Language of document : ECLI:EU:T:2002:94

ARREST VAN HET GERECHT (Derde kamer)

10 april 2002 (1)

„Beroep tot schadevergoeding - Ontvankelijkheid - Niet-contractuele aansprakelijkheid - Ombudsman - Behandeling van klacht door ombudsman”

In zaak T-209/00,

Frank Lamberts, wonende te Linkebeek (België), vertegenwoordigd door É. Boigelot, advocaat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoeker,

tegen

Europese ombudsman, vertegenwoordigd door J. Sant'Anna als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerder,

betreffende een vordering tot vergoeding van de materiële en immateriële schade die verzoeker zou hebben geleden als gevolg van de behandeling van zijn klacht door de Europese ombudsman,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer),

samengesteld als volgt: M. Jaeger, kamerpresident, K. Lenaerts en J. Azizi, rechters,

griffier: J. Plingers, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 6 december 2001,

het navolgende

Arrest

Toepasselijke bepalingen

1.
    Volgens artikel 21, tweede alinea, EG kan iedere burger van de Unie zich wenden tot de overeenkomstig artikel 195 ingestelde ombudsman.

2.
    Artikel 195, lid 1, EG bepaalt:

„Het Europees Parlement benoemt een ombudsman die bevoegd is kennis te nemen van klachten van burgers van de Unie of van natuurlijke of rechtspersonen met verblijfplaats of statutaire zetel in een lidstaat over gevallen van wanbeheer bij het optreden van de communautaire instellingen of organen, met uitzondering van het Hof van Justitie en het Gerecht van eerste aanleg bij de uitoefening van hun gerechtelijke taak.

Overeenkomstig zijn opdracht verricht de ombudsman het door hem gerechtvaardigd geachte onderzoek op eigen initiatief dan wel op basis van klachten welke hem rechtstreeks of via een lid van het Europees Parlement zijn voorgelegd, behalve wanneer de vermeende feiten het voorwerp van een gerechtelijke procedure uitmaken of hebben uitgemaakt. Indien de ombudsman een geval van wanbeheer heeft vastgesteld, legt hij de zaak voor aan de betrokken instelling, die over een termijn van drie maanden beschikt om hem haar standpunt mede te delen. De ombudsman doet vervolgens een verslag aan het Europees Parlement en aan de betrokken instelling toekomen.

De persoon die de klacht heeft ingediend wordt op de hoogte gebracht van het resultaat van dit onderzoek. De ombudsman legt elk jaar aan het Europees Parlement een verslag voor met het resultaat van zijn onderzoeken.”

3.
    Op 9 maart 1994 heeft het Parlement overeenkomstig artikel 195, lid 4, EG besluit 94/262/EGKS, EG, Euratom inzake het statuut van de Europese ombudsman en de algemene voorwaarden voor de uitoefening van zijn ambt (PB L 113, blz. 15) vastgesteld.

4.
    Volgens artikel 14 van besluit 94/262 is de ombudsman bevoegd om de uitvoeringsbepalingen van dit besluit vast te stellen.

5.
    Blijkens zijn jaarverslag over 1997 (PB 1998, C 380, blz. 1) heeft de ombudsman op 16 oktober 1997 overeenkomstig artikel 14 van besluit 94/262 uitvoeringsbepalingen vastgesteld, die op 1 januari 1998 in werking zijn getreden (hierna: „uitvoeringsbepalingen”). De tekst van die bepalingen is in alle officiële talen van de Unie bekendgemaakt op de internetsite van de ombudsman.

6.
    De procedure voor de behandeling van een aan de ombudsman voorgelegde klacht wordt dus geregeld door artikel 195, lid 1, EG, besluit 94/262 en de uitvoeringsbepalingen.

7.
    Hieruit blijkt in wezen dat wanneer bij de ombudsman een klacht is ingediend over een geval van wanbeheer bij het optreden van de communautaire instellingen of organen, hij dienaangaande een onderzoek instelt, tenzij deze klacht om een van de in deze bepalingen genoemde redenen niet-ontvankelijk moet worden verklaard, met name wanneer de ombudsman geen voldoende redenen aanwezig acht om een onderzoek in te stellen (artikel 2, leden 4, 7 en 8, van besluit 94/262, en de artikelen 3 en 4, leden 1 en 2, van de uitvoeringsbepalingen).

8.
    Overeenkomstig artikel 2, lid 5, van besluit 94/262 „[kan] de ombudsman [...] de indiener van de klacht adviseren zich tot een andere instantie te wenden” (bepaling die tevens is opgenomen in artikel 3, lid 2, van de uitvoeringsbepalingen). Volgens artikel 2, lid 6, van besluit 94/262 schorsen de bij de ombudsman ingediende klachten de voor een beroep op de rechter of een administratief beroep vastgestelde termijnen niet.

9.
    De ombudsman stelt de indiener van de klacht in kennis van het gevolg dat aan de klacht is gegeven (artikel 2, lid 9, van besluit 94/262 en de artikelen 3, lid 2, en 4, leden 2 en 3, van de uitvoeringsbepalingen).

10.
    Om een vermoed geval van wanbeheer op te lossen, gaat de ombudsman over tot de onderzoeken die hij nodig acht, hetzij op eigen initiatief hetzij op basis van klachten welke hem zijn voorgelegd (artikel 195, lid 1, tweede alinea, EG en artikel 3, lid 1, van besluit 94/262).

11.
    Overeenkomstig artikel 3, lid 1, van besluit 94/262 brengt de ombudsman de betrokken instellingen of organen hiervan op de hoogte en kunnen deze „hem alle dienstige opmerkingen doen toekomen”. Ingevolge artikel 3, lid 2, zijn de communautaire instellingen en organen gehouden de gevraagde inlichtingen aan de ombudsman te verstrekken. Artikel 4, leden 3 en 4, van de uitvoeringsbepalingen bepaalt met betrekking tot deze fase van de procedure: „De ombudsman doet de betrokken instelling een exemplaar van de klacht toekomen en verzoekt deze instelling binnen een vastgestelde termijn van in de regel niet langer dan drie maanden advies terzake uit te brengen. In het verzoek aan de betrokken instelling kunnen specifieke aspecten van de klacht of specifieke zaken worden vermeld waarop in het advies nader dient te worden ingegaan [...]. De ombudsman zendt het advies van de betrokken instelling door aan de burger tenzij hij zulks in een speciaal geval niet dienstig acht. De burger kan de ombudsman binnen een vastgestelde termijn van in de regel niet meer dan een maand opmerkingen doen toekomen.”

12.
    Na bestudering van het advies van de betrokken instelling of het betrokken orgaan en van eventuele opmerkingen van de betrokken burger, kan de ombudsman een met redenen omkleed besluit nemen om de zaak af te sluiten of zijn onderzoek voort te zetten. Hij stelt de betrokken burger hiervan in kennis (artikel 4, lid 5, van de uitvoeringsbepalingen).

13.
    Wanneer de ombudsman een geval van wanbeheer bij het optreden van een instelling of een orgaan heeft vastgesteld, tracht hij „zoveel mogelijk met de betrokken instellingen of organen tot een oplossing te komen om een eind te maken aan [dit geval] en met betrekking tot de ingediende klacht genoegdoening te verschaffen” (artikel 3, lid 5, van besluit 94/262).

14.
    Dienaangaande bepaalt artikel 6, lid 1, van de uitvoeringsbepalingen, onder het opschrift „Minnelijke schikkingen”, dat de ombudsman „zoveel mogelijk met de betrokken instelling samen[werkt] bij het streven naar een minnelijke schikking om aan dit geval van wanbeheer een einde te maken en de burger genoegdoening te verschaffen”. Indien een dergelijke samenwerking succes heeft opgeleverd, sluit de ombudsman de zaak af met een met redenen omkleed besluit en stelt hij de betrokken burger en de betrokken instelling hiervan in kennis. Artikel 6, lid 3, daarentegen bepaalt dat „indien de ombudsman van oordeel is dat een minnelijke schikking niet mogelijk is of dat het streven daarnaar geen succes heeft opgeleverd, [...] hij de zaak af[sluit] aan de hand van een met redenen omkleed besluit dat een kritische opmerking kan bevatten, of [...] hij een verslag met ontwerpaanbevelingen op[stelt]”.

15.
    Aangaande de mogelijkheid om een „kritische opmerking” in de zin van deze laatste bepaling te maken, bepaalt artikel 7, lid 1, van de uitvoeringsbepalingen dat de ombudsman een kritische opmerking maakt indien hij van mening is dat „de betrokken instelling of het betrokken orgaan niet meer in staat is het geval van wanbeheer ongedaan te maken” en „het geval van wanbeheer geen algemene implicaties heeft”.

De feiten

16.
    Verzoeker, die sinds 1991 bij de Commissie van de Europese Gemeenschappen was tewerkgesteld als, achtereenvolgens, gedetacheerd nationaal deskundige, tijdelijk functionaris en hulpfunctionaris, heeft deelgenomen aan een intern vergelijkend onderzoek voor aanstelling in vaste dienst van tijdelijk functionarissen in de categorie A. Bij brief van 23 maart 1998 werd hem meegedeeld dat hij was geslaagd voor de schriftelijke examens, en werd hij opgeroepen voor het mondelinge examen op 27 april 1998. In deze brief wordt het volgende vermeld:

„Om organisatorische redenen is het niet mogelijk, wijzigingen aan te brengen in het u meegedeelde tijdschema.”

17.
    Op 2 april 1998 had verzoeker een ongeval als gevolg waarvan een zware behandeling met geneesmiddelen nodig was. Vervolgens was hij tot en met 26 april 1998 arbeidsongeschikt.

18.
    Na het mondelinge examen van 27 april 1998 werd verzoeker bij brief van 15 mei 1998 meegedeeld dat hij niet het vereiste minimumaantal punten voor de examens had behaald en dus niet op de lijst van geschikte kandidaten was geplaatst.

19.
    Op 25 mei 1998 verzocht verzoeker de voorzitter van de jury van het vergelijkend onderzoek om zijn geval opnieuw te onderzoeken. Hij beriep zich daarbij op zijn ongeval alsmede op het feit dat hij aan het mondelinge examen had deelgenomen onder invloed van geneesmiddelen die tot vermoeidheid konden leiden en zijn concentratie konden verminderen. Hij beklemtoont dat hij niet om uitstel van zijn mondeling examen had verzocht wegens de in punt 16 hierboven aangehaalde clausule in de oproepingsbrief voor het mondelinge examen.

20.
    Bij brief van 10 juni 1998 bevestigde de Commissie het resultaat van het vergelijkend onderzoek wat hem betreft. Volgens haar had verzoeker zijn probleem kunnen uiteenzetten door hetzij contact op te nemen met de dienst Vergelijkende onderzoeken „toen hij op 14 april 1998 zijn werkzaamheden hervatte”, hetzij door zich bij het begin van het mondelinge examen tot de leden van de jury te wenden, zodat zij de nodige maatregelen hadden kunnen nemen om bijvoorbeeld het mondelinge examen uit te stellen. Zij voegde hier echter aan toe dat, zodra een kandidaat heeft deelgenomen aan een mondeling examen en een negatief resultaat heeft behaald, hij dit examen in geen geval een tweede keer mag afleggen.

21.
    Op 23 juni 1998 wendde verzoeker zich opnieuw tot de voorzitter van de jury. Hij beklemtoonde dat, anders dan in de brief van 10 juni 1998 was vermeld, hij het werk niet op 14 april 1998 had hervat, maar wel op 27 april 1998, de dag van het mondelinge examen. Hij wees erop dat hij zich pas tijdens het mondelinge examen bewust werd van de gevolgen van de geneesmiddelen en hij de jury derhalve onmogelijk vóór het begin van het mondelinge examen had kunnen wijzen op deze omstandigheid. Dienaangaande legde hij een medisch attest over waarin staat dat wegens de tijdens de periode van 8 april tot en met 8 mei 1998 voorgeschreven geneesmiddelen „de patiënt een ongewone vermoeidheid kon vertonen die inherent is aan de bij het ongeval opgelopen lichamelijke verwondingen en aan de stress als gevolg van de veeleisende behandeling”.

22.
    Eveneens op 23 juni 1998 diende verzoeker bij de ombudsman in het Engels een klacht in tegen het besluit van 10 juni 1998 waarbij het besluit van de jury van het vergelijkend onderzoek van 15 mei 1998 werd bevestigd.

23.
    Bij brief van 22 juli 1998 deelde de ombudsman verzoeker mee dat zijn klacht zou worden onderzocht en dat hij de voorzitter van de Commissie had verzocht om vóór 31 oktober 1998 een advies over deze klacht te verstrekken.

24.
    Bij brief van 29 juli 1998 aan verzoeker bevestigde de Commissie de inhoud van haar bovengenoemd schrijven van 10 juni 1998. Zij wees er inzonderheid op dat de datum waarop verzoeker het werk had hervat, haar beoordeling niet wijzigde.

25.
    Bij faxbericht van 29 oktober 1998 stuurde de ombudsman verzoeker een in het Frans gesteld, niet gedateerd advies van de Commissie over zijn klacht. In dit advies herhaalde de Commissie in wezen de reeds in de bovengenoemde brieven van 10 juni en 29 juli 1998 aangevoerde stellingen. Als bijlage voegde de Commissie tevens een afschrift van een aankondiging van een intern vergelijkend onderzoek bij, die niet overeenstemde met dat waaraan verzoeker had deelgenomen.

26.
    Op 17 november 1998 zond de ombudsman verzoeker de Engelse vertaling van dit advies, die de Commissie de ombudsman op 9 november 1998 had bezorgd. Deze versie van het advies bevatte als bijlage de aankondiging van het vergelijkend onderzoek waaraan verzoeker had deelgenomen.

27.
    Op 2 december 1998 zond verzoeker de ombudsman zijn opmerkingen over het advies van de Commissie.

28.
    Op 21 oktober 1999 zond de ombudsman verzoeker zijn besluit over de klacht. In dit besluit wijst de ombudsman erop dat uit zijn onderzoek is gebleken dat de Commissie in de praktijk bereid is rekening te houden met uitzonderlijke omstandigheden die een kandidaat beletten aanwezig te zijn op de in een oproepingsbrief voor mondelinge examens vermelde datum. Hij voegde hieraan toe dat de Commissie in het belang van een goed bestuur in de oproepingsbrief voor mondelinge examens een clausule moest opnemen teneinde de kandidaten van deze mogelijkheid op de hoogte te brengen.

29.
    Met betrekking tot de omstandigheid dat de instelling in casu heeft geweigerd verzoeker het mondelinge examen een tweede keer te laten afleggen, verklaarde de ombudsman evenwel inzonderheid: „Een vergelijkend onderzoek moet worden georganiseerd met inachtneming van het beginsel van gelijke behandeling van de kandidaten. Niet-inachtneming van dit beginsel kan leiden tot de nietigverklaring van het vergelijkend onderzoek. Dit kan voor de administratie aanzienlijke financiële en administratieve kosten meebrengen. Uit het advies van de Commissie blijkt, dat zij niet kon toestaan dat een kandidaat een tweede mondeling examen aflegt. De ombudsman merkt op dat er geen elementen voorhanden zijn die erop wijzen dat het besluit van de Commissie dat de kandidaat het mondelinge examen niet opnieuw mocht afleggen, in strijd is met enige regel of enig beginsel waaraan de Commissie is gebonden” (punten 2.2 en 2.3 van het besluit van de ombudsman). Daarom meende de ombudsman dat er in casu „geen sprake was van wanbeheer”.

30.
    Concluderend maakte de ombudsman een „kritische opmerking” over de administratieve praktijk van de Commissie in het algemeen. In deze kritische opmerking herhaalde hij de overweging dat de Commissie in het belang van een goed bestuur in de toekomst in al haar oproepingsbrieven voor mondelinge examens een specifieke clausule zou moeten opnemen waarin de kandidaten ervan op de hoogte worden gebracht dat de vermelde datum in uitzonderlijke omstandigheden kan worden gewijzigd. Met betrekking tot de klacht van verzoeker concludeerde hij echter, dat aangezien „dit aspect van de zaak betrekking heeft op procedures betreffende specifieke feiten uit het verleden, geen minnelijke schikking moet worden nagestreefd”. Derhalve sloot de ombudsman de zaak af.

31.
    Bij brief van 9 november 1999 wendde verzoeker zich tot het lid van de Commissie belast met „Personeelszaken en administratie” met het verzoek zijn geval te heroverwegen. Deze antwoordde bij brief van 15 december 1999 dat hij, om de gelijke behandeling van de kandidaten bij de examens te garanderen, hem niet kon toestaan het mondelinge examen opnieuw af te leggen en dat andere minnelijke schikkingen evenmin mogelijk waren.

32.
    In een brief van 17 december 1999 vroeg verzoeker de ombudsman zijn conclusie nader toe te lichten op het punt van de gevolgen van de kritische opmerking voor zijn geval. Verder stelde hij de ombudsman voor om met de Commissie een oplossing voor zijn situatie te zoeken die er niet noodzakelijk in moest bestaan dat hij het mondelinge examen een tweede keer mocht afleggen.

33.
    In een brief van 4 februari 2000 zette de ombudsman verzoeker het doel van een kritische opmerking uiteen. Voorts herinnerde hij aan het reeds in zijn besluit van 21 oktober 1999 ingenomen standpunt en bracht hij verzoeker ervan op de hoogte dat de Commissie maatregelen heeft genomen in de zin van zijn kritische opmerking.

34.
    Bij brief van 3 maart 2000 legde verzoekers raadsman de zaak voor aan de ombudsman, waarbij hij diens standpunt in het bijzonder tegen de achtergrond van het beginsel van gelijke behandeling bekritiseerde. Hij herhaalde verzoekers verzoek om een minnelijke schikking met de Commissie na te streven.

35.
    Op 31 maart 2000 deelde de ombudsman verzoeker mee dat hij de brief van 3 maart 2000 aan de voorzitter van de Commissie had voorgelegd met het verzoek vóór 30 april 2000 zijn opmerkingen kenbaar de maken.

36.
    Op 16 juni 2000 zond de ombudsman verzoeker het niet-gedateerde antwoord van de Commissie op verzoekers brief van 3 maart 2000. In dit antwoord bevestigde de Commissie haar eerder standpunt en beklemtoonde zij opnieuw dat zij geen minnelijke schikking in overweging kon nemen. Daarop sloot de ombudsman de zaak af.

Procedure en conclusies

37.
    Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 9 augustus 2000, heeft verzoeker het onderhavige beroep ingesteld tegen de ombudsman en het Parlement.

38.
    Bij afzonderlijke akten, neergelegd ter griffie van het Gerecht op respectievelijk 13 en 16 oktober 2000, hebben zowel de ombudsman als het Parlement krachtens artikel 114 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen.

39.
    Bij beschikking van 22 februari 2001 heeft het Gerecht (Derde kamer) het beroep niet-ontvankelijk verklaard voorzover het tegen het Europees Parlement was gericht (Lamberts/Ombudsman en Parlement, T-209/00, Jurispr. blz. II-765).

40.
    Bij beschikking van dezelfde datum heeft het Gerecht (Derde kamer) de door de ombudsman opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid bij de zaak ten gronde gevoegd.

41.
    Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Derde kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan.

42.
    De partijen zijn ter openbare terechtzitting van 6 december 2001 gehoord in hun pleidooien en in hun antwoorden op de vragen van het Gerecht.

43.
    Verzoeker concludeert dat het het Gerecht behage:

-    de ombudsman te veroordelen om hem ter vergoeding van materiële schade een bedrag van 2 468 787 EUR en ter vergoeding van immateriële schade een bedrag van 124 000 EUR te betalen, welke bedragen moeten worden vermeerderd met gerechtelijke interessen tot de volledige betaling;

-    subsidiair, de ombudsman te veroordelen om hem ter vergoeding van materiële schade een bedrag van 1 234 394 EUR en ter vergoeding van immateriële schade een bedrag van 124 000 EUR te betalen, welke bedragen moeten worden vermeerderd met gerechtelijke interessen tot de volledige betaling;

-    de ombudsman te verwijzen in de kosten.

44.
    De ombudsman concludeert dat het het Gerecht behage:

-    primair, het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;

-    subsidiair, het beroep ongegrond te verklaren;

-    over de kosten te beslissen naar recht.

De ontvankelijkheid

Argumenten van partijen

45.
    Onder verwijzing naar de beschikking van het Gerecht van 3 juli 1997, Smanor e.a./Commissie (T-201/96, Jurispr. blz. II-1081, punten 29-31), stelt de ombudsman dat hij over een ruime beoordelingsvrijheid beschikt wat de feiten en de na zijn onderzoek te nemen maatregelen betreft, en dat hij niet verplicht is een onderzoek in te stellen, aanbevelingen te doen, minnelijke schikkingen na te streven of verslagen aan het Parlement te sturen. Hij leidt daaruit af dat zijn keuze van de na zijn onderzoek genomen maatregel niet kan leiden tot niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap. Alleen de handelwijze van de instelling waaraan een geval van wanbeheer wordt verweten, kan in voorkomend geval worden geacht schade te hebben veroorzaakt.

46.
    Met een beroep op de beschikking van het Hof van 4 oktober 1991, Bosman/Commissie (C-117/91, Jurispr. blz. I-4837, punt 20), en op de beschikking van het Gerecht van 10 december 1996, Söktas/Commissie (T-75/96, Jurispr. blz. II-1689), stelt de ombudsman bovendien dat een beroep tot schadevergoeding niet-ontvankelijk is wanneer het strekt tot vergoeding van schade die voortvloeit uit de gestelde onwettigheid van een handeling van een instelling die geen rechtsgevolgen heeft. Hij merkt op dat het Gerecht in zijn beschikking van 22 mei 2000, Associazione delle Cantine Sociali Venete/Ombudsman en Parlement (T-103/99, Jurispr. blz. II-4165, punt 50) heeft geoordeeld dat de verschillende handelingen die de ombudsman na afloop van zijn onderzoek kan vaststellen, geen enkele rechtskracht hebben ten aanzien van de indiener van de klacht of van derden, zelfs indien gevallen van wanbeheer bij het optreden van een instelling zijn vastgesteld.

47.
    Volgens verzoeker zijn deze argumenten ongegrond.

Beoordeling door het Gerecht

48.
    Om te beginnen zij opgemerkt dat het onderhavige beroep is gericht tegen de ombudsman en niet tegen de Gemeenschap, die als enige rechtspersoonlijkheid bezit. Volgens vaste rechtspraak kan hieruit evenwel niet worden afgeleid dat wanneer een vordering rechtstreeks tegen een communautair orgaan wordt ingesteld, dit tot niet-ontvankelijkheid van het beroep leidt. Een dergelijke vordering moet immers worden geacht te zijn gericht tegen de door dit orgaan vertegenwoordigde Gemeenschap (arrest Hof van 9 november 1989, Briantex en Di Domenico/Commissie, 353/88, Jurispr. blz. 3623, punt 7).

49.
    Verder zij eraan herinnerd dat volgens de artikelen 235 EG en 288, tweede alinea, EG en besluit 88/591/EGKS, EEG, Euratom van de Raad van 24 oktober 1988 tot instelling van een Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (PB L 319, blz. 1), laatstelijk gewijzigd bij besluit 1999/291/EG, EGKS, Euratom van de Raad van 26 april 1999 (PB L 114, blz. 52), het Gerecht bevoegd is kennis te nemen van geschillen over de vergoeding van de schade die door de instellingen van de Gemeenschap is veroorzaakt. Het Hof heeft reeds geoordeeld dat het begrip „instelling” in artikel 288, tweede alinea, EG niet aldus mag worden opgevat dat het alleen ziet op de in artikel 7 EG genoemde instellingen. Gelet op het in het Verdrag neergelegde stelsel van niet-contractuele aansprakelijkheid, vallen onder dit begrip tevens alle andere communautaire organen die bij het Verdrag zijn ingesteld om de doeleinden van de Gemeenschap te verwezenlijken. Bijgevolg kunnen de handelingen die door deze organen in de uitoefening van de hun bij het gemeenschapsrecht toegekende bevoegdheden zijn vastgesteld, overeenkomstig de in artikel 288, tweede alinea, EG bedoelde algemene beginselen welke de lidstaten gemeen hebben, aan de Gemeenschap worden toegerekend (zie, in die zin, arrest Hof van 2 december 1992, SGEEM en Etroy/EIB, C-370/89, Jurispr. blz. I-6211, punten 12-16).

50.
    Wat de ombudsman betreft, zij vastgesteld dat dit orgaan is ingesteld bij het Verdrag, dat hem de in artikel 195, lid 1, EG genoemde bevoegdheden heeft toegekend. Het recht van de burgers om zich tot de ombudsman te wenden is een van de constitutieve elementen van het burgerschap van de Unie, zoals dit is vastgesteld in het tweede deel van het EG-Verdrag.

51.
    Bovendien vordert verzoeker met het onderhavige beroep vergoeding van de schade die hij zijns inziens heeft geleden als gevolg van een nalatigheid van de ombudsman in de uitoefening van de hem bij het Verdrag toegekende functies.

52.
    Bijgevolg is het Gerecht bevoegd kennis te nemen van een tegen de ombudsman ingesteld beroep tot schadevergoeding.

53.
    Aan die conclusie wordt niet afgedaan door de argumenten van de ombudsman. In de eerste plaats tracht de ombudsman immers ten onrechte een parallel te trekken met de rechtspraak volgens welke een beroep tot schadevergoeding dat is gebaseerd op de aansprakelijkheid die voortvloeit uit het nalaten van de Commissie om overeenkomstig artikel 226 EG een niet-nakomingsprocedure in te leiden, niet-ontvankelijk is omdat deze instelling hoe dan ook niet verplicht is een dergelijke procedure in te leiden (beschikking Hof van 23 mei 1990, Asia Motor France/Commissie, C-72/90, Jurispr. blz. I-2181, punt 13, en beschikking Smanor e.a./Commissie, aangehaald in punt 45 hierboven, punt 30).

54.
    Opgemerkt zij immers dat de rol die het Verdrag en besluit 94/262 aan de ombudsman hebben toegekend, minstens ten dele verschilt van die welke in het kader van de niet-nakomingsprocedure van artikel 226 EG aan de Commissie is toegekend.

55.
    Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de Commissie in het kader van de niet-nakomingsprocedure de haar bij artikel 211, eerste streepje, EG toegekende bevoegdheden in het algemeen belang van de Gemeenschap uitoefent teneinde toe te zien op de toepassing van het gemeenschapsrecht (zie, in die zin, arresten Hof van 4 april 1974, Commissie/Frankrijk, 167/73, Jurispr. blz. 359, punt 15, en 29 september 1998, Commissie/Duitsland, C-191/95, Jurispr. blz. I-5449, punt 35). Bovendien staat het in deze context aan die instelling te beslissen of het opportuun is een niet-nakomingsprocedure in te leiden (arrest Commissie/Duitsland, reeds aangehaald, punt 37).

56.
    Wat daarentegen de behandeling van klachten door de ombudsman betreft, dient in aanmerking te worden genomen dat het Verdrag iedere burger het subjectieve recht toekent om zich tot de ombudsman te wenden met klachten over gevallen van wanbeheer vanwege de communautaire instellingen of organen, met uitzondering van het Hof en het Gerecht bij de uitoefening van hun gerechtelijke functies, en voorts het recht om van het resultaat van de door de ombudsman dienaangaande verrichte onderzoeken op de hoogte te worden gebracht onder de bij besluit 94/262 en de uitvoeringsbepalingen vastgestelde voorwaarden.

57.
    Vervolgens is bij besluit 94/262 aan de ombudsman niet alleen opgedragen, in het algemeen belang de gevallen van wanbeheer vast te stellen en te trachten deze ongedaan te maken, maar ook zoveel mogelijk een oplossing na te streven die in overeenstemming is met het particuliere belang van de betrokken burger. Het is juist dat de ombudsman, zoals hijzelf beklemtoont, over een zeer ruime beoordelingsmarge beschikt wat de gegrondheid van de klachten en de daaraan te verbinden gevolgen betreft, en dat er in deze context op hem geen resultaatsverplichting rust. Ook al moet het toezicht van de gemeenschapsrechter dus worden beperkt, toch kan niet worden uitgesloten dat een burger in zeer uitzonderlijke omstandigheden kan aantonen dat de ombudsman bij de uitoefening van zijn taken een kennelijke fout heeft gemaakt die de betrokken burger schade heeft berokkend.

58.
    In de tweede plaats kan het argument van de ombudsman inzake het niet-dwingende karakter van de handelingen die hij na afloop van zijn onderzoek kan vaststellen, evenmin worden aanvaard. Er zij immers aan herinnerd dat het beroep tot schadevergoeding bij het Verdrag is ingesteld als een zelfstandige rechtsweg, die binnen het stelsel der beroepsmogelijkheden een bijzondere functie heeft en aan de aanwending waarvan in verband met zijn bijzondere doel bepaalde voorwaarden zijn verbonden (zie arrest Hof van 28 april 1971, Lütticke/Commissie, 4/69, Jurispr. blz. 325, punt 6, en beschikking Hof van 21 juni 1993, Van Parijs e.a./Raad en Commissie, C-257/93, Jurispr. blz. I-3335, punt 14). Terwijl de beroepen tot nietigverklaring en wegens nalaten ertoe strekken de onwettigheid van een juridisch bindende handeling of het ontbreken van een dergelijke handeling te bestraffen, betreft het beroep tot schadevergoeding de vordering tot vergoeding van schade die voortvloeit uit een handeling, ongeacht of deze juridisch bindend is, dan wel uit een handelwijze die aan een communautaire instelling of orgaan is toe te rekenen (zie, in die zin, arresten Hof van 10 juli 1985, CMC/Commissie, 118/83, Jurispr. blz. 2325, punten 29-31 en 15 september 1994, KYDEP/Raad en Commissie, C-146/91, Jurispr. blz. I-4199, punt 26; arresten Gerecht van 26 oktober 1995, Geotronics/Commissie, T-185/94, Jurispr. blz. II-2795, punt 39, en 15 juni 1999, Ismeri Europa/Rekenkamer, T-277/97, Jurispr. blz. II-1825, met name punt 61, bevestigd in hogere voorziening bij arrest Hof van 10 juli 2001, Ismeri Europa/Rekenkamer, C-315/99 P, Jurispr. blz. I-5281).

59.
    In casu verwijt verzoeker de ombudsman dat hij onrechtmatig heeft gehandeld bij de behandeling van zijn klacht. Het valt niet uit te sluiten dat een dergelijke handelwijze in strijd is met het bij het Verdrag en besluit 94/262 aan de burgers toegekende recht dat de ombudsman een buitengerechtelijke oplossing zoekt voor een geval van wanbeheer dat hen treft, en dat die handelwijze hen schade kan berokkenen.

60.
    Gelet op een en ander, is het onderhavige beroep ontvankelijk.

Ten gronde

61.
    Verzoeker verwijt de ombudsman dat hij verschillende dienstfouten heeft gemaakt in het kader van de behandeling van de klacht. Enerzijds vordert hij vergoeding van materiële schade die overeenkomt met de bezoldiging die hij tot aan de pensioenleeftijd als ambtenaar in de rang A 4 zou hebben genoten, vermeerderd met de sociale voordelen die aan het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (hierna: „Statuut”) zijn verbonden met inaanmerkingneming van de plaatsing in een hogere salaristrap en van een bevordering die hij in het kader van een normale loopbaan had kunnen verkrijgen. Subsidiair vordert hij betaling van de helft van dit bedrag voor het geval dat het Gerecht van oordeel zou zijn dat zijn kansen op een aanstelling in vaste dienst onzeker waren. Anderzijds vordert verzoeker vergoeding van de immateriële schade die hij zou hebben geleden. Sinds hij voor het vergelijkend onderzoek voor aanstelling in vaste dienst is gezakt, verkeert hij op persoonlijk en professioneel gebied in een erg slechte situatie. De ombudsman heeft als gevolg van de dienstfouten die hij bij de behandeling van zijn klacht heeft gemaakt, de onzekerheid en ongerustheid omtrent het verloop van zijn loopbaan en het herstel in zijn rechten verlengd. De destructieve en kwetsende gevolgen van de door de ombudsman gemaakte dienstfouten rechtvaardigen volgens verzoeker de toekenning van een bedrag van 124 000 EUR wegens immateriële schade.

62.
    Volgens het Gerecht blijkt uit artikel 288 EG dat voor de aansprakelijkheid van de Gemeenschap is vereist dat verzoeker de onrechtmatigheid van de aan het betrokken orgaan verweten handelwijze, het bestaan van schade alsmede een oorzakelijk verband tussen deze handelwijze en de gestelde schade bewijst (arrest Hof van 17 december 1981, Ludwigshafener Walzmühle e.a./Raad en Commissie, 197/80-200/80, 243/80, 245/80 en 247/80, Jurispr. blz. 3211, punt 5, en arrest Gerecht van 11 juli 1996, Ortega Urretavizcaya/Commissie, T-587/93, JurAmbt. blz. I-A-349 en II-1027, punt 77).

63.
    Bijgevolg moet eerst worden nagegaan of de ombudsman de door verzoeker aangevoerde dienstfouten heeft gemaakt.

64.
    In de eerste plaats verwijt verzoeker de ombudsman dat hij hem niet reeds bij de indiening van zijn klacht en vóór het verstrijken van de relevante beroepstermijnen heeft geadviseerd om hetzij bij de administratie een klacht in te dienen, hetzij daaraanvolgend of in de plaats daarvan bij het Gerecht een beroep tot nietigverklaring van het besluit van de jury in te stellen. Onder verwijzing naar artikel 2, lid 5, van besluit 94/262, stelt verzoeker dat de ombudsman een informatie- en adviesplicht heeft jegens de burgers. De ombudsman had verzoeker moeten voorlichten omtrent de keuze tussen het indienen van een klacht bij hem, en het instellen van een beroep bij het Gerecht, een beroep dat volgens verzoeker zeker zou zijn toegewezen.

65.
    Dienaangaande merkt het Gerecht allereerst op dat het Verdrag, door de instelling van de ombudsman, de burgers van de Unie en inzonderheid de ambtenaren en andere personeelsleden van de Gemeenschap, naast het beroep bij de gemeenschapsrechter een alternatieve weg heeft geboden om hun belangen te verdedigen. Deze buitengerechtelijke, alternatieve weg beantwoordt aan specifieke criteria en heeft niet noodzakelijk hetzelfde doel als een beroep in rechte.

66.
    Zoals bovendien uit artikel 195, lid 1, EG en artikel 2, leden 6 en 7, van besluit 94/262 blijkt, kunnen deze twee wegen niet tegelijk worden bewandeld. Immers, hoewel de bij de ombudsman ingediende klachten de termijn voor een beroep bij de gemeenschapsrechter niet schorsen, moet de ombudsman zijn onderzoek beëindigen en de klacht niet-ontvankelijk verklaren wanneer de betrokken burger tegelijkertijd bij de gemeenschapsrechter een beroep heeft ingesteld met betrekking tot dezelfde feiten. De burger moet dus beoordelen welke van de twee beschikbare wegen zijn belangen het best kan dienen.

67.
    In casu heeft verzoeker het besluit van de jury niet betwist door middel van een klacht op grond van artikel 90, lid 2, van het Statuut of van een rechtstreeks beroep bij de gemeenschapsrechter (arrest Gerecht van 20 juni 1990, Burban/Parlement, T-133/89, Jurispr. blz. II-245, punt 17). Verzoeker heeft daarentegen bewust de buitengerechtelijke weg gekozen om een oplossing voor zijn geschil met de Commissie te zoeken, omdat hij van mening was dat deze weg zijn belangen beter zou dienen. In elk geval zij eraan herinnerd dat, aangezien het een klacht van een personeelslid van de Gemeenschappen betreft, verzoeker moest worden geacht de modaliteiten van een beroep bij het Gerecht te kennen, daar deze uitdrukkelijk zijn vastgesteld in het Statuut (arrest Gerecht van 18 december 1997, Daffix/Commissie, T-12/94, JurAmbt. blz. I-A-453 en II-1197, punt 116).

68.
    Hierbij moet worden opgemerkt dat de ombudsman, zoals verzoeker beklemtoont, overeenkomstig artikel 2, lid 5, van besluit 94/262 en artikel 3, lid 2, van de uitvoeringsbepalingen, de betrokken burger „kan” adviseren, zich tot een andere instantie te wenden en in een geval als het onderhavige bij het Gerecht een beroep tot nietigverklaring in te stellen. Het kan immers in het belang van de goede uitvoering van de hem bij het Verdrag toegekende taak zijn, dat de ombudsman de betrokken burger systematisch in kennis stelt van de maatregelen die moeten worden genomen om zijn belangen zo goed mogelijk te dienen, onder meer door hem te wijzen op de gerechtelijke beroepswegen en op het feit dat een klacht bij de ombudsman de termijnen voor deze beroepen niet schorst. Er bestaat echter geen uitdrukkelijke bepaling op basis waarvan de ombudsman dit zou moeten doen (beschikking Gerecht van 30 maart 2000, Méndez Pinedo/ECB, T-33/99, JurAmbt. blz. I-A-63 en II-273, punt 36).

69.
    Bijgevolg kan aan de ombudsman niet worden verweten dat hij heeft nagelaten de aandacht van verzoeker te vestigen op het feit dat zijn klacht geen schorsende werking heeft, noch dat hij hem niet heeft geadviseerd om een beroep bij de gemeenschapsrechter in te stellen. De ombudsman heeft in deze context dus geen dienstfout gemaakt op grond waarvan de Gemeenschap niet-contractueel aansprakelijk kan worden gesteld.

70.
    In de tweede plaats verwijt verzoeker de ombudsman dat hij bij de behandeling van zijn klacht onpartijdig noch objectief is geweest voorzover hij rekening heeft gehouden met het advies van de Commissie, hoewel de Engelse taalversie van dit advies, Engels zijnde de taal waarin hij de klacht had ingediend, pas werd overgelegd na de door de ombudsman gestelde termijn. Bovendien merkt hij op dat de Engelse versie van het advies niet met de aanvankelijk overgelegde Franse versie overeenstemt ter zake van de beschrijving van de aan het besluit van de jury ten grondslag liggende feiten, met name ter zake van de door verzoeker behaalde punten in vergelijking met de in de aankondiging van het vergelijkend onderzoek vereiste punten. Tot slot stelt hij dat de Engelse versie van het advies van de Commissie een andere bijlage bevatte dan die welke bij de Franse versie van dit advies was gevoegd.

71.
    Dienaangaande merkt het Gerecht allereerst op dat artikel 4, lid 3, van de uitvoeringsbepalingen alleen bepaalt dat de ombudsman de betrokken instelling verzoekt haar advies in te dienen „binnen een vastgestelde termijn van in de regel niet langer dan drie maanden”. Bijgevolg is de door de ombudsman aan de betrokken instelling verleende termijn geen fatale termijn, zodat niets de ombudsman belet rekening te houden met een advies dat deze instelling na de gestelde termijn verstrekt. Vervolgens heeft verzoeker weliswaar terecht gewezen op verschillen tussen de Engelse en de Franse versie van het advies van de Commissie en van de bijgevoegde documenten, doch dit neemt niet weg dat, zoals de ombudsman heeft beklemtoond, de redenen die de Commissie aanvoert voor de weigering om verzoeker het mondelinge examen een tweede keer te laten afleggen,

dezelfde zijn in de twee taalversies van het advies. Aangezien het resultaat van het vergelijkend onderzoek en inzonderheid de punten voor het mondelinge examen in het kader van het onderhavige geding niet worden betwist, waren deze redenen de enige relevante elementen voor het onderzoek van verzoekers klacht door de ombudsman.

72.
    Bijgevolg heeft de ombudsman, anders dan verzoeker betoogt, niet onrechtmatig gehandeld door rekening te houden met het advies van de Commissie, ongeacht de taalversie ervan.

73.
    In de derde plaats merkt verzoeker op dat meer dan tien maanden zijn verstreken tussen zijn opmerkingen over het advies van de Commissie en het besluit van de ombudsman over zijn klacht. Verzoeker vraagt zich af of de ombudsman niet is tekortgeschoten in de bij artikel 2, lid 9, van besluit 94/262 opgelegde verplichting om de burger die de klacht heeft ingediend, „zo spoedig mogelijk” in kennis te stellen van het aan deze klacht te geven gevolg.

74.
    Het Gerecht stelt allereerst vast dat de toepasselijke bepalingen niet voorzien in een precieze termijn voor de behandeling van klachten door de ombudsman. Alleen in zijn jaarverslag over 1997, dat is vastgesteld op 20 april 1998, heeft de ombudsman verklaard dat „[e]r moet naar worden gestreefd het met betrekking tot een klacht noodzakelijke onderzoek en de informatie van de burger over de resultaten daarvan binnen een jaar af te ronden, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die een langdurig onderzoek noodzakelijk maken” (de op twee na laatste alinea van het voorwoord).

75.
    Onbetwist is dat de ombudsman zich met deze verklaring alleen een indicatieve en geen dwingende termijn voor de behandeling van klachten heeft opgelegd.

76.
    Gepreciseerd moet evenwel worden dat, zonder schending van met name het beginsel van goed bestuur, de procedure bij de ombudsman niet meer tijd in beslag kan nemen dan in de omstandigheden van het geval als redelijk kan worden beschouwd.

77.
    In casu zijn er bijna zestien maanden verstreken tussen het indienen van de klacht door verzoeker en het besluit van de ombudsman. Verzoeker beklemtoont in deze context dat de ombudsman geen enkel argument heeft aangevoerd voor de stelling dat bijzonder langdurige onderzoeken nodig waren voor het besluit dat er, gelet op de bijzondere omstandigheden van het onderhavige geval, geen minnelijke schikking mogelijk was. Met dit argument gaat verzoeker er echter aan voorbij dat het Verdrag en besluit 94/262 de ombudsman niet alleen hebben opgedragen zoveel mogelijk een oplossing na te streven die in overeenstemming is met het particuliere belang van de betrokken burger, maar tevens in het algemeen belang de gevallen van wanbeheer vast te stellen en te trachten deze ongedaan te maken (zie hierboven punt 57). Niet betwist wordt dat na de tussenkomst van de ombudsman naar aanleiding van de klacht van verzoeker de Commissie in het belang van een goed bestuur haar administratieve praktijk inzake de oproeping van kandidaten voor mondelinge examens van een vergelijkend onderzoek heeft gewijzigd. In die omstandigheden en gelet op het belang van de taak die aan de ombudsman in het algemeen belang is opgedragen, kan het tijdsverloop in het onderhavige geval op zich geen niet-nakoming van zijn verplichtingen opleveren. Deze grief moet dus worden afgewezen.

78.
    In de vierde plaats beklemtoont verzoeker dat, ook al moet de ombudsman niet in alle gevallen een minnelijke schikking vinden om aan het geval van wanbeheer een einde te maken en de burger genoegdoening te verschaffen, er op de ombudsman toch een inspanningsverplichting rust en hij dus moet trachten een dergelijke oplossing te vinden. Volgens verzoeker heeft de ombudsman, in plaats van de klacht en de ter zake dienende documenten snel en nauwgezet te onderzoeken en zich in te spannen om een minnelijke schikking te vinden die hem genoegdoening zou verschaffen, in het onderhavige geval alleen de opmerkingen van de Commissie verzameld en deze aan hem toegezonden zonder ze te analyseren, waarbij hij zich zelfs heeft vergist omtrent de draagwijdte ervan en er verkeerde conclusies uit heeft getrokken. Verzoeker merkt op dat hij de ombudsman erop heeft gewezen dat een minnelijke schikking er niet noodzakelijk in moest bestaan dat hij opnieuw zou worden opgeroepen om het mondelinge examen af te leggen, hetgeen de Commissie overigens had geweigerd. Hij beklemtoont in zijn verzoekschrift en in repliek dat er andere, alternatieve oplossingen mogelijk waren, zoals een heronderzoek van het schriftelijke examen, de toewijzing van een post van bijzonder adviseur, of de opneming van verzoeker in de instelling zonder voorafgaand vergelijkend onderzoek, zoals in het verleden reeds is gebeurd.

79.
    Het Gerecht herinnert er allereerst aan (zie hierboven punt 57), dat besluit 94/262 de ombudsman weliswaar heeft opgedragen om zoveel mogelijk een oplossing na te streven die in overeenstemming is met het particuliere belang van de betrokken burger, maar dat de ombudsman dienaangaande over een zeer ruime beoordelingsmarge beschikt. Bijgevolg kan de ombudsman alleen dan niet-contractueel aansprakelijk worden gesteld wanneer er sprake is van een flagrante en kennelijke niet-nakoming van de verplichtingen die in deze context op hem rusten.

80.
    Zoals verzoeker terecht heeft opgemerkt, blijkt uit artikel 3, lid 5, van besluit 94/262 en artikel 6 van de uitvoeringsbepalingen dat de ombudsman met de betrokken instelling moet samenwerken om dit doel te verwezenlijken, en dat hij zich in beginsel niet ertoe mag beperken de adviezen van de instelling aan de betrokken burger voor te leggen. Hij moet inzonderheid nagaan of het mogelijk is te streven naar een oplossing die de burger genoegdoening verschaft, en daartoe moet hij een actieve rol spelen jegens de betrokken instelling.

81.
    Zoals echter uit artikel 6, lid 3, van de uitvoeringsbepalingen blijkt, zijn er situaties waarin het niet mogelijk is, een minnelijke schikking te vinden. In een dergelijk geval sluit de ombudsman de zaak af en voegt hij in voorkomend geval een kritische opmerking toe of stelt hij een verslag op met ontwerpaanbevelingen voor de betrokken instelling of het betrokken orgaan.

82.
    In casu blijkt zowel uit het advies van de Commissie over de klacht van verzoeker als uit de brief van het met personeelszaken belaste lid van de Commissie van 15 december 1999, dat de Commissie weigerde verzoeker toe te staan het mondelinge examen een tweede keer af te leggen of een andere, alternatieve oplossing te zoeken. Dit standpunt is later bevestigd in het antwoord van de Commissie op de brief van verzoeker van 3 maart 2000, die hem op 16 juni 2000 is toegezonden.

83.
    Zoals uit het besluit van de ombudsman, zoals dat is aangehaald in punt 29 hierboven, duidelijk blijkt, heeft de ombudsman er rekening mee gehouden dat deze weigering van de Commissie was ingegeven door de verplichting die op deze instelling rust om het beginsel van non-discriminatie jegens de kandidaten van een vergelijkend onderzoek in acht te nemen (zie, in die zin, arrest Gerecht van 9 november 1999, Papadeas/Comité van de Regio's, T-102/98, JurAmbt. blz. I-A-211 en II-1091, punt 55) en door de omstandigheid dat schending van dit beginsel kon leiden tot nietigverklaring van het vergelijkend onderzoek en voor deze instelling aanzienlijke financiële en administratieve kosten kon meebrengen. Voorts is het tegen de achtergrond van deze overwegingen dat de ombudsman in zijn besluit de gegrondheid van het standpunt van de Commissie in het onderhavige geval heeft onderzocht en heeft gemeend dat er geen elementen voorhanden waren die erop wezen dat het besluit van de Commissie dat de kandidaat het mondelinge examen geen tweede keer mocht afleggen, in strijd was met enige regel of enig beginsel waaraan deze instelling is gebonden.

84.
    Bovendien zij opgemerkt dat verzoeker pas in het kader van de procedure voor het Gerecht bij wijze van voorbeeld heeft gewezen op verschillende, alternatieve oplossingen die volgens hem hadden moeten en kunnen worden overwogen. Noch de ombudsman noch de Commissie kon dus in de loop van de procedure vóór het instellen van het onderhavige beroep specifiek een standpunt innemen over deze voorstellen.

85.
    De ombudsman heeft dus, zonder onrechtmatig te handelen, in zijn besluit kunnen concluderen dat een minnelijke schikking die verzoeker genoegdoening zou verschaffen, niet mogelijk was. Verzoeker verwijt de ombudsman dus ten onrechte dat hij de klacht onzorgvuldig heeft behandeld en daarbij is tekortgeschoten in zijn verplichting om zoveel mogelijk een minnelijke schikking met de Commissie na te streven die verzoeker genoegdoening zou hebben verschaft.

86.
    In de vijfde plaats stelt verzoeker dat de ombudsman, door in zijn besluit van 21 oktober 1999 een kritische opmerking te maken, artikel 7 van de uitvoeringsbepalingen heeft geschonden. Volgens deze bepaling kan de ombudsman immers onder meer slechts een kritische opmerking maken indien het geval van wanbeheer geen algemene implicaties heeft. Welnu, volgens verzoeker blijkt in casu uit de omstandigheid dat de Commissie haar oproepingsbrief heeft gewijzigd en dat het geval van verzoeker in het jaarverslag van de ombudsman over 1999 is vermeld, dat het in casu vastgestelde geval van wanbeheer dergelijke implicaties had.

87.
    Volgens het Gerecht kan een schending van deze bepaling door de ombudsman, indien bewezen, verzoeker in geen geval schaden. Noch het maken van een kritische opmerking noch het opstellen van een verslag met eventueel een aanbeveling voor de betrokken instelling strekt er immers toe, de individuele belangen van de betrokken burger te beschermen tegen eventuele schade als gevolg van een geval van wanbeheer vanwege een communautaire instelling of orgaan. Bijgevolg moet ook deze grief worden afgewezen zonder dat behoeft te worden beslist over het door verzoeker opgeworpen probleem.

88.
    Gelet op een en ander moet worden geconcludeerd dat verzoeker niet heeft aangetoond dat de ombudsman dienstfouten heeft gemaakt bij de behandeling van zijn klacht.

89.
    Het beroep dient derhalve te worden verworpen zonder dat het bestaan van de aangevoerde schade, zowel de materiële als de immateriële, en het oorzakelijk verband tussen deze schade en de handelwijze van de ombudsman behoeft te worden onderzocht.

Kosten

90.
    Volgens artikel 87, lid 2, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd.

91.
    Volgens artikel 87, lid 3, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht wegens bijzondere redenen beslissen dat elke partij haar eigen kosten zal dragen.

92.
    Dienaangaande moet ten eerste rekening worden gehouden met de omstandigheid dat de Commissie haar administratieve praktijk naar aanleiding van de door verzoeker bij de ombudsman ingediende klacht heeft gewijzigd zonder dat verzoeker zelf eventueel van deze wijziging heeft kunnen profiteren.

93.
    Ten tweede moet er rekening mee worden gehouden dat de feiten van het onderhavige geval gelijkenis vertonen met een geding tussen de Gemeenschappen en hun personeelsleden, waarin volgens artikel 88 van het Reglement voor de procesvoering de door de communautaire instellingen en organen gemaakte kosten te hunnen laste blijven.

94.
    Gelet op deze bijzondere omstandigheden acht het Gerecht het passend te beslissen dat elke partij haar eigen kosten zal dragen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer),

rechtdoende:

1)    Verwerpt het beroep.

2)    Verstaat dat elke partij haar eigen kosten zal dragen.

Jaeger
Lenaerts
Azizi

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 10 april 2002.

De griffier

De president van de Derde kamer

H. Jung

M. Jaeger


1: Procestaal: Frans.