemerkt dat in geen van de in bijlage A.13 bij het verzoekschrift opgenomen documenten een dergelijke staving kan worden gevonden.

123    Ten eerste wordt er in de statuten van Soreltek, in de versie die is ingeschreven in het Belgisch Staatsblad (blz. 269 tot en met 271 van het dossier met de bijlagen bij het verzoekschrift) nergens melding gemaakt van de vermeende status van verzoeker als enige financieel begunstigde van die vennootschap. Hoogstens volgt uit die statuten dat 209 van de 210 aandelen van Soreltek, te weten iets meer 99 % van die aandelen, in handen zijn van Wirkkraft en dat het laatste aandeel in handen is van de vennootschap Transnational Consulting Group. Verzoeker lijkt bovendien ook geen bestuurder of gedelegeerd bestuurder van Soreltek te zijn (zie blz. 271 van het dossier met de bijlagen bij het verzoekschrift).

124    Ten tweede hebben de twee brieven van de bank Dexia aan Soreltek van 11 augustus 2010 en 8 september 2010 (blz. 272 en 273 van het dossier met de bijlagen bij het verzoekschrift) tot doel die vennootschap ervan in kennis te stellen dat twee van haar rekeningen, op verzoek van de procureur des Konings van Brussel (België), werden geblokkeerd en vervolgens werden vereffend. Nergens is vermeld dat verzoeker de enige financieel begunstigde van die vennootschap is.

125    Ten derde verwijst de brief van 11 februari 2014 (tweemaal weergegeven in tweevoud op de bladzijden 274 en 275 van het dossier met de bijlagen bij het verzoekschrift), die door een advocatenkantoor aan het parket van de procureur des Konings van Brussel werd gestuurd, enkel naar de hoedanigheid van de ondertekenaars als „advocaten van verzoeker en zijn vennootschap, de nv Soreltek” en naar het verzoek tot teruggave van de banktegoeden van hun cliënten. Deze brief bevat geen elementen die de vermeende status van verzoeker als enige financieel begunstigde van Soreltek kunnen bevestigen.

126    Ten vierde deelt de procureur des Konings van Brussel in zijn brief van 6 december 2013 (blz. 276 van het dossier met de bijlagen bij het verzoekschrift) aan verzoekers advocaat mee dat hij „vandaag de vrijgave [heeft] bevolen van de activa waarop beslag is gelegd in het dossier tegen Mahmoudian en Soreltek SA” en stuurt hij een kopie van een verzoek van „de bank ING aan het COIV met betrekking tot het dossier van de heer Mahmoudian betreffende effecten (Effecten Befimmo SCA-SICAFI)”. Nergens is vermeld dat verzoeker de enige financieel begunstigde van Soreltek is.

127    Bovendien zij erop gewezen dat verzoeker in punt 93 van de repliek niets anders doet dan herhalen dat hij de financieel begunstigde van Soreltek is en daaruit af te leiden dat die vennootschap tot zijn activa behoorde.

128    Wat in de tweede plaats Wirkkraft betreft, moet worden vastgesteld dat verzoeker in het verzoekschrift geen enkel element aanbrengt ter staving van zijn in punt 92 van de repliek aangevoerde stelling dat hij de financieel begunstigde van die vennootschap is en effecten aan toonder ervan bezit. In repliek stelt hij hoogstens „bereid” te zijn om het origineel van die effecten over te leggen en verklaart hij dat „[d]e financiering van Wirkkraft […] volledig voor zijn rekening [komt en hij] er de ‚financieel begunstigde’ van [is], zoals blijkt uit de verklaring die is overgelegd in [b]ijlage C.6.”.

129    Ten eerste stond het in het licht van de artikelen 76 en 85 van het Reglement voor de procesvoering aan verzoeker om reeds in het verzoekschrift bewijzen aan te brengen dat hij, zoals hij betoogt, houder is van effecten aan toonder van Wirkkraft. Hij probeert op geen enkele wijze, zelfs niet in repliek, uit te leggen waarom hij geen dergelijk aanvullend bewijs heeft geleverd.

130    Ten tweede moet er met betrekking tot de in bijlage C.6 bij de repliek overgelegde verklaring worden opgemerkt dat verzoeker niet rechtvaardigt waarom die verklaring in het stadium van de repliek wordt overgelegd, hoewel zij van 9 december 2013 dateert, dus iets minder dan twee jaar vóór de instelling van het onderhavige beroep. Bijlage C.6 bij de repliek, die uiteindelijk slechts een eenvoudige door verzoeker ondertekende verklaring op erewoord bevat die niet is gestaafd, moet derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard.

131    Uit voorgaande overwegingen volgt dat verzoeker niet heeft aangetoond dat hij, zoals hij stelt, de „financieel begunstigde” en houder van effecten aan toonder van Wirkkraft is.

132    Gelet op een en ander moet worden aangenomen dat verzoeker, bij gebreke van enig bewijs ter staving van zijn stellingen, zijn verzoek tot vergoeding van de schade die hij heeft geleden als gevolg van de in Senteg en Decom geleden verliezen, hoe dan ook baseert op schade waarvan hij, overeenkomstig de in punt 86 genoemde rechtspraak, het bestaan niet heeft bewezen.

133    Dat verzoek moet derhalve niet-ontvankelijk en in ieder geval ongegrond worden verklaard.

ii)    Verliezen in verband met Codefa

134    Met betrekking tot het verzoek tot vergoeding van de schade die het gevolg is van verliezen in verband met Codefa, voert verzoeker als bewijs van de materiële schade die hij in dat verband stelt te hebben geleden, het accountantsverslag aan samen met verschillende kopieën van documenten met betrekking tot Codefa, die in bijlage A.5 bij het verzoekschrift zijn opgenomen.

135    In de eerste plaats moet de bewijswaarde van het accountantsverslag worden beoordeeld.

136    Bij gebreke van een Unieregeling inzake het begrip „bewijs” heeft de Unierechter het beginsel van vrije bewijslevering bevestigd, op grond waarvan – om een bepaald feit aan te tonen – bewijsmiddelen van welke aard ook kunnen worden aangevoerd, bijvoorbeeld getuigenverklaringen, schriftelijke bewijzen, bekentenissen, enz. (zie in die zin arresten van 23 maart 2000, Met-Trans en Sagpol, C‑310/98 en C‑406/98, EU:C:2000:154, punt 29, en 8 juli 2004, Dalmine/Commissie, T‑50/00, EU:T:2004:220, punt 72, en conclusie van advocaat-generaal Mengozzi in de zaak Archer Daniels Midland/Commissie, C‑511/06 P, EU:C:2008:604, punten 113 en 114). Tegelijkertijd heeft de Unierechter het beginsel van vrije beoordeling van het bewijsmateriaal bevestigd, volgens hetwelk de vaststelling van de geloofwaardigheid of, met andere woorden, de bewijskracht van een bewijselement aan de innige overtuiging van de rechter wordt overgelaten (arrest van 8 juli 2004, Dalmine/Commissie, T‑50/00, EU:T:2004:220, punt 72, en conclusie van advocaat-generaal Mengozzi in de zaak Archer Daniels Midland/Commissie, C‑511/06 P, EU:C:2008:604, punten 111 en 112).

137    Om de bewijskracht van een stuk te beoordelen moeten verschillende factoren in aanmerking worden genomen, zoals van wie het stuk afkomstig is, onder welke omstandigheden het tot stand is gekomen, tot wie het is gericht, de inhoud ervan en of de gegevens die het bevat, gelet op die factoren, redelijk en geloofwaardig overkomen (arresten van 15 maart 2000, Cimenteries CBR e.a./Commissie, T‑25/95, T‑26/95, T‑30/95–T‑32/95, T‑34/95–T‑39/95, T‑42/95–T‑46/95, T‑48/95, T‑50/95–T‑65/95, T‑68/95–T‑71/95, T‑87/95, T‑88/95, T‑103/95 en T‑104/95, EU:T:2000:77, punt 1838, en 7 november 2002, Vela en Tecnagrind/Commissie, T‑141/99, T‑142/99, T‑150/99 en T‑151/99, EU:T:2002:270, punt 223).

138    In dat verband heeft de Unierechter reeds geoordeeld dat een door een verzoeker overgelegde analyse niet als een neutraal en onafhankelijk deskundigenverslag kan worden beschouwd, aangezien zij op verzoek van die verzoeker is verricht en door hem is gefinancierd en is gebaseerd op databanken die deze verzoeker ter beschikking heeft gesteld, zonder dat de juistheid of de relevantie van de betrokken gegevens aan een onafhankelijke controle zijn onderworpen (zie in die zin arrest van 3 maart 2011, Siemens/Commissie, T‑110/07, EU:T:2011:68, punt 137).

139    De Unierechter heeft ook reeds geoordeeld dat een deskundigenrapport alleen bewijskrachtig kan worden geacht op grond van de objectieve inhoud ervan en dat een loutere, niet-onderbouwde verklaring in een dergelijk document niet doorslaggevend kan zijn (zie in die zin arrest van 16 september 2004, Valmont/Commissie, T‑274/01, EU:T:2004:266, punt 71).

140    In casu moet de bewijswaarde van het accountantsverslag worden beoordeeld in het licht van de in de punten 136 tot en met 139 hierboven in herinnering gebrachte beginselen.

141    In dit verband dient te worden opgemerkt dat het accountantsverslag is opgesteld door een accountantskantoor dat bij de orde van registeraccountants van de regio Paris Île-de-France (Frankrijk) is geregistreerd. Uit de brief die op de bladzijden 2 en 3 van dat verslag is weergegeven en die op 21 juli 2015 aan verzoeker is verzonden, volgt dat verzoeker, overeenkomstig de tijdens een bijeenkomst van 18 juni 2015 gestelde voorwaarden, aan dat kantoor had opgedragen de schade te evalueren die de litigieuze maatregelen hem hadden berokkend wat betreft zijn deelneming in het kapitaal van Codefa en Decom. Met het oog op de vervulling van die taak staat in die brief met name dat „[d]it verslag is opgesteld op basis van de documenten die ons door Fereydoun Mahmoudian zijn verstrekt”. Uit deze brief blijkt duidelijk dat het accountantsverslag op verzoek van verzoeker is opgesteld om in het kader van het onderhavige geding het bestaan en de omvang van de gestelde materiële schade aan te tonen en dat het hoofdzakelijk is gebaseerd op door verzoeker verstrekte documenten. Het zij benadrukt dat deze documenten, waarnaar soms in voetnoten wordt verwezen, niet bij het accountantsverslag zijn gevoegd.

142    Gelet op de context waarin het accountantsverslag is opgesteld en op de in de punten 136 tot en met 139 hierboven in herinnering gebrachte beginselen, moet de bewijswaarde van dat verslag worden gerelativeerd. Dit verslag kan niet volstaan als bewijs van de inhoud ervan, met name wat het bestaan en de omvang van de aangevoerde schade betreft. Hoogstens kan het verslag een begin van bewijs vormen, dat door andere bewijzen moet worden bevestigd.

143    Wat in de tweede plaats de kopieën van de documenten betreffende Codefa betreft die in bijlage A.5 bij het verzoekschrift zijn gevoegd, maar ook wat betreft het accountantsverslag waarnaar verzoeker in punt 71 van het verzoekschrift in het algemeen verwijst, dient meteen in herinnering te worden gebracht dat het volgens de in punt 99 hierboven aangehaalde rechtspraak niet de taak van het Gerecht is om in de bijlagen de middelen en argumenten te zoeken en te ontdekken die het als grondslag voor het beroep zou kunnen beschouwen. Dit is des te meer het geval wanneer een bijlage vergelijkbaar is met een dossier dat meerdere documenten over een bepaald onderwerp of bepaalde persoon bevat die op een groot aantal bladzijden zijn weergegeven. In een dergelijk geval, en wanneer de partij die de bijlagen overlegt niet nauwkeurig aangeeft welke elementen en passages daarvan zij wenst te benadrukken om haar betoog kracht bij te zetten, neemt de bewijskracht en de instrumentele waarde van deze bijlagen, in het licht van de hierboven genoemde rechtspraak, aanzienlijk af.

144    Dit is in het onderhavige geval duidelijk het geval wat bijlage A.5 bij het verzoekschrift betreft, die, zoals verzoeker aangeeft, bestaat uit „kopieën van documenten betreffende de onderneming Codefa”, weergegeven op de bladzijden 41 tot en met 154 van het dossier met de bijlagen bij het verzoekschrift, oftewel over in totaal 114 bladzijden. Bij gebreke van een nauwkeurige verwijzing in het verzoekschrift naar de elementen in die 114 bladzijden van bijlage A.5, moet worden aangenomen dat verzoeker niet heeft aangetoond dat zijn betoog ter zake gegrond is.

145    Met betrekking tot de algemene verwijzing naar het accountantsverslag in punt 71 van het verzoekschrift als bewijs van de door verzoeker geleden schade, in het bijzonder die in verband met zijn deelnemingen in Codefa, moet er opnieuw worden vastgesteld dat een dergelijke algemene verwijzing naar dat verslag, dat op de bladzijden 277 tot en met 290 van het dossier met de bijlagen bij het verzoekschrift is weergegeven, in het licht van artikel 76 van het Reglement voor de procesvoering en de in punt 99 hierboven in herinnering gebrachte rechtspraak het ontbreken van de wezenlijke elementen van het juridische betoog die in het verzoekschrift moeten worden vermeld, niet kan goedmaken.

146    Wat in de derde plaats zijn verzoek tot vergoeding van de schade die het gevolg is van verliezen in verband met Codefa betreft, voert verzoeker aan dat Codefa, naar aanleiding van de vaststelling van de litigieuze handelingen jegens verzoeker en Fulmen, moeilijkheden heeft ondervonden, waardoor verzoeker geen terugbetaling heeft kunnen verkrijgen van de leningen die hij aan Codefa had verstrekt ten belope van 220 000 EUR en hij het bedrag dat hij in 2009, in de vorm van de aankoop van aandelen, in die vennootschap had geïnvesteerd, niet heeft kunnen terugverdienen. In verband met deze moeilijkheden stelt verzoeker dat de bank Société Générale de rekening van Codefa in oktober 2010 heeft afgesloten en het haar toegekende rekening-courantkrediet heeft ingetrokken. Daarenboven kon Codefa geen rekening openen bij een andere bankinstelling. Ten slotte heeft zij vanwege de jegens verzoeker en Fulmen getroffen sancties niet de steun ontvangen die de Franse Staat toekent aan bedrijven in moeilijkheden, hoewel zij daarvoor wel in aanmerking kwam. Bij gebreke van aandeelhouders die financiële steun konden verlenen, hebben die financiële moeilijkheden in 2012 tot de vereffening van de onderneming geleid.

147    Ten eerste moet er met betrekking tot de twee leningen ten belope van in totaal 220 000 EUR, die verzoeker aan Codefa zou hebben verstrekt, primair worden vastgesteld dat verzoeker in de voetnoot bij punt 72 van het verzoekschrift, zonder enige precisering, louter verwijst naar bijlage A.5 bij het verzoekschrift. Verzoeker heeft dus geen bewijs geleverd van het bestaan van die twee leningen. In het licht van de bepalingen van artikel 76 van het Reglement voor de procesvoering moet dat betoog derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard.

148    Ten overvloede zij opgemerkt dat, zelfs indien een dergelijke verwijzing in casu voldoende zou worden geacht om het Gerecht toe te staan na te gaan of bijlage A.5 bij het verzoekschrift een document bevat dat het bestaan van de betrokken leningen aantoont, het dan nog in elk geval wenselijk is om de twee documenten die zijn opgenomen op bladzijden de 43 en 44, respectievelijk de bladzijden 45 en 46, van het dossier met de bijlagen bij het verzoekschrift, in aanmerking te nemen. Deze twee documenten bestaan uit twee leningsovereenkomsten tussen Codefa, als leningnemer, en verzoeker, als leninggever, voor een bedrag van respectievelijk 70 000 EUR en 150 000 EUR, dat wil zeggen een totaalbedrag van 220 000 EUR, dat overeen lijkt te komen met het door verzoeker gevorderde bedrag. Opgemerkt zij evenwel dat deze twee in het Engels opgestelde overeenkomsten, zoals verzoeker zelf ter terechtzitting heeft erkend, niet zijn geparafeerd of ondertekend. Zelfs indien het op deze twee documenten gegronde betoog ontvankelijk zou zijn, zou de respectieve bewijskracht ervan derhalve sterk beperkt zijn, aangezien zij niet met zekerheid het bestaan kunnen aantonen van de vordering waarop verzoeker zich beroept om vergoeding van de betrokken schade te vorderen. Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door de omstandigheid dat er, zoals verzoeker ter terechtzitting heeft opgemerkt, uit de details van de passiva in de balans van Codefa (basisoverzicht per 30 juni 2011), die op bladzijden 80 en 81 van het dossier met de bijlagen bij het verzoekschrift zijn opgenomen, blijkt dat lijn 455002 „MAHMOUDIAN Féreidoun” onder de rubriek „Rekening-courantkredieten en bankleningen” op 30 juni 2011 een nettoschuldbedrag van 220 000 EUR vermeldt. Aangezien Codefa meer dan zes maanden na de opstelling van dit basisoverzicht werd vereffend, kan immers niet met zekerheid worden gesteld dat de door verzoeker aan Codefa verstrekte leningen in de tussentijd niet geheel of gedeeltelijk zijn terugbetaald. Zelfs indien het Gerecht rekening zou kunnen houden met dit document in bijlage A.5 bij het verzoekschrift, waarnaar verzoeker in het verzoekschrift niet specifiek heeft verwezen, kan een dergelijke verwijzing in elk geval geen bewijs van het bestaan van de gestelde schade leveren.

149    Wat ten tweede het besluit van de bank Société Générale betreft om de rekeningen van Codefa op te heffen en het haar toegekende rekening-courantkrediet in te trekken moet primair worden vastgesteld dat verzoeker in de voetnoot bij punt 73 van het verzoekschrift, zonder enige precisering, louter verwijst naar „[b]ijlage A.5, zie brief van de Société Générale van 2.9.2010”. Zoals reeds in punt 144 hierboven is overwogen, is een dergelijke verwijzing onvoldoende in het geval van een bijlage met een veelheid aan documenten die over een totaal van 114 bladzijden worden weergegeven. Bijgevolg heeft verzoeker niet bewezen dat de bank Société Générale dergelijke besluiten heeft vastgesteld, zodat dit betoog, gelet op artikel 76 van het Reglement voor de procesvoering, niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

150    Zelfs indien in casu zou kunnen worden aangenomen dat een dergelijke verwijzing volstaat en het Gerecht moet nagaan welk document in bijlage A.5 bij het verzoekschrift de „brief van de Société Générale van 2.9.2010” vormt, dan zou er kunnen worden vastgesteld dat dit document op de eerste bladzijde van bijlage A.5, te weten op bladzijde 41 van het dossier met de bijlagen bij het verzoekschrift, wordt weergegeven. Zoals verzoeker zelf ter terechtzitting heeft erkend, blijkt echter niet duidelijk uit deze brief van de bank Société Générale dat de afsluiting van de rekening van Codefa en de intrekking van het haar toegekende rekening-courantkrediet van 80 000 EUR het gevolg zijn van de vaststelling van de litigieuze handelingen.

151    Wat ten derde de vermeende weigering betreft van een andere bankinstelling om een bankrekening op naam van Codefa te openen wegens de jegens verzoeker vastgestelde litigieuze handelingen, moet worden opgemerkt dat deze in het verzoekschrift geformuleerde stelling niet met enig bewijs wordt gestaafd. In het licht van artikel 76 van het Reglement voor de procesvoering moet dit argument derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard.

152    Wat ten vierde de stelling betreft dat Codefa niet de steun heeft ontvangen die gewoonlijk aan bedrijven in moeilijkheden wordt toegekend, terwijl zij nochtans daarvoor in aanmerking kwam, moet er opnieuw worden vastgesteld dat die in het verzoekschrift geformuleerde stelling met geen enkel bewijs wordt gestaafd. In het licht van artikel 76 van het Reglement voor de procesvoering moet dit argument derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard.

153    Wat ten vijfde de stelling betreft dat verzoeker ten gevolge van de vereffening van Codefa „het bedrag dat [hij] in 2009, in de vorm van de aankoop van aandelen, in die vennootschap had geïnvesteerd, niet direct of indirect [heeft] kunnen terugverdienen”, moet worden opgemerkt dat dit argument in het verzoekschrift met geen enkel bewijs wordt gestaafd. In het bijzonder vermeldt verzoeker noch het totale bedrag dat hij zou hebben geïnvesteerd om aandelen in Codefa te verwerven, noch het aantal aandelen of de nominale waarde ervan. In het licht van artikel 76 van het Reglement voor de procesvoering moet dit argument derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard.

154    Gelet op voorgaande overwegingen moet worden vastgesteld dat verzoeker, aangezien de argumenten ter ondersteuning van het verzoek tot vergoeding van de schade die het gevolg is van de verliezen in verband met Codefa deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond zijn, dat verzoek niet heeft gestaafd. Derhalve moet het verzoek ongegrond worden verklaard.

155    In het licht van de in de punten 133 en 154 hierboven geformuleerde conclusies, moet het verzoek tot vergoeding van de schade die het gevolg is van verliezen die door verzoeker zijn geleden in Europese vennootschappen, deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond worden verklaard.

4)      Kosten voor rechtsbijstand die verzoeker heeft gemaakt om zijn tegoeden deels te laten ontdooien en vervolgens de in beslag genomen bankrekeningen te laten deblokkeren

156    Met betrekking tot de kosten voor rechtsbijstand die verzoeker heeft gemaakt om zijn tegoeden deels te laten ontdooien en vervolgens de in beslag genomen bankrekeningen te laten deblokkeren, voert verzoeker aan dat hem geen informatie is meegedeeld over de procedure die hij diende te volgen om te kunnen beschikken over de tegoeden die noodzakelijk zijn ter dekking van zijn persoonlijke uitgaven. Om 1 000 EUR per maand te laten ontdooien, deed verzoeker een beroep op een advocatenkantoor in Frankrijk, dat hem een declaratie van 8 875 EUR stuurde. Evenzo gaf hij een advocatenkantoor in België de opdracht om eerst bij de Belgische autoriteiten op een oplossing aan te dringen en vervolgens, na het arrest van 28 november 2013, Raad/Fulmen en Mahmoudian (C‑280/12 P, EU:C:2013:775), de nodige stappen te nemen om zijn in beslag genomen bankrekeningen te laten deblokkeren, wat een honorariumnota van 8 838 EUR opleverde. In totaal zouden de betrokken kosten voor rechtsbijstand dus 17 713 EUR bedragen.

157    In repliek benadrukt verzoeker dat hij, gelet op zijn leeftijd en zijn persoonlijke situatie, genoodzaakt was de hulp van een gespecialiseerd raadsman in te roepen om op doeltreffende wijze zijn rechten te kunnen doen gelden bij de banken en de overheid. Dat het een jaar heeft geduurd voordat de voor zijn basisbehoeften noodzakelijke bedragen werden ontdooid, toont aan dat deze strijd ingewikkeld en moeilijk was. Bovendien blijkt uit de stukken in het dossier dat de blokkering van zijn rekeningen in België rechtstreeks verband hield met de litigieuze handelingen.

158    De Raad, ondersteund door de Commissie, betwist verzoekers argumenten.

159    In wezen vordert verzoeker, ter vergoeding van de schade die hij heeft geleden als gevolg van de kosten voor rechtsbijstand die hij heeft gemaakt om in de litigieuze periode een gedeeltelijke ontdooiing van zijn tegoeden in Frankrijk en België te verkrijgen en vervolgens zijn in beslag genomen bankrekeningen te laten deblokkeren, vergoeding van de advocatenkosten die hij daarvoor heeft betaald. In dat verband legt hij als bijlage bij het verzoekschrift, ten eerste, de briefwisseling tussen het in Frankrijk gevestigde advocatenkantoor en het directoraat-generaal van de Schatkist (Frankrijk) en de briefwisseling tussen het in België gevestigde advocatenkantoor en het parket van Brussel over en overlegt hij, ten tweede, twee declaraties die respectievelijk door die twee advocatenkantoren zijn opgesteld. Aangenomen moet worden dat verzoeker met „litigieuze periode” de periode bedoelt tussen de eerste plaatsing van zijn naam op de lijsten op 26 juli 2010 (zie punt 10 hierboven) en de schrapping van die naam van de litigieuze lijsten op 19 december 2013 (zie punt 22 hierboven) (hierna: „litigieuze periode”).

160    Wat het bewijs van het bestaan van de schade betreft, dat overeenkomstig de in punt 86 genoemde rechtspraak door verzoeker moet worden geleverd, zonder dat er uitspraak hoeft te worden gedaan over de vraag of verzoeker in het kader van de in de onderhavige zaak aan de orde zijnde nationale procedures verplicht was een beroep te doen op de diensten van een advocaat, moet er worden vastgesteld dat verzoeker zich ertoe beperkt twee door zijn advocaten opgestelde declaraties over te leggen die hem persoonlijk zijn toegezonden, voor een totaalbedrag van 17 713 EUR. Hij legt daarentegen geen bewijzen over waaruit blijkt dat die twee honorariumnota’s niet alleen daadwerkelijk zijn betaald maar vooral, aangezien hij er de terugbetaling van vordert in het kader van de onderhavige schadevordering, dat zij uit zijn eigen middelen zijn betaald.

161    Verzoeker heeft derhalve kennelijk noch van het bestaan noch van de omvang van de schade die hij stelt te hebben geleden met betrekking tot de advocatenkosten die hij besloot te maken om bijstand te genieten ten overstaan van de Franse en Belgische nationale autoriteiten afdoende bewijs geleverd. Zo heeft hij duidelijk nagelaten te bewijzen dat de schade die volgens hem is ontstaan uit de kosten voor rechtsbijstand die hij in Frankrijk en België heeft gemaakt en waarvan hij de vergoeding vordert, reëel en zeker was. Het verzoek tot vergoeding van de advocatenkosten die verzoeker in Frankrijk en België heeft gemaakt, moet bijgevolg worden afgewezen (zie in die zin beschikking van 7 februari 2018, AEIM en Kazenas/Commissie, T‑436/16, niet gepubliceerd, EU:T:2018:78, punten 46 en 47).

162    Gelet op de conclusies in de punten 107, 116, 155 en 161 hierboven moet het verzoek tot vergoeding van de gestelde materiële schade gedeeltelijk niet-ontvankelijk en in ieder geval ongegrond en gedeeltelijk ongegrond worden verklaard.

b)      Gestelde immateriële schade en causaal verband

163    Verzoeker stelt dat de vaststelling van de litigieuze handelingen en de handhaving van zijn naam op de litigieuze lijsten hem twee soorten immateriële schade hebben berokkend: ten eerste, schade aan zijn betrouwbaarheid en zijn reputatie, waarvoor hij een bedrag van 100 000 EUR vordert, en, ten tweede, de moeilijkheden die daaruit voortvloeien vanwege de problemen in zijn dagelijkse leven en de aantasting van zijn gezondheid, waarvoor hij een bedrag van 500 000 EUR vordert.

164    In zijn antwoord op de vraag die is gesteld in het kader van de tweede maatregel tot organisatie van de procesgang over de gevolgen van het arrest van 30 mei 2017, Safa Nicu Sepahan/Raad (C‑45/15 P, EU:C:2017:402), voor de onderhavige zaak, stelt verzoeker dat er, gelet op de verzwarende omstandigheden die met name verband houden met het misbruik van bevoegdheid door de Raad, voor de volledige schadeloosstelling van zijn immateriële schade een hoger bedrag nodig is dan het bedrag dat in aanmerking is genomen in de zaak die tot bovengenoemd arrest heeft geleid.

165    De Raad, daarin ondersteund door de Commissie, is van mening dat het verzoek tot vergoeding van de gestelde immateriële schade moet worden afgewezen.

1)      Aantasting van betrouwbaarheid en reputatie

166    Verzoeker voert aan dat de aantasting van zijn eer en goede naam door de vaststelling en de bekendmaking van de litigieuze handelingen hem immateriële schade heeft toegebracht die niet samenvalt met de materiële schade die het gevolg is van de aantasting van zijn persoonlijke betrekkingen met derden.

167    Bovendien kan de nietigverklaring a posteriori van de litigieuze handelingen geen volledige schadeloosstelling vormen van de immateriële schade die verzoeker stelt te hebben geleden ten gevolge van de aantasting van zijn eer en goede naam, die voorts nog langer heeft geduurd en is verergerd doordat de Raad alle beschikbare rechtsmiddelen heeft aangewend. Pas in het kader van de hogere voorziening heeft de Raad voor het eerst aangevoerd dat er vertrouwelijke informatie bestaat die de vaststelling van de litigieuze handelingen rechtvaardigt, zonder dat dit ooit is bewezen. Ondanks verzoekers gegronde bezwaren heeft de Raad, zonder enig bewijs en zonder enige verificatie, besloten om zijn naam gedurende bijna drieënhalf jaar, tussen 26 juli 2010 en 19 december 2013, op de litigieuze lijsten te handhaven.

168    De plaatsing van verzoekers naam op de litigieuze lijsten heeft – met name door het gebruik van de media door de Raad – enige publiciteit opgeleverd, zowel in het Iraanse bedrijfsleven als in Europa, wat zijn reputatie nog verder heeft geschaad.

169    In antwoord op de argumenten van de Raad voert verzoeker aan dat het Gerecht in zijn arrest van 25 november 2014, Safa Nicu Sepahan/Raad (T‑384/11, EU:T:2014:986), heeft vastgesteld dat immateriële schade onder bepaalde voorwaarden kan ontstaan uit beperkende maatregelen, zonder daarbij een onderscheid te maken tussen natuurlijke personen en rechtspersonen; de BBC-uitzendingen en de reportage van de Franse televisiezender TF1 van 6 juli 2014, waarnaar verzoeker verwijst, tonen de omvang van de media-aandacht voor zijn zaak aan en vormen een juiste maatstaf voor de immateriële schade die hij heeft geleden doordat hij door de Raad is gestigmatiseerd, in Frankrijk in het bijzonder en in het Westen in het algemeen.

170    Wat de aantasting van verzoekers betrouwbaarheid en reputatie betreft, betwist de Raad, daarin ondersteund door de Commissie, verzoekers betoog.

171    Ten eerste betoogt de Raad dat, wat de vergoeding van de immateriële schade betreft, de aantasting van de reputatie van een natuurlijke persoon moet worden onderscheiden van die van een onderneming die een commerciële activiteit uitoefent. De onderhavige zaak moet dus in het bijzonder worden gelijkgesteld met die van de zaak die heeft geleid tot het arrest van 28 mei 2013, Abdulrahim/Raad en Commissie (C‑239/12 P, EU:C:2013:331), en niet met die van de zaak die heeft geleid tot het arrest van 25 november 2014, Safa Nicu Sepahan/Raad (T‑384/11, EU:T:2014:986). De nietigverklaring van de litigieuze handelingen die zijn vastgesteld ten aanzien van verzoeker, die een natuurlijke persoon is, vormen derhalve een passende schadeloosstelling van de aantasting van zijn reputatie.

172    Ten tweede toont verzoeker niet concreet aan dat zijn persoonlijke reputatie of zijn betrouwbaarheid is aangetast of, met andere woorden, dat de door hem aangevoerde schade reëel en zeker is.

173    In de eerste plaats moet om te beginnen het argument worden onderzocht waarmee de Raad aanvoert dat, wat de vergoeding van immateriële schade betreft, de aantasting van de reputatie van een natuurlijke persoon dient te worden onderscheiden van de aantasting van de reputatie van een onderneming die een commerciële activiteit uitoefent. De onderhavige zaak ligt aldus met name in de lijn van de zaken die hebben geleid tot de arresten van 28 mei 2013, Abdulrahim/Raad en Commissie (C‑239/12 P, EU:C:2013:331), en van 18 februari 2016, Jannatian/Raad (T‑328/14, niet gepubliceerd, EU:T:2016:86), en niet van de zaak die heeft geleid tot het arrest van 25 november 2014, Safa Nicu Sepahan/Raad (T‑384/11, EU:T:2014:986), omdat de nietigverklaring van de litigieuze handelingen die waren vastgesteld ten aanzien van verzoeker, die een natuurlijke persoon is, een passende schadeloosstelling van de aantasting van zijn reputatie vormen. Anders dan bij een handelsvennootschap valt voor een natuurlijke persoon moeilijk in te denken dat schade aan zijn reputatie financiële gevolgen met zich brengt en in geld kan worden uitgedrukt.

174    Dit argument waarbij de Raad stelt dat het Hof in het kader van de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie voor de vergoeding van immateriële schade als gevolg van de aantasting van iemands reputatie een onderscheid heeft gemaakt tussen natuurlijke personen en rechtspersonen, kan niet slagen. Ten eerste heeft het Hof in punt 72 van het arrest van 28 mei 2013, Abdulrahim/Raad en Commissie (C‑239/12 P, EU:C:2013:331), namelijk enkel vastgesteld dat de onrechtmatigheid van de in die zaak aan de orde zijnde handeling, waarvan de aard en het doel vergelijkbaar waren met die van de litigieuze handelingen, de eer en goede naam van de verzoeker in die zaak – een natuurlijke persoon – kon rehabiliteren of een vorm van vergoeding kon zijn voor de immateriële schade die hij vanwege die onrechtmatigheid had geleden, en aldus het voortbestaan van zijn procesbelang kon rechtvaardigen. Uit bovengenoemd punt van het arrest blijkt dat het Hof in die zaak enkel heeft geoordeeld dat de erkenning van de onrechtmatigheid van de aan de orde zijnde handeling kon rechtvaardigen dat verzoeker nog steeds een procesbelang had, hoewel zijn naam in die zaak van de litigieuze lijst was geschrapt.

175    Anders dan de Raad in wezen betoogt, heeft het Hof in het arrest van 28 mei 2013, Abdulrahim/Raad en Commissie (C‑239/12 P, EU:C:2013:331), geen standpunt ingenomen over de vraag of een dergelijke vaststelling volstond om verzoekers eer en goede naam te rehabiliteren in die zaak of een volledige vergoeding kon zijn voor de immateriële schade die hij had geleden. Bovendien zij opgemerkt dat het Hof in punt 49 van het arrest van 30 mei 2017, Safa Nicu Sepahan/Raad (C‑45/15 P, EU:C:2017:402), voor recht heeft verklaard dat, hoewel het in het arrest van 28 mei 2013, Abdulrahim/Raad en Commissie (C‑239/12 P, EU:C:2013:331), had geoordeeld dat de nietigverklaring van onrechtmatige beperkende maatregelen een vorm van vergoeding kon zijn voor de geleden immateriële schade, dit evenwel niet betekende dat die vorm van vergoeding noodzakelijkerwijze in alle gevallen een volledig herstel van die schade verzekert.

176    Evenzo moet worden vastgesteld dat het Hof, nog steeds in punt 72 van het arrest van 28 mei 2013, Abdulrahim/Raad en Commissie (C‑239/12 P, EU:C:2013:331), de gevolgen van de in dat punt geformuleerde vaststelling evenmin heeft beperkt tot natuurlijke personen. In dat verband zij overigens in herinnering gebracht dat het Hof in punt 70 van datzelfde arrest met name heeft vastgesteld dat de betrokken beperkende maatregelen aanzienlijke negatieve consequenties en een grote invloed hadden op de rechten en vrijheden van de door die maatregelen getroffen personen. Die maatregelen waren vastgesteld in uitvoering van verordening (EG) nr. 881/2002 van de Raad van 27 mei 2002 tot vaststelling van bepaalde specifieke beperkende maatregelen tegen sommige personen en entiteiten die banden hebben met Usama bin Laden, het Al-Qa’ida-netwerk en de Taliban, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 467/2001 van de Raad tot instelling van een verbod op de uitvoer van bepaalde goederen en diensten naar Afghanistan, tot versterking van het verbod op vluchten en verlenging van de bevriezing van tegoeden en andere financiële middelen ten aanzien van de Taliban van Afghanistan (PB 2002, L 139, blz. 9). Die verordening kon dus zowel op natuurlijke personen als op rechtspersonen betrekking hebben.

177    In het licht van voorgaande overwegingen stelt de Raad ten onrechte in wezen dat, wat de vergoeding van schade betreft, de aantasting van de reputatie van een natuurlijk persoon moet worden onderscheiden van de aantasting van de reputatie van een vennootschap die een handelsactiviteit uitoefent.

178    Wat in de tweede plaats dan nu het verzoek tot vergoeding van de immateriële schade betreft die verzoeker stelt te hebben geleden ten gevolge van de aantasting van zijn eer en goede naam, moet worden opgemerkt dat de litigieuze maatregelen aanzienlijke negatieve consequenties en een grote invloed op de rechten en vrijheden van de betrokkenen hebben (zie in die zin arrest van 28 mei 2013, Abdulrahim/Raad en Commissie, C‑239/12 P, EU:C:2013:331, punt 70). In dat verband wordt een persoon op wie beperkende maatregelen van toepassing zijn omdat hij steun zou hebben verleend aan nucleaire proliferatie, publiekelijk in verband gebracht met een handelwijze die als een ernstige bedreiging voor de internationale vrede en veiligheid wordt beschouwd. Dit gaat gepaard met stigma en wantrouwen jegens hem, tast zijn reputatie aan, en berokkent hem bijgevolg immateriële schade (arrest van 25 november 2014, Safa Nicu Sepahan/Raad, T‑384/11, EU:T:2014:986, punt 80).

179    Het stigma en het wantrouwen die gepaard gaan met beperkende maatregelen als de litigieuze maatregelen houden verband met verzoekers bereidheid om betrokken te zijn bij activiteiten die door de internationale gemeenschap als laakbaar worden beschouwd. De nadelige gevolgen die de betrokken persoon ondervindt, houden dus geen verband met zijn economische en financiële belangen (zie in die zin arrest van 25 november 2014, Safa Nicu Sepahan/Raad, T‑384/11, EU:T:2014:986, punt 82).

180    Voorts is de aantasting van de reputatie van de betrokken persoon des te ernstiger omdat zij niet het gevolg is van de uiting van een persoonlijk standpunt, maar van een officiële standpuntbepaling van een instelling van de Unie, die in het Publicatieblad van de Europese Unie is gepubliceerd en waaraan bindende rechtsgevolgen zijn verbonden (arrest van 25 november 2014, Safa Nicu Sepahan/Raad, T‑384/11, EU:T:2014:986, punt 83).

181    Gelet op een en ander moet worden vastgesteld dat de vaststelling van de litigieuze handelingen en de handhaving van verzoekers naam op de litigieuze lijsten hem in casu immateriële schade hebben berokkend, die losstaat van de materiële schade die het gevolg is van de aantasting van zijn economische en financiële belangen. Verzoeker heeft bijgevolg recht op vergoeding van die schade (zie in die zin arrest van 25 november 2014, Safa Nicu Sepahan/Raad, T‑384/11, EU:T:2014:986, punt 85).

182    Wat de voorwaarde betreft dat de gestelde immateriële schade reëel is, dient in herinnering te worden gebracht dat het indienen van bewijzen of het doen van een bewijsaanbod, in het bijzonder met betrekking tot een dergelijke schade, weliswaar niet noodzakelijk wordt beschouwd als een voorwaarde voor de erkenning van een dergelijke schade, maar de verzoekende partij althans dient aan te tonen dat het aan de betrokken instelling verweten gedrag zo ernstig was dat dit voor haar een dergelijke schade veroorzaakte (zie arrest van 16 oktober 2014, Evropaïki Dynamiki/Commissie, T‑297/12, niet gepubliceerd, EU:T:2014:888, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak; zie in die zin ook arrest van 28 januari 1999, BAI/Commissie, T‑230/95, EU:T:1999:11, punt 39).

183    Bovendien heeft het Hof in het arrest van 28 mei 2013, Abdulrahim/Raad en Commissie (C‑239/12 P, EU:C:2013:331), weliswaar geoordeeld dat de nietigverklaring van onrechtmatige beperkende maatregelen een vorm van vergoeding kon zijn voor de geleden immateriële schade, doch dat dit niet betekent dat die vorm van vergoeding noodzakelijkerwijze in alle gevallen een volledig herstel van die schade verzekert, aangezien beslissingen in dat verband moeten worden genomen op basis van een beoordeling van de omstandigheden van het geval (arrest van 30 mei 2017, Safa Nicu Sepahan/Raad, C‑45/15 P, EU:C:2017:402, punt 49).

184    In casu is het juist dat de nietigverklaring van de litigieuze handelingen bij het arrest van 21 maart 2012, Fulmen en Mahmoudian/Raad (T‑439/10 en T‑440/10, EU:T:2012:142), waarbij is vastgesteld dat verzoekers associatie met nucleaire proliferatie ongerechtvaardigd en dus onrechtmatig was, een vorm van vergoeding kan vormen voor de immateriële schade die hij in casu heeft geleden en waarvan hij in de onderhavige zaak de vergoeding vordert. In de omstandigheden van de onderhavige zaak kan deze nietigverklaring echter geen volledige vergoeding voor die schade vormen.

185    Zoals uit de in punt 178 hierboven in herinnering gebrachte rechtspraak volgt, heeft de vaststelling van de litigieuze handelingen en de stelling in dat verband dat verzoeker betrokken was bij nucleaire proliferatie stigma en wantrouwen jegens hem doen ontstaan waardoor zijn reputatie is aangetast en bijgevolg ook zijn sociale en familiebanden (zie in die zin arrest van 25 november 2014, Safa Nicu Sepahan/Raad, T‑384/11, EU:T:2014:986, punt 88).

186    Deze gevolgen, die bijna drieënhalf jaar hebben geduurd en die aan de oorsprong liggen van de immateriële schade die verzoeker heeft geleden, kunnen echter niet volledig worden gecompenseerd door de vaststelling – die in casu achteraf gebeurde – dat de litigieuze handelingen onrechtmatig zijn, en wel om de volgende redenen.

187    Ten eerste krijgt de vaststelling van beperkende maatregelen jegens een entiteit gewoonlijk meer aandacht en brengt zij meer reacties teweeg – met name buiten de Unie – dan de daaropvolgende nietigverklaring ervan (zie in die zin arrest van 25 november 2014, Safa Nicu Sepahan/Raad, T‑384/11, EU:T:2014:986, punt 88).

188    Ten tweede is de door de Raad tegen verzoeker geuite stelling bijzonder ernstig, aangezien deze hem in verband brengt met nucleaire proliferatie, dat wil zeggen een activiteit die volgens de Raad een gevaar voor de internationale vrede en veiligheid vormt (zie in die zin arrest van 25 november 2014, Safa Nicu Sepahan/Raad, T‑384/11, EU:T:2014:986, punt 89).

189    Ten derde blijkt uit punt 21 hierboven dat die stelling niet door relevante inlichtingen of bewijzen is gestaafd (zie in die zin arrest van 25 november 2014, Safa Nicu Sepahan/Raad, T‑384/11, EU:T:2014:986, punt 90).

190    Ten vierde heeft de Raad hoe dan ook – ondanks het verzet van verzoeker, met name aangaande het ontbreken van bewijzen van de tegen hem geuite stelling – de in het Publicatieblad gepubliceerde plaatsing van zijn naam op een lijst gedurende bijna drieënhalf jaar gehandhaafd, terwijl hij die op ieder moment had kunnen intrekken of, op zijn minst kunnen wijzigen of aanvullen, om eventuele onregelmatigheden die eraan kleven, te verhelpen. In dat verband bevat het dossier geen gegevens waaruit blijkt dat de Raad, op eigen initiatief of als antwoord op verzoekers verzet, is nagegaan of de stelling gegrond was, teneinde de nadelige gevolgen ervan voor verzoeker tot een minimum te beperken (zie in die zin arrest van 25 november 2014, Safa Nicu Sepahan/Raad, T‑384/11, EU:T:2014:986, punt 91).

191    Een dergelijke verificatie zou in de onderhavige zaak, na de uitspraak van het arrest van 21 maart 2012, Fulmen en Mahmoudian/Raad (T‑439/10 en T‑440/10, EU:T:2012:142), in ieder geval bijzonder gerechtvaardigd zijn geweest, gezien de ernst van de onrechtmatigheid die het Gerecht op basis van vaste rechtspraak heeft vastgesteld. Hoewel dit arrest, althans gedeeltelijk, een vergoeding heeft kunnen vormen voor de immateriële schade die verzoeker heeft geleden, kan het namelijk in elk geval geen gevolgen in die zin hebben gehad voor de periode na de uitspraak ervan, een periode van ongeveer een jaar en negen maanden gedurende welke de inschrijving van verzoekers naam ongewijzigd is gehandhaafd.

192    Zonder afbreuk te doen aan het recht van de betrokken instelling om overeenkomstig artikel 60, tweede alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie hogere voorziening in te stellen tegen de beslissing van het Gerecht tot beëindiging van de procedure of tot uitstel van de gevolgen van een dergelijke beslissing, moet ervan worden uitgegaan dat het in een Unie die wordt beheerst door het recht, gelet op de ernst van het door het Gerecht vastgestelde onrechtmatige gedrag, aan de betrokken instelling staat om, zelfs gelijktijdig met de instelling van een hogere voorziening, de door het Gerecht gelaakte beoordelingen te onderzoeken. Een dergelijk vereiste is niet bedoeld om de betrokken instelling te verplichten het arrest van het Gerecht onmiddellijk ten uitvoer te leggen, maar, zoals blijkt uit punt 91 van het arrest van 25 november 2014, Safa Nicu Sepahan/Raad (T‑384/11, EU:T:2014:986), om na te gaan of de bestreden handelingen, in het licht van de conclusies van het Gerecht, niet konden of dienden te worden ingetrokken, vervangen of gewijzigd om de schadelijke gevolgen ervan te beperken.

193    De immateriële schade die aldus is veroorzaakt door de handhaving van de inschrijving van verzoekers naam na de uitspraak van het arrest van 21 maart 2012, Fulmen en Mahmoudian/Raad (T‑439/10 en T‑440/10, EU:T:2012:142), zoals uitdrukkelijk door verzoeker in het verzoekschrift is aangevoerd, verschilt immers van die welke vóór de uitspraak van dat arrest was ontstaan. In genoemd arrest heeft het Gerecht, zoals verzoeker stelde, formeel vastgesteld dat de inschrijving van zijn naam in het licht van vaste rechtspraak onrechtmatig is omdat er geen bewijzen waren die de tegen hem geuite beschuldiging ondersteunden.

194    In de onderhavige zaak is het dus met name in het licht van de beoordelingen en conclusies van het Gerecht in zijn arrest van 21 maart 2012, Fulmen en Mahmoudian/Raad (T‑439/10 en T‑440/10, EU:T:2012:142), dat de Raad had kunnen nagaan of het ongewijzigd handhaven van de inschrijving van verzoekers naam – dat wil zeggen zonder enig bewijs ter staving van de tegen hem geuite beschuldiging – op de datum van de uitspraak van dat arrest gerechtvaardigd was, zonder het risico te lopen dat de schade die hij reeds had geleden, nog verder zou toenemen.

195    Aan die conclusie wordt niet afgedaan door het arrest van 28 november 2013, Raad/Fulmen en Mahmoudian (C‑280/12 P, EU:C:2013:775). Aangezien het Hof in dat arrest uitsluitend de door de Raad tegen het arrest houdende vernietiging van 21 maart 2012, Fulmen en Mahmoudian/Raad (T‑439/10 en T‑440/10, EU:T:2012:142), ingestelde hogere voorziening heeft onderzocht en deze heeft afgewezen, heeft het geen uitspraak kunnen doen over de vergoeding van de immateriële schade die is veroorzaakt door de handhaving van verzoekers naam op de litigieuze lijsten na de uitspraak van dat arrest.

196    In het licht van voorgaande overwegingen en in elk geval van de overwegingen in de punten 190 tot en met 195 hierboven, dient de slotsom te luiden dat de nietigverklaring bij het arrest van 21 maart 2012, Fulmen en Mahmoudian/Raad (T‑439/10 en T‑440/10, EU:T:2012:142), van de plaatsing van verzoekers naam op de lijsten geen volledige vergoeding van verzoekers immateriële schade vormt.

197    In de derde plaats moet worden nagegaan of bepaalde andere factoren, zoals verzoeker stelt, hebben kunnen bijdragen tot de verergering van de immateriële schade die verzoeker heeft geleden en dus in aanmerking moeten worden genomen bij de beoordeling van de vergoeding van de geleden schade.

198    In de eerste plaats kan het argument volgens hetwelk de immateriële schade die verzoeker heeft geleden, langer heeft geduurd en is verergerd doordat de Raad de hem krachtens het VWEU ter beschikking staande rechtsmiddelen heeft uitgeput, met name door hogere voorziening in te stellen tegen het arrest van 21 maart 2012, Fulmen en Mahmoudian/Raad (T‑439/10 en T‑440/10, EU:T:2012:142), en daarbij voorts voor het eerst voor het Hof bepaalde middelen of argumenten ter ondersteuning van die hogere voorziening heeft aangevoerd, onder meer door te verwijzen naar vertrouwelijke elementen die de litigieuze handelingen zouden staven – zonder deze evenwel mee te delen – niet slagen. Op dezelfde wijze en om dezelfde redenen als waarom er in de punten 70 tot en met 76 hierboven is geoordeeld dat dergelijke omstandigheden geen verzwarende omstandigheid van de door de Raad begane onrechtmatigheid kunnen vormen, kunnen zij in beginsel evenmin ten grondslag liggen aan enige immateriële schade die kan leiden tot buitencontractuele aansprakelijkheid van de Unie.

199    Vervolgens klopt het helemaal niet dat de uitzending door de Franse televisiezender TF1van de reportage van het programma „Sept à huit”, dat online beschikbaar is, vanwege de inhoud ervan de door verzoeker geleden immateriële schade heeft verergerd; dit programma was echter exclusief gewijd aan de gevolgen van de litigieuze handelingen voor Fulmen en niet voor verzoeker. Zelfs indien wordt aangenomen dat dit programma ook raakte aan verzoekers belangen, blijkt daaruit hoogstens dat het heeft kunnen bijdragen tot het herstel van verzoekers reputatie. Het zorgde er namelijk voor dat de nietigverklaring van de litigieuze handelingen door de rechter van de Unie bij het publiek bekend is geraakt. Gezien de bijzonder ernstige beschuldiging van de Raad aan het adres van verzoeker, kan de uitzending van dat programma echter niet, zoals de Raad stelt, worden geacht de negatieve gevolgen van de litigieuze maatregelen voor zijn reputatie te kunnen compenseren.

200    Wat ten slotte de uitzendingen van de BBC betreft, één waarin een foto van verzoeker werd verspreid en een andere van 24 mei 2011, waarin volgens verzoeker de woordvoerder van de Raad te zien was die met betrekking tot meerdere personen ten aanzien van wie de Raad sancties had getroffen, verklaarde dat er „eindelijk was bewezen dat alle besluiten van de Europese Unie terecht waren vastgesteld”, geeft verzoeker in het verzoekschrift geen enkele aanwijzing aan de hand waarvan het Gerecht het bestaan en de inhoud van die uitzendingen kan vaststellen en dient voorts te worden vastgesteld dat de betrokken uitzendingen en de uitspraken, die volgens de Raad werden gedaan door de woordvoerder van de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) en niet door de Raad, de schade die de litigieuze handelingen verzoeker hebben toegebracht, niet hebben kunnen verergerd. Hoewel deze uitspraken – die verzoeker in het verzoekschrift heeft weergegeven – zijn gedaan terwijl bij het Gerecht een beroep tot nietigverklaring van de litigieuze handelingen aanhangig was, gaven zij slechts uiting aan de opvatting van de ambtenaar van een instelling van de Unie die deze uitsprak over de rechtmatigheid van de besluiten die deze instelling had vastgesteld ten aanzien van een „aantal door de Raad gesanctioneerde personen”. Afgezien van het feit dat het eenieder die betrokken is bij een zaak die aanhangig is bij een rechter van de Unie vrij staat zijn opvatting over zijn rechten tot uitdrukking te brengen, zij erop gewezen dat de aldus gedane uitspraken in ieder geval niet individueel tegen verzoeker waren gericht.

201    Gelet op een en ander moet het verzoek tot vergoeding van de immateriële schade die verzoeker heeft geleden als gevolg van de aantasting van zijn eer en goede naam worden ingewilligd. In dit verband is het Gerecht, op basis van een beoordeling van de schade ex aequo et bono, van oordeel dat een bedrag van 50 000 EUR een passende vergoeding is.

2)      Schade die verband houdt met problemen in het dagelijks leven en de aantasting van verzoekers gezondheid

202    De schade die verzoeker stelt te hebben geleden ten gevolge van moeilijkheden vanwege problemen in het dagelijks leven en de aantasting van zijn gezondheid, raamt verzoeker op 500 000 EUR.

203    De Raad, daarin ondersteund door de Commissie, is van mening dat de door verzoeker overgelegde documenten niet volstaan om een vergoeding van de immateriële schade ten belope van een bedrag van 500 000 EUR te rechtvaardigen.

i)      Schade die verband houdt met moeilijkheden vanwege problemen in het dagelijks leven

204    Verzoeker voert aan dat hij zich naar aanleiding van de vaststelling van de litigieuze handelingen, waardoor de tegoeden die hij bezat in de Unie waren bevroren, op financieel en persoonlijk vlak in een erg moeilijke situatie bevond en dat hij niet alleen niet bij machte was zijn gewoonlijke levensstijl in stand te houden, maar evenmin kon voorzien in zijn basisbehoeften en in die van zijn naasten, zoals onder meer het betalen van ziektekosten, het kopen van een nieuwe gsm en het betalen van zijn woonverzekering. Naar eigen zeggen ontving hij pas vanaf januari 2012, te weten 18 maanden na de vaststelling van de eerste litigieuze handelingen, een maandelijks bedrag van 1 000 EUR om in zijn basisbehoeften te voorzien. Gedurende meer dan een jaar heeft hij dus geld moeten lenen van zijn naasten om in zijn behoeften te voorzien.

205    Wat zijn uitgaven betreft, herinnert hij eraan dat hij een met redenen omkleed verzoek aan de bevoegde autoriteit moest richten om het noodzakelijke bedrag te verkrijgen. Aangezien de toestemming voor de betaling van belastingen, verzekeringen en lasten pas op 25 maart 2011 werd afgegeven, heeft dit geleid tot aanzienlijke vertragingen in de betaling, boeten en talrijke administratieve problemen. Hij voegt hieraan toe dat om het even welke betaling vereiste dat een factuur werd ingediend en dat de bank of de bevoegde administratieve autoriteit een bijzondere machtiging verleende dan wel dat er contant werd betaald. Dit bezorgde hem veel kopzorgen en extra stress in zijn dagelijks leven. Hij had niet het recht om te reizen naar andere Europese landen dan Frankrijk of om een tussenlanding te maken op een luchthaven van de Unie buiten Frankrijk tijdens zijn reizen buiten de Unie. Iedereen in zijn familie, sociale en professionele entourage, met inbegrip van de huurder van zijn appartement in België, is door de veiligheidsdiensten van de lidstaten verhoord. Het verzoek tot verkrijging van de Franse nationaliteit van zijn nicht werd afgewezen, onder het voorwendsel dat zij een band met verzoeker had en dat zij een stage van twee maanden bij Fulmen had gelopen. Dit bezorgde hem een schuldgevoel. Het feit dat hij meer dan 20 000 EUR heeft moeten lenen van zijn naasten teneinde in zijn basisbehoeften te voorzien, was vernederend voor verzoeker en hij was bezorgd over de toekomst, indien zijn gezondheid zou verslechteren. Hij vond zijn situatie ook erg onrechtvaardig. De reportage van het programma „Sept à huit”, dat op 6 juli 2014 op de Franse televisiezender TF1 werd uitgezonden, toonde de omvang van de gevolgen van de beperkende maatregelen voor zijn persoonlijke situatie aan.

206    In zijn antwoord verwerpt verzoeker categorisch de insinuatie van de Raad dat hij Frankrijk dan maar had moeten verlaten en zich in Iran had moeten vestigen.

207    Met betrekking tot de moeilijkheden die verzoeker heeft ondervonden ten gevolge van problemen in het dagelijks leven, geeft de Raad aan dat hij niet betwist dat de litigieuze maatregelen verzoekers dagelijkse leven hebben beïnvloed. In dupliek verklaart de Raad echter dat hij niet uitdrukkelijk erkent dat verzoeker vergoedbare immateriële schade heeft geleden. De Raad betoogt namelijk dat de uitgaven waarnaar verzoeker verwijst, te weten de kosten van gezondheidszorg en verzekeringen of belastingen, vallen onder artikel 26 van verordening nr. 267/2012, dat voorziet in de vrijgave van de tegoeden die noodzakelijk zijn om de basisbehoeften te dekken van personen op wie een bevriezingsmaatregel van toepassing is. De Raad kan niet verantwoordelijk worden gesteld voor de traagheid of de slechte werking van de regeling die de lidstaten op grond van deze bepaling hebben ingevoerd. Evenmin kan hij verantwoordelijk worden gesteld voor het feit dat verzoekers familie, zijn sociale en professionele entourage en zijn huurder werden verhoord; daartoe werd besloten door de veiligheids- of politiediensten van de lidstaten. Wat de aan verzoekers nicht geweigerde naturalisatie tot Française betreft, bevat de Unieregeling inzake beperkende maatregelen geen enkele bepaling die tot doel of gevolg heeft dat de naturalisatie van de gezinsleden van de personen op wie deze maatregelen betrekking hebben, wordt verhinderd. In elk geval gaat het niet om door verzoeker geleden persoonlijke schade en is voorts de aangevoerde weigering van naturalisatie gebaseerd op het feit dat verzoekers nicht een stage bij Fulmen heeft gelopen en niet op de familieband met verzoeker.

208    Dat verzoeker niet in staat is zijn levensstijl in stand te houden, is een omstandigheid die moeilijk als reële en zekere schade kan worden aangemerkt en waarvan de werkelijke omvang hoe dan ook kan worden betwist. Gezien de aard van de aangevoerde schade hoeft in de concrete omstandigheden geen schadevergoeding te worden toegekend. Verzoekers leven is niet zo ernstig verstoord als hij wel stelt. Hij heeft namelijk altijd de Iraanse nationaliteit behouden, alsmede zijn woonplaats en zijn economische banden in Iran, waar hij zijn normale levensstijl kon voortzetten, zelfs toen deze in Europa werd getroffen.

209    Verzoeker heeft geen recht op vergoeding van de schade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van een beperking van toegang, in casu een instapweigering op een buiten Frankrijk gelegen luchthaven, aangezien de beperkingen van toegang, anders dan de maatregelen tot bevriezing van de tegoeden, niet ten uitvoer worden gelegd door de vaststelling van een verordening op basis van artikel 215 VWEU.

210    Met betrekking tot de schade die bestaat in de moeilijkheden die verzoeker ondervond vanwege problemen in het dagelijks leven, moet de door verzoeker aangevoerde schade in drie categorieën worden ingedeeld.

211    Wat ten eerste het verbod betreft om naar andere Europese landen dan Frankrijk te reizen en om tijdens zijn reizen buiten de Unie een tussenlanding te maken op een buiten Frankrijk gelegen luchthaven, wat ervoor heeft gezorgd dat verzoeker met name op 17 juli 2011 het instappen zou zijn geweigerd, zij eraan herinnerd dat dergelijke maatregelen, zoals de Raad betoogt, zijn gebaseerd op de bepalingen van artikel 19 van besluit 2010/413, die in de plaats zijn gekomen van de bepalingen van artikel 4 van gemeenschappelijk standpunt 2007/140. Zoals in de punten 47 en 48 hierboven is vastgesteld, is het Gerecht echter niet bevoegd om kennis te nemen van verzoekers verzoek tot schadevergoeding voor zover hij vergoeding vordert van de schade die hij door de vaststelling van besluit 2010/413 heeft geleden. Bijgevolg kan verzoeker geen aanspraak maken op vergoeding van die schade.

212    Ten tweede richt verzoeker ten onrechte tegen de Raad een grief waarmee hij in wezen stelt dat de nationale autoriteiten verzoekers verzoeken om een maandelijks bedrag te verkrijgen om in zijn dagelijkse basisbehoeften te voorzien, traag hebben behandeld.

213    Overeenkomstig artikel 19 van verordening nr. 961/2010, dat wil zeggen een van de litigieuze handelingen, konden de bevoegde autoriteiten van de lidstaten, die op de in bijlage V vermelde internetsites worden genoemd, in afwijking van het bepaalde in artikel 16 van verordening nr. 961/2010 onder bepaalde voorwaarden toestemming geven voor de vrijgave van bepaalde bevroren tegoeden of economische middelen, of voor de beschikbaarstelling van bepaalde tegoeden of economische middelen, die met name overeenkomstig artikel 19, lid 1, onder a), punt i), van die verordening „noodzakelijk zijn voor het dekken van uitgaven voor de basisbehoeften van de in de bijlage VII of VIII genoemde personen en de leden van hun gezin die van hen afhankelijk zijn, zoals betalingen voor levensmiddelen, huur of hypotheeklasten, geneesmiddelen of medische behandelingen, belastingen, verzekeringspremies en nutsvoorzieningen”.

214    Bijgevolg stelt verzoeker de Raad ten onrechte verantwoordelijk voor de schade die hij mogelijk heeft geleden als gevolg van de vertraging bij de behandeling van de verzoeken waarbij hij de bevoegde autoriteiten van de lidstaten verzocht om zijn bevroren tegoeden of economische middelen vrij te geven of ter beschikking te stellen om in zijn dagelijkse basisbehoeften te voorzien, met name dus de betaling van ziektekosten, met inbegrip van de ziektekosten van een gezinslid – met dien verstande dat verzoeker niet aangeeft of dat gezinslid te zijner laste kwam –, zijn woonpolis, zijn belastingen, lasten, de kosten van een telefoonlijn of zelfs een nieuwe telefoon. Dergelijke schade, zo deze al is bewezen, kan enkel worden toegeschreven aan de bevoegde autoriteiten van de lidstaten, die door verordening nr. 961/2010 zijn aangewezen.

215    Wat ten derde de schade betreft die volgens verzoeker in wezen bestaat in stress en gevoelens van angst, vernedering en schuld, met name jegens zijn verwanten, die de bestreden handelingen hem hebben bezorgd doordat hij niet langer zijn vroegere levensstijl in stand kon houden, dient er allereerst op te worden gewezen dat deze schade te onderscheiden is van de schade die is berokkend aan verzoekers eer en goede naam, die hierboven is onderzocht en waarvoor het Gerecht in punt 201 hierboven heeft besloten verzoeker een schadevergoeding van 50 000 EUR toe te kennen. Uit punt 82 van het arrest van 25 november 2014, Safa Nicu Sepahan/Raad (T‑384/11, EU:T:2014:986), volgt namelijk dat laatstgenoemde schade met name voortvloeit uit het stigma en het wantrouwen die gepaard gaan met beperkende maatregelen als de litigieuze maatregelen, die verband houden met de bereidheid van de op een lijst geplaatste persoon om betrokken te zijn bij activiteiten die door de internationale gemeenschap als laakbaar worden beschouwd.

216    Wat de gestelde immateriële schade betreft die verband houdt met een schending van verzoekers sociale en gezinsleven door de litigieuze handelingen, moet in casu echter worden opgemerkt dat deze niet voortvloeit uit het stigma of het wantrouwen waardoor verzoekers gestelde bereidheid om „betrokken te zijn bij activiteiten die door de internationale gemeenschap als laakbaar worden beschouwd” aan de orde wordt gesteld, doch uit het feit dat verzoeker als natuurlijk persoon binnen zijn gezin en in de samenleving imagoverlies heeft geleden vanwege zijn plotselinge onvermogen om zijn vroegere levensstijl in stand te houden ten gevolge van de bevriezing van zijn financiële en economische tegoeden.

217    Uit alle elementen van het dossier die specifiek betrekking hebben op verzoekers sociale en gezinsstatus blijkt echter dat hij het bewijs heeft geleverd dat de thans gestelde en onderzochte schade reëel is en vaststaat. Verder blijkt uit dezelfde elementen dat deze schade noodzakelijkerwijze en rechtstreeks voortvloeit uit de litigieuze handelingen. Bovendien erkent de Raad het bestaan van immateriële schade in dit opzicht niet, doch blijkt zowel uit zijn geschriften als uit zijn opmerkingen ter terechtzitting dat hij niet betwist dat de litigieuze maatregelen het dagelijks leven van verzoeker hebben beïnvloed.

218    Gelet op het voorgaande moet worden aangenomen dat verzoeker door de vaststelling van de litigieuze handelingen en de handhaving van zijn naam op de litigieuze lijsten vergoedbare immateriële schade heeft geleden, die niet alleen te onderscheiden is van de materiële schade als gevolg van de aantasting van zijn economische en financiële belangen, maar ook van de immateriële schade die hij heeft geleden door de aantasting van zijn eer en goede naam.

219    Wat het bedrag betreft van de aan verzoeker toe te kennen vergoeding voor deze immateriële schade in de omstandigheden van de zaak, had de nietigverklaring van verzoekers plaatsing op een lijst hem in beginsel de volledige vrijheid moeten geven om zijn bevroren tegoeden en economische middelen vrijelijk te gebruiken, doch kan die nietigverklaring in geen geval een vergoeding vormen voor de thans onderzochte schade, die gevolgen heeft gehad in de litigieuze periode. Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld verstoort de bevriezing van tegoeden als zodanig, door de brede strekking ervan, namelijk zowel het beroeps- als het gezinsleven van de betrokkenen (zie arrest van 28 mei 2013, Abdulrahim/Raad en Commissie, C‑239/12 P, EU:C:2013:331, punt 70 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Bijgevolg moet worden aangenomen dat de nietigverklaring van de litigieuze handelingen op zich niet volstaat om deze schade volledig te vergoeden en zelfs niet om het bedrag van de toegekende schadevergoeding te matigen.

220    Gelet op de aard en de ernst van de immateriële schade die verzoeker aldus heeft geleden en de onmogelijkheid om dit soort immateriële schade op basis van cijfermatige en kwantificeerbare gegevens te berekenen, moet zij ex aequo et bono worden begroot. In dit verband moet, als passende vergoeding, een vergoeding van 500 EUR worden toegekend voor elke maand waarin verzoekers naam op de betrokken lijsten was geplaatst. Aangezien verzoeker van juli 2010 tot en met december 2013, dat wil zeggen gedurende 42 maanden, op deze lijsten was opgenomen, vormt een toelage van 21 000 EUR een passende vergoeding voor de schade die bestaat in de moeilijkheden ten gevolge van de problemen in zijn dagelijks leven, te weten in wezen de aantasting van verzoekers sociale status en de levensstandaard van zijn gezin.

ii)    Schade als gevolg van de aantasting van zijn gezondheid

221    Met betrekking tot de schade die verzoeker heeft geleden als gevolg van de aantasting van zijn gezondheid, stelt hij dat hij na de vaststelling van de litigieuze handelingen een behandeling tegen depressie moest ondergaan en legt hij in dat verband in bijlage A.11 bij het verzoekschrift een medisch attest over.

222    In bijlage C.8 bij de repliek, voegt verzoeker „voor zover als nodig” een nieuw medisch attest toe.

223    Wat de aantasting van verzoekers gezondheid betreft, betoogt de Raad dat een eventuele vergoeding moet worden gebaseerd op tastbare bewijzen. In casu heeft verzoeker echter geen medisch deskundigenrapport overgelegd, maar enkel een eerste medisch attest, waarin melding wordt gemaakt van een aantasting van zijn gezondheid die niet permanent en niet onomkeerbaar is en, in repliek, een tweede medisch attest, dat bijzonder beknopt is en aan de hand waarvan de eventuele gevolgen van de litigieuze handelingen voor zijn gezondheid niet kunnen worden beoordeeld.

224    Met betrekking tot de schade die hij heeft geleden ten gevolge van de aantasting van zijn gezondheid, stelt verzoeker dat hij een behandeling tegen depressie heeft ondergaan en legt hij in dat verband in bijlage A.11 bij het verzoekschrift een medisch attest over van 14 december 2010 van een psychiater van een Parijs ziekenhuis. Blijkens dat attest verklaart die arts dat verzoeker op dat moment leed aan een „ernstige angststoornis en zware depressie”, waardoor hij regelmatig geneesmiddelen diende in te nemen en door een psychiater behandeld diende te worden. Volgens diezelfde arts is de gezondheidstoestand van verzoeker eind juli 2010 aanzienlijk verslechterd.

225    Dit door verzoeker overgelegde medisch attest kan als zodanig inderdaad zijn stelling staven dat hij na de vaststelling van de litigieuze handelingen een behandeling tegen depressie moest ondergaan. Uit de laatste alinea van dit attest blijkt echter impliciet dat het uitsluitend op basis van de door verzoeker verstrekte informatie is opgesteld. Uit het betrokken medisch attest blijkt niet dat de diagnose van de arts gebaseerd is op hetzij de medische behandeling van verzoeker in het verleden hetzij medische verslagen en onderzoeken die zijn opgesteld door een of meerdere artsen die verzoeker voordien hadden behandeld. Bovendien zij erop gewezen dat die arts naar eigen zeggen verzoeker pas in september 2010, twee maanden na de vaststelling van de litigieuze handelingen, in behandeling heeft genomen. Om aan te tonen dat zijn gezondheidstoestand was verslechterd op het moment van de vaststelling van de litigieuze handelingen, had verzoeker in dergelijke omstandigheden op zijn minst aan de arts documenten moeten verstrekken aan de hand waarvan deze verzoekers algemene of psychiatrische gezondheidstoestand vóór de vaststelling van die handelingen kon beoordelen. Niets in het dossier wijst er echter op dat dergelijke documenten zijn meegedeeld. Bovendien moet worden vastgesteld dat verzoeker geen enkel document overlegt waaruit blijkt dat hij na de datum van afgifte van het medisch attest een behandeling tegen depressie voorgeschreven kreeg.

226    Wat het medisch attest betreft dat in bijlage C.8 bij de repliek is overgelegd, moet worden opgemerkt dat dit attest is gedateerd 12 januari 2016 en is opgesteld door een psychiater. Wat de ontvankelijkheid van een dergelijk document betreft, kan inderdaad slechts worden vastgesteld dat verzoeker, behalve met de gebruikelijke formule „voor zover als nodig” op geen enkele wijze rechtvaardigt waarom dit nieuwe attest in het stadium van de repliek is overgelegd. Aangezien de schade bestaat in een aantasting van de gezondheid, was het in casu volkomen mogelijk en zelfs voldoende geweest dat verzoeker aangaf dat hij verslag wilde uitbrengen over de ontwikkeling van zijn gezondheid sinds het eerste medische attest van 2010. In ieder geval blijkt uit de lezing van dit attest, zo al wordt aangenomen dat dit dossierstuk ontvankelijk is, dat er geen bijzondere verandering is opgetreden in verzoekers gezondheidstoestand; het getuigt hoogstens van een angststoornis en depressie die verdere behandeling vereisen.

227    Hoewel uit de door verzoeker overgelegde medische verklaringen blijkt dat hij in 2010 en 2016 bepaalde gezondheidsproblemen had, bevatten zij dus geen enkel bewijs dat deze problemen verband houden met de litigieuze handelingen. Bijgevolg kunnen zij het bestaan van een causaal verband niet aantonen en moet het verzoek tot vergoeding van de schade als gevolg van de aantasting van verzoekers gezondheid derhalve worden afgewezen (zie naar analogie arrest van 12 september 2007, Combescot/Commissie, T‑250/04, EU:T:2007:262, punt 100).

228    Uit voorgaande overwegingen volgt dat verzoeker niet bewijst dat de schade die het gevolg is van de aantasting van zijn gezondheid, reëel en zeker is en ook niet dat er een causaal verband is. Bijgevolg moet het verzoek tot vergoeding van deze schade ongegrond worden verklaard.

229    Gelet op de conclusies in de punten 201, 220 en 228 hierboven, moet het verzoek tot vergoeding van de door verzoeker aangevoerde immateriële schade gedeeltelijk worden ingewilligd. Het Gerecht is, op basis van een beoordeling ex aequo et bono van de door verzoeker geleden immateriële schade, van oordeel dat een bedrag van 71 000 EUR een passende vergoeding is.

230    Het onderhavige beroep tot schadevergoeding moet derhalve worden toegewezen en verzoeker moet in dat verband een schadevergoeding van 71 000 EUR worden toegekend voor de immateriële schade die hij heeft geleden. Zijn verzoek tot vergoeding van de materiële schade wordt echter afgewezen.

IV.    Kosten

231    Volgens artikel 134, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering bepaalt het Gerecht, indien meer partijen in het ongelijk zijn gesteld, het door elk van hen te dragen deel van de proceskosten.

232    In casu is de Raad gedeeltelijk in het ongelijk gesteld wat betreft het verzoek tot vergoeding van de door verzoeker geleden immateriële schade, terwijl verzoeker in het ongelijk is gesteld wat betreft zijn verzoek tot vergoeding van de materiële schade. In deze omstandigheden moet worden beslist dat elke partij haar eigen kosten zal dragen.

233    Volgens artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering dragen de instellingen die in het geding zijn tussengekomen, hun eigen kosten. De Commissie zal dan ook haar eigen kosten dragen.

HET GERECHT (Eerste kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      De Raad van de Europese Unie wordt veroordeeld tot betaling aan Fereydoun Mahmoudian van een vergoeding van 71 000 EUR voor de geleden immateriële schade.

2)      Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)      Fereydoun Mahmoudian, de Raad en de Europese Commissie zullen elk hun eigen kosten dragen.

Pelikánová

Valančius

Öberg

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 2 juli 2019.

ondertekeningen


Inhoud



*      Procestaal: Frans.