Language of document : ECLI:EU:T:2014:679

ARREST VAN HET GERECHT (Eerste kamer)

16 juli 2014 (*)

„Arbitragebeding – Zesde kaderprogramma voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie, ter bevordering van de totstandbrenging van de Europese onderzoeksruimte en van innovatie (2002‑2006) – Access-eGOV-, EU4ALL-, eABILITIES-, Emerge-, Enable‑ en Ask-It-overeenkomst – eTEN-programma betreffende de transeuropese telecommunicatienetwerken – Navigabile‑ en Euridice-overeenkomst – Kaderprogramma voor innovatie en concurrentievermogen – T‑Seniority-overeenkomst – Betaling van het saldo – Vordering in reconventie – Terugbetaling van de voorschotten – Forfaitaire vergoeding”

In zaak T‑59/11,

Koinonia Tis Pliroforias Anoichti Stis Eidikes Anagkes – Isotis, gevestigd te Athene (Griekenland), vertegenwoordigd door V. Christianos, advocaat,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Condou-Durande en V. Savov als gemachtigden, bijgestaan door S. Pappas, advocaat,

verweerster,

betreffende op artikel 272 VWEU gebaseerde verzoeken tot enerzijds, ten eerste, ongegrondverklaring van de vordering van de Commissie tot terugbetaling van de subsidies die aan verzoekster zijn betaald op grond van de tussen de Europese Gemeenschap en verzoekster gesloten overeenkomsten nr. 027020 „Access to e-Government Services Employing Semantic Technologies”, nr. 035242 „A virtual platform to enhance and organize the coordination among centres for accessibility ressources and support”, nr. 511298 „Ambient Intelligence System of Agents for Knowledge-based and Integrated Services for Mobility Impaired Users”, nr. 034778 „European Unified Approach for Accessible Lifelong Learning”, nr. 045056 „Emergency Monitoring and Prevention”, nr. 045563 „A wearable system supporting services to enable elderly people to live well, independently and at ease”, nr. 029255 „NavigAbile: e-inclusion for communication disabilities”, nr. 517506 „European Recommanded Materials for Distance Learning Courses for Educators” en nr. 224988 „T‑Seniority: Expanding the benefits of information society to older people through digital TV channels”, en, ten tweede, veroordeling van de Commissie tot betaling van het saldo van de subsidies op grond van de overeenkomsten nr. 511298 „Ambient Intelligence System of Agents for Knowledge-based and Integrated Services for Mobility Impaired Users” en nr. 034778 „European Unified Approach for Accessible Lifelong Learning”, en anderzijds een vordering in reconventie strekkende tot veroordeling van verzoekster tot terugbetaling van de in het kader van al die overeenkomsten ten onrechte betaalde subsidies en van de forfaitaire vergoeding,

wijst

HET GERECHT (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: S. Frimodt Nielsen, waarnemend voor de president, M. Kancheva (rapporteur) en E. Buttigieg, rechters,

griffier: S. Spyropoulos, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 4 juli 2013,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Verzoekster, Koinonia Tis Pliroforias Anoichti Stis Eidikes Anagkes – Isotis, is een op 7 januari 2004 opgerichte burgerlijke vennootschap zonder winstoogmerk naar Grieks recht met vennootschappelijke zetel te Athene (Griekenland).

2        Op grond van een op 28 december 2010 gesloten overeenkomst, die op 17 januari 2011 is bekendgemaakt in het bulletin van vennootschappen van het Protodikeio Athinon (rechtbank van eerste aanleg te Athene), is verzoekster in liquidatie gesteld. De heer X, die tot op die datum binnen verzoekster verantwoordelijk was voor de Europese programma’s (hierna: „directeur Programma’s”), is naar aanleiding daarvan aangewezen als lasthebber om de liquidatie van verzoekster tot een goed einde te brengen.

3        Volgens haar statuten bestaat het doel van verzoekster in de overdracht van technologie, de bevordering van de gelijke behandeling en van de integratie van personen met een handicap in de ruimte van de informatiemaatschappij en in de verbetering van de tewerkstelling van personen met specifieke behoeften in Europa en op internationaal niveau.

4        Verzoekster heeft met de Europese Gemeenschap, vertegenwoordigd door de Commissie van de Europese Gemeenschappen, verschillende overeenkomsten voor de verwezenlijking van een aantal projecten gesloten. Negen van die overeenkomsten zijn het voorwerp van het onderhavige geding (hierna: „betrokken overeenkomsten”).

 A – Presentatie van de betrokken overeenkomsten

5        De betrokken overeenkomsten zijn gesloten tussen enerzijds de Gemeenschap, vertegenwoordigd door de Commissie, en anderzijds een coördinator en de leden van een consortium, waaronder verzoekster. Elk van die overeenkomsten bestaat uit een hoofdtekst en zes bijlagen, waarvan de eerste de beschrijving van het betrokken programma en de tweede de toepasselijke algemene voorwaarden bevat.

6        Zes van die overeenkomsten (hierna: „FP6-overeenkomsten”) zijn gesloten in het kader van het zesde kaderprogramma vastgesteld bij besluit nr. 1513/2002/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2002 betreffende het zesde kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie, ter bevordering van de totstandbrenging van de Europese onderzoeksruimte en van innovatie (2002‑2006) (PB L 232, blz. 1).

7        Het gaat om de volgende overeenkomsten:

–      overeenkomst nr. 027020, „Access to e-Government Services Employing Semantic Technologies” (hierna: „Access-eGOV-overeenkomst”), gesloten in het kader van het speciale programma „Integratie en versterking van de Europese onderzoeksruimte (2002‑2006)”, overeenkomst waarvan artikel 4 de looptijd van het project bepaalde op 36 maanden vanaf de eerste dag van de maand volgend op de ondertekening ervan door de Commissie en artikel 5 voorzag in een maximale financiële bijdrage van de Gemeenschap van 1 983 000 EUR, waarvan 157 320 EUR bestemd voor verzoekster, en die op 3 juni 2008 in die zin is gewijzigd dat de looptijd van het project op 48 maanden is bepaald;

–      overeenkomst nr. 035242, „A virtual platform to enhance and organize the coordination among centres for accessibility ressources and support” (hierna: „eABILITIES-overeenkomst”), gesloten in het kader van het speciale programma „Integratie en versterking van de Europese onderzoeksruimte (2002‑2006)”, overeenkomst waarvan artikel 4 de looptijd van het project bepaalde op 24 maanden vanaf 1 september 2006 en artikel 5 voorzag in een maximale financiële bijdrage van de Gemeenschap van 750 000 EUR, waarvan 95 201,61 EUR bestemd voor verzoekster;

–      overeenkomst nr. 511298, „Ambient Intelligence System of Agents for Knowledge-based and Integrated Services for Mobility Impaired Users” (hierna: „Ask-It-overeenkomst”), gesloten in het kader van het speciale programma „Integratie en versterking van de Europese onderzoeksruimte (2002‑2006)”, overeenkomst waarvan artikel 4 de looptijd van het project bepaalde op 48 maanden vanaf 1 oktober 2004 en artikel 5 voorzag in een maximale financiële bijdrage van de Gemeenschap van 8 499 657 EUR, waarvan 183 320,89 EUR bestemd voor verzoekster, en die op 25 juli 2008 in die zin is gewijzigd dat de looptijd van het project op 51 maanden is bepaald;

–      overeenkomst nr. 034778, „European Unified Approach for Accessible Lifelong Learning” (hierna: „EU4ALL-overeenkomst”), gesloten in het kader van het speciale programma „Integratie en versterking van de Europese onderzoeksruimte (2002‑2006)”, overeenkomst waarvan artikel 4 de looptijd van het project bepaalde op 48 maanden vanaf 1 oktober 2006 en artikel 5 voorzag in een maximale financiële bijdrage van de Gemeenschap van 7 400 000 EUR, waarvan 268 008 EUR bestemd voor verzoekster, en die op 21 oktober 2010 in die zin is gewijzigd dat de looptijd van het project op 54 maanden is bepaald;

–      overeenkomst nr. 045056, „Emergency Monitoring and Prevention” (hierna: „Emerge-overeenkomst”), gesloten in het kader van het speciale programma „Integratie en versterking van de Europese onderzoeksruimte (2002‑2006)”, overeenkomst waarvan artikel 4 de looptijd van het project bepaalde op 33 maanden vanaf 1 februari 2007 en artikel 5 voorzag in een maximale financiële bijdrage van de Gemeenschap van 2 449 964 EUR, waarvan 203 712 EUR bestemd voor verzoekster, en die op 28 oktober 2008 in die zin is gewijzigd dat de looptijd van het project op 36 maanden is bepaald;

–      overeenkomst nr. 045563, „A wearable system supporting services to enable elderly people to live well, independently and at ease” (hierna: „Enable-overeenkomst”), gesloten in het kader van het speciale programma „Integratie en versterking van de Europese onderzoeksruimte (2002‑2006)”, overeenkomst waarvan artikel 4 de looptijd van het project bepaalde op 36 maanden vanaf de ondertekening ervan door de Commissie, te weten volgens verzoekster vanaf 1 januari 2007, en artikel 5 voorzag in een maximale financiële bijdrage van de Gemeenschap van 2 800 000 EUR, waarvan 196 700 EUR bestemd voor verzoekster, en die op 13 september 2010 in die zin is gewijzigd dat de looptijd van het project op 44 maanden en het bedrag van de maximale bijdrage van de Gemeenschap op 2 477 040 EUR is bepaald.

8        De algemene voorwaarden van de FP6-overeenkomsten (hierna: „FP6-voorwaarden”) bevatten onder meer de volgende bedingen:

„Artikel II.1 Definities

[...]

4.      Consortium: alle contractanten die aan een in deze overeenkomst bedoeld project deelnemen.

[...]

6.      Coördinator: de in deze overeenkomst aangewezen contractant die, naast zijn verplichtingen als contractant, ermee is belast om voor rekening van het consortium de specifieke in deze overeenkomst bedoelde taken van coördinatie te vervullen.

7.      Contractant: deelnemer in de zin van artikel 2, lid 7, van de deelnemingsregels die deze overeenkomst heeft ondertekend, niet zijnde het [Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek van de Europese Commissie], die met de Commissie een afzonderlijke overeenkomst sluit ter zake van zijn deelneming aan de overeenkomst.

[...]

11.      Onregelmatigheid: elke schending van een bepaling van het gemeenschapsrecht of elke niet-nakoming van een contractuele verplichting die voortvloeit uit een handelen of een nalaten van een contractant en tot gevolg heeft of kan hebben dat de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen of door deze laatsten beheerde begrotingen schade lijden door een onverschuldigde uitgave.

[...]

Artikel II.8 Evaluatie en vaststelling van de rapporten en de resultaten

[...]

4.      De goedkeuring van een rapport impliceert geen vrijstelling van een audit of controle, die overeenkomstig de bepalingen van artikel II.29 kan worden verricht.

[...]

Artikel II.16 Opzegging wegens contractbreuk en onregelmatigheid

1.      In geval van niet-nakoming van een door deze overeenkomst opgelegde verplichting gelast de Commissie [het] consortium, binnen een termijn van maximaal 30 dagen passende oplossingen te vinden om deze niet-nakoming op te heffen.

De kosten die het consortium na de datum van ontvangst van een dergelijk bevel zijn opkomen, kunnen slechts worden vergoed indien een passende oplossing om de niet-nakoming op te heffen door de Commissie wordt aanvaard.

In voorkomend geval kan het consortium de Commissie verzoeken, het project of een deel ervan te schorsen overeenkomstig artikel II.5.

Indien geen bevredigende oplossing wordt gevonden, beëindigt de Commissie de deelneming van de contractant die in gebreke is gebleven.

2.      De Commissie kan de deelneming van een contractant onmiddellijk beëindigen wanneer:

a)      de contractant opzettelijk of door onachtzaamheid een onregelmatigheid heeft begaan bij de uitvoering van een overeenkomst met de Commissie;

b)      de contractant inbreuk heeft gemaakt op in de deelnemingsregels bedoelde fundamentele ethische beginselen.

3.      Het besluit om de deelneming van een contractant te beëindigen wordt aan deze laatste officieel ter kennis gebracht en aan het consortium wordt een kopie van dat besluit gezonden.

De opzegging gaat in op de datum waarop de contractant deze officiële kennisgeving ontvangt, onverminderd de in deze overeenkomst geformuleerde of bedoelde verplichtingen.

De Commissie laat het consortium weten op welke datum de opzegging is ingegaan.

[...]

Artikel II.19 Voor vergoeding in aanmerking komende kosten van het project

1.      De voor vergoeding in aanmerking komende kosten voor de verwezenlijking van het project moeten aan alle volgende voorwaarden voldoen:

a)      zij moeten reëel, zuinig en noodzakelijk voor de verwezenlijking van het project zijn;

b)      zij moeten overeenkomstig de gebruikelijke boekhoudkundige beginselen van de contractant zijn vastgesteld;

c)      zij moeten tijdens de looptijd van het project zijn gemaakt, zoals in artikel 4, lid 2, wordt bepaald, met uitzondering van de kosten voor de opstelling van de in artikel II.7, lid 4, bedoelde eindrapporten, die tot 45 dagen na de datum van voltooiing van het project of na de datum van opzegging, indien deze eerder valt, mogen worden gemaakt;

d)      zij moeten uiterlijk op de datum van opstelling van het in artikel II.26 bedoelde auditcertificaat zijn opgenomen in de boekhouding van de contractant die ze heeft gemaakt. De boekhoudkundige methoden voor registratie van de kosten en de inkomsten moeten in overeenstemming zijn met de boekhoudkundige regels van de staat waar de contractant is gevestigd, en een vergelijking mogelijk maken tussen de bij de verwezenlijking van het project gemaakte kosten en ontvangen inkomsten en het algemene rekeningenoverzicht met betrekking tot alle commerciële activiteiten van de contractant;

[...]

2.      De volgende niet voor vergoeding in aanmerking komende kosten kunnen niet aan het project worden toegerekend:

[...]

e)      voor een andere communautair project gedeclareerde, gemaakte of vergoede kosten;

[...]

h)      buitensporige of ondoordachte uitgaven;

i)      alle andere kosten die niet voldoen aan de in artikel II.19, lid 1, gestelde voorwaarden.

[...]

Artikel II.28 Betalingsregelingen

1.      Onverminderd artikel II.29 stelt de Commissie het aan de contractant te betalen eindbedrag vast op basis van de in artikel II.7 bedoelde documenten die zij heeft goedgekeurd.

[...]

7.      In geval van niet-tijdige betaling kunnen de contractanten binnen een termijn van twee maanden vanaf de datum van de ontvangst van de betaling, rente vorderen. De rente wordt berekend tegen de op de eerste dag van de maand van de vervaldag door de Europese Centrale Bank voor haar basisherfinancieringstransacties toegepaste rentevoet zoals bekendgemaakt in de C-serie van het Publicatieblad van de Europese Unie, vermeerderd met anderhalve procentpunt. De rente is verschuldigd voor het tijdvak tussen de uiterste datum voor de betaling en datum waarop de betaling is verricht. De datum van betaling is de datum waarop de rekening van de Commissie is gedebiteerd. Deze rentebetalingen worden niet als een deel van de in artikel 5 van de overeenkomst bepaalde financiële bijdrage van de Gemeenschap beschouwd.

8.      De Commissie kan de in artikel 8, betreffende de betalingstermijnen, bepaalde tijdvakken op elk ogenblik schorsen door de coördinator officieel in kennis te stellen van het feit dat de financiële gegevens niet kunnen worden aanvaard, hetzij omdat zij niet voldoen aan de eisen van de overeenkomst, hetzij omdat zij niet in overeenstemming zijn met de aan de Commissie ter goedkeuring voorgelegde activiteitenrapporten. De termijn voor goedkeuring van de financiële gegevens zal worden geschorst tot aan de voorlegging van de gevraagde gecorrigeerde of herziene versie en de rest van die termijn zal beginnen te lopen vanaf de dag waarop de Commissie die informatie zal hebben ontvangen.

De Commissie kan haar betalingen op elk ogenblik opschorten ingeval de contractanten een of andere contractuele bepaling, met name de bepalingen van artikel II.29 betreffende audit en controle, niet in acht nemen. In dat geval stelt de Commissie de contractanten daarvan rechtstreeks in kennis bij wege van een aangetekende brief met ontvangstbevestiging.

De Commissie kan haar betalingen op elk ogenblik opschorten wanneer zij een contractant ervan verdenkt, een onregelmatigheid te hebben begaan bij de uitvoering van de overeenkomst. Alleen het deel dat is bestemd voor de contractanten die van een onregelmatigheid worden verdacht, zal worden opgeschort. In dat geval stelt de Commissie de contractanten rechtstreeks in kennis van de gronden voor de opschorting door middel van een aangetekende brief met ontvangstbevestiging.

Artikel II.29 Controles en audits

1.      Op elk ogenblik tijdens de looptijd van de overeenkomst en tot vijf jaar na het einde van het project mag de Commissie audits laten verrichten, hetzij door externe wetenschappelijke of technische accountants of auditors, hetzij door de diensten van de Commissie zelf, met inbegrip van het [Europees Bureau voor fraudebestrijding]. Deze audits kunnen betrekking hebben op wetenschappelijke, financiële, technologische en andere aspecten (zoals de beginselen van boekhouding en beheer) van de goede uitvoering van het project en van de overeenkomst. Deze audits moeten worden verricht met inachtneming van het vertrouwelijkheidsbeginsel. De bedragen die volgens de resultaten van deze audits aan de Commissie verschuldigd zijn, kunnen worden teruggevorderd overeenkomstig artikel II.31.

De contractanten hebben het recht om de deelneming van een bepaalde externe wetenschappelijke of technische accountant of auditor te weigeren om redenen van commerciële geheimhouding.

2.      De contractanten stellen alle gedetailleerde gegevens die de Commissie kan opvragen om na te gaan of de overeenkomst correct is beheerd en uitgevoerd, rechtstreeks ter beschikking van de Commissie.

3.      De contractanten bewaren gedurende een periode van 5 jaar vanaf het einde van het project het origineel of, in uitzonderlijke en naar behoren gemotiveerde gevallen, voor eensluidend met het origineel gewaarmerkte afschriften van alle documenten in verband met de overeenkomst. Deze documenten worden ter beschikking van de Commissie gesteld wanneer dit tijdens de uitvoering van een audit in het kader van de overeenkomst wordt gevraagd.

4.      Om de uitvoering van deze audits mogelijk te maken zorgen de contractanten ervoor dat de diensten van de Commissie en elk door de Commissie aangewezen extern orgaan op elk redelijk uur ter plaatse en in het bijzonder in de kantoren van de contractanten de voor de uitvoering van de audit noodzakelijke informatie kunnen verzamelen.

[...]

6.      Bovendien kan de Commissie verificaties en inspecties ter plaatse verrichten overeenkomstig verordening (Euratom, EG) nr. 2185/96 van de Raad van 11 november 1996 betreffende de controles en verificaties ter plaatse die door de Commissie worden uitgevoerd ter bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen tegen fraudes en andere onregelmatigheden, en verordening (EG) nr. 1073/1999 van het Europees Parlement en de Raad van 25 mei 1999 betreffende onderzoeken door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) [Verordening (Euratom) nr. 1074/1999 van de Raad van 25 mei 1999 betreffende de door het Europees Bureau voor Fraudebestrijding (OLAF) verrichte onderzoeken].

[...]

Artikel II.30 Forfaitaire vergoeding

Onverminderd de andere maatregelen waarin deze overeenkomst voorziet, erkennen de contractanten dat de Gemeenschap, ter bescherming van haar financiële belangen, het recht heeft om een forfaitaire vergoeding te vorderen van een contractant wiens uitgaven overdreven zijn gebleken en die dus een ongerechtvaardigde financiële bijdrage van de Gemeenschap heeft ontvangen. De forfaitaire vergoeding is verschuldigd naast de door de contractant terug te betalen ongerechtvaardigde financiële bijdrage.

1.      Het bedrag van de forfaitaire vergoeding moet evenredig zijn aan de overdreven uitgave en aan het ongerechtvaardigde deel van de bijdrage van de Gemeenschap. Het bedrag van de forfaitaire vergoeding wordt berekend aan de hand de volgende formule:

Forfaitaire vergoeding = ongerechtvaardigde financiële bijdrage x (overdreven uitgave/gevorderde totaal)

Voor de berekening van de forfaitaire vergoeding wordt alleen rekening gehouden met het tijdvak waarop de door de contractant voor dat tijdvak gevorderde bijdrage van de Gemeenschap betrekking heeft. Zij wordt niet berekend ten opzichte van de volledige bijdrage van de Gemeenschap.

2.      De Commissie brengt bij wege van een aangetekende brief met ontvangstbevestiging haar verzoek tot betaling officieel ter kennis van de contractant die volgens haar een forfaitaire vergoeding verschuldigd is. De contractant beschikt over een termijn van 30 dagen om te antwoorden op het verzoek tot vergoeding van de Gemeenschap.

3.      De procedure die voor de terugbetaling van een ongerechtvaardigde financiële bijdrage en voor de betaling van een forfaitaire vergoeding moet worden gevolgd, zal worden vastgesteld overeenkomstig de bepalingen van artikel II.31.

4.      De Commissie heeft het recht om overeenkomstig de bepalingen van de leden 1 tot en met 6 een vergoeding te vorderen voor elke overdreven uitgave die na het einde van de overeenkomst wordt vastgesteld.

5.      De bepalingen van dit artikel doen geen afbreuk aan de bestuurlijke boeten of de financiële sancties die de Commissie overeenkomstig het Financieel Reglement aan een in gebreke blijvende contractant kan opleggen, en aan elke andere civielrechtelijke corrigerende maatregel die de Gemeenschap of een andere contractant zou kunnen toepassen. Bovendien sluiten die bepalingen strafvervolging door de autoriteiten van de lidstaten niet uit.

6.      Verder kan, zoals in het Financieel Reglement wordt bepaald, aan elke contractant van wie is vastgesteld dat hij ernstig is tekortgeschoten in zijn contractuele verplichtingen, een financiële sanctie worden opgelegd waarvan de waarde overeenkomt met 2 tot 10 % van het bedrag van de financiële bijdrage die hij van de Gemeenschap heeft ontvangen. Die sanctie kan 4 tot 20 % bedragen in geval van recidive binnen vijf jaar na de eerste niet-nakoming.

Artikel II.31 Terugbetaling aan de Commissie en invorderingsopdrachten

1.      De contractant verbindt zich ertoe om, wanneer een bedrag ten onrechte aan hem is betaald of wanneer terugvordering volgens de overeenkomst gerechtvaardigd is, het betrokken bedrag aan de Commissie terug te betalen onder de voorwaarden en op de datum die door deze laatste nader worden bepaald.

2.      Wanneer de contractant nalaat, op de door de Commissie vastgestelde datum te betalen, is over het verschuldigde bedrag rente verschuldigd op de in artikel II.28 bepaalde voet. De vertragingsrente is verschuldigd vanaf de voor de betaling vastgestelde datum tot op de dag waarop de Commissie het totale verschuldigde bedrag ontvangt.

[...]

3.      De aan de Commissie verschuldigde bedragen kunnen worden ingevorderd bij wege van compensatie met de aan de contractant verschuldigde bedragen, nadat deze laatste daarvan op de hoogte is gebracht, of bij wege executie van een financiële waarborg. De voorafgaande toestemming van de contractant wordt niet gevraagd.

[...]

5.      De contractant wordt ervan in kennis gesteld dat, volgens artikel 256 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap en zoals bepaald in de deelnemingsregels, de Commissie een besluit kan nemen dat de vaststelling van een schuldvordering ten laste van andere personen dan staten formaliseert en een executoriale titel vormt.”

9        Twee andere overeenkomsten (hierna: „eTEN-overeenkomsten”) zijn gesloten in het kader van het specifieke programma eTEN, betreffende de transeuropese telecommunicatienetwerken, dat wordt beheerst door verordening (EG) nr. 2236/95 van de Raad van 18 september 1995 tot vaststelling van de algemene regels voor het verlenen van financiële bijstand van de Gemeenschap op het gebied van transeuropese netwerken (PB L 228, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1655/1999 van het Europees Parlement en de Raad van 19 juli 1999 (PB L 197, blz. 1).

10      Het gaat om de volgende overeenkomsten:

–        overeenkomst nr. 029255, „NavigAbile: e-inclusion for communication disabilities” (hierna: „Navigabile-overeenkomst”), waarvan artikel 2 de looptijd van het project bepaalde op 15 maanden vanaf de eerste dag van de maand volgend op de laatste ondertekening ervan door de partijen, te weten, volgens verzoekster, vanaf 1 januari 2007, en artikel 3 voorzag in een maximale financiële bijdrage van de Gemeenschap van 756 275 EUR, waarvan 62 148 EUR bestemd voor verzoekster;

–        overeenkomst nr. 517506, „European Recommanded Materials for Distance Learning Courses for Educators” (hierna: „Euridice-overeenkomst”), waarvan artikel 2 de looptijd van het project bepaalde op 18 maanden vanaf de eerste dag van de maand volgend op de laatste ondertekening ervan door de partijen, te weten, volgens verzoekster, vanaf 1 augustus 2005, en artikel 3 voorzag in een maximale financiële bijdrage van de Gemeenschap van 860 834 EUR, waarvan 55 750 EUR bestemd voor verzoekster.

11      De algemene voorwaarden van de eTEN-overeenkomsten (hierna: „eTEN-voorwaarden”) bevatten onder meer de volgende bedingen:

„Artikel II.1 Definities

[...]

2.      ‚begunstigde’: een juridische entiteit, een internationale organisatie of het Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek (GCO) die/dat deze financieringsovereenkomst met de Gemeenschap heeft gesloten.

[...]

4.      ‚lid’: een juridische entiteit, een internationale organisatie of het Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek (GCO) – niet zijnde de begunstigde – die/dat met instemming van de Gemeenschap en overeenkomstig deze financieringsovereenkomst een deelnemingsovereenkomst met een begunstigde heeft gesloten en op grond van die deelnemingsovereenkomst dezelfde rechten en verplichtingen heeft als de begunstigde, tenzij in de financieringsovereenkomst iets anders is bedongen.

5.      ‚deelnemer’: een begunstigde of een lid.

[...]

28.      ‚voor vergoeding in aanmerking komende kosten’: de kosten bedoeld in de artikelen 14 en 15 van deze bijlage, onder de voorwaarden gesteld in de artikelen 13.1 tot en met 13.7.

[...]

32.      ‚onregelmatigheid’: elke schending van een bepaling van het gemeenschapsrecht of elke niet-nakoming van een contractuele verplichting door een handelen of een nalaten van een begunstigde of een lid, die tot gevolg heeft of kan hebben dat de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen schade lijdt door ongerechtvaardigde uitgaven.

[...]

Artikel II.3 De financiële bijdrage van de Gemeenschap

[...]

4.      Onder voorbehoud van artikel 17 van deze bijlage zal een betaling slechts als invorderbaar worden beschouwd nadat het laatste beoogde resultaat [is] goedgekeurd.

[...]

6.      Na het verstrijken van de geldigheidsduur van de financieringsovereenkomst, na de opzegging van de financieringsovereenkomst of na het einde van de deelneming van een begunstigde of een lid kan of moet de Commissie, naargelang van het geval, van de rechtstreeks betrokken begunstigde of van de uit hoofde van een van zijn leden betrokken begunstigde terugbetaling van het totale bedrag van de aan die begunstigde betaalde communautaire financiële bijdrage vorderen, indien tijdens de overeenkomstig artikel 17 van deze bijlage verrichte audit fraude of ernstige financiële onregelmatigheden aan het licht zijn gekomen. Het terug te betalen bedrag zal worden vermeerderd met rente tegen de op de eerste kalenderdag van de maand waarin de betrokken deelnemer het geld heeft gekregen, door de Europese Centrale Bank voor haar basisherfinancieringstransacties toegepaste rentevoet, verhoogd met drie en een half procentpunten. De rente is verschuldigd voor het tijdvak tussen het ontvangen van het geld en de terugbetaling ervan.

[...]

Artikel II.7 Opzegging van de financieringsovereenkomst of beëindiging van de deelneming van een begunstigde of van een lid

[...]

3.      De Commissie kan deze financieringsovereenkomst of de deelneming van een begunstigde met onmiddellijke ingang opzeggen of een begunstigde verzoeken de deelneming van een van zijn leden te beëindigen met ingang van de datum van ontvangst van de door de Commissie of, in geval van een lid, door de betrokken begunstigde overeenkomstig lid 6, derde alinea, van dit artikel toegestuurde aangetekende brief met ontvangstbevestiging,

a)      wanneer het project niet daadwerkelijk is begonnen binnen drie maanden vanaf de betaling van het voorschot en de voorgestelde nieuwe datum volgens de Commissie onaanvaardbaar is;

b)      wanneer de rechtstreeks betrokken deelnemer zijn contractuele verplichting niet volledig is nagekomen ondanks een schriftelijk verzoek – door de Commissie, door de coördinator handelend met instemming van de andere begunstigden of, ingeval van een lid, door de betrokken begunstigde – om de niet-nakoming van een dergelijke verplichting binnen een termijn van een maand te beëindigen;

c)      wanneer een verandering in de zeggenschap over een begunstigde het project of de belangen van de Gemeenschap aanzienlijk ongunstig kan beïnvloeden;

d)      in geval van faillissement, sluiting, beëindiging van de werkzaamheden, gerechtelijke of contractuele liquidatie, schorsing van de activiteit van een deelnemer, of elke andere soortgelijke procedure waarin de nationale wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen voorzien en die een soortgelijk resultaat heeft;

e)      in geval van een ernstige financiële onregelmatigheid.

4.      De Commissie moet deze financieringsovereenkomst onmiddellijk opzeggen, de deelneming van een begunstigde onmiddellijk beëindigen of de betrokken begunstigde verzoeken de deelneming van een lid te beëindigen met onmiddellijk ingang vanaf de ontvangst van de door de Commissie of, in geval van een lid, door de betrokken begunstigde overeenkomstig lid 6, derde alinea, van dit artikel toegestuurde aangetekende brief met ontvangstbevestiging, wanneer een deelnemer een valse verklaring heeft afgelegd waarvoor hij aansprakelijk kan worden gesteld, of opzettelijk informatie heeft achtergehouden om de financiële bijdrage van de Gemeenschap of een ander in de financieringsovereenkomst genoemd voordeel te verkrijgen.

[...]

Artikel II.13 Voor vergoeding in aanmerking komende kosten – Algemene beginselen

1.      De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn de kosten bedoeld in de artikelen 14 en 15 van deze bijlage. Zij moeten voldoen aan de volgende voorwaarden:

–        zij moeten noodzakelijk zijn voor het project;

–        zij moeten tijdens de looptijd van het project zijn gemaakt;

–        zij moeten zijn vastgesteld volgens het boekhoudkundige beginsel van de historische kosten en de gebruikelijke interne regels van de deelnemer, onder voorbehoud dat zij door de Commissie aanvaardbaar worden geacht;

–        zij moeten uiterlijk op de datum van opstelling van de boekhoudkundige eindbalansen in de boekhouding of uiterlijk op de datum van opstelling van het in artikel 4.2.c van deze bijlage bedoelde auditcertificaat in de belastingdocumenten zijn opgenomen, waarbij aan de eerste van de twee genoemde data de voorkeur dient te worden gegeven;

en

–        zij mogen geen winstmarge bevatten.

[...]

4.      Niet voor vergoeding in aanmerking komen met name:

[...]

–        de niet-noodzakelijke of ondoordachte uitgaven;

[...]

–        de representatiekosten en de verblijfskosten, met uitzonderling van de redelijke kosten van dien aard die door de Commissie als absoluut noodzakelijk voor de uitvoering van de financieringsovereenkomst zijn aanvaard.

Artikel II.14 Rechtstreekse kosten

1. Personeel

Wat de personeelskosten betreft:

a)      Alleen de kosten van de uren waarop personen daadwerkelijk rechtstreeks beheerswerkzaamheden of technische werkzaamheden voor het project hebben verricht, kunnen aan de financieringsovereenkomst worden toegerekend.

Deze personen moeten:

–        door de deelnemer rechtstreeks en met inachtneming van de nationale wettelijke regeling zijn aangeworven;

–        uitsluitend onder het toezicht van deelnemer staan; en

–        worden bezoldigd volgens de normale praktijk van de deelnemer, onder voorbehoud dat deze praktijk door de Commissie aanvaardbaar wordt geacht.

De aan de financieringsovereenkomst toegerekende werktijd moet worden geregistreerd tijdens de gehele duur van het project en, in het geval van de coördinator, tijdens een periode van maximaal twee maanden vanaf het einde van het project; deze werktijd moet ten minste een keer per maand voor echt worden verklaard door de door deelnemer overeenkomstig artikel 2.2.b van deze bijlage aangewezen verantwoordelijke voor het werk of door de daartoe naar behoren gemachtigde financieel directeur van de deelnemer.

[...]

4. Reis‑ en verblijfskosten

Daadwerkelijke reiskosten en daarmee verband houdende verblijfskosten van het aan het project toegewezen personeel kunnen aan de financieringsovereenkomst worden toegerekend.

[...]

Artikel II.16 Motivering van de kosten

De voor vergoeding in aanmerking komende kosten worden vergoed wanneer zij door de deelnemer zijn gemotiveerd.

Daartoe dient de deelnemer, regelmatig en volgens de boekhoudkundige gebruiken in zijn vestigingsstaat, de boekhouding betreffende het project te bewaren alsmede documenten waarmee de in zijn boekhouding opgevoerde kosten en tijd in detail kunnen worden aangetoond en gemotiveerd.

De documenten moeten nauwkeurig, volledige en deugdelijk zijn.

Artikel II.17 Financiële audit

1.      De Commissie of een door haar gemachtigde vertegenwoordiger kan op elk moment tijdens de looptijd van de financieringsovereenkomst en tijdens een periode van vijf jaar vanaf de in artikel 3 bedoelde eindbetaling van de bijdrage van de Gemeenschap een audit laten verrichten met betrekking tot een deelnemer.

[...]

2.      De Commissie of een door haar gemachtigde vertegenwoordiger zal op redelijke uren toegang krijgen tot onder meer de aan het project toegewezen personeelsleden van de begunstigden, de in artikel 16 van deze bijlage bedoelde documenten en de computergegevens en de elektronica die zij/hij ter zake dienend acht. In het kader daarvan zal zij/hij kunnen eisen dat de gegevens worden verstrekt in een vorm die geschikt is om bijvoorbeeld te kunnen nagaan of de kosten voor vergoeding in aanmerking komen.

[...]

4.      Op basis van de conclusies van de audit zal de Commissie alle passende maatregelen treffen die zij nuttig acht, daaronder begrepen de terugvordering van de door haar verrichte betalingen of van een deel daarvan. De terugvorderingsaanslag wordt aan de betrokken begunstigde toegestuurd of aan de indirect betrokken begunstigde indien de financiële audit een van de leden van laatstgenoemde betrof.

[...]

Artikel II.19 Terugbetaling aan de Commissie en terugvordering

1.      Indien een bedrag ten onrechte aan de deelnemer is betaald of indien volgens de bedingen van de overeenkomst terugvordering gerechtvaardigd is, betaalt de begunstigde het betrokken bedrag aan de Commissie terug volgens de modaliteiten en op de datum die door de Commissie nader zijn aangegeven.

2.      Indien de begunstigde nalaat op de door de Commissie vastgestelde datum te betalen, wordt het verschuldigde bedrag vermeerderd met rente op de in artikel 3.6 van deze bijlage bepaalde voet. De vertragingsrente is verschuldigd vanaf de voor de betaling vastgestelde dag – met uitsluiting van die dag – tot en met de dag waarop de Commissie het totale verschuldigde bedrag ontvangt.

[...]”

12      De laatste betrokken overeenkomst (hierna: „CIP-overeenkomst” of „T‑Seniority-overeenkomst”) is gesloten in het kader van het kaderprogramma voor concurrentievermogen en innovatie vastgesteld bij besluit nr. 1639/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 2006 tot vaststelling van een kaderprogramma voor concurrentievermogen en innovatie (2007‑2013) (PB L 310, blz. 15).

13      Het gaat om overeenkomst nr. 224988, „T‑Seniority: Expanding the benefits of information society to older people through digital TV channels”, waarvan artikel 3 de looptijd van het project bepaalde op 24 maanden vanaf 1 juli 2008 en artikel 5 voorzag in een maximale financiële bijdrage van de Gemeenschap van 2 669 999 EUR, waarvan 72 562,50 EUR bestemd voor verzoekster.

14      De algemene voorwaarden van de CIP-overeenkomst (hierna: „CIP-voorwaarden”) bevatten onder meer de volgende bedingen:

„Artikel II.1 Definities

[...]

‚begunstigde’: een juridische entiteit die deelneemt aan deze met de Gemeenschap gesloten financieringsovereenkomst.

[...]

‚voor vergoeding in aanmerking komende kosten’: de in de artikelen II.21 en II.22 bedoelde kosten die voldoen aan de in de artikelen II.20 en II.23 genoemde voorwaarden.

[...]

‚onregelmatigheid’: elke schending van het gemeenschapsrecht of van een beding van deze financieringsovereenkomst door een handelen of een nalaten van een of meer begunstigden waardoor de begroting van de Gemeenschappen schade lijdt of zou kunnen lijden.

[...]

Artikel II.5 Goedkeuring van de rapporten en van de resultaten; betalingstermijnen

1.      Aan het einde van elke referentieperiode zal de Commissie de in bijlage I bepaalde project‑ en resultaatrapporten evalueren en de desbetreffende betalingen verrichten binnen 105 dagen vanaf de ontvangst van die rapporten, tenzij de termijn, de betaling of het project zijn geschorst. De Commissie kan bij de analyse en evaluatie van de rapporten en de resultaten worden bijgestaan door externe deskundigen.

2.      De betalingen worden verricht nadat de Commissie de rapporten en/of de resultaten [heeft] goedgekeurd. De omstandigheid dat de Commissie niet binnen de gestelde termijn antwoordt, zal niet als goedkeuring gelden. De Commissie zal de rapporten en de resultaten zelfs nog na het verstrijken van de betalingstermijn kunnen verwerpen. De goedkeuring van de rapporten zal niet als erkenning van de regelmatigheid ervan of van de juistheid van de daarin voorkomende verklaringen of informatie gelden, en zal niet betekenen dat geen audit of verificatie zal worden gelast.

[...]

Artikel II.10 Opzegging van de financieringsovereenkomst of van de deelneming van een begunstigde

[...]

2.      De Commissie zal zich er niet tegen verzetten:

a)      dat de financieringsovereenkomst op schriftelijk verzoek van de coördinator, handelend met de instemming van alle andere begunstigden, wordt opgezegd om de in lid 1 van dit artikel genoemde redenen;

b)      dat een begunstigde zich uit het project terugtrekt, behalve indien deze terugtrekking de uitvoering van het project aanzienlijk ongunstig beïnvloedt.

De opzegging van de financieringsovereenkomst of de terugtrekking van een begunstigde zal ingaan:

–        op de datum waarop de aanvaardingsbrief van de Commissie als aangetekende brief met ontvangstbevestiging wordt verzonden;

–        ingeval de Commissie geen schriftelijke opmerkingen maakt, uiterlijk een maand na de ontvangst van de door de betrokken partijen toegestuurde officiële kennisgeving van de opzegging.

3.      De Commissie kan deze financieringsovereenkomst met onmiddellijke ingang opzeggen of de deelneming van een begunstigde opzeggen vanaf de datum van ontvangst van de door haar toegezonden aangetekende brief met ontvangstbevestiging,

[...]

f)      in geval van een ernstige financiële onregelmatigheid of fraude begaan door een begunstigde.

[...]

Artikel II.11 Financiële en andere gevolgen van de opzegging

[...]

3.      In geval van opzegging zullen de betalingen door de Commissie beperkt zijn tot de voor vergoeding in aanmerking komende kosten die tot de datum van ingang van de opzegging zijn gemaakt en aanvaard en tot elke vóór die datum aangegane legitieme verbintenis die niet kan worden geannuleerd.

4.      In afwijking van het voorgaande lid:

–        kan de Commissie, in geval van opzegging overeenkomstig artikel II.10, lid 2, eerste alinea, sub b, of lid 3, sub b, c, e, f of g, de financiële bijdrage van de Gemeenschap geheel of ten dele terugvorderen met inaanmerkingneming van de aard en de resultaten van het verrichte werk en van het nut dat dit werk in het kader van dit programma voor de Gemeenschap heeft;

[...]

7.       De Commissie zal alle rechten die deze financieringsovereenkomst haar verleent, kunnen uitoefenen om rapporten of resultaten te aanvaarden of te verwerpen, om voorgelegde kostenaanvragen te aanvaarden, te verminderen of te weigeren en om een audit of een technische evaluatie te laten verrichten.

8.      In weerwil van de opzegging van de financieringsovereenkomst of van de deelneming van een begunstigde blijven de bepalingen van de delen B en D van bijlage II van toepassing na de opzegging van de financieringsovereenkomst of het einde van de deelneming van een begunstigde. Alle andere bepalingen van deze financieringsovereenkomst waarin uitdrukkelijk staat dat zij na de opzegging van toepassing blijven, blijven ook van toepassing tijdens de daarin bepaalde periode.

[...]

Artikel II.20 Voor vergoeding in aanmerking komende kosten – algemene beginselen

1.      De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn de kosten bedoeld in de artikelen II.21 en II.22. Zij moeten voldoen aan de volgende voorwaarden:

[...]

–        zij moeten noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het project;

–        zij moeten door de begunstigde daadwerkelijk zijn gemaakt;

–        zij moeten identificeerbaar en verifieerbaar zijn; zij moeten in de boekhouding van de begunstigde zijn opgenomen en zijn vastgesteld volgens de in het land van vestiging van de begunstigde toepasselijke boekhoudkundige beginselen en volgens de gebruikelijke kostenberekeningsmethoden van de begunstigde; de interne boekhoudings‑ en auditprocedures van de begunstigde moeten het mogelijk maken een rechtstreekse band te leggen tussen de voor het project gedeclareerde kosten en facturen en de overeenkomstige financiële documenten en bijlagen;

–        zij moeten voldoen aan de eisen van de toepasselijke fiscale en sociale wettelijke regeling;

–        zij moeten redelijk en gerechtvaardigd zijn en voldoen aan de eisen van goed financieel beheer, met name ter zake van zuinigheid en deugdelijkheid;

en

–        zij moeten zijn gemaakt tijdens de looptijd van het project.

[...]

2.      Niet voor vergoeding in aanmerking komen met name:

[...]

–        de niet-noodzakelijke of ondoordachte uitgaven;

[...]

–        alle kosten die zijn gemaakt of vergoed voor, met name, een ander communautair, internationaal of nationaal project.

[...]

Artikel II.23 Motivering van de kosten

De voor vergoeding in aanmerking komende kosten worden vergoed wanneer zij door de begunstigde zijn gemotiveerd.

Daartoe dient de deelnemer, regelmatig en volgens de normale boekhoudkundige gebruiken van zijn vestigingsstaat, de boekhouding betreffende het project te bewaren alsmede documenten waarmee de in zijn boekhoudkundige bescheiden opgevoerde kosten en tijd en in detail kunnen worden aangetoond en gemotiveerd. Deze boekhouding moet gedurende ten minste vijf jaar vanaf de datum van de eindbetaling worden bewaard. De aan de financieringsovereenkomst toegerekende werktijd moet worden geregistreerd tijdens de gehele duur van het project en tijdens een periode van maximaal twee maanden vanaf het einde van het project; deze werktijd moet voor echt worden verklaard door de door deelnemer overeenkomstig artikel II.3.b aangewezen verantwoordelijke voor het werk of door de daartoe naar behoren gemachtigde financieel directeur van de deelnemer.

Deze documenten moeten nauwkeurig, volledige en deugdelijk zijn.

[...]

Artikel II.26 Betalingsregelingen

[...]

6.      Elke betaling kan het voorwerp van een audit of een nieuw onderzoek zijn en kan worden herzien of teruggevorderd naargelang van de resultaten van de audit of van het nieuwe onderzoek.

[...]

Artikel II.28 Financiële audit

1.      De Commissie kan op elk moment tijdens de uitvoering van het project en tijdens een periode van vijf jaar vanaf de eindbetaling een audit laten verrichten met betrekking tot een begunstigde. De auditprocedure met betrekking tot een begunstigde zal worden geacht te zijn begonnen op de dag van de ontvangst door laatstgenoemde van de aangetekende brief met ontvangstbevestiging die de Commissie hem dienaangaande heeft gezonden.

De audit kan worden uitgevoerd door externe auditors of door de diensten van de Commissie zelf, OLAF daaronder begrepen. De audit wordt verricht met inachtneming van het vertrouwelijkheidsbeginsel.

2.      De begunstigden stellen alle gedetailleerde informatie en gegevens die de Commissie of een door haar gemachtigde vertegenwoordiger heeft opgevraagd om na te gaan of de financieringsovereenkomst correct is beheerd en overeenkomstig de bepalingen ervan is uitgevoerd en of de kosten volgens de regels zijn toegerekend, rechtstreeks ter beschikking van de Commissie.

3.      De begunstigden zorgen ervoor dat de Commissie of elke door haar gemachtigde externe entiteit ter plaatse op redelijke uren toegang krijgt tot onder meer de kantoren van de begunstigden, de aan het project toegewezen personeelsleden van de begunstigden, de in artikel II.23 van deze bijlage bedoelde voor het audit noodzakelijke documenten, daaronder begrepen informatie over de individuele bezoldiging van de bij het project betrokken personen, boekhoudkundige gegevens, computergegevens en elektronica. In het kader daarvan kan de Commissie of elke door haar gemachtigde externe entiteit eisen dat de gegevens worden verstrekt in een vorm die geschikt is om bijvoorbeeld te kunnen nagaan of de kosten voor vergoeding in aanmerking komen.

[...]

5.      Op basis van de conclusies van de audit treft de Commissie alle passende maatregelen die zij nuttig acht, daaronder begrepen terugvordering van de door haar verrichte betalingen of van een deel daarvan en oplegging van toepasselijke sancties.

[...]

Artikel II.30 Terugbetaling aan de Commissie en terugvordering

1.      Wanneer een door de Commissie aan de coördinator, in diens hoedanigheid van ontvanger van alle betalingen, betaald bedrag op grond van de bepalingen van deze financieringsovereenkomst moet worden teruggevorderd, betaalt de betrokken begunstigde het betrokken bedrag aan de Commissie terug volgens de modaliteiten en op de datum die door de Commissie nader zijn aangegeven.

2.      Indien de verplichting tot betaling van het verschuldigde bedrag op de door de Commissie vastgestelde datum niet is nagekomen, wordt het verschuldigde bedrag vermeerderd met rente op de in artikel II.5 (5) bepaalde voet. De vertragingsrente is verschuldigd over de periode vanaf de voor de betaling vastgestelde datum – met uitsluiting van die dag – tot en met de dag waarop de Commissie het totale verschuldigde bedrag ontvangt.

[...]

4.      De begunstigden beseffen dat de Commissie krachtens artikel 256 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap een besluit kan nemen dat aan andere personen dan de staten een geldelijke verplichting oplegt en een executoriale titel vormt.”

15      Met betrekking tot het op de betrokken overeenkomsten toepasselijke recht, bepaalt artikel 12 van de FP6-overeenkomsten dat „[het] Belgische recht [...] deze overeenkomst [regelt]”.

16      Op dezelfde wijze bepaalt artikel 5, lid 1, van de eTEN-overeenkomsten dat „[het] Belgische recht [...] deze subsidie-overeenkomst [regelt]”.

17      Artikel 10, eerste alinea, van de CIP-overeenkomst bepaalt dat „deze financieringsovereenkomst wordt geregeld door de bepalingen ervan, door de relevante handelingen van de Gemeenschap met betrekking tot het [CIP], door het financieel reglement dat van toepassing is op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen alsmede door de bepalingen ter uitvoering daarvan, door de andere bepalingen van het gemeenschapsrecht en, subsidiair, door het Belgische recht.”

18      Wat de bevoegde rechterlijke instantie betreft, bevat artikel 13 van de FP6-overeenkomsten een arbitragebeding volgens hetwelk het Gerecht of het Hof van Justitie, naargelang van het geval, bevoegd is voor geschillen tussen de Gemeenschap en de contractanten betreffende de geldigheid, de toepassing of de uitlegging van deze overeenkomsten.

19      Hetzelfde geldt voor artikel 5, lid 2, van de eTEN-overeenkomsten en artikel 10, derde alinea, van de CIP-overeenkomst.

 B – Uitvoering van de betrokken overeenkomsten en audit

20      Van 8 tot 12 februari 2010 heeft de Commissie in de kantoren van verzoekster een financiële audit ter zake van de betrokken overeenkomsten verricht.

21      Vóór die audit had de Commissie verzoekster al het laatste deel van de financiële bijdrage van de Gemeenschap voor een aantal van de betrokken overeenkomsten betaald.

22      Het gaat ten eerste om drie overeenkomsten waarop de FP6-voorwaarden van toepassing zijn, te weten de Access-eGOV-, de eABILITIES‑ en de Emerge-overeenkomst, waarvoor het laatste deel van de financiële bijdrage van de Gemeenschap respectievelijk op 15 december, 30 september en 30 oktober 2009 is betaald. De uitvoering van die drie overeenkomsten door verzoekster is door de Commissie respectievelijk op 13 juli 2009, 17 maart 2009 en 15 mei 2010 definitief goedgekeurd.

23      Het gaat ten tweede om de overeenkomsten waarop de eTEN-voorwaarden van toepassing zijn, te weten de Navigabile‑ en de Euridice-overeenkomst, waarvoor die betaling respectievelijk op 28 januari 2009 en 28 december 2007 heeft plaatsgevonden. De uitvoering van die twee overeenkomsten door verzoekster is door de Commissie respectievelijk op 8 december 2008 en 27 maart 2007 definitief goedgekeurd.

24      Op de datum van de audit bevonden de andere betrokken overeenkomsten zich in verschillende fasen van uitvoering.

25      Voor de overeenkomst waarop de CIP-voorwaarden van toepassing zijn, te weten de T‑Seniority-overeenkomst, had de Commissie het eerste deel van de financiële bijdrage van de Gemeenschap, te weten een bedrag van 43 934,90 EUR, via de coördinator van het project aan verzoekster betaald op 23 februari 2009. Bij brief van 1 maart 2010 heeft verzoekster de coördinator van het T‑Seniority-project laten weten dat zij zich vanaf die datum uit het consortium terugtrok.

26      Voor de drie andere overeenkomsten waarop de FP6-voorwaarden van toepassing zijn, te weten de Ask-It-, de EU4ALL‑ en de Enable-overeenkomst was de situatie als volgt.

27      In het kader van de Ask-It-overeenkomst had de Commissie de eerste vier delen van de voor verzoekster bestemde financiële bijdrage van de Gemeenschap betaald, waarbij de laatste betaling op 27 mei 2008 had plaatsgevonden. Het laatste deel van die bijdrage was nog niet betaald. Het consortium had de laatste resultaten aan de Commissie toegestuurd op 21 juli 2009.

28      In het kader van de EU4ALL-overeenkomst had de Commissie de eerste twee delen van de financiële bijdrage van de Gemeenschap aan verzoekster betaald op 4 april 2007 en 19 januari 2009. Na onderzoek van de rapporten die het consortium in het kader van de derde referentieperiode van het project had voorgelegd, had de Commissie de coördinator van het project een 13 januari 2010 gedateerde brief gezonden, waarin zij aangaf dat deze rapporten werden goedgekeurd op voorwaarde dat het consortium voor de volgende periode een plan voor de uitvoering van het programma zou voorleggen waarin een aantal wijzigingen betreffende de te verrichten prestaties en taken voorkomen. De Commissie heeft het consortium ook een termijn van een maand gegeven om rekening te houden met haar aanbevelingen en een nieuw uitvoeringsplan voor te leggen.

29      Vervolgens heeft de Commissie, nadat haar nieuwe documenten waren voorgelegd, bij brief van 29 maart 2010 het consortium in het kader van de EU4ALL-overeenkomst een nieuwe termijn van een maand gegeven om rekening te houden met aanvullende aanbevelingen en om een nieuw uitvoeringsplan voor te leggen waarin rekening wordt gehouden met die aanbevelingen.

30      Nadat het consortium in het kader van de EU4ALL-overeenkomst nieuwe documenten had voorgelegd, heeft de Commissie het consortium in een brief van 9 juni 2010 laten weten dat zij, onder voorbehoud van de voorlegging van aanvullende documenten vóór het einde van de maand juni 2010, van oordeel was dat het consortium het project op bevredigende wijze uitvoerde.

31      Bij brief van 4 augustus 2010 heeft verzoekster de Commissie eraan herinnerd dat, in weerwil van het feit dat de coördinator van het project de door de Commissie in haar brief van 9 juni 2010 gevraagde aanvullende documenten had voorgelegd, zij geen enkele betaling had ontvangen. Omdat ten gevolge van die situatie de uitvoering van het in de EU4ALL-overeenkomst bedoelde project onmogelijk was wegens gebrek aan financiële middelen, heeft zij de Commissie laten weten dat zij vanaf de datum van deze brief de uitvoering en verwezenlijking van het project schorste totdat de Commissie haar contractuele verplichtingen zou zijn nagekomen, onverminderd de rechten die de overeenkomst haar verleent en alle bijkomende schade.

32      Bij brief van 25 augustus 2010 heeft de Commissie verzoekster laten weten dat zij de betaling van de financiële bijdrage van de Gemeenschap voor de laatste referentieperiode in het kader van de EU4ALL-overeenkomst had opgeschort op grond van artikel II.28, lid 8, derde alinea, van de FP6-voorwaarden.

33      In het kader van de Enable-overeenkomst had de Commissie verzoekster de eerste zes delen van de voor verzoekster bestemde financiële bijdrage van de Gemeenschap betaald, waarbij de laatste betaling op 7 juni 2009 had plaatsgevonden.

34      Daarna heeft verzoekster de Commissie in een brief van 16 juli 2010 meegedeeld dat het zonder betaling door de Commissie voor haar onmogelijk was de uitvoering van het in de Enable-overeenkomst bedoelde project voor te zetten wegens het ontbreken van financiële middelen. Zij heeft de Commissie ook laten weten dat zij vanaf de datum van deze brief de uitvoering en verwezenlijking van het project schorste totdat de Commissie haar contractuele verplichtingen zou zijn nagekomen, onverminderd de rechten die de overeenkomst haar verleent en alle bijkomende schade. Zij heeft de Commissie echter op 15 oktober 2010 haar laatste financieel rapport betreffende dat project voorgelegd.

35      Op 28 juni 2010 heeft de Commissie verzoekster een voorlopig auditrapport betreffende de uitvoering van de betrokken overeenkomsten toegestuurd. Op 30 september 2010 heeft verzoekster de Commissie haar opmerkingen over dat rapport toegestuurd.

36      Bij brief van 22 december 2010 heeft de Commissie verzoekster laten weten zij het als bijlage bij die brief gevoegde definitieve auditrapport had goedgekeurd en het eens was met de conclusies daarvan.

37      In het als bijlage bij de brief van de Commissie van 22 december 2010 gevoegde definitieve auditrapport werd het volgende vastgesteld:

–        gedurende meerdere achtereenvolgende jaren had verzoekster, in strijd met de relevante bepalingen van het Griekse recht, in het bijzonder haar exacte inkomsten niet in haar boekhouding en haar archief opgenomen; als gevolg daarvan waren haar boekhoudkundige bescheiden niet betrouwbaar en konden haar uitgaven en inkomsten betreffende de uitvoering van de programma’s niet rechtstreeks worden vergeleken met de algemene situatie van haar rekeningen;

–        een groot percentage van de presentiekaarten van de personeelsleden bevatte stelselmatig correcties die door de directeur Programma’s achteraf zonder toestemming van het betrokken personeelslid met de hand waren aangebracht; dit had aanzienlijke gevolgen voor de gedeclareerde werktijd en wekte twijfel over de registratie van de werkuren;

–        de presentiekaarten van de directeur Programma’s vermeldden een overdreven hoog aantal werkuren, die mede betrekking bleken te hebben op aan andere beroepsactiviteiten bestede werkuren;

–        verzoekster had ten onrechte verklaard dat de directeur Programma’s niet had deelgenomen aan de uitvoering van de door de Commissie gefinancierde ETSI STF 333-overeenkomst;

–        de motivering van de reiskosten verstrekte geen betrouwbaar en objectief beeld van de omstandigheden van deze verplaatsingen en van de activiteiten die in het kader daarvan zijn verricht, daar het merendeel van die reizen geen rechtstreeks verband hield met de betrokken programma’s.

38      In het auditrapport werd geconcludeerd dat bijgevolg diende te worden geoordeeld dat alle door verzoekster tijdens de uitvoering van de Access-eGOV-, de eABILITIES-, de Ask-It-, de EU4ALL-, de Emerge-, de Enable-, de Navigabile-, de Euridice‑ en T‑Seniority-overeenkomst gedane uitgaven niet voor vergoeding in aanmerking kwamen, en dat alle in dat verband aan verzoekster betaalde bedragen dienden te worden teruggevorderd.

39      Het auditrapport bevatte ook de aanbeveling om, gelet op de zwaarte van de vastgestelde inbreuken, alle door verzoekster met de Commissie gesloten overeenkomsten die nog niet waren afgelopen, overeenkomstig artikel II.16.2 van de FP6-voorwaarden, de artikelen II.7.3 (ernstige financiële onregelmatigheid) en II.7.4 (valse verklaringen) van de eTEN-voorwaarden en artikel II.10.3 (schending van de overeenkomst en verzuim om informatie te verstrekken) van de CIP-voorwaarden op te zeggen.

40      In haar brief van 22 december 2010 vermeldde de Commissie ook het voor elk van de betrokken overeenkomsten terug te betalen bedrag, in totaal een bedrag van 951 029,21 EUR, in de vorm van de volgende tabel:

Overeenkomst

Gedeclareerde kosten

(A)

Kosten aanvaard door PO

(B)

Voor vergoeding in aanmerking komende kosten

(C)

Bruto aanpassing, gelet op de aanvaarde kosten

(C-B)

027020

Access-eGOV

157 438,84

157 438,84

0,00

- 157 438,84

034778

EU4ALL

115 044,16

115 044,16

0,00

- 115 044,16

035242

eABILITIES

95 287,40

95 287,40

0,00

- 95 287,40

045056

Emerge

112 308,44

112 308,44

0,00

- 112 308,44

045563

Enable

118 588,01

104 503,61

0,00

- 104 503,61

511298

Ask-It

187 120,70

184 803,16

0,00

- 184 803,16

029255

Navigabile

61 004,83

62 129,50

0,00

- 62 129,50

517506

Euridice

56 798,04

56 472,10

0,00

- 56 472,10

224988

T‑Seniority

63 042

63 042

0,00

- 63 042

41      De Commissie preciseerde in dit verband dat de aanpassingen die noodzakelijk waren wegens onverschuldigde betalingen aan verzoekster, konden worden verrekend met de toekomstige betalingen op grond van de betrokken overeenkomsten of de vorm van een invorderingsopdracht konden aannemen.

42      In dezelfde brief deelde de Commissie verzoekster bovendien mee dat haar diensten, naast die aanpassingen, het bedrag van de overeenkomstig artikel II.30 van de FP6-voorwaarden aan de Europese Unie verschuldigde forfaitaire vergoeding konden berekenen en in voorkomend geval een invorderingsopdracht voor die vergoeding konden afgeven.

43      Op 4 februari 2011 is de directeur Programma’s door functionarissen van het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) gehoord over het opzetten van de projecten die het voorwerp van de betrokken overeenkomsten zijn, en over zijn deelneming daaraan.

44      In een aan verzoekster gerichte de brief van 21 maart 2011 heeft de Commissie aangegeven dat verzoekster de volgende bedragen onverschuldigd had ontvangen:

 

Projecten

Voor vergoeding in aanmerking komende kosten/ financiering volgens het auditrapport

Ten onrechte betaald bedrag

FP6

027020

Access-e-Gov

0,00 €

- 157 438,73 €

FP6

035242

eABILITIES

0,00 €

- 95 201,60 €

FP6

045563

Enable

0,00 €

- 81 456,96 €

FP6

511298

Ask-It

0,00 €

- 164 988,82 €

FP6

034778

EU4ALL

0,00 €

- 125 580,45 €

FP6

045056

Emerge

0,00 €

- 187 248,39 €

ETEN

029255

Navigabile

0,00 €

- 62 129,50 €

ETEN

517506

Euridice

0,00 €

- 55 750 €

CIP

224988

T‑Seniority

0,00 €

- 43 966 €

 

- 643 782,81 €

45      De Commissie heeft verzoekster ook meegedeeld dat, indien deze hierover geen opmerkingen indient binnen 15 dagen vanaf de ontvangst van deze brief, haar diensten de invorderingsprocedure voor een bedrag van 643 782,81 EUR zullen voortzetten, en dat zij voor elk project een debetnota zal krijgen met instructies voor terugbetaling aan de Commissie binnen een gestelde termijn. Zij heeft ook gepreciseerd dat, indien verzoekster het gevraagde bedrag niet binnen de in de debetnota gestelde termijn terugbetaalt, dat bedrag zal worden vermeerderd met rente op de in die debetnota bepaalde voet. Zij heeft daaraan toegevoegd dat, indien het totale bedrag, in voorkomend met inbegrip van de rente, niet wordt terugbetaald, zal worden overgegaan tot gedwongen tenuitvoerlegging of tot compensatie met eventueel verschuldigde bedragen. Ten slotte heeft zij verklaard dat de bevoegde dienst naast het bedrag van de invorderingsopdracht ook het bedrag van de door verzoekster op grond van artikel II.30 van de FP6-voorwaarden verschuldigde vergoeding zal berekenen.

46      Bij brief van 1 april 2011 heeft de Commissie verzoekster een „rectificerende tabel” overgelegd van de bedragen die onverschuldigd aan verzoekster waren betaald. Uit die tabel bleek dat het totale terug te betalen bedrag 999 366,40 EUR en niet 643 782,81 EUR bedroeg.

47      Bij brief van 4 april 2011 heeft de Commissie verzoekster meegedeeld dat zij, gelet op de uitkomst van de audit, van mening was dat verzoekster valse verklaringen had afgelegd en onregelmatigheden had begaan in de zin van artikel II.1.11 van de FP6-voorwaarden, artikel II.1.32 van eTEN-voorwaarden en artikel II.1 van de CIP-voorwaarden. Zij heeft ook gepreciseerd dat zij van mening was dat verzoekster de bepalingen van de betrokken overeenkomsten betreffende het voor vergoeding in aanmerking komen van uitgaven had geschonden, en dat deze schendingen alsmede de valse verklaringen tot doel hadden, een onverschuldigde bijdrage van de Unie te krijgen. Bijgevolg heeft zij verzoekster in kennis gesteld van haar beslissing om verzoeksters deelneming aan de Ask-It-, de EU4ALL-, de Emerge‑ en de Enable-overeenkomst op grond van artikel II.16.2 van de FP6-voorwaarden te beëindigen met ingang van de ontvangst van die brief. Zij heeft verzoekster ook gevraagd, haar binnen een termijn van 30 dagen vanaf de ontvangst van die brief alle rapporten en documenten mee te delen die haar overeenkomstig artikel II.7 van de FP6-voorwaarden in het kader van de Enable-overeenkomst moesten worden voorgelegd betreffende de tot op die datum verrichte werkzaamheden. Verder heeft zij verzoeksters aandacht gevestigd op het feit dat, gelet op de einduitkomst van de audit, het onwaarschijnlijk was dat de uitgaven die verzoekster voor de niet onder de audit vallende perioden heeft ingediend, als voor vergoeding in aanmerking komend zullen worden beschouwd.

48      Op 29 april 2011 heeft de Commissie negen debetnota’s met het voor elk van de betrokken overeenkomsten terug te betalen bedrag – in totaal een bedrag van 999 213,45 EUR – uitgeschreven. In die debetnota’s werd verzoekster voor de terugbetaling van de verschuldigde bedragen een termijn van 45 dagen gegeven die zou verstrijken op 14 juni 2011, datum vanaf wanneer deze bedragen zouden worden vermeerderd met de in de betrokken overeenkomsten bepaalde vertragingsrente op de door de Europese Centrale Bank (ECB) toegepaste voet vermeerderd met 3,5 procentpunten.

49      Dezelfde dag heeft de Commissie verzoekster bij brief laten weten dat het totale bedrag van de vergoeding die op grond van de in het kader van de FP6 gesloten overeenkomsten verschuldigd was, 70 471,47 EUR bedroeg. Zij heeft ook aangegeven dat het bedrag dat aan de hand van de in artikel II.30 van de algemene voorwaarden van die overeenkomsten bepaalde formule was verkregen, tot 10 % van het bedrag van de vóór de audit betaalde subsidie was verminderd om rekening te houden met de eisen van evenredigheid.

50      Dienaangaande heeft de Commissie de volgende tabel toegevoegd:

Project

Geaudite periode waarvoor betalingen zijn verricht

Vóor de audit gevraagde financiering

Overdeclaratie %

Maximumbedrag van de schadevergoeding1

027020

Access-e-Gov

1 to 3

157 438,84 €

100 %

15 743,87 €

035242

eABILITIES

1 to 2

95 287,40 €

100 %

9 520,16 € *

045563

Enable

1 to 2

59 732,95 €

100 %

5 973,30 €

511298

Ask-It

1 to 3

171 434,65 €

100 %

16 498,88 € *

034778

EU4ALL

1 to 2

115 044,16 €

100 %

11 504.42 €

045056

Emerge

1 to 2

112 308,44 €

100 %

11 230,84 €

     

70 471,47 €

1      Bedrag beperkt tot 10 % van de door de financiële coördinator van de projecten betaalde financiële bijdrage (95 201,60 € voor eABILITIES en 164 988,02 € voor Ask-It)

51      In dezelfde brief heeft de Commissie ook aangegeven dat, indien verzoekster geen opmerkingen maakt binnen een termijn van 30 dagen vanaf de ontvangst van deze brief, krachtens artikel II.31 van de FP6-voorwaarden een debetnota voor een bedrag van 70 471,47 EUR zal worden uitgeschreven. Verder heeft zij gepreciseerd dat indien het verschuldigde bedrag niet binnen de in de debetnota bepaalde termijn wordt betaald, dit bedrag zal worden vermeerderd met vertragingsrente op de in de debetnota genoemde voet.

52      Op 20 juni 2011 heeft de Commissie zes debetnota’s uitgeschreven op grond van de tussen de Gemeenschap en verzoekster gesloten overeenkomsten voor het Access-eGOV-, het eABILITIES-, het Ask-It-, het EU4ALL-, het Emerge‑ en het Enable-project, waarbij het totale door verzoekster als forfaitaire vergoeding als bedoeld in artikel II.30 van de FP6-voorwaarden verschuldigde bedrag is bepaald op 70 471,47 EUR. De Commissie bepaalde dat verzoekster die bedragen uiterlijk op 4 augustus 2011 moest betalen.

 Procedure en conclusies van de partijen

53      Bij een op 31 januari 2011 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

54      Bij een op 13 mei 2011 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte heeft de Commissie het verweerschrift met een vordering in reconventie neergelegd.

55      Bij ter griffie van het Gerecht neergelegde akten hebben verzoekster en de Commissie respectievelijk op 17 augustus 2011 de repliek en op 14 november 2011 de dupliek neergelegd.

56      Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        „vast te stellen dat zij artikel II.16.2 van de FP6-voorwaarden, de artikelen Π.7.3 (ernstige financiële onregelmatigheid) en II.7.4 (valse verklaringen) van de eTEN-voorwaarden en artikel II.10.3 (schending van de overeenkomst en verzuim om informatie te verstrekken) van de CIP-voorwaarden niet heeft geschonden”;

–        „vast te stellen dat de Commissie de betrokken overeenkomsten heeft geschonden door te betwisten dat verzoeksters uitgaven voor vergoeding in aanmerking komen”;

–        vast te stellen dat de uitgaven voor een bedrag van 932 362,44 EUR die zij in het kader van de Access-eGOV-, de eABILITIES-, de Ask-It-, de EU4ALL-, de Emerge-, de Enable‑ de Navigabile-, de Euridice‑ en de T‑Seniority-overeenkomst bij de Commissie heeft ingediend, voor vergoeding in aanmerking komen en dat zij de door de Commissie toegekende bedragen niet moet terugbetalen;

–        „vast te stellen dat de Commissie door de vertraging bij de laatste betalingen van de subsidie voor de EU4ALL-, de Ask-It‑ en de Enable-overeenkomst haar contractuele verplichtingen niet is nagekomen”;

–        vast te stellen dat de Commissie gehouden is, haar een bedrag van 52 584,05 EUR, vermeerderd met rente vanaf de officiële kennisgeving van het onderhavige verzoekschrift, te betalen voor de uitgaven die haar in het kader van de EU4ALL-overeenkomst zijn opgekomen;

–        vast te stellen dat de Commissie gehouden is haar een bedrag van 20 678,61 EUR, vermeerderd met rente vanaf de officiële kennisgeving van het onderhavige verzoekschrift, te betalen voor de uitgaven die haar in het kader van Ask-It-overeenkomst zijn opgekomen;

–        vast te stellen dat de Commissie gehouden is haar een bedrag van 11 693,05 EUR, vermeerderd met rente vanaf de officiële kennisgeving van het onderhavige verzoekschrift, te betalen voor de uitgaven die haar in het kader van Enable-overeenkomst zijn opgekomen;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

57      In repliek heeft verzoekster haar vierde vordering, voor zover die betrekking heeft op de Enable-overeenkomst, en haar zevende vordering laten vallen. Verder heeft zij het Gerecht daarin verzocht:

–        primair, de vordering in reconventie van de Commissie niet-ontvankelijk te verklaren;

–        subsidiair, de vordering in reconventie van de Commissie ongegrond te verklaren.

58      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        in reconventie, verzoekster ertoe te veroordelen haar de in de debetnota’s vermelde bedragen voor een totaal bedrag van 999 213,45 EUR, vermeerderd met rente vanaf 15 juni 2011 op de door de ECB toegepaste voet vermeerderd met 3,5 procentpunten, te betalen uit hoofde van de terugbetaling van de financiële bijdragen die verzoekster heeft ontvangen, en haar het bedrag van 70 471,47 EUR, vermeerderd met rente vanaf de datum van het vruchteloos verstrijken van de in de relevante debetnota gestelde termijn op bovengenoemde voet, te betalen uit hoofde van de vergoeding die verzoekster op grond van de FP6-overeenkomsten verschuldigd is;

–        verzoeksters beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

59      In dupliek heeft de Commissie gepreciseerd dat het bedrag van 70 471,47 EUR, dat overeenkomt met de op grond van de FP6-overeenkomsten verschuldigde vergoeding, moest worden vermeerderd met rente op de door de ECB toegepaste voet vermeerderd met 3,5 procentpunten vanaf 5 augustus 2011.

60      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Eerste kamer) besloten de mondelinge behandeling te openen en in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang bedoeld in artikel 64 van zijn Reglement voor de procesvoering heeft het verzoekster gevraagd, enerzijds, een aantal documenten over te leggen, en anderzijds, schriftelijk te antwoorden op een aantal vragen. Verzoekster heeft binnen de gestelde termijn aan dit verzoek voldaan.

61      Ter terechtzitting van 4 juli 2013 hebben partijen pleidooi gehouden en geantwoord op de vragen van het Gerecht.

 In rechte

62      Om te beginnen dient eraan te worden herinnerd dat volgens artikel 272 VWEU het Hof bevoegd is, uitspraak te doen krachtens een arbitragebeding vervat in een door of namens de Unie gesloten publiekrechtelijke of privaatrechtelijke overeenkomst. Volgens artikel 256, lid 1, VWEU is het Gerecht bevoegd, in eerste aanleg kennis te nemen van de in artikel 272 VWEU bedoelde beroepen.

63      In het onderhavige geval is het Gerecht krachtens artikel 13 van de FP6-overeenkomsten, artikel 5, lid 2, van de eTEN-overeenkomsten en artikel 10, derde alinea, van de CIP-overeenkomst bevoegd om kennis te nemen van alle geschillen tussen de Gemeenschap en de medecontractanten over de geldigheid, de uitlegging en de toepassing van die overeenkomsten.

 A – Omvang van het geschil

64      Gepreciseerd dient te worden dat het geschil tussen de partijen betrekking heeft op twee verschillende aspecten van hun contractuele betrekkingen.

65      In de eerste plaats betreft het geschil tussen de partijen de vraag of de door verzoekster in het kader van de betrokken overeenkomsten bij de Commissie ingediende uitgaven voor vergoeding in aanmerking komen, en of verzoekster verplicht is om alle bedragen die zij uit hoofde van die uitgaven heeft ontvangen, terug te betalen en een forfaitaire vergoeding te betalen.

66      In haar derde vordering vraagt verzoekster het Gerecht immers in wezen, vast te stellen dat de uitgaven die zij in het kader van de betrokken overeenkomsten bij de Commissie heeft ingediend, voor vergoeding in aanmerking komen, en dat zij de bedragen die de Commissie haar in het kader van die overeenkomsten heeft betaald, dus niet moet terugbetalen.

67      Verder dient erop te worden gewezen dat verzoekster in repliek afwijzing vordert van de vordering in reconventie van de Commissie die ertoe strekt verzoekster te doen veroordelen tot betaling van de in de debetnota’s van 29 april en 20 juni 2011 vermelde bedragen, vermeerderd met de in die debetnota’s bepaalde rente.

68      In de tweede plaats betreft het geschil tussen de partijen de vraag of de Commissie verplicht is de laatste in het kader van de EU4ALL‑ en de Ask-It-overeenkomst voorziene betalingen te verrichten.

69      In haar vijfde en haar zesde vordering vraagt verzoekster het Gerecht immers, vast te stellen dat de Commissie gehouden is haar een bedrag van 52 584,05 EUR, vermeerderd met rente, voor de in het kader van de EU4ALL-overeenkomst ingediende uitgaven, en een bedrag van 20 678,61 EUR, eveneens vermeerderd met rente, voor de in het kader van Ask-It-overeenkomst ingediende uitgaven te betalen, vorderingen waartegen de Commissie zich verzet door het Gerecht te verzoeken het beroep van verzoekster te verwerpen.

70      In haar eerste en haar tweede vordering vraagt verzoekster het Gerecht overigens in wezen, vast te stellen dat zij, anders dan de Commissie haar verwijt, niet is tekortgeschoten in haar uit artikel II.16.2 van de FP6-voorwaarden, de artikelen II.7.3 en II.7.4 van de eTEN-voorwaarden en artikel II.10.3 van de CIP-voorwaarden voortvloeiende contractuele verplichtingen, en dat de Commissie is tekortgeschoten in haar contractuele verplichtingen door te betwisten dat verzoeksters uitgaven voor vergoeding in aanmerking komen.

71      In haar vierde vordering vraagt verzoekster het Gerecht op dezelfde wijze, vast te stellen dat de Commissie door de vertraging bij de laatste betalingen van de subsidie voor de EU4ALL‑ en de Ask-It‑overeenkomst haar contractuele verplichtingen niet is nagekomen.

72      Vaststaat echter dat dergelijke vragen op zichzelf eigenlijk geen vorderingen zijn, maar in feite verband houden met door verzoekster ter ondersteuning van haar beroep aangevoerde argumenten, die in het kader van de behandeling van de derde, de vijfde en de zesde vordering van verzoekster zullen worden onderzocht.

 B – Op het geschil toepasselijk recht

73      Wanneer bij het Gerecht een geschil krachtens een arbitragebeding als bedoeld in artikel 272 VWEU aanhangig is gemaakt, dient het dit geschil te beslechten op basis van het nationale materiële recht dat op de overeenkomst van toepassing is (zie in die zin arrest Hof van 18 december 1986, Commissie/Zoubek, 426/85, Jurispr. blz. 4057, punt 4), in dit geval het Belgische recht dat de betrokken overeenkomsten ingevolge artikel 12 van de FP6-overeenkomsten, artikel 5, lid 1, van de eTEN-overeenkomsten en artikel 10, derde alinea, de CIP-overeenkomst beheerst.

74      In dit verband dienen de regels betreffende de uitvoering van overeenkomsten naar Belgisch recht nader te worden aangegeven.

75      Artikel 1134 van het Belgisch Burgerlijk wetboek bepaalt dat „alle overeenkomsten die wettig zijn aangegaan, [...] degenen die deze hebben aangegaan, tot wet [strekken]” (eerste alinea) en „niet herroepen [kunnen] worden dan met hun wederzijdse toestemming of op de gronden door de wet erkend” (tweede alinea).

76      Artikel 1134, derde alinea, bepaalt dat de overeenkomsten te goeder trouw ten uitvoer worden gebracht. Artikel 1135 van dat wetboek bepaalt dat „overeenkomsten [...] niet alleen [verbinden] tot hetgeen daarin uitdrukkelijk bepaald is, maar ook tot alle gevolgen die door de billijkheid, het gebruik of de wet aan de verbintenis, volgens de aard ervan, worden toegekend”, en geeft dus eveneens uitdrukking aan het beginsel dat de overeenkomsten te goeder trouw ten uitvoer moeten worden gebracht.

77      In geschillen betreffende de uitvoering van een overeenkomst wordt de bewijslast geregeld door artikel 1315 van het Belgisch Burgerlijk wetboek, dat luidt als volgt:

„Hij die de uitvoering van een verbintenis vordert, moet het bestaan daarvan bewijzen.

Omgekeerd moet hij die beweert bevrijd te zijn, het bewijs leveren van de betaling of van het feit dat het tenietgaan van zijn verbintenis heeft teweeggebracht.”

78      Overeenkomstig het algemeen erkende rechtsbeginsel dat elke rechterlijke instantie haar eigen procedureregels toepast, worden de rechterlijke bevoegdheid en de ontvankelijkheid van de vorderingen – ongeacht of deze door de verzoekende dan wel door de verwerende partij zijn geformuleerd – overigens louter op grond van het Unierecht beoordeeld (zie in die zin arrest Commissie/Zoubek, punt 73 supra, punt 10, en arrest Hof van 8 april 1992, Commissie/Feilhauer, C‑209/90, Jurispr. blz. I‑2613, punt 13).

79      Tegen de achtergrond van deze overwegingen dienen de verschillende vorderingen van verzoekster en de vorderingen in reconventie van de Commissie te worden onderzocht.

 C – Derde vordering van verzoekster

80      Ter ondersteuning van haar derde vordering stelt verzoekster dat de Commissie ten onrechte heeft geweigerd, ervan uit te gaan dat alle kosten waarvan zij vergoeding heeft gevorderd, voor vergoeding in aanmerking komen.

81      Om de gegrondheid van die stelling aan te tonen voert verzoekster twee groepen van argumenten aan. De eerste groep betreft de vaststellingen die de Commissie in het definitieve auditrapport heeft gedaan en op basis waarvan deze tot de slotsom is gekomen dat de in het kader van de betrokken overeenkomsten ingediende kosten niet voor vergoeding in aanmerking kwamen. De tweede groep betreft de kwaliteit van de audit en de omstandigheden waarin die is verricht.

 1. Vaststellingen van het auditrapport die rechtvaardigen dat de uitgaven niet voor vergoeding in aanmerking komen

82      Verzoekster voert verschillende argumenten aan betreffende de vaststellingen in het auditrapport op basis waarvan de Commissie tot de slotsom is gekomen dat inbreuk is gemaakt op de betrokken overeenkomsten en dus dat de in het kader van die overeenkomsten ingediende uitgaven niet voor vergoeding in aanmerking komen en verzoekster verplicht is de haar ten onrechte betaalde bedragen terug te betalen.

83      In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat, volgens de beginselen die in de punten 73 tot en met 77 hierboven in herinnering zijn gebracht, enerzijds uit artikel II.19 van de FP6-voorwaarden, artikel II.16 van de eTEN-voorwaarden en artikel II.20 van de CIP-voorwaarden en anderzijds uit artikel 1315 van het Belgische Burgerlijk wetboek, dat in het onderhavige geval van toepassing is, voortvloeit dat de door verzoekster aangevoerde kosten slechts kunnen worden vergoed indien verzoekster aantoont dat zij daadwerkelijk zijn gemaakt, verband houden met de betrokken overeenkomsten en voldoen aan de andere in die overeenkomsten gestelde voorwaarden om voor vergoeding in aanmerking te komen (zie in die zin arrest Gerecht van 16 mei 2001, Toditec/Commissie, T‑68/99, Jurispr. blz. II‑1443, punten 94 en 95). Indien dergelijke motiveringen worden verstrekt, staat het aan de Commissie aan te tonen dat deze van de hand dienen te worden gewezen.

 a) Bijhouden van de boekhouding van verzoekster

84      Verzoekster betoogt, zakelijk weergegeven, dat haar boekhouding betrouwbaar was, volgens de in het onderhavige geval toepasselijke Griekse wettelijke regeling was bijgehouden en de in artikel II.19, lid 1, sub d, van de FP6-voorwaarden, artikel II.20, lid 1, en II.23 van de CIP-voorwaarden en artikel II.16 van de eTEN-voorwaarden bepaalde boekhoudkundige vergelijking tussen enerzijds, de in het kader van de betrokken overeenkomsten gedeclareerde kosten en ontvangen inkomsten, en anderzijds, haar algemene activiteit mogelijk maakte.

85      In dit verband dient er om te beginnen op te worden gewezen dat ter zake van de in de boekhouding van verzoekster vastgestelde onregelmatigheden uit het auditrapport blijkt dat verzoekster ten vervolge op een verzoek van de controleurs verschillende fouten heeft vastgesteld in haar boekhouding, met name het niet boeken van twee betalingen, ten bedrage van 63 000 EUR en 11 000 EUR, die zij respectievelijk in het kader van het Access-eGOV-project en in het kader van een ander project, dat niet het voorwerp de audit was, had ontvangen.

86      Uit het auditrapport blijkt ook dat verzoekster, ten vervolge op een verzoek van de controleurs om overlegging van een boekhoudkundige balans voor elk gecontroleerd jaar, eraan heeft herinnerd dat zij wettelijk niet verplicht was dergelijke documenten op te stellen, maar dat zij deze in elk geval ter beschikking zou stellen na een snelle verificatie. Deze verificatie zou aan het licht hebben gebracht dat de boekhouding fouten bevatte ter zake van de boeking van bepaalde uitgaven. Daarop zou aan verzoekster zijn gevraagd, een nieuwe versie van haar boekhouding over te leggen. De controleurs zouden hebben vastgesteld dat, in weerwil van de in de boekhouding aangebrachte correcties, de hun overgelegde balansen het niet mogelijk maakten de in het kader van de betrokken overeenkomsten gedeclareerde kosten en verrichte betalingen te vergelijken met de in de boekhouding van verzoekster opgenomen inkomsten en uitgaven. Ook de vergelijking van de eindjaarsbankafschriften van verzoekster met de aan de controleurs overgelegde jaarbalansen zou belangrijke verschillen tussen deze documenten aan het licht hebben gebracht. Verder zou verzoekster meerdere weken na de controle ter plaatse verschillende nieuwe boekhoudkundige vergelijkingen hebben verstrekt om aan te tonen dat de boekhouding geen materiële fouten bevatte en door de controleurs nog steeds kon worden gebruikt als betrouwbare grondslag om een standpunt te bepalen over de vraag of de kosten voor vergoeding in aanmerking kwamen. Uit het auditrapport blijkt ook dat volgens de controleurs al deze fouten grotendeels te wijten zijn aan het feit dat in de loop der jaren uiteenlopende boekhoudkundige beginselen zijn toegepast. Zo zouden bepaalde inkomsten en uitgaven op de datum van afgifte van de factuur en andere op de datum van betaling zijn geboekt.

87      Het auditrapport bevat bovendien een tabel waaruit blijkt dat de aanvankelijk in verzoekster boekhouding opgenomen inkomsten verschillen van de herziene inkomsten en wel ten belope van - 20 936,04 EUR voor 2005, + 74 060,08 EUR voor 2006, - 300 EUR voor 2007 en - 8 034,90 EUR voor 2008. Wat de uitgaven betreft, bedragen die verschillen - 750,63 EUR voor 2004, - 175,70 EUR voor 2006 en - 490,74 EUR voor 2007.

88      Het voor 2006 vastgestelde verschil in inkomsten is volgens het auditrapport te wijten aan het feit dat twee betalingen van de Commissie niet in de boekhouding van verzoekster zijn opgenomen, namelijk een bedrag van 63 000 EUR voor het Access-eGOV-project en een bedrag van 11 000 EUR voor een ander project.

89      In dit verband dient erop te worden gewezen dat verzoekster het bestaan van de door de controleurs vastgestelde verschillende tussen de in de aanvankelijk overgelegde boekhouding opgenomen bedragen van de uitgaven en de inkomsten voor de jaren 2004 tot en met 2008 en de bedragen van de uitgaven en de inkomsten zoals die zijn herzien wegens de incoherenties waarop de auditors van de Commissie na afloop van de controle hadden gewezen, niet betwist.

90      Om uit te maken of die verschillen van dien aard zijn dat zij vragen doen rijzen over het voor vergoeding in aanmerking komen van de door verzoekster in het kader van de betrokken overeenkomsten ingediende uitgaven, dient eraan te worden herinnerd dat volgens artikel II.19, lid 1, sub d, van de FP6-voorwaarden de voor de uitvoering van het project voor vergoeding in aanmerking komende kosten „moeten [...] zijn opgenomen in de boekhouding van de contractant aan wie ze zijn opgekomen [en dat de] boekhoudkundige methoden voor registratie van de kosten en de inkomsten [...] in overeenstemming [moeten] zijn met de boekhoudkundige regels van de vestigingsstaat van de contractant en een vergelijking mogelijk [moeten] maken tussen de bij de verwezenlijking van het project gemaakte kosten en ontvangen inkomsten en het algemene rekeningoverzicht met betrekking tot alle commerciële activiteiten van de contractant”.

91      In artikel II.16 van de eTEN-voorwaarden wordt bepaald:

„De voor vergoeding in aanmerking komende kosten worden vergoed wanneer zij door de deelnemer zijn gemotiveerd. Daartoe dient de deelnemer, regelmatig en volgens de boekhoudkundige gebruiken in zijn vestigingsstaat, de boekhouding betreffende het project te bewaren alsmede documenten waarmee de in zijn boekhouding opgevoerde kosten en tijd in detail kunnen worden aangetoond en gemotiveerd. De documenten moeten nauwkeurig, volledige en deugdelijk zijn.”

92      In artikel II.20 van de CIP-voorwaarden wordt bepaald dat de voor vergoeding in aanmerking komende kosten „identificeerbaar en verifieerbaar [moeten] zijn [en] [...] in de boekhouding van de begunstigde [moeten] zijn opgenomen en zijn vastgesteld volgens de in het land van vestiging van de begunstigde toepasselijke boekhoudkundige beginselen en volgens de gebruikelijke kostenberekeningsmethoden van de begunstigde; de interne boekhoudings‑ en auditprocedures van de begunstigde moeten het mogelijk maken een rechtstreekse band te leggen tussen de voor het project gedeclareerde kosten en facturen en de overeenkomstige financiële documenten en bijlagen”.

93      Verder wordt in artikel II.23 van de CIP-voorwaarden het volgende bepaald:

„De voor vergoeding in aanmerking komende kosten worden vergoed wanneer zij door de begunstigde zijn gemotiveerd. Daartoe dient de deelnemer, regelmatig en volgens de normale boekhoudkundige gebruiken van zijn vestigingsstaat, de boekhouding betreffende het project te bewaren alsmede documenten waarmee de in zijn boekhoudkundige bescheiden opgevoerde kosten en tijd en in detail kunnen worden aangetoond en gemotiveerd. Deze boekhouding moet gedurende ten minste vijf jaar vanaf de datum van de eindbetaling worden bewaard. De aan de financieringsovereenkomst toegerekende werktijd moet worden geregistreerd tijdens de gehele duur van het project en tijdens een periode van maximaal twee maanden vanaf het einde van het project; deze werktijd moet voor echt worden verklaard door de door deelnemer overeenkomstig artikel II.3.b aangewezen verantwoordelijke voor het werk of door de daartoe naar behoren gemachtigde financieel directeur van de deelnemer. Deze documenten moeten nauwkeurig, volledige en deugdelijk zijn.”

94      Uit deze bepalingen blijkt dat, om als voor vergoeding in aanmerking komend te worden beschouwd, een door verzoekster in het kader van de betrokken overeenkomsten gemaakte kost met name moet zijn opgenomen in de boekhouding van verzoekster, die volgens de wettelijke regeling van de staat waarin deze is gevestigd, te weten de Helleense Republiek, moet worden bijgehouden. Bovendien moet de boekhouding van verzoekster, voor de FP6-overeenkomsten, een rechtstreekse boekhoudkundige vergelijking mogelijk maken tussen de voor de uitvoering van het project gemaakte kosten en ontvangen inkomsten en het algemene rekeningoverzicht met betrekking tot alle activiteiten van verzoekster, en voor de eTEN‑ en de CIP-overeenkomsten, een rechtstreekse vergelijking van deze kosten met de bij de Commissie ingediende financiële declaraties.

95      Wat in de eerste plaats de vraag betreft, of verzoekster in het onderhavige geval de bepalingen van het op het bijhouden van de boekhouding toepasselijke Griekse recht heeft geschonden, dient erop te worden gewezen dat de controleurs op bladzijde 19 van het definitieve auditrapport van 22 december 2010 slechts melding maken van schending van artikel 17, lid 1, van het Proedriko diatagma yp’arithmon 186 – kodikas vivlion kai stihion (wetboek van de boeken en registers van de Helleense Republiek) (hierna: „WBR”). Uit de schrifturen van de Commissie blijkt echter dat deze bovendien betoogt dat de rekeningen van verzoekster als onjuist in de zin van artikel 30, lid 4, van het WBR moeten worden beschouwd en aanleiding geven tot vaststelling van verzoeksters resultaten buiten de boekhouding om in de zin van artikel 32, leden 1 en 2, van de Nomos yp’arithmon 2238 – Kyrosi tou kodika forologias isodimatos (wetboek van inkomstenbelasting van de Helleense Republiek) (hierna: „WIB”) en tot betaling van een aanvullende belasting overeenkomstig artikel 86 van het WIB.

96      In dit verband dient erop te worden gewezen dat tussen partijen in confesso is dat verzoekster ter zake van de boekhoudkundige bescheiden onder de tweede categorie in de zin van artikel 6 van het WBR valt, waarin staat:

„1.      Om zijn beroep uit te oefenen houdt een marktdeelnemer van de tweede categorie een boek van inkomsten en uitgaven bij waarin hij, in verschillende kolommen, opneemt:

a)      het soort kasstuk, het volgnummer ervan en de datum van afgifte of ontvangst ervan [...]

b)      de bruto-inkomsten van de verkoop van goederen [...], van het verrichten van diensten en van andere verrichtingen,

c)      de uitgaven voor elke aankoop van goederen [...], de uitgaven voor ontvangen diensten, de algemene onkosten en andere verrichtingen [...]

2.      Het bedrag van elke in het vorige lid bedoelde verrichting wordt in bijzondere kolommen van het bijgehouden boek of in lijsten gespecificeerd volgens de voor de inkomstenbelasting en de btw gestelde eisen. Deze specificatie kan worden verricht tot op het tijdstip van het verstrijken van de termijn voor de indiening van de inkomstenaangiften [...]”

97      Verzoekster betwist niet dat artikel 17, „Termijn voor het bijwerken van de boeken”, lid 1, van het WBR bepaalt dat „[d]e boeken [...] van de tweede categorie uiterlijk op de vijftiende dag van de maand volgend op die waarin het kasstuk, naargelang van het geval, is afgegeven of ontvangen, moeten worden bijgewerkt”.

98      Bovendien is tussen partijen in confesso dat artikel 30, „Geldigheid en bewijskracht van de boeken en registers”, van het WBR bepaalt:

„1.      Onverminderd de bepalingen van de volgende leden van dit artikel worden de geldigheid en de betrouwbaarheid van de onder dit wetboek vallende boeken en registers niet aangetast door de vaststelling van onregelmatigheden of weglatingen daarin en is het hoofd van de bevoegde belastingdienst gehouden de in die boeken en registers vermelde gegevens te aanvaarden bij de vaststelling van de fiscale verplichtingen van de marktdeelnemers. Behoudens een bijzondere andersluidende regeling geven de hierboven bedoelde onregelmatigheden of weglatingen slechts aanleiding tot financiële en bestuurlijke sancties die evenredig moeten zijn aan de aard en de omvang van de onregelmatigheden of weglatingen naargelang van de uit de bijgehouden boeken voortvloeiende bedragen.

2.      Alleen in de in de leden 3, 4, 6 en 7 hieronder bedoelde gevallen worden de boeken en registers geacht leemten of onjuistheden te bevatten en geven zij, in voorkomend geval, aanleiding tot het bepalen van de belastinggrondslag buiten de boekhouding om.

3.      De boeken en registers van de tweede en de derde categorie worden ontoereikend geacht wanneer ten minste een van de volgende voorwaarden is vervuld: de belastingplichtige [...] b) houdt de in dit wetboek bedoelde boeken en registers bij, geeft daar afschriften van of handhaaft ze op een wijze die in strijd is met de bepalingen van dit wetboek.

[...]

De in dit lid bedoelde handelingen, onregelmatigheden of weglatingen worden slechts als ontoereikendheid aangemerkt wanneer zij niet te wijten zijn aan een vergissing of aan een verschoonbare nalatigheid of wanneer zij de boekhoudkundige controle van de fiscale verplichtingen objectief onmogelijk, en niet gewoonweg moeilijk, maken.

Vastgestelde gebreken in de bijgehouden boeken en registers en de onmogelijkheid om de inhoud van de optische schijf van het magazijnboek weer te geven vormen geen objectieve onmogelijkheid van controle wanneer de relevante informatie kan worden gecompenseerd door lijsten, elektromagnetische dragers of andere gedetailleerde gegevens die aan de belastingcontroleur binnen de door deze gestelde termijn worden verstrekt, op voorwaarde dat de gegevens daarin zo duidelijk tot uitdrukking komen dat een boekhoudkundige verificatie mogelijk is en die gegevens aan de hand van de boeken en registers kunnen worden geverifieerd.

De ontoereikendheid moet betrekking hebben op de onmogelijkheid om specifieke boekhoudkundige verificaties te verrichten voor bedragen die hoog zijn ten opzichte van de in de boeken en registers vervatte bedragen en moet worden aangetoond.

4.      De boeken en registers van de tweede en de derde categorie worden onjuist geacht wanneer ten minste een van de volgende voorwaarden is vervuld:

a)      de belastingplichtige neemt inkomsten of uitgaven niet of op onjuiste wijze in zijn boeken op of neemt in zijn boeken uitgaven op die niet zijn verricht of waarvoor geen fiscaal document is afgegeven [...]

Om aanleiding te geven tot het bepalen van de resultaten buiten de boekhouding om moeten de in het onderhavige lid bedoelde handelingen of weglatingen belangrijk zijn en een aanzienlijke invloed hebben op de resultaten of de boekhoudkundige controle van de fiscale verplichtingen objectief onmogelijk maken, waarbij de bepalingen van de laatste twee alinea’s van lid 3 van dit artikel naar analogie van toepassing zijn op de handelingen of weglatingen bedoeld in de punten f en i van het onderhavige lid.

[...] Als ontoereikend of onjuist worden niet beschouwd: a) het in de boeken opnemen van inkomsten of uitgaven die betrekking hebben op een ander boekjaar [...]”

99      Uit deze bepalingen blijkt dat de boeken en registers van de tweede categorie van boekhoudkundige bescheiden in de zin van artikel 6 van het WBR onder bepaalde voorwaarden als ontoereikend of onjuist kunnen beschouwd, met als gevolg dat de geldigheid en de bewijskracht ervan in twijfel kunnen worden getrokken.

100    De boeken en registers van de tweede categorie van boekhoudkundige bescheiden in de zin van artikel 6 van het WBR worden met name ontoereikend geacht wanneer de belastingplichtige die boeken en registers bijhoudt op een wijze die in strijd is met de bepalingen van het WBR, op voorwaarde dat de onregelmatigheden en weglatingen niet te wijten zijn aan een vergissing of aan een verschoonbare nalatigheid en de boekhoudkundige controle objectief onmogelijk en niet gewoonweg moeilijk maken. De boekhoudkundige controle wordt niet objectief onmogelijk gemaakt door gebreken in de boeken en registers wanneer de relevante informatie kan worden gecompenseerd door lijsten, elektromagnetische dragers of andere gedetailleerde gegevens die aan de belastingcontroleur binnen de door deze gestelde termijn worden verstrekt, op voorwaarde dat de gegevens daarin duidelijk tot uitdrukking komen.

101    De boeken en registers van de tweede categorie van boekhoudkundige bescheiden in de zin van artikel 6 van het WBR worden met name onjuist geacht wanneer de belastingplichtige inkomsten of uitgaven niet of op onjuiste wijze in zijn boeken opneemt of in zijn boeken uitgaven opneemt die niet zijn verricht of waarvoor geen fiscaal document is afgegeven. Om aanleiding te geven tot het bepalen van de resultaten van de belastingplichtige buiten de boekhouding om, moeten deze handelingen of weglatingen echter belangrijk zijn en een aanzienlijke invloed hebben op de resultaten of de boekhoudkundige controle van de fiscale verplichtingen objectief onmogelijk maken.

102    Bovendien wordt het in de boeken opnemen van inkomsten of uitgaven die betrekking hebben op een ander boekjaar, niet als een ontoereikendheid of een onjuistheid beschouwd.

103    De Commissie betoogt in haar schrifturen dat de fouten die de controleurs in de rekeningen van verzoekster hebben vastgesteld, onjuistheden in de zin van artikel 30, lid 4, van het WBR vormen.

104    Het Gerecht wijst er overigens op dat de partijen in hun schrifturen uitvoering hebben gediscussieerd over de vraag of de bepalingen van het WIB in het onderhavige geval van toepassing waren, waarbij de inzet van die discussie was of de belastinggrondslag van verzoekster buiten de boekhouding om mocht worden vastgesteld in de zin van artikel 32 van het WIB. Uit de bewoordingen zelf van artikel 30, lid 2, van het WBR blijkt echter dat de ontoereikendheid of de onjuistheid van de boeken en registers kan worden vastgesteld los van de sanctie, bestaande in het buiten de boekhouding om vaststellen van de belastinggrondslag, die daar „in voorkomend geval” uit kan voortvloeien. In de omstandigheden heeft het antwoord op de vraag of verzoekster al dan niet aan de bepalingen van het WIB is onderworpen, in het onderhavige geval geen gevolgen voor het als onjuist aanmerken van de rekeningen van verzoekster.

105    Bijgevolg dient alleen te worden onderzocht of de fouten die de controleurs in de boeken van de verzoeksters hebben vastgesteld, in het onderhavige geval tot gevolg hadden dat die boeken onjuist waren in de zin van artikel 30, lid 4, van het WBR.

106    In dit verband blijkt uit het auditrapport dat een groot deel van de bij de controle vastgestelde fouten te wijten was aan het feit dat bepaalde uitgaven en bepaalde inkomsten op de datum afgifte of van ontvangst van het kasstuk zijn geboekt, terwijl andere zijn geboekt op de datum waarop de verzoekster de betaling heeft verricht of ontvangen.

107    Volgens verzoekster is het afwisselende gebruik van deze boekingsmethoden in overeenstemming van het Griekse recht en heeft het tot gevolg dat bepaalde inkomsten en bepaalde uitgaven zijn opgenomen in de boekhouding van een boekjaar waarop zij niet betrekking hebben. Volgens artikel 30, lid 4, van het WBR vormen dergelijke fouten echter geen onjuistheden.

108    Opgemerkt dient echter te worden dat verzoekster niet betwist dat de met betrekking tot het bedrag van de inkomsten voor 2006 vastgestelde fouten louter te wijten zijn het niet-boeken van inkomsten en niet aan het boeken van inkomsten op een onjuiste datum. Welnu, volgens de bewoordingen van artikel 30, lid 4, van het WBR vormt het niet boeken van inkomsten een onjuistheid.

109    Gelet op de bewoordingen van artikel 30, leden 1 en 4, van het WBR, kon de Commissie de geldigheid en de bewijskracht van verzoeksters rekeningen voor het jaar 2006 dus in twijfel trekken.

110    Verder dient er ook op te worden gewezen dat verzoekster niet uitdrukkelijk opkomt tegen de door de controleurs in het auditrapport gedane vaststelling, dat het feit van de boekhouding pas bij te werken na te zijn gewezen op het ontbreken van boeking van bepaalde kosten en bepaalde uitgaven, te weten in de loop van de week waarin de controle ter plaatse is verricht, een schending oplevert van artikel 17, lid 1, van het WBR, volgens hetwelk verzoekster haar boekhouding uiterlijk op de vijftiende dag van de maand volgend op die waarin het relevante kasstuk is afgegeven of ontvangen, moet bijwerken.

111    In dit verband voert verzoekster alleen aan dat volgens een circulaire waarin deze bepaling wordt uitgelegd, „wanneer een marktdeelnemer in de loop van het boekjaar documenten betreffende de aankoop van goederen (facturen) ontvangt vóór die goederen hem worden geleverd, de boeking daarvan pas gebeurt op het tijdstip van de ontvangst van de goederen”, zonder uit te leggen in hoeverre dat een rechtvaardiging vormt voor het niet binnen de gestelde termijn boeken van de door de Commissie verrichte betalingen.

112    Bijgevolg zijn de rekeningen van verzoekster, althans voor het jaar 2006, niet in overeenstemming met de Griekse wettelijke regeling die erop van toepassing is.

113    Aan deze slotsom wordt niet afgedaan door het door verzoekster aangevoerde artikel 5, lid 5, van de Nomos yp’arithmon 2523 – Diikitikes kai pinikes kyrosis sti forologiki nomothesia kai alles diataxeis (wet nr. 2523/97 betreffende de bestuurlijke en strafrechtelijke sancties in belastingwetten), volgens hetwelk bij wijze van uitzondering geen geldboete wordt opgelegd wanneer onregelmatigheden of weglatingen worden vastgesteld die schendingen van vormvoorschriften opleveren die niet behoren tot die welke gevolgen hebben voor de geldigheid van de boeken en de registers doordat deze daardoor onjuist worden en de boekhoudkundige verificaties daardoor uiterst moeilijk worden, op voorwaarde dat zij zijn te wijten aan een fout of aan een verschoonbare nalatigheid, behalve indien kan worden aangetoond dat een belastingcontroleur of een belastingautoriteit reeds eerder een aanbeveling betreffende de juiste toepassing van de bepalingen van het WBR heeft gedaan. De althans voor het jaar 2000 vastgestelde fouten in de rekeningen van verzoeksters behoren immers juist tot degene invloed hebben op de geldigheid van de rekeningen door de rekeningen daardoor onjuist worden.

114    Wat in de tweede plaats de vraag betreft, of de in artikel II.19, lid 1, sub d, van de FP6-voorwaarden, de artikelen II.20, lid 1, en II.23 van de CIP-voorwaarden en artikel II.16 van de eTEN-voorwoorden bepaalde boekhoudkundige vergelijking tussen, enerzijds, de in het kader van de betrokken overeenkomsten gedeclareerde kosten en ontvangen inkomsten en, anderzijds, de algemene activiteit van verzoekster in het onderhavige geval mogelijk was, dient eraan te worden herinnerd dat de partijen geen enkele versie hebben overgelegd van de aanvankelijk aan de controleurs overgelegde boekhouding van verzoekster en van de boekhoudkundige bescheiden die verzoekster later tijdens de controle en zelfs nog afloop daarvan aan de controleurs heeft verstrekt.

115    Vaststaat echter dat daarvoor op zijn minst was vereist dat de inkomsten en de kosten betreffende de betrokken overeenkomsten correct in de boekhouding van verzoekster waren opgenomen. Aangezien de aanvankelijk aan de controleurs overgelegde boeken fouten bevatten, boden die boeken niet de mogelijkheid om een dergelijke boekhoudkundige vergelijking te maken.

116    Daarbij komt dat verzoeksters argument dat ondanks de in de boekhouding vastgestelde fouten een boekhoudkundige vergelijking niet objectief onmogelijk was, het Gerecht niet overtuigt.

117    Allereerst komt verzoeksters stelling, dat enerzijds de Commissie niet nader heeft aangegeven met welke officieuze boekhoudkundige gegevens zij de betrouwbaarheid van de rekeningen heeft proberen te onderzoeken, en anderzijds het gebruik van dergelijke gegevens in strijd is met de basisbeginselen van een boekhoudkundige controle, neer op een omkering van de bewijslast. Het staat immers aan verzoekster, aan te tonen dat ondanks de in de boekhouding vastgestelde fouten een controle objectief mogelijk is en op basis van andere elementen kan worden verricht. Verzoekster kan de Commissie dus niet op goede gronden verwijten dat deze wegens de vastgestelde fouten in de boekhouding heeft geprobeerd de controle op basis van officieuze gegevens te verrichten.

118    Vervolgens is er geen feitelijke grondslag voor verzoeksters argument, dat het feit dat de Commissie zich op de op haar verzoek in de rekeningen van verzoekster aangebrachte wijzigingen beroept om de onmogelijkheid van een boekhoudkundige vergelijking aan te tonen, in strijd is met het beginsel non concedit venire contra factum proprium. Zowel uit het auditrapport als uit de schifturen van de Commissie blijkt immers dat deze laatste niet stelt dat de betrokken wijzigingen de boekhoudkundige vergelijking onmogelijk hebben gemaakt, maar dat het ondanks deze wijzigingen, die zijn aangebracht om de in de rekeningen van verzoekster vastgestelde fouten weg te werken, niet mogelijk is geweest die vergelijking te verrichten.

119    Verzoeksters argument dat de boekhoudkundige vergelijking mogelijk was omdat zij alle uit hoofde van de betrokken overeenkomsten gedeclareerde uitgaven en ontvangen inkomsten in haar boeken had opgenomen en de desbetreffende bewijsstukken had bewaard, wordt rechtstreeks tegengesproken door de door verzoekster niet betwiste vaststelling dat in het kader van de Access-eGOV-overeenkomst ontvangen inkomsten ten belope van 63 000 EUR niet in de boekhouding waren opgenomen. Daarbij komt dat, indien deze stelling aldus zou moeten uitgelegd dat zij alleen betrekking heeft op de andere inkomsten en uitgaven betreffende de betrokken overeenkomsten, verzoekster daarvoor geen enkel bewijs aandraagt.

120    Met betrekking tot verzoeksters argument dat de Commissie heeft toegegeven dat een rechtstreekse vergelijking tussen de uitgaven en inkomsten betreffende de door de Unie gefinancierde projecten en de algemene boekhoudkundige situatie van verzoekster mogelijk was, door in haar verweerschrift vast te stellen dat 84,14 % van de totale inkomsten van verzoekster in de jaren 2007 tot en met 2009 afkomstig was uit haar bezoldigde deelneming aan door de Unie gefinancierde projecten en dat 53,19 % van die projecten worden beheerd door het directoraat-generaal (DG) „Informatiemaatschappij en media” van de Commissie, dient erop te worden gewezen dat de periode waarop de audit betrekking had, begon in 2004 en dat het feit dat de Commissie het deel van de door de Unie gefinancierde projecten in de totale inkomsten van verzoekster in de jaren 2007 tot en met 2009 heeft kunnen berekenen, niet aantoont dat zij daardoor in staat was een boekhoudkundige vergelijking overeenkomstig de bepalingen van de betrokken overeenkomsten te verrichten.

121    Wat ten slotte verzoeksters stelling betreft dat zij, zoals de Commissie zou hebben toegegeven, deze laatste uiteindelijk juiste boekhoudkundige bescheiden samen met de relevante bewijsstukken heeft verstrekt, dient erop te worden gewezen dat, enerzijds, de Commissie deze stelling bestrijdt en betoogt dat de betrokken bescheiden nog steeds fouten bevatten, en anderzijds, verzoekster die bescheiden niet overlegt, zodat niet kan worden nagegaan of de boekhoudkundige vergelijking op basis daarvan kon worden verricht.

122    Hieruit volgt dat verzoekster niet aantoont dat ondanks de in haar boeken vastgestelde fouten de controleurs in staat waren een rechtstreekse vergelijking te maken tussen de uitgaven en de inkomsten betreffende de betrokken overeenkomsten enerzijds en de algemene boekhoudkundige situatie van verzoekster anderzijds.

123    Vaststaat dus dat verzoekster, door haar boekhouding bij te werken op een wijze die niet alleen niet in overeenstemming was met de toepasselijke Griekse wettelijke regeling, maar de Commissie ook niet in staat stelde een boekhoudkundige vergelijking te maken, niet heeft voldaan aan de in artikel II.19, lid 1, sub d, van de FP6-voorwaarden, artikel II.16 van de eTEN-voorwaarden en de artikelen II.20 en II.23 van de CIP-voorwaarden gestelde voorwaarden inzake boekhouding.

 b) Wijziging van de presentiekaarten van de personeelsleden

124    Verzoekster voert, zakelijk weergegeven, aan dat haar systeem van bijhouden van de presentiekaarten van de personeelsleden betrouwbaar was. Zij betoogt in dit verband dat de door de Commissie vastgestelde met de hand aangebrachte correcties op de presentiekaarten van de personeelsleden geen achteraf buiten weten van de personeelsleden aangebrachte wijzigingen zijn, maar voortvloeien uit een systeem van dubbele controle door de directeur Programma’s, slechts betrekking hebben op de data en niet op het aantal gewerkte uren en slechts 72 presentiekaarten betreffen, zodat die wijzigingen geen weerslag kunnen hebben gehad op de reële duur van het verrichte werk.

125    In dit verband herinnert het Gerecht eraan dat volgens artikel 19, lid 1, sub a, van de FP6-voorwaarden, artikel II.13, lid 1, van de eTEN-voorwaarden en artikel II.20, lid 1, van de CIP-voorwaarden de voor vergoeding in aanmerking komende kosten voor de verwezenlijking van het project moeten zijn gemaakt. Volgens artikel II.14, lid 1, van de eTEN-voorwaarden en artikel II.21, lid 2, van de CIP-voorwaarden kunnen alleen de uren waarop een rechtstreeks aan het project toegewezen persoon daadwerkelijk heeft gewerkt, aan dat project worden toegerekend.

126    Verzoekster betwist het bestaan van met de hand op de presentiekaarten van de personeelsleden aangebrachte wijzigingen niet. Zij betoogt echter dat, enerzijds, slechts op 72 van 1600 kaarten correcties zijn aangebracht, en anderzijds, deze correcties door de directeur Programma’s zijn aangebracht in het kader van een systeem van dubbele controle van de werktijd om de exacte duur van het verrichte werk weer te geven. Bovendien zouden deze correcties slechts betrekking hebben gehad op de data en niet op de duur van het verrichte werk.

127    Wat ten eerste het percentage van het aantal kaarten met correcties betreft, mogen die 72 kaarten niet worden gezien in verhouding tot het totale aantal door verzoekster in het kader van de betrokken overeenkomsten opgestelde presentiekaarten, maar moeten deze worden gezien in verhouding tot het totale aantal door de Commissie gecontroleerde kaarten, te weten 770. Het aantal in aanmerking te nemen gecorrigeerde kaarten vormt dus ongeveer 10 % van de door de Commissie gecontroleerde kaarten. In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat het aan verzoekster staat, aan te tonen dat geen enkele andere presentiekaart een met de hand aangebrachte wijziging bevat. Dat heeft verzoekster in het onderhavige geval echter niet gedaan. Zij heeft alleen verklaard dat zij de betrokken kaarten ter beschikking van het Gerecht houdt. Welnu, ook al zou verzoekster hebben aangetoond dat op geen enkele andere presentiekaart met de hand een wijziging was aangebracht, volstaat de verhouding van het aantal gewijzigde presentiekaarten tot het totale aantal presentiekaarten om redelijke twijfel te doen rijzen omtrent de doeltreffendheid van verzoeksters systeem van werktijdregistratie.

128    Ten tweede dient afwijzend te worden beslist op de stelling dat de correcties slechts betrekking hadden op de data waarop het werk was verricht, en geen gevolgen hadden voor het aantal gewerkte uren. Alleen al bij lezing van de als bijlage B101 overgelegde maandelijkse presentiekaart van de directeur Programma’s van het Ask-It-project voor oktober 2004 kan worden vastgesteld dat de correcties niet alleen betrekking hebben op de data waarop de werkuren zijn gepresteerd, maar ook op het aantal werkuren. Daarbij kan worden vastgesteld dat het totale aantal werkuren, dat aanvankelijk 136 uur bedroeg, is gecorrigeerd in 120 uur. Uit de maandelijkse presentiekaart van de directeur Programma’s voor oktober 2006 blijkt bovendien dat aanvankelijk op 18 en 19 oktober 2006 in het kader van het EU4ALL-project gedeclareerde werkuren na correctie zijn gedeclareerd in het kader van het eABILITIES-project.

129    Wat ten derde de stelling betreft, dat de vastgestelde correcties verband hielden met een systeem van dubbele verificatie van de werktijd dat was ingesteld om de exacte duur van het verrichte werk weer te geven, blijkt uit het auditrapport dat het betrokken systeem berustte op een eerste controle op het einde van elke maand bij de afgifte van de maandelijkse presentiekaart en een tweede controle door de directeur Programma’s vóór het officiële rapport aan de coördinator van het project of aan de Commissie werd toegestuurd. Verzoekster heeft echter niet overtuigend uitgelegd waarom bij de tweede controle, die door de directeur Programma’s werd verricht, een zo groot aantal presentiekaarten met de hand zijn gewijzigd. In dit verband dient erop te worden gewezen dat verzoekster niet heeft gesteld en ook niet heeft aangetoond dat de wijzigingen die na de opstelling van de maandelijkse presentiekaarten met hand op die kaarten zijn aangebracht, gerechtvaardigd waren. In die omstandigheden lijkt de werking van verzoeksters systeem van registratie van de werktijd er niet zozeer op gericht te zijn, ervoor te zorgen dat het exacte aantal uren wordt geregistreerd dat door ieder aan een specifiek project toegewezen personeelslid wordt gedeclameerd, maar wel dit aantal uren om door verzoekster niet genoemde redenen aan te passen vooraleer het definitieve rapport aan de Commissie wordt toegestuurd.

130    In die omstandigheden staat vast dat, anders dan verzoekster aanvoert, dit systeem van registratie van de werktijd het niet mogelijk maakte vast te stellen of de personeelskosten daadwerkelijk waren gemaakt, zoals artikel ΙΙ.19, lid 1, van de FP6-voorwaarden, artikel ΙΙ.13, lid 1, van de eTEN-voorwaarden en artikel ΙΙ.20, lid 1, van de CIP-voorwaarden eisen, en of alleen de uitgaven in verband met door de personeelsleden daadwerkelijk gepresteerde werkuren aan het project zijn toegerekend, zoals artikel ΙΙ.14, lid 1, van de eTEN-voorwaarden en artikel ΙΙ.21, lid 1, van de CIP-voorwaarden eisen, dan wel of de vennootschap tijdvakken waarin haar personeelsleden aan andere projecten werken, als in het kader van de betrokken overeenkomsten gepresteerde werkuren had gedeclareerd.

 c) Werkuren gedeclareerd door de directeur Programma’s

131    Verzoekster betoogt, zakelijk weergegeven, dat de Commissie niet aantoont dat het in het kader van de betrokken overeenkomsten voor de directeur Programma’s declareerde aantal werkuren als zodanig of gelet op diens activiteiten die niets met de uitvoering van die overeenkomsten te maken hadden, overdreven was.

132    In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat, zoals in punt 83 hierboven is uiteengezet, volgens het op het onderhavige geschil toepasselijke recht bij de Commissie ingediende uitgaven slechts worden vergoed indien verzoekster aantoont dat deze uitgaven daadwerkelijk zijn gedaan. Wanneer verzoekster bewijzen voor de in het kader van de betrokken overeenkomsten bij de Commissie ingediende uitgaven heeft overgelegd, dient de Commissie aannemelijk te maken waarom die bewijzen dienen te worden afgewezen.

133    In het onderhavige geval heeft verzoekster de in het kader van de betrokken overeenkomsten bij de Commissie ingediende uitgaven voor door haar personeelsleden gepresteerde werkuren aangetoond door middel van de presentiekaarten van de personeelsleden, waarvan in punt 130 hierboven is vastgesteld dat zij het niet mogelijk maakten na te gaan of de betrokken uitgaven daadwerkelijk waren gedaan.

134    In de conclusies van het auditrapport en in haar schrifturen voor het Gerecht trekt de Commissie bovendien de waarschijnlijkheid van het door verzoekster in het kader van de betrokken overeenkomsten voor de directeur Programma’s gedeclareerde aantal uren in twijfel. Het staat dus aan de Commissie, voor het Gerecht aan te tonen dat verzoeksters declaraties betreffende het aantal door de directeur Programma’s gepresteerde werkuren niet geloofwaardig zijn.

135    In dit verband dient erop te worden gewezen dat de Commissie verzoekster niet verwijt, voor de directeur Programma’s een hoger aantal werkuren te hebben gedeclareerd dan aanvankelijk in de begroting van de programma’s betreffende de betrokken overeenkomsten was vastgelegd en, anders dan verzoekster betoogt, haar evenmin verwijt in het kader van de betrokken overeenkomsten werkuren betreffende andere Europese projecten te hebben gedeclareerd.

136    De Commissie voert immers gewoon aan dat het door verzoekster in het kader van de betrokken overeenkomsten voor de directeur Programma’s gedeclareerde aantal uren overdreven lijkt gelet op, enerzijds, het redelijkerwijze aanvaardbare aantal productieve werkuren en, anderzijds, de omstandigheid dat de betrokkene nog andere beroepsactiviteiten had in de door de audit bestreken periode.

137    Wat in de eerste plaats de vraag betreft, of het door verzoekster in het kader van de betrokken overeenkomsten voor de directeur Programma’s gedeclareerde aantal werkuren overdreven lijkt gelet op het redelijkerwijze aanvaardbare aantal productieve werkuren, dient erop te worden gewezen dat uit de bladzijden 3 en 4 van het schriftelijke verslag van het onderhoud dat functionarissen van OLAF op 4 februari 2011 met de directeur Programma’s hebben gehad, blijkt dat deze niet betwist dat hij in 2007 en 2008 327 dagen en in 2009 288 dagen heeft gewerkt, zoals volgt uit een door OLAF opgestelde tabel die als bijlage bij dat verslag is gevoegd en door de Commissie in haar schrifturen voor het Gerecht is overgenomen.

138    Het totale aantal werkuren van de directeur Programma’s in het kader van de betrokken overeenkomsten, dat berust op de als bijlage bij het verslag van het onderhoud van 4 februari 2011 gevoegde tabel van OLAF, is weliswaar kennelijk hoog voor de jaren 2007 tot en met 2009, doch dat toont op zichzelf nog niet aan dat het door verzoekster in het kader van de betrokken overeenkomsten voor deze persoon gedeclareerde aantal werkuren te hoog is.

139    Uit het verslag van het onderhoud van 4 februari 2011 blijkt echter ook dat de directeur Programma’s evenmin opkomt tegen de vaststelling door OLAF dat de samenvoeging van zijn in het kader van de verschillende betrokken overeenkomsten gedeclareerde werkuren als resultaat geeft dat hij in 2007 gedurende meer dan 22 dagen 16 uur per dag en gedurende meer dan 14 dagen 20 uur per dag zou hebben gewerkt en dat hij in 2008 gedurende 64 dagen 16 uur per dag, gedurende 19 dagen 20 uur per dag en gedurende 2 dagen 24 uur per dag zou hebben gewerkt.

140    Een dergelijke vaststelling doet op zijn minst ernstige twijfel rijzen over de geloofwaardigheid van het door verzoekster bij de Commissie gedeclareerde aantal werkuren van de directeur Programma’s in het kader van de betrokken overeenkomsten.

141    Bovendien overtuigt de door verzoekster in haar schrifturen overgenomen uitleg die de directeur Programma’s dienaangaande heeft verstrekt, niet.

142    Uit het verslag van het onderhoud van 4 februari 2011 blijkt immers dat de directeur Programma’s aanvoert dat, aangezien hij naast zijn werk in het kader van de Europese projecten waaraan verzoekster deelnam, ook als evaluator voor de Commissie en als deskundige voor het European Telecommunications Standards Institute (Europees Instituut voor telecommunicatienormen) (hierna: „ETSI”) werkte, zijn aantal werkuren tijdens de betrokken dagen ogenschijnlijk opliep tot 20 of 16 uur per dag, omdat hij weliswaar meerdere uren per dag werkte, maar zijn totale aantal werkuren per project over een lange periode om boekhoudkundige redenen werd gegroepeerd in tijdvakken van 8 of 12 werkuren en samengevoegd werd gedeclareerd.

143    Deze uitleg valt echter moeilijk te verenigen met verzoeksters stelling inzake het bestaan van een betrouwbaar systeem van registratie van de werkuren. Een dergelijk systeem vereist immers dat niet alleen het aantal uren wordt geregistreerd dat ieder personeelslid aan de uitvoering van de betrokken overeenkomsten besteedt, maar ook de datum waarop dat werk is verricht, hetgeen in het onderhavige geval juist het voorwerp was van het systeem van presentiekaarten waarvoor de directeur Programma’s verantwoordelijk was.

144    Bovendien verstrekt verzoekster geen enkele uitleg over de boekhoudkundige redenen die volgens haar de samenvoeging van op verschillende dagen gepresteerde werkuren rechtvaardigen.

145    In de tweede plaats dient naar de maatstaf van deze overwegingen het argument van de Commissie te worden onderzocht dat het aantal werkuren dat verzoekster in het kader van de betrokken overeenkomsten voor de directeur Programma’s heeft gedeclareerd, niet erg geloofwaardig is gelet op de andere beroepsactiviteiten die deze laatste tijdens de door de audit bestreken periode heeft uitgeoefend.

146    Vaststaat in dit verband dat verzoekster niet opkomt tegen de stelling van de Commissie dat zij ETSI 118,5 werkuren in rekening heeft gebracht voor de deelneming van de directeur Programma’s aan de werkgroep „Special Task Force 333” (hierna: „STF 333”) van september 2007 tot maart 2009, een stelling die OLAF al tijdens het onderhoud van 4 februari 2011 had geformuleerd. Verder staat ook vast dat uit bladzijde 20 van het als bijlage bij het verweerschrift gevoegde definitieve rapport van ETSI aan de Commissie over het door de STF 333 verrichte werk blijkt dat ETSI voor de directeur Programma’s 118,5 werkuren heeft gedeclareerd die tussen 21 september 2007 en 31 oktober 2009 zouden zijn gepresteerd. In dit verband dient te worden opgemerkt dat van de zes deskundigen die aan de STF 333 hebben deelgenomen, de directeur Programma’s met uitzondering van de hoofddeskundige een van de twee personen is die het grootste aantal werkuren hebben gedeclareerd. Verzoekster stelt echter alleen dat zij niet verantwoordelijk was voor de controle van het aantal werkuren dat de directeur Programma’s daadwerkelijk had gepresteerd in het kader van zijn deelneming aan de STF 333. Verzoekster lijkt aldus te suggereren dat niet het door haar in het kader van de betrokken overeenkomsten voor de directeur Programma’s gedeclareerde aantal werkuren voor de door de audit bestreken periode overdreven is, maar het aantal werkuren dat ETSI voor het werk van die directeur in het kader van de STF 333 heeft gedeclareerd. Dat neemt niet weg dat, ook al kon verzoekster niet controleren hoeveel dagen de directeur Programma’s daadwerkelijk had gewerkt in het kader van zijn deelneming aan de STF 333, zij noodzakelijkerwijze wist hoeveel werkdagen de directeur Programma’s werd geacht in deze periode aan de betrokken overeenkomsten te besteden.

147    Verzoekster antwoordt overigens niet op de door OLAF al tijdens het onderhoud van 4 februari 2011 geformuleerde stelling van de Commissie dat de directeur Programma’s in 2007, 2008 en 2009 had deelgenomen aan de bijeenkomsten van de STF 333, terwijl verzoekster tegelijkertijd had verklaard dat hij op hetzelfde tijdstip 16 uur per dag in het kader van de betrokken overeenkomsten werkte.

148    Bovendien wordt op de bladzijden 10 en 11 van het definitieve rapport van ETSI aan de Commissie over het werk van de STF 333 verklaard dat de directeur Programma’s „lid is van tal van werkgroepen over digitale inclusie, zoals de werkgroep W3C over ‚Web Content Accessibility Guidelines v.2’ (richtsnoeren over de toegankelijkheid van webcontent v.2) of de werkgroepen ‚Design4All’ en ‚ICT’ van ANEC, [dat] hij overigens ANEC vertegenwoordigt in het raadgevend comité van W3C en in het technisch comité ‚menselijke factoren’ van ETSI [en dat hij bovendien] ANEC (‚stem van de Europese consument op het gebied van standaardisering’) bijstaat als deskundige op het gebied van digitale inclusie en elektronische toegankelijkheid (‚eAccessibility’)”.

149    Gelet op een en ander is het Gerecht van oordeel dat de door de Commissie aangedragen bewijselementen de ongeloofwaardigheid van het door verzoekster in het kader van de betrokken overeenkomsten voor de directeur Programma’s gedeclareerde aantal werkuren in de jaren 2007 tot en met 2009 voldoende aantonen.

 d) Reiskosten

150    Verzoekster voert, zakelijk weergegeven, aan de ene reis die de Commissie als voorbeeld noemt, niet volstaat om het voor vergoeding in aanmerking komen van alle in het kader van de betrokken overeenkomsten gedeclareerde reiskosten in twijfel te trekken.

151    In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat, zoals in punt 83 hierboven is uiteengezet, volgens het op het onderhavige geschil toepasselijke recht de bij de Commissie ingediende uitgaven slechts worden vergoed indien verzoekster aantoont dat deze uitgaven daadwerkelijk zijn gedaan. Wanneer verzoekster bewijzen voor de in het kader van de betrokken overeenkomsten bij de Commissie ingediende uitgaven heeft overgelegd, dient te Commissie aannemelijk te maken waarom die bewijzen dienen te worden afgewezen.

152    In het onderhavige geval blijkt uit de stukken dat verzoekster ter rechtvaardiging van de in het kader van de betrokken overeenkomsten bij de Commissie ingediende uitgaven met name heeft aangevoerd dat het ging om in het kader van die overeenkomsten gemaakte reiskosten, en dat zij bewijsstukken daarvoor heeft overgelegd.

153    In de conclusies van het auditrapport en in haar schrifturen voor het Gerecht voert de Commissie echter aan dat alle door verzoekster in het kader van de betrokken overeenkomsten gedeclareerde reiskosten niet voor vergoeding in aanmerking komen. Het staat in die omstandigheden dus aan de Commissie, aan te tonen dat de bewijsstukken die verzoekster ter staving van de in het kader van de betrokken overeenkomsten gemaakte reiskosten heeft overgelegd, moeten worden afgewezen.

154    In dit verband dient erop te worden gewezen dat in het auditrapport waarnaar de Commissie in haar schrifturen verwijst, wordt verklaard dat de analyse van de notulen die verzoekster ten bewijze van de reiskosten aan de controleurs heeft verstrekt, aan het licht heeft gebracht dat verschillende reizen waarvan de kosten aan de betrokken overeenkomsten zijn toegerekend, niet rechtstreeks en uitsluitend verband hielden met die overeenkomsten, maar in feite verband hielden met andere activiteiten van verzoekster. De controleurs geven in dit verband als voorbeeld een reis die de directeur Programma’s in januari 2008 heeft gemaakt om deel te nemen aan een bijeenkomst te Nice (Frankrijk), waarvan de kosten voor 100 % zijn toegerekend aan de begroting voor het eABILITIES-project en die in feite verband hield met de ETSI STF 333-overeenkomst. Dit laatste zou worden aangetoond door het feit dat de in de notulen vermelde namen van de deelnemers aan deze bijeenkomst dezelfde zijn als die van de andere deskundigen van de STF 333.

155    In haar schrifturen geeft de Commissie toe dat de reizen niet uitsluitend verband moeten houden met de betrokken overeenkomsten. Zij betoogt echter dat de reizen daarmee rechtstreeks verband moeten houden. Zelfs al bestond er in het onderhavige geval een verband tussen de reizen en de betrokken overeenkomsten, dat was geen rechtstreeks verband.

156    In dit verband dient erop te worden gewezen dat de Commissie slechts één voorbeeld noemt, namelijk de reis van de directeur Programma’s naar Nice, waar deze directeur van 20 tot 25 januari 2008 zou hebben deelgenomen aan een bijeenkomst in de lokalen van ETSI.

157    Verzoekster betwist niet dat die bijeenkomst heeft plaatsgevonden, maar betoogt dat zij in wezen was gericht op het promoten van het eABILITIES-project bij de deelnemers.

158    In dit verband dient erop te worden gewezen dat punt 8 van het verslag van die bijeenkomst, dat als bijlage bij het verweerschrift van de Commissie is gevoegd, een „Lijst van contacten” bevat, die bestaat uit de namen van vier van de vijf andere deskundigen die lid zijn van de STF 333.

159    Verder dient erop te worden gewezen dat in punt 1 van het verslag van de betrokken bijeenkomst, onder het kopje „Tijdens de bijeenkomst besproken onderwerpen”, staat te lezen: „Informatie over het eAccessibility-project en de AT‑producten en ‑normen; Informatie over het eABILITIES-project; Onderzoek van eventuele synergieën; Volgende stappen en acties”.

160    Bovendien wordt in punt 2 van het verslag van de betrokken bijeenkomst, onder het kopje „Punten van bijzonder belang voor e-Isotis en het eABILITIES-project”, verklaard dat elke dag diepgaand is gediscussieerd over elk eABILITIES-product en over de wijze waarop die producten door de marktdeelnemers in de AT‑ en de eAccessibility-sector kunnen worden geëxploiteerd.

161    In die omstandigheden heeft de Commissie niet weten aan te tonen dat er geen rechtstreeks verband was tussen die reis en deze overeenkomst, en dus dat de voor die reis gedeclareerde kosten niet voor vergoeding in aanmerking kwamen.

162    Bijgevolg kan het Gerecht niet oordelen dat het niet voor vergoeding in aanmerking komen van de door verzoekster in het kader van de betrokken overeenkomsten gedeclareerde uitgaven voortvloeit uit het ontbreken van verband tussen de door verzoekster gemaakte reiskosten en die overeenkomsten.

163    Uit deze vaststelling kan echter evenmin worden geconcludeerd dat, zoals verzoekster stelt, alle door haar in het kader van de betrokken overeenkomsten gemaakte kosten voor vergoeding in aanmerking kwamen. Opgemerkt dient immers te worden dat zij aan het Gerecht slechts bewijsstukken voor de reiskosten betreffende de EU4ALL-overeenkomst heeft overgelegd, ofschoon zij niet betwist, in het kader van de andere betrokken overeenkomsten reiskosten te hebben gedeclareerd.

164    Bijgevolg, en gelet op de andere door het Gerecht hierboven gedane vaststellingen betreffende de onbetrouwbaarheid van verzoeksters boekhouding en van haar systeem van registratie van de werktijd en betreffende het kennelijk overdreven aantal werkdagen dat verzoekster voor de directeur Programma’s heeft gedeclareerd, dient te worden vastgesteld dat verzoekster inbreuk heeft gemaakt op artikel 19, lid 1, sub a en d, van de FP6-voorwaarden, de artikelen II.13, II.14 en II.16, lid 2, van de eTEN-voorwaarden en de artikelen II.20, II.21 en II.23 van de CIP-voorwaarden en dat de in het kader van de betrokken overeenkomsten bij de Commissie ingediende uitgaven dus niet voor vergoeding in aanmerking komen.

 2. Kwaliteit van de audit en omstandigheden waarin deze is verricht

 a) Valse verklaringen betreffende verzoeksters deelneming aan de ETSI 333-overeenkomst

165    Verzoekster betwist, zakelijk weergegeven, de conclusie van het auditrapport dat zij tijdens de audit valse verklaringen heeft afgelegd omdat haar personeelsleden het verband tussen de ETSI STF 333-overeenkomst en de Commissie hebben verheimelijkt.

166    In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat volgens artikel II.29, lid 2, van de FP6-voorwaarden „[d]e contractanten [tijdens de audit] alle gedetailleerde gegevens die de Commissie kan opvragen om na te gaan of de overeenkomst correct is beheerd en uitgevoerd, rechtstreeks te harer beschikking [stellen]”.

167    Artikel II.17, lid 2, van de eTEN-voorwaarden bepaalt eveneens dat „[d]e Commissie of een door haar gemachtigde vertegenwoordiger [...] op redelijke uren toegang [zal] krijgen tot onder meer de aan het project toegewezen personeelsleden van de begunstigden, de in artikel 16 van deze bijlage bedoelde documenten en de computergegevens en de elektronica die zij/hij ter zake dienend acht [en dat in] het kader daarvan [...] zij/hij [zal] kunnen eisen dat de gegevens worden verstrekt in een vorm die geschikt is om bijvoorbeeld te kunnen nagaan of de kosten voor vergoeding in aanmerking komen”.

168    Op dezelfde wijze wordt in artikel II.28, lid 2, van de CIP-voorwaarden bepaald dat „[d]e begunstigden [...] alle gedetailleerde informatie en gegevens die de Commissie of een door haar gemachtigde vertegenwoordiger heeft opgevraagd om na te gaan of de financieringsovereenkomst correct is beheerd en overeenkomstig de bepalingen ervan is uitgevoerd en of de kosten volgens de regels zijn toegerekend, rechtstreeks ter beschikking van de Commissie [stellen]”.

169    Wat in de eerste plaats de vraag betreft, of het feit dat verzoekster in haar antwoord op de brieven van de Commissie van 22 en 26 januari 2010 in de lijst van overeenkomsten geen melding heeft gemaakt van de ETSI STF 333-overeenkomst, een valse verklaring vormt, dient erop te worden gewezen dat uit de brief die de Commissie verzoekster op 22 januari 2010 heeft gestuurd, blijkt dat daarin aan verzoekster werd gevraagd onverwijld de exhaustieve lijst te verstrekken van alle door de Unie gefinancierde projecten, onderzoeksprojecten en andere, en van alle projecten en activiteiten in het kader van dienstenopdrachten of financieringsovereenkomsten waarbij zij betrokken was, en daarbij telkens ten minste de naam van het programma, het referentienummer en het acroniem ervan, de datum van het begin en het einde ervan en het gefinancierde bedrag te vermelden. Verder dient erop te worden gewezen dat het document met het opschrift „Lijst van de informatie die dient te worden gevraagd aan de organisatie waarop de audit betrekking heeft – Bijlage bij de aankondigingsbrief”, dat als bijlage bij die brief was gevoegd, een tabel bevat waarin onder punt 8 wordt vermeld „Lijst van alle andere ontvangen communautaire financiering en van alle (beëindigde en nog lopende) overeenkomsten met de Commissie (van 2000 tot op heden)”.

170    Anders dan de Commissie betoogt, vormt een dergelijk document geen tardief bewijsaanbod voor zover het door verzoekster wordt aangehaald ter ondersteuning van een argument waarmee deze wil antwoorden op de door de Commissie in het verweerschrift geponeerde stelling dat verzoekster een valse verklaring heeft afgelegd door in haar antwoord op de brieven van de Commissie van 22 en 26 januari 2010 geen melding te maken van de ETSI STF 333-overeenkomst. Hetzelfde geldt voor de e-mails die de heer D., auditor van de Commissie, en de directeur Programma’s op 26 januari 2010 hebben uitgewisseld en die overigens als bijlage A67 bij het verweerschrift zijn gevoegd.

171    Uit de e-mail die de directeur Programma’s op 26 januari 2010 aan de heer D. heeft gestuurd, blijkt dat deze de heer D. in de volgende bewoordingen om raad heeft gevraagd:

„Gelieve ons te laten weten of overeenkomsten die zijn gesloten tussen onze organisatie als begunstigde en een andere organisatie, die de opdrachtnemer is die in feite een overeenkomst met het betrokken uitvoerend agentschap van de Europese Commissie of met het overeenkomstige nationale agentschap sluit, moeten worden opgenomen in de lijst van door de Europese Unie gefinancierde projecten, in samenhang met document E8.”

172    Uit de e-mail van de heer D. blijkt dat deze onder het kopje „Overeenkomsten” het volgende heeft geantwoord:

„Het is inderdaad de bedoeling een volledig overzicht te krijgen van alle met de instellingen, agentschappen enz. van de Europese Unie gesloten overeenkomsten (en onderovereenkomsten). Het is dan ook van belang alle overeenkomsten correct te vermelden, ook indien u niet de hoofdcontractant, maar slechts een subcontractant bent. Gelieve de situatie van de organisatie in dit verband duidelijk te beschrijven.”

173    Indien de in de brief van 22 januari 2010 en in het als bijlage daarbij gevoegde document gebruikte bewoordingen enige twijfel konden laten bestaan over de aard van de overeenkomsten die met het oog op de audit moesten worden vermeld, is deze twijfel weggenomen door de e-mails die de directeur Programma’s en de heer D. hebben uitgewisseld, aangezien er bij lezing van die e-mails bij verzoekster geen enkele twijfel meer kon bestaan dat zij alle met de Commissie gesloten overeenkomsten moest vermelden, daaronder begrepen de overeenkomsten in het kader waarvan zij slechts een rol van subcontractant had, zoals kennelijk het geval was met de ETSI STF 333-overeenkomst.

174    Uit de tussen ETSI en verzoekster, vertegenwoordigd door mevrouw A., gesloten contractbrief blijkt immers dat het voorwerp van deze overeenkomst erin bestond dat de directeur Programma’s in het kader van een lastgeving ter beschikking van de STF 333 van ETSI werd gesteld. Verder blijkt uit artikel 4 van de contractbrief dat de ter beschikking van ETSI gestelde „deskundige”, te weten de directeur Programma’s, tijdens zijn werkzaamheden voor de STF 333 een personeelslid van verzoekster blijft, en blijkt uit artikel 5 van deze contractbrief dat ETSI zich ertoe verbindt, verzoekster een bedrag 30 600 EUR te betalen voor de 51 werkdagen die de directeur Programma’s volgens verzoekster aan deze taak zal moeten besteden.

175    Bovendien wordt in punt A3 van bijlage I bij de contractbrief verklaard dat aan de Commissie is gevraagd, 70 % van de totale kosten van het project in het kader waarvan de directeur Programma’s ter beschikking van ETSI was gesteld, te financieren.

176    Bijgevolg dient te worden geoordeeld dat verzoekster, door in haar antwoord op de brieven van de Commissie van 22 en 26 januari 2010 geen melding te maken van de ETSI STF 333-overeenkomst, in strijd met artikel II.29, lid 2, van de FP6-voorwaarden, artikel II.17, lid 2, van de eTEN-voorwaarden en artikel II.28, lid 2, van de CIP-voorwaarden een valse verklaring heeft afgelegd aan de controleurs van de Commissie.

 b) Auditregels

177    Verzoekster voert, zakelijk weergegeven, aan dat uit de in het auditrapport voorkomende fouten en veralgemeningen en uit de omstandigheden waarin verzoekster is opgenomen in de centrale gegevensbank van uitsluitingen die is ingesteld bij verordening (EG, Euratom) nr. 1302/2008 van de Commissie van 17 december 2008 over de centrale gegevensbank van uitsluitingen (PB L 344, blz. 12), met name blijkt dat de controleurs van de Commissie de internationale auditregels niet in acht hebben genomen die in het onderhavige geval van toepassing zijn krachtens het beginsel dat overeenkomsten te goeder trouw moeten worden uitgevoerd.

178    Het Gerecht wijst er in dit verband dat artikel II.29 van de FP6-voorwaarden, artikel II.17, van de eTEN-voorwaarden en artikel II.28 van de CIP-voorwaarden de Commissie de mogelijkheid boden, de betrokken overeenkomsten aan een audit te onderwerpen.

179    Vaststaat echter dat deze bepalingen niet nader aangeven hoe de auditors hun werk technisch en concreet moeten verrichten. Nu de overeenkomsten daarover zwijgen, zijn de partijen op grond van de goede trouw verplicht tot objectiviteit. Dit maakt die deel uit van de stilzwijgende inhoud van de overeenkomst.

180    Verzoekster is, zakelijk weergegeven, van mening dat de Commissie in het onderhavige geval op grond van het beginsel dat overeenkomsten te goeder trouw moeten worden uitgevoerd, verplicht was om overeenkomstig richtlijn 2006/43/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 mei 2006 betreffende de wettelijke controles van jaarrekeningen en geconsolideerde jaarrekeningen, tot wijziging van de richtlijnen 78/660/EEG en 83/349/EEG van de Raad en houdende intrekking van richtlijn 84/253/EEG van de Raad (PB L 157, blz. 87), de internationale auditstandaarden in acht te nemen.

181    Verzoekster verwijst in het bijzonder naar de punten 17 (Vereiste zorgvuldigheid) en A19 (Wijze van toepassing en andere toelichtingen) van de door de International Federation of Accountants (Internationale Federatie van Accountants) opgestelde International Standards on Auditing 200 van april 2009, waarin het volgende wordt bepaald:

„Afdoende en passende bewijselementen en auditrisico

17.      Om redelijke zekerheid te verkrijgen moet de auditor afdoende en passende bewijselementen verzamelen om het auditrisico zo laag te houden dat het aanvaardbaar is, en aldus in staat te zijn redelijke conclusies te trekken waarop zijn standpunt kan worden gebaseerd.

[...]

Kritische instelling

[...]

A19.      De auditor moet tijdens het verrichten van zijn taak een kritische instelling bewaren om het risico te verminderen dat hij, bijvoorbeeld:

–        ongewone omstandigheden niet opmerkt;

–        te veel veralgemeent door conclusies te trekken uit elementen die hij tijdens de audit heeft opgemerkt:

–        voor het bepalen van de aard, het tijdschema en de omvang van de auditprocedures en voor het beoordelen van de resultaten daarvan uitgaat van hypotheses die daarvoor niet geschikt zijn.”

182    In dit verband dient er echter op te worden gewezen dat de rechtspraak die verzoekster ter ondersteuning van deze stelling heeft aangehaald, in het onderhavige geval niet kan worden toegepast.

183    Uit het arrest van het Hof van 9 september 2003, Rinke (C‑25/02, Jurispr. blz. I‑8349, punten 24‑27) blijkt immers dat de eerbiediging van de grondrechten, die als algemene beginselen van het Unierecht zijn erkend en thans zijn opgenomen in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, een voorwaarde voor de rechtmatigheid van elke handeling van een instelling van de Unie is.

184    Er dient echter aan te worden herinnerd dat, enerzijds, het onderhavige geding niet betrekking heeft op de rechtmatigheid van een handeling van de Commissie in de zin van artikel 288 VWEU, maar op de nakoming van de contractuele verplichtingen die betrekkingen tussen de Commissie en verzoekster beheersen, en anderzijds, de internationale auditregels niet behoren tot de grondrechten of tot de algemene beginselen van het Unierecht.

185    Verder dient het onderhavige geval te worden onderscheiden van de gevallen waarin een richtlijn kan worden ingeroepen tegen een instelling van de Unie, naar welke gevallen wordt verwezen in het door verzoekster eveneens aangevoerde arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 30 april 2009, Aayan e.a./Parlement (F‑65/07, JurAmbt. blz. I‑A‑1‑1054 en II‑A‑1‑567), en waarin het gaat om de betrekkingen tussen de instellingen van de Unie en de ambtenaren en andere personeelsleden ervan (arrest Aayan e.a./Parlement, reeds aangehaald, punt 112).

186    Bovendien moet afwijzend worden beslist op verzoeksters argument dat de Commissie gehouden was de internationale auditstandaarden in acht te nemen voor zover, enerzijds, artikel II.19, lid 1, sub d, van de FP6-voorwaarden en artikel II.23 van de CIP-voorwaarden naar het nationale recht inzake boekhouding verwezen en, anderzijds, het Griekse recht in overeenstemming diende te zijn met richtlijn 2006/43, die de lidstaten de verplichting oplegde de internationale auditstandaarden in acht te nemen.

187    Uit artikel 26, lid 1, van richtlijn 2006/43 blijkt immers dat de lidstaten weliswaar verplicht zijn voor te schrijven dat wettelijke auditors en auditkantoren hun wettelijke controles van de jaarrekeningen uitvoeren met inachtneming van de internationale auditstandaarden die door de Commissie zijn goedgekeurd, maar de nationale auditstandaarden mogen toepassen zolang de Commissie geen internationale auditstandaarden voor hetzelfde onderwerp heeft goedgekeurd. Tot op heden heeft de Commissie echter nog geen internationale auditregels vastgesteld.

188    Vaststaat dan ook dat het krachtens artikel II.19, lid 1, sub d, van de FP6-voorwaarden en artikel II.23 van de CIP-voorwaarden op het onderhavige geschil toepasselijke nationale recht inzake boekhouding de Commissie niet de verplichting oplegde de door de International Federation of Accountants vastgestelde standaarden in acht te nemen.

189    Verder dient ook afwijzend te worden beslist op verzoeksters betoog dat de in het auditrapport voorkomende fouten en veralgemeningen en de omstandigheden waarin verzoekster is opgenomen in de centrale gegevensbank van uitsluitingen die is ingesteld bij verordening nr. 1302/2008, aantonen dat de Unie haar contractuele verplichtingen ter zake van het verrichten van de audit niet te goeder heeft uitgevoerd.

190    Wat in de eerste plaats verzoeksters argument betreft, dat de slotsom in het definitieve auditrapport volgens welke zij valse verklaringen heeft afgelegd en in de in het kader van de ETSI-overeenkomst van de Commissie ontvangen financiering heeft verheimelijkt, op een subjectief oordeel van de auditors berust, kan worden volstaan met de opmerking dat dit argument feitelijke grondslag mist. Zoals in punt 176 hierboven is geoordeeld, heeft verzoekster immers, door in haar antwoord op de brieven van de Commissie van 22 en 26 januari 2010 geen melding te maken van de ETSI STF 333-overeenkomst, in strijd met artikel II.29, lid 2, van de FP6-voorwaarden, artikel II.17, lid 2, van de eTEN-voorwaarden en artikel II.28, lid 2, van de CIP-voorwaarden een valse verklaring afgelegd aan de controleurs van de Commissie.

191    Wat in de tweede plaats verzoeksters argument betreft, dat de auditors hebben verklaard dat verzoekster verschillende valse verklaringen had afgelegd, terwijl dat niet het geval was, daar de auditors de wettelijke vertegenwoordiger van verzoekster nooit hebben ondervraagd, dient erop te worden gewezen dat de omstandigheid dat de auditors de wettelijke vertegenwoordiger van verzoekster niet hebben ondervraagd, op zichzelf de waarachtigheid van eventuele verklaringen van personeelsleden van verzoekster niet ter discussie kan stellen. Voorts dient erop te worden gewezen dat volgens de gebruiken inzake audits de Commissie niet verplicht was de wettelijke vertegenwoordiger van verzoekster te ondervragen, aangezien het personeel van verzoekster voldoende gekwalificeerd was om te antwoorden op de vragen van de auditors over de technische en financiële uitvoering van de betrokken overeenkomsten, hetgeen verzoekster niet betwist.

192    Wat ten derde verzoeksters argument betreft, dat de slotsom van het auditrapport, volgens hetwelk niet kan worden uitgesloten dat andere personeelsleden dan de directeur Programma’s te veel werkuren hebben gedeclareerd, subjectief is, staat vast dat dit argument feitelijke grondslag mist. Deze slotsom berust immers op de vaststelling dat er geen bewijs van de werkuren van andere personeelsleden dan de directeur Programma’s is overgelegd, en op de omvang van de onregelmatigheden die in het gecontroleerde monster van presentiekaarten zijn vastgesteld.

193    Wat ten vierde verzoeksters argument betreft, dat de Commissie haar slotsom betreffende de reiskosten op onvolledige gegevens heeft gebaseerd, dient eraan te worden herinnerd dat, zoals in punt 156 hierboven is vastgesteld, de auditors in het auditrapport slechts één reis noemen om de gestelde valse verklaringen betreffende reiskosten te verduidelijken. Opgemerkt zij echter dat die reis in het auditrapport slechts wordt genoemd als een voorbeeld om de algemene vaststelling van de auditors betreffende alle bewijsstukken inzake de door verzoekster in het kader van de betrokken overeenkomsten gedeclareerde reiskosten te verduidelijken.

194    Wat ten vijfde verzoeksters argument betreft, dat de controleurs zonder goede gronden hebben verklaard dat de uitgaven die zijn gedaan in het kader van referentieperiode nr. 3 van het Enable-project en van referentieperiode nr. 4 van het Ask-It-project, die niet voorwerp van de audit waren, niet voor vergoeding in aanmerking kwamen, dient erop te worden gewezen dat uit punt 3 van het auditrapport blijkt, dat de audit deze referentieperioden niet omvatte.

195    De Commissie voert in dit verband aan, dat het feit dat deze referentieperioden niet zijn vermeld in punt 3 van het auditrapport, is te wijten aan een vergetelheid, maar dat deze perioden wel degelijk zijn gecontroleerd, zoals zou blijken uit bijlage I bij het auditrapport. Uit bijlage I bij het auditrapport blijkt weliswaar dat referentieperiode nr. 4 van het Ask-It-project wel degelijk is gecontroleerd, maar daaruit blijkt ook dat referentieperiode nr. 3 van het Enable-project liep van 1 januari 2009 tot 31 augustus 2010, dus tot een tijdstip na de controle ter plaatse en de opstelling van het voorlopige auditrapport, dat de datum van 28 juni 2010 draagt. In die omstandigheden kan de Commissie niet op goede gronden stellen dat de hele referentieperiode nr. 3 van het Enable-project is gecontroleerd.

196    Opgemerkt zij echter dat de controleurs tot de slotsom zijn gekomen dat alle uitgaven die zijn gedaan tijdens de eerste twee referentieperioden van het programma – welke perioden het voorwerp van de audit zijn geweest – niet voor vergoeding in aanmerking kwamen, en dat een dergelijke vaststelling ernstige twijfel doet rijzen over de eerlijkheid van verzoeksters declaraties betreffende de latere perioden van die twee programma’s. In die omstandigheden dient te worden geoordeeld dat de Commissie volgens de gebruiken inzake audits voor periode nr. 3 van het Enable-project gevolgtrekkingen mocht verbinden aan de vaststellingen die de auditors voor de eerdere perioden hadden gedaan.

197    Wat ten zesde de gestelde rekenfouten in het auditrapport betreft, die verzoekster zouden hebben belet haar rechten van verdediging uit te oefenen, staat vast dat verzoekster die rekenfouten niet heeft aangetoond.

198    Verzoekster betoogt ten eerste dat de controleurs in het auditrapport ten onrechte hebben verklaard dat zij voor de gecontroleerde perioden uitgaven voor een bedrag van 912 217,15 EUR had gedeclareerd, terwijl zij in feite slechts uitgaven voor een bedrag van 890 595,25 EUR heeft gedeclareerd. Dit verschil zou worden verklaard door fouten die Commissie heeft gemaakt met betrekking tot de in het kader van de Ask-It‑ en de T‑Seniority-overeenkomst gedeclareerde uitgaven.

199    Zo zou het bedrag van de door verzoekster voor referentieperiode nr. 3 van het Ask-It-programma gedeclareerde uitgaven 46 571,62 EUR bedragen en niet 48 889,16 EUR zoals de Commissie heeft verklaard.

200    Het bedrag van de in het kader van het T‑Seniority-programma declareerde uitgaven zou 47 491,50 EUR bedragen en niet 66 795,86 EUR zoals de Commissie heeft verklaard.

201    In dit verband dient erop te worden gewezen dat uit bijlage I bij het auditrapport blijkt dat het door verzoekster genoemde bedrag van 46 571,62 EUR overeenkomt met de uitgaven die de Commissie aanvankelijk voor referentieperiode nr. 3 van het Ask-It-programma had aanvaard, en dat het bedrag van 48 889,16 EUR het totale bedrag is van de uitgaven die verzoekster voor die periode had gedeclareerd.

202    Verder dient erop te worden gewezen dat uit blz. 7 van het auditrapport blijkt dat de controleurs met betrekking tot de door verzoekster in het kader van het T‑Seniority-programma declareerde uitgaven hebben verklaard dat op de datum van de opstelling van het rapport de financiële rapporten nog niet waren ingediend en deze uitgaven nog niet formeel waren aanvaard door de Commissie. Gepreciseerd is ook dat de in de tabel vermelde cijfers betreffende het Ask-It-programma het aandeel van verzoekster in de onderaannemingskosten bevatten. Hieruit volgt dat het bedrag van 66 795,86 EUR niet als definitief kon worden beschouwd en dat het totale bedrag van de door verzoekster in het kader van de betrokken overeenkomsten gedeclareerde uitgaven dus niet nauwkeurig kon worden berekend op basis van de tabellen in punt 3 van het auditrapport. Verzoekster kan uit dit cijfer dus niet afleiden dat de controleurs fouten hebben gemaakt.

203    Verzoekster betoogt ten tweede dat de controleurs ook een fout hebben gemaakt bij de berekening van het totale bedrag van de uitgaven die zij voor alle referentieperioden in het kader van de betrokken overeenkomsten heeft gedeclareerd. Dit zou niet 966 632,42 EUR, maar 948 734,38 EUR bedragen. Dit laatste cijfer zou de optelsom zijn van het bedrag van de voor de gecontroleerde perioden gedeclareerde uitgaven, namelijk 890 595,25 EUR, en het bedrag van de uitgaven die zijn gedeclareerd voor referentieperiode nr. 3 van het Enable-project en referentieperiode nr. 4 van het Ask-It-project, die niet zijn gecontroleerd.

204    In dit verband dient erop te worden gewezen dat verzoeksters stelling berust op de onjuiste premisse dat 890 595,25 EUR het bedrag van de voor de gecontroleerde perioden gedeclareerde uitgaven is. Verzoekster toont dus niet aan dat de controleurs dienaangaande een fout hebben gemaakt.

205    Ten zevende en ten laatste dient afwijzend te worden beslist op verzoeksters argument dat de ongegrondheid van de in het auditrapport geformuleerde conclusies en de kwade trouw van de Commissie blijken uit de omstandigheid dat de Commissie aanvankelijk als grond voor haar beslissing om op haar op te nemen in de „centrale gegevensbank van uitsluitingen” had opgegeven dat verzoekster valse verklaringen had afgelegd en haar contractuele verplichtingen niet was nagekomen, maar haar op 23 maart 2011 heeft laten weten dat zij definitief voor een periode van vijf jaar was uitgesloten omdat zij in liquidatie was.

206    In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat artikel 93, lid 1, van verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (PB L 248, blz. 1), zoals gewijzigd (hierna: „Financieel Reglement”), bepaalt:

„Van deelname aan een opdracht worden uitgesloten, gegadigden of inschrijvers die:

a)      in staat van faillissement, vereffening, akkoord of surséance van betaling verkeren of wier faillissement is aangevraagd of tegen wie een procedure van vereffening, akkoord of surséance van betaling loopt, dan wel die hun werkzaamheden hebben gestaakt of in een overeenkomstige toestand verkeren als gevolg van een soortgelijke procedure krachtens de nationale wet‑ en regelgeving;

b)      bij een rechterlijke beslissing met kracht van gewijsde zijn veroordeeld voor een delict dat hun beroepsmoraliteit in het gedrang brengt;

c)      in de uitoefening van hun beroep een ernstige fout hebben begaan, vastgesteld op elke grond die de aanbestedende diensten aannemelijk kunnen maken;

d)      niet hebben voldaan aan hun verplichtingen tot betaling van socialezekerheidsbijdragen of belastingen volgens de wetgeving van het land waar zij zijn gevestigd of van het land van de aanbestedende dienst dan wel van het land waar de opdracht moet worden uitgevoerd;

e)      bij een rechterlijke beslissing met kracht van gewijsde zijn veroordeeld voor fraude, corruptie, deelname aan een criminele organisatie of enige andere illegale activiteit die de financiële belangen van de Gemeenschappen schaadt;

f)      aan wie een administratieve sanctie als bedoeld in artikel 96, lid 1, is opgelegd.

[...]”

207    Artikel 94 van het Financieel Reglement bepaalt:

„Van gunning van een opdracht worden uitgesloten, gegadigden of inschrijvers die naar aanleiding van de aanbestedingsprocedure voor die opdracht:

a)      in een belangenconflict verkeren;

b)      valse verklaringen hebben afgelegd in de door de aanbestedende dienst verlangde inlichtingen voor deelname aan de aanbestedingsprocedure, of deze inlichtingen niet hebben verstrekt;

c)      in een van de in artikel 93, lid 1, bedoelde uitsluitingssituaties voor deze aanbestedingsprocedure verkeren.”

208    Artikel 96 van het Financieel Reglement bepaalt:

„1.      De aanbestedende dienst kan administratieve of financiële sancties opleggen aan:

a)      gegadigden of inschrijvers die in de in artikel 94, punt b, bedoelde uitsluitingssituaties verkeren;

b)      contractanten van wie is vastgesteld dat zij ernstig zijn tekortgeschoten in hun verplichtingen uit hoofde van opdrachten die onder de begroting vallen.

In alle gevallen dient de aanbestedende dienst de betrokken persoon eerst de gelegenheid te geven zijn opmerkingen te maken.

2.      De in lid 1 bedoelde sancties dienen evenredig te zijn aan de omvang van de opdracht en de ernst van de begane fouten en kunnen bestaan in:

a)      de uitsluiting van de gegadigde, inschrijver of contractant gedurende een periode van maximaal tien jaar van de uit de begroting gefinancierde opdrachten en subsidies; en/of

b)      financiële sancties ten laste van de gegadigde of inschrijver of van de contractant zulks tot maximaal de waarde van de betrokken opdracht.”

209    Volgens artikel 114, lid 3, van het Financieel Reglement „[mogen] [s]ubsidies [...] niet worden toegekend aan aanvragers die zich ten tijde van de procedure voor het toekennen van een subsidie in een van de in artikel 93, lid 1, artikel 94 en artikel 96, lid 2, sub a, bedoelde situaties bevinden”.

210    Verder voorziet artikel 95 van het Financieel Reglement in de oprichting van een centrale gegevensbank van uitsluitingen. Volgens lid 1 van dit artikel bevat deze gegevensbank „gegevens over de kandidaten en de inschrijvers die zich in een van de in artikel 93, artikel 94 en artikel 96, lid 1, sub b, en lid 2, sub a, bedoelde situaties bevinden”.

211    Artikel 1 van verordening nr. 1302/2008 stelt de centrale gegevensbank van uitsluitingen in, zoals bedoeld in artikel 95, lid 1, van het Financieel Reglement. Verder bepaalt artikel 3 van verordening nr. 1302/2008, dat de uitsluitingswaarschuwingen onder meer bevatten „gegevens ter identificatie van derden die verkeren in een van de situaties bedoeld in artikel 93, lid 1, artikel 94, artikel 96, lid 1, sub b, en artikel 96, lid 2, sub a, van het Financieel Reglement”.

212    Uit deze bepalingen volgt dat een contractant, zoals verzoekster, in de bij verordening nr. 1302/2008 ingestelde centrale gegevensbank van uitsluitingen wordt opgenomen telkens wanneer jegens hem een beslissing van uitsluiting wordt genomen of hem een administratieve sanctie wordt opgelegd in de zin van artikel 93, lid 1, artikel 94 of artikel 96, lid 1, sub b, en lid 2, sub a, van het Financieel Reglement door een instelling of een uitvoerende autoriteit of orgaan zoals omschreven in artikel 2, punten 1 en 2, van verordening nr. 1302/2008.

213    In het onderhavige geval blijkt uit de brief die de Commissie op 27 juli 2010 aan verzoekster heeft gestuurd, dat de Commissie verzoekster liet weten dat zij, gelet op de conclusies van het voorlopige rapport, van plan was om, enerzijds, verzoekster wegens een ernstige fout in de uitoefening van haar beroep in de zin van artikel 93, lid 1, sub c, en artikel 114, lid 3, van het Financieel reglement uit te sluiten van een in het kader van het Zevende kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (2007‑2013) lopende procedure voor de toekenning van een subsidie, en anderzijds, haar wegens een ernstige tekortkoming in haar contractuele verplichtingen in de zin van artikel 96, leden 1 en 2, van hetzelfde reglement een administratieve sanctie op te leggen in de vorm van een uitsluiting gedurende een periode van maximaal vijf jaar van de uit de begroting van de Unie gefinancierde opdrachten en subsidies. De Commissie preciseerde in die brief dat zij een procedure op tegenspraak opende om verzoekster de gelegenheid te geven haar standpunt te bepalen over de feiten die aanleiding zijn geweest voor dit voorstel tot uitsluiting en voor de duur van de uitsluiting. De Commissie preciseerde bovendien dat, om de financiële belangen van de Unie te beschermen, verzoekster voorlopig werd opgenomen in de centrale gegevensbank van uitsluitingen en dat deze opname definitief zou worden indien de beslissing tot uitsluiting na afloop van de procedure op tegenspraak wordt bevestigd.

214    Vaststaat dus dat op 27 juli 2010 overeenkomstig artikel 3 van verordening nr. 1302/2008 als grond voor de voorlopige opname van verzoekster in de centrale gegevensbank van uitsluitingen was gegeven dat de Commissie van mening was dat verzoekster zich in een van de in artikel 93, lid 1, sub c, en artikel 96, lid 2, sub a, van het Financieel Reglement bedoelde situaties bevond

215    Bovendien heeft het directoraat-generaal (DG) „Begroting” van de Commissie verzoekster bij brief van 23 maart 2011 laten weten dat het DG „Informatiemaatschappij en media” hem had verzocht verzoekster op de in artikel 93, lid 1, sub a, van het Financieel Reglement bedoelde grond in de centrale gegevensbank van uitsluitingen op te nemen ten vervolge op zijn beslissing van 8 maart 2011 om verzoekster voor een bepaalde tijd van subsidies van de Unie uit te sluiten.

216    In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat verzoekster op grond van een op 28 december 2010 gesloten overeenkomst, die op 17 januari 2011 is bekendgemaakt in het bulletin van vennootschappen van het Protodikeio Athinon, in liquidatie is gesteld.

217    Hieruit volgt dat de Commissie vanaf 17 januari 2011 overeenkomst artikel 3 van verordening nr. 1302/2008 kon verzoeken om verzoekster in de centrale gegevensbank van uitsluitingen op te nemen op grond dat deze zich in een situatie als bedoeld in artikel 93, lid 1, sub a, van het Financieel Reglement bevond.

218    Bijgevolg is de omstandigheid dat de voorlopige opname van verzoekster in de centrale gegevensbank van uitsluitingen werd gebaseerd op de gevallen van uitsluiting bedoeld in artikel 93, lid 1, sub c, en artikel 96, lid 2, sub a, van het Financieel Reglement, terwijl de definitieve opname werd gebaseerd op het geval van de uitsluiting bedoeld in artikel 93, lid 1 sub a, van dezelfde verordening, het gevolg van een wijziging van omstandigheden die de opname van verzoekster in de centrale gegevensbank van uitsluitingen objectief rechtvaardigde en haar oorsprong vond in het gedrag van verzoekster zelf.

 c) Mededeling van het auditrapport in het Engels

219    Verzoekster betoogt dat de Commissie artikel 41, lid 4, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie heeft geschonden door niet in te gaan op haar verzoek om haar het auditrapport en de rest van de correspondentie in het Grieks mee te delen. Deze weigering zou een schending van haar grondrechten opleveren die de controleprocedure aantast en bijgevolg de betrokken overeenkomsten schendt.

220    In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat volgens artikel 41, lid 4, van het Handvest van de grondrechten „[e]enieder [...] zich in een van de talen van de Verdragen tot de instellingen van de Unie [kan] wenden en [...] ook in die taal antwoord [moet] krijgen”. Dit recht, dat deel uitmaakt van het recht op behoorlijk bestuur, moet de Commissie in acht nemen in haar betrekkingen met de burgers van de Unie in het kader van de uitoefening van de bevoegdheden die zij aan het Unierecht ontleent.

221    Opgemerkt zij dat de verzoekster in het onderhavige geval bij een eerste brief, van 19 juli 2010, die in het Grieks was gesteld, de Commissie heeft verzocht, haar het voorlopige auditrapport, dat verzoekster op 28 juni 2010 in het Engels was meegedeeld, in het Grieks mee te delen.

222    Bij een tweede brief, van 30 september 2010, die eveneens in het Grieks was gesteld, heeft verzoekster onder meer haar opmerkingen over het voorlopige auditrapport geformuleerd en verzocht dat de eventuele aanvullende opmerkingen van de Commissie haar in het Grieks zouden worden toegestuurd.

223    Bij een in het Engels gestelde brief van 22 december 2010 heeft de Commissie verzoekster het definitieve auditrapport met de antwoorden op de commentaren van verzoekster toegestuurd. Dat rapport was eveneens in het Engels gesteld.

224    Bij een derde brief, van 10 januari 2011, die eveneens in het Grieks was gesteld, heeft verzoekster de Commissie laten weten dat zij geen kennis had genomen van het auditrapport omdat dit in het Engels was gesteld, en heeft zij opnieuw verzocht om haar dit auditrapport in het Grieks toe te sturen. Zij heeft aangevoerd dat de Commissie, door haar weigering om aan dat verzoek te voldoen, haar rechten van verdediging schond.

225    Bijgevolg, en zonder vooruit te lopen op de vraag of een rechtspersoon zoals verzoekster het in artikel 41, lid 4, van het Handvest van de grondrechten verankerde recht in het kader van een contractuele betrekking tegen de Commissie kan inroepen, staat vast dat verzoeksters grief in feite niet betrekking heeft op de weigering van de Commissie om in het Grieks te antwoorden op haar brieven, maar op de weigering van de Commissie om haar het auditrapport en de commentaar daarop in die taal mee te delen.

226    Er dient echter aan te worden herinnerd dat het auditrapport een krachtens de bepalingen van de betrokken overeenkomsten opgesteld document is. De vraag in welke taal dat document in het onderhavige geval aan verzoekster moest worden meegedeeld, dient dus te worden beantwoord volgens het recht dat op die overeenkomsten van toepassing is.

227    Zoals in punt 73 hierboven in herinnering is gebracht, dient het Gerecht, wanneer het in het kader van een arbitragebeding krachtens artikel 272 VWEU is geadieerd, het geschil te beslechten op basis van het nationale materiële recht dat op de overeenkomst van toepassing is, te weten in het onderhavige geval het Belgische recht dat de betrokken overeenkomsten ingevolge artikel 12 van de FP6-overeenkomsten, artikel 5, lid 1, van de eTEN-overeenkomsten en artikel 10, derde alinea, van de CIP-overeenkomst beheerst.

228    In het onderhavige geval betreft het geschil tussen de partijen de weigering van de Commissie om het auditrapport en de daaraanvolgende brieven in het Grieks aan verzoekster mee te delen, zoals deze laatste had gevraagd. Volgens verzoekster heeft die weigering de auditprocedure ongeldig gemaakt, omdat zij inbreuk heeft gemaakt op verzoekster rechten van verdediging in het kader van die procedure.

229    De vraag is dus of de Commissie contractueel verplicht was, het auditrapport in het Grieks aan verzoekster mee te delen.

230    Vaststaat in dit verband dat de betrokken overeenkomsten geen enkele beding bevatten betreffende de taal waarin zij moeten worden uitgevoerd.

231    Dit neemt niet weg dat volgens de artikelen 1134 en 1135 van het Belgisch Burgerlijk Wetboek de overeenkomsten te goeder trouw moeten worden uitgevoerd.

232    Opgemerkt dient echter te worden dat, zoals uit de bijlagen bij het verzoekschrift blijkt, verzoekster vóór de audit niet alleen in de door haar aan de Commissie voorgelegde financiële rapporten betreffende de betrokken overeenkomsten, maar ook in haar briefwisseling met de Commissie het Engels heeft gebruikt. Verder staat vast dat verzoekster vóór de audit de Commissie nooit had gevraagd het Grieks te gebruiken in het kader van de uitvoering van de betrokken overeenkomsten.

233    Gelet op het beginsel dat overeenkomsten te goeder trouw moeten worden uitgevoerd, was de Commissie in het onderhavige geval dus niet verplicht, in het kader van de uitvoering van de betrokken overeenkomsten het auditrapport in het Grieks aan verzoekster mee te delen.

234    Verzoeksters argument inzake de weigering van de Commissie om haar het auditrapport in het Grieks mee te delen, moet dus ongegrond worden verklaard.

235    Gelet op een en ander dient de derde vordering van verzoekster ongegrond te worden verklaard.

 D – Vijfde en zesde vordering van verzoekster

 1. Ontvankelijkheid van de vijfde en de zesde vordering van verzoekster

236    Zonder formeel een exceptie van niet-ontvankelijkheid in de zin van artikel 114 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht op te werpen, betwist de Commissie de ontvankelijkheid van verzoeksters op de Ask-It‑ en de EU4ALL-overeenkomst gebaseerde vorderingen tot betaling op grond dat deze zijn ingesteld door middel van een „rechtsvordering tot vaststelling” en niet door middel van een „rechtsvordering tot betaling” in eigenlijke zin. Voor het geval dat het Gerecht van oordeel zou zijn dat het bevoegd is om kennis te nemen van dergelijke vorderingen, betwist de Commissie de ontvankelijkheid van de vordering tot betaling van schadevergoeding op grond van die overeenkomsten in het kader van een „rechtsvordering tot vaststelling”.

237    Dienaangaande is het Gerecht van oordeel dat, in weerwil van het gebruik van de uitdrukking „vast te stellen dat de Commissie gehouden is [...] te betalen” in de vijfde en de zesde vordering van verzoekster, deze vorderingen ondubbelzinnig erop gericht zijn van het Gerecht te verkrijgen dat het de Commissie veroordeelt tot betaling aan verzoekster van het bedrag van 52 584,05 EUR op grond van de EU4ALL-overeenkomst en het bedrag van 20 678,61 EUR op grond van de Ask-It-overeenkomst. Anders dan de Commissie stelt, gaat het dus niet om een „rechtsvordering tot vaststelling”, maar om een rechtsvordering tot betaling, die op zichzelf niet niet-ontvankelijk is.

 2. Gegrondheid van de vijfde en de zesde vordering van verzoekster

238    Verzoekster betoogt, zakelijk weergegeven, dat de Commissie de EU4ALL‑ en de Ask-It-overeenkomst heeft geschonden door niet alle bedragen te betalen die overeenkomen met de uitgaven die verzoekster voor de tweede, de derde en de vierde referentieperiode van de EU4ALL-overeenkomst en voor de laatste referentieperiode van de Ask-It-overeenkomst heeft gedaan.

239    Verzoekster vraagt het Gerecht dan ook, de Commissie te veroordelen tot betaling van het verschil tussen de bedragen die haar in het kader van die overeenkomsten al zijn betaald, en het bedrag van de uitgaven die voor de betrokken referentieperioden zijn gedaan, vermeerderd met vertragingsrente.

240    In dit verband dient meteen te worden vastgesteld dat een dergelijke vordering berust op de premisse dat de door verzoekster ingediende uitgaven voor vergoeding in aanmerking komen.

241    In punt 164 hierboven is echter geoordeeld dat de uitgaven die verzoekster in het kader van de betrokken overeenkomsten bij de Commissie heeft ingediend, niet voor vergoeding in aanmerking kwamen.

242    Vaststaat overigens ook dat verzoekster niet aantoont dat de opschorting van de betalingen door de Commissie een schending van de EU4ALL‑ en de Ask-It-overeenkomst oplevert.

243    Wat in de eerste plaats verzoeksters argument betreft dat de Commissie de EU4ALL-overeenkomst heeft geschonden door opschorting van de laatste betaling die op grond van die overeenkomst aan verzoekster verschuldigd was, dient erop te worden gewezen dat artikel II.28, lid 8, van de FP6-voorwaarden bepaalt:

„[...]

De Commissie kan haar betalingen op elk ogenblik opschorten ingeval de contractanten een of andere contractuele bepaling, met name de bepalingen van artikel II.29 betreffende audit en controle, niet in acht nemen. In dat geval stelt de Commissie de contractanten daarvan rechtstreeks in kennis bij wege van een aangetekende brief met ontvangstbevestiging.

De Commissie kan haar betalingen op elk ogenblik opschorten wanneer zij een contractant ervan verdenkt een onregelmatigheid te hebben begaan bij de uitvoering van de overeenkomst. Alleen het deel bestemd voor de contractanten die van een onregelmatigheid worden verdacht, zal worden opgeschort. In dat geval stelt de Commissie de contractanten rechtstreeks in kennis van de gronden voor de opschorting door middel van een aangetekende brief met ontvangstbevestiging.”

244    Vaststaat echter dat verzoekster niet betwist dat de Commissie haar de opschorting van de betalingen in het kader van de EU4ALL-overeenkomst officieel ter kennis heeft gebracht bij haar brief van 25 augustus 2010; zij voert alleen aan dat er niet voldoende rechtvaardigingsgronden waren voor het vermoeden van onregelmatigheden, daar zij haar opmerkingen over het auditrapport nog niet had ingediend. Uit de opzet van artikel II.28, lid 8, van de FP6-voorwaarden vloeit echter rechtstreeks voort dat de Commissie niet over de definitieve resultaten van de audit hoeft te beschikken en niet hoeft te hebben onderzocht of haar vermoedens gegrond waren, om de betaling op te schorten. Het volstaat namelijk dat zij een onregelmatigheid vermoedt en de redenen voor de opschorting aan de contractant meedeelt; welnu, verzoekster betwist niet dat de Commissie dat in het onderhavige geval heeft gedaan. Deze in artikel II.28, lid 8, tweede alinea, van de FP6-voorwaarden bepaalde mogelijkheid om de betalingen op te schorten doet geen afbreuk aan de aan de Commissie geboden mogelijkheid om de betalingen op te schorten gelet op de audit en de controles waarin II.29 van de FP6-voorwaarden voorziet.

245    Verzoekster toont dus niet aan dat de Commissie in haar contractuele verplichtingen is tekortgeschoten door haar bij brief van 25 augustus 2010 in kennis te stellen van de opschorting van de betalingen in het kader van de EU4ALL-overeenkomst.

246    Voorts dient, wat de vraag betreft, of verzoekster de uitvoering van de overeenkomst eenzijdig kon schorsen wegens de opschorting van de betalingen door de Commissie, erop te worden gewezen dat uit artikel II.5 van de FP6-voorwaarden blijkt dat alleen het consortium – en niet een contractant – kan voorstellen de uitvoering van de overeenkomst te schorsen en dat die schorsing door de Commissie moet worden aanvaard. Bijgevolg heeft verzoekster artikel II.5 van de FP6-voorwaarden geschonden door bij haar brief van 4 augustus 2010 de uitvoering van de EU4ALL-overeenkomst eenzijdig te schorsen.

247    Verder is het verzoek om een maatregel tot organisatie van de procesgang ertoe strekkende dat het Gerecht de overlegging gelast van de brief die de Commissie op 27 augustus 2010 aan de coördinator van het project heeft gezonden, zonder voorwerp geworden, daar de Commissie die brief als bijlage A88 bij haar verweerschrift heeft overgelegd.

248    Wat in de tweede plaats de opschorting van de betalingen door de Commissie in het kader van de Ask-It-overeenkomst betreft, dient erop te worden gewezen dat artikel II.28, lid 1, van de FP6-voorwaarden bepaalt dat „[o]nverminderd artikel II.29 [...] de Commissie het aan de contractant te betalen eindbedrag vast[stelt] op basis van de in artikel II.7 bedoelde documenten die zij heeft goedgekeurd”.

249    Artikel II.7 van de FP6-voorwaarden, gelezen in samenhang met de artikelen 6 en 7 van de Ask-It overeenkomst, bepaalt dat alle vereiste rapporten en documenten binnen 45 dagen vanaf het einde van de laatste referentieperiode, dus uiterlijk op 14 februari 2009, aan de Commissie moesten worden voorgelegd.

250    De Commissie voert in dit verband aan dat, aangezien zij van de coördinator van het project niet alle in artikel II.7 van de FP6-voorwaarden bedoelde documenten heeft ontvangen, zij deze documenten niet heeft kunnen beoordelen en goedkeuren en dus niet in staat is de betalingen te verrichten.

251    Verzoekster betoogt dat zij de coördinator op 15 november 2010 alle documenten heeft toegestuurd die de Commissie deze laatste over haar had gevraagd. De coördinator zou haar hebben meegedeeld dat hij de betrokken documenten daags na 30 november 2010 aan de Commissie zou toesturen. Volgens haar heeft de Commissie niet aangetoond dat zij de betrokken documenten niet heeft ontvangen.

252    Aangezien het echter verzoekster is die stelt dat de Commissie de betaling van de voor haar bestemde bedragen ten onrechte heeft uitgesteld, ofschoon zij alle door artikel II.7 van de FP6-voorwaarden geëiste documenten had ontvangen, staat het aan haar om dit bewijzen.

253    Vaststaat echter dat verzoekster niet aantoont dat de betrokken documenten uiteindelijk overeenkomstig artikel II.7 van de FP6-voorwaarden aan de Commissie zijn toegestuurd.

254    Verzoekster betoogt in repliek ook dat de Commissie de in Ask-It-overeenkomst bepaalde subsidie voor de laatste referentieperiode inmiddels aan alle leden van het consortium heeft betaald, behalve aan haar omdat haar uitgaven na de financiële controle waren afgewezen, en dat zij door de Commissie niet officieel in kennis is gesteld van de opschorting van de betalingen in dat verband.

255    Verzoekster draagt echter geen element aan dat deze stelling kan onderbouwen.

256    Gelet op een en ander staat vast dat verzoekster niet aantoont dat de Commissie in haar contractuele verplichtingen is tekortgeschoten door de in het kader van de EU4ALL‑ en de Aks-It-overeenkomst voor haar bestemde betalingen op te schorten.

257    Bijgevolg dienen de vijfde en de zesde vordering van verzoekster, en bijgevolg haar beroep in zijn geheel, ongegrond te worden verklaard.

 E – Vorderingen in reconventie van de Commissie

 1. Omvang van de vorderingen van de Commissie

258    De Commissie vordert in reconventie, verzoekster ertoe te veroordelen haar de in de debetnota’s vermelde bedragen voor in het totaal 999 213,45 EUR, vermeerderd met vertragingsrente „op de door de [ECB] toegepaste voet” vermeerderd met 3,5 procentpunten vanaf 15 juni 2011, en het totale bedrag van de vergoeding van 70 471,47 EUR, vermeerderd met rente op bovengenoemde voet vanaf 5 augustus 2011, te betalen.

259    De Commissie baseert haar vordering tot terugbetaling op artikel II.31 van de FP6-voorwaarden, artikel II.19 van de eTEN-voorwaarden en artikel II.30 van de CIP-voorwaarden. De in het auditrapport gemaakte opmerkingen rechtvaardigen haars inzien de terugbetaling van alle bedragen die zij aan verzoekster heeft betaald.

260    De Commissie is ook van mening dat zij op grond van het strafbeding in artikel II.30, lid 6, van de FP6-voorwaarden schadevergoeding ten belope van 10 % van de gevraagde bijdrage mag vorderen.

261    Bovendien vordert de Commissie op grond van de artikelen II.28, lid 7, en II.31 van de FP6-voorwaarden, artikel II.3, lid 6, en II.19 van de eTEN-voorwaarden en de artikelen II.5, lid 5, en II.30, lid 2, van de CIP-voorwaarden, in hun onderlinge samenhang gelezen, rente over de betrokken bedragen op de voet van het herfinancieringstarief van de ECB, vermeerderd met 3,5 basispunten, vanaf de eerste kalenderdag van de maand volgend op die waarin de betrokken bedragen verschuldigd zijn geworden.

 2. Ontvankelijkheid van de vorderingen van de Commissie

262    Ten eerste betoogt verzoekster, zakelijk weergegeven, dat aangezien de vorderingen in reconventie van de Commissie niet zijn geformuleerd in een van het verweerschrift gescheiden afzonderlijke akte, zij daarop slechts heeft kunnen antwoorden in repliek, terwijl de Commissie nog argumenten kon aanvoeren in dupliek. Deze omstandigheid zou inbreuk maken op het beginsel van equality of arms, dat een logisch gevolg is van het grondrecht op een eerlijk proces zoals dat voortvloeit uit artikel 6 van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Ten tweede is de in voorkomend geval op grond artikel II.30 van de FP6-voorwaarden verschuldigde forfaitaire vergoeding volgens haar zeker noch vaststaand, daar zij moet worden berekend op basis van de door de Commissie betaalde bedragen die overeenkomen met de uitgaven waarvan uiteindelijk is geoordeeld dat zij niet voor vergoeding in aanmerking komen, terwijl het voor vergoeding in aanmerking komen van die uitgaven juist het voorwerp is van het onderhavige beroep. Ten derde zou de Commissie op de datum van de in reconventie geformuleerde vordering tot betaling van de forfaitaire vergoeding nog geen invorderingsopdracht of debetnota met betrekking tot die schuldvordering hebben uitgeschreven, zoals artikel 71, lid 2, van het Financieel Reglement eist voor elke als zeker, vaststaand en invorderbaar aangemerkte schuldvordering. Bijgevolg zou de vordering in reconventie niet-ontvankelijk zijn.

263    De Commissie voert aan dat de eerbiediging van het beginsel van equality of arms in het onderhavige geval is gewaarborgd, omdat elke partij de gelegenheid heeft gehad twee processtukken neer te leggen. De mogelijkheid voor de verweerder om in het verweerschrift een vordering in reconventie te formuleren, bestaat in het procesrecht van tal van lidstaten en wordt gerechtvaardigd door het beginsel van proceseconomie. Zij vindt bovendien steun in vaste rechtspraak van het Gerecht en van het Hof en in de logica van artikel 116, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof. Volgens artikel II.30 van de FP6-voorwaarden vormt de forfaitaire vergoeding een nevenschuldvordering ten opzichte van de hoofdschuldvordering, te weten de ongerechtvaardigde financiële bijdrage. De nevenvordering strekkende tot betaling van de forfaitaire vergoeding is dus rechtmatig gevoegd bij de hoofdvordering strekkende tot terugbetaling van de ongerechtvaardigde bijdrage. Aangezien de betrekking tussen de Gemeenschap en verzoekster van contractuele aard is, is artikel 71, lid 2, van het Financieel Reglement in het onderhavige geval niet van toepassing. De vraag of verzoekster verplicht is de betrokken vergoeding te betalen, dient dus uitsluitend op basis van de artikelen II.29.1, II.30 en II.31 van de FP6-voorwaarden te worden beantwoord. Het bedrag van de vergoeding is aan verzoekster officieel ter kennis gebracht op 29 april 2011 en de zes debetnota’s, een voor elk van de betrokken FP6-overeenkomsten, zijn uitgeschreven en aan verzoekster toegestuurd op 20 juni 2011. Daar de termijn om op de vordering in reconventie te antwoorden op verzoek van verzoekster door de griffie van het Gerecht is verlengd tot 19 augustus 2011, heeft verzoekster een redelijke termijn gehad om zich doeltreffend tegen die vordering te verdedigen.

264    Het Gerecht herinnert eraan dat het, indien het op grond van een krachtens een arbitragebeding ingesteld beroep het geschil in voorkomend geval moet beslechten aan de hand van het nationale recht dat de overeenkomst beheerst, de vraag naar zijn bevoegdheid om kennis te nemen van een vordering in reconventie en van de ontvankelijkheid van een dergelijke vordering uitsluitend op basis van de artikelen 256, lid 1, VWEU en 272 VWEU en het Reglement voor de procesvoering moet worden beantwoord (zie in die zin arrest Commissie/Zoubek, punt 73 supra, punt 10).

265    Het is vaste rechtspraak dat de bevoegdheid van het Gerecht om krachtens de artikelen 256, lid 1, VWEU en 272 VWEU kennis te nemen van een beroep krachtens een arbitragebeding noodzakelijkerwijs de bevoegdheid impliceert om kennis te nemen van een door een instelling in het kader van hetzelfde beroep geformuleerde vordering in reconventie die voortspruit uit de contractuele betrekking of uit het feit waarop de hoofdvordering is gebaseerd, of een rechtstreeks verband heeft met de daaruit voortvloeiende verbintenissen (zie in die zin arrest Hof Commissie/Zoubek, punt 73 supra, punt 11; arrest van 10 april 2003, Parlement/SERS en Ville de Strasbourg, C‑167/99, Jurispr. blz. I‑3269, punten 95‑104; beschikking Hof van 21 november 2003, Commissie/Lior e.a., C‑280/03, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 8 en 9, en arrest Gerecht van 15 maart 2005, GEF/Commissie, T‑29/02, Jurispr. blz. II‑835, punt 73).

266    In het onderhavige geval dient erop te worden gewezen dat de vorderingen in reconventie ertoe strekken dat het Gerecht verzoekster veroordeelt tot, enerzijds, betaling van de in de debetnota’s vermelde bedragen vermeerderd met rente vanaf 15 juni 2011 wegens schending van de betrokken overeenkomsten, en anderzijds, betaling van het totale bedrag van de vergoeding waarin artikel II.30 van de betrokken FP6-voorwaarden voorziet, eveneens vermeerderd met rente vanaf de datum van het verstrijken van de in de desbetreffende debetnota gestelde termijn op bovengenoemde voet.

267    Het valt echter niet te betwisten dat dergelijke vorderingen voorspruiten uit de contractuele band die ten grondslag ligt aan verzoeksters hoofdvordering, die met name ertoe strekt te verkrijgen dat het Gerecht vaststelt dat de door verzoekster in het kader van de betrokken overeenkomsten bij de Commissie ingediende uitgaven voor vergoeding in aanmerking komen en dat zij dus niet verplicht is de door de Commissie toegekende bedragen terug te betalen. Het Gerecht is dus bevoegd om kennis te nemen van dergelijke vorderingen

268    Bijgevolg dienen de gronden van niet-ontvankelijkheid die verzoekster tegen de vorderingen in reconventie van de Commissie heeft aangevoerd, te worden beoordeeld.

 a) Ontvankelijkheid van de vorderingen in reconventie voor zover deze in het verweerschrift van de Commissie zijn geformuleerd.

269    Er dient aan te worden herinnerd dat volgens de in punt 264 hierboven aangehaalde rechtspraak de ontvankelijkheid van een vordering in reconventie waarmee de aanvankelijke verweerder een ander voordeel wil verkrijgen dan de loutere afwijzing van de vorderingen van de tegenpartij, aan de bepalingen van het Reglement voor de procesvoering moet worden getoetst.

270    In dit verband dient erop te worden gewezen dat het Reglement voor de procesvoering geen enkele bijzondere eis bevat ter zake van de voorwaarden waaronder een dergelijke vordering ten vervolge op een krachtens een arbitragebeding ingesteld beroep kan worden geformuleerd. Bijgevolg staat niets eraan in de weg dat de verweerder in het kader van een uit een overeenkomst voorvloeiend geding een vordering in reconventie formuleert in zijn verweerschrift. Deze omstandigheid kan op zichzelf dus niet tot gevolg hebben dat de vordering in reconventie niet-ontvankelijk is.

271    Wat vervolgens het beginsel van equality of arms betreft, dient eraan te worden herinnerd dat dit beginsel tot doel heeft, het evenwicht tussen de procespartijen te waarborgen. Het is een logisch gevolg is van het begrip eerlijk proces (arrest Hof van 21 september 2010, Zweden e.a./API en Commissie, C‑514/07 P, C‑528/07 P en C‑532/07 P, Jurispr. blz. I‑8533, punt 88) en houdt in dat aan elke partij een redelijke mogelijkheid moet worden geboden om haar zaak, daaronder begrepen haar bewijsmiddelen, onder zodanige omstandigheden voor te dragen dat zij tegenover de tegenpartij niet wezenlijk wordt benadeeld (arrest Hof van 6 november 2012, Otis e.a., C‑199/11, punt 71).

272    In het onderhavige geval betoogt verzoekster in repliek dat zij niet de gelegenheid zal hebben om te antwoorden op de argumenten die de Commissie in dupliek ter zake van de vorderingen in reconventie aanvoert. Verzoekster voert dus aan dat, terwijl de Commissie tweemaal schriftelijk haar standpunt zal kunnen bepalen ter zake van deze vorderingen, zijzelf slechts één keer de gelegenheid zal hebben schriftelijk haar standpunt te bepalen over die vorderingen

273    Vaststaat in dit verband dat, gelet op de huidige organisatie van de schriftelijke behandeling in het Reglement voor de procesvoering, wanneer aan de aanvankelijke verweerder de mogelijkheid wordt geboden om een vordering in reconventie in te stellen, daaruit noodzakelijkerwijze volgt dat de aanvankelijke verzoeker slechts één keer – in repliek – een schriftelijk standpunt zal kunnen innemen over die vordering.

274    Daarbij komt dat volgens het Reglement voor de procesvoering de schriftelijke fase van de procedure wordt aangevuld door een mondelinge fase, die de partijen alle mogelijkheden biedt om zich te verdedigen. In het onderhavige geval staat dus niets eraan in de weg dat de aanvankelijke verzoekster ter terechtzitting antwoordt op de argumenten die de Commissie in dupliek ter zake van de vorderingen in reconventie heeft aangevoerd. Het is immers niet zozeer van wezenlijk belang ervoor te zorgen dat elke partij een zelfde aantal keren schriftelijk haar standpunt heeft kunnen bepalen ter zake van elke vordering, maar te waarborgen dat het Gerecht het standpunt van elk der partijen over die vorderingen heeft kunnen horen.

 b) Ontvankelijkheid van de vordering tot betaling van de forfaitaire vergoeding

275    Om te beginnen dient erop te worden gewezen dat verzoeksters argumenten niet betrekking hebben op de ontvankelijkheid van de vordering in reconventie tot betaling van de forfaitaire vergoeding, maar op de gegrondheid ervan.

276    Verzoekster betoogt immers enerzijds dat de vordering in reconventie die ertoe strekt haar te doen veroordelen tot betaling van de forfaitaire vergoeding, niet-ontvankelijk is op grond dat die vergoeding normaliter wordt berekend op basis van de uitgaven waarvan uiteindelijk is geoordeeld dat zij niet voor vergoeding in aanmerking komen, terwijl het voor vergoeding in aanmerking komen juist het voorwerp van het onderhavige beroep is.

277    Verzoekster betwist aldus de zekerheid van de schuldvordering die overeenkomt met de forfaitaire vergoeding waarvan de Commissie de betaling vordert.

278    Anderzijds voert verzoekster aan dat de vordering in reconventie die ertoe strekt haar te doen veroordelen tot betaling van de forfaitaire vergoeding, niet-ontvankelijk is op grond dat de Commissie op de datum van die vordering geen invorderingopdracht en geen debetnota met betrekking tot die vergoeding had uitgeschreven.

279    Daarmee betwist verzoekster dus de invorderbaarheid van de met de forfaitaire vergoeding overeenkomende schuldvordering.

280    Volgens het op het geding toepasselijke Belgische recht is de omstandigheid dat de schuldvordering zeker, vaststaand en invorderbaar is, echter een voorwaarde voor de gegrondheid van de door de houder van een dergelijke schuldvordering ingestelde vordering.

281    In het bijzonder staat het volgens artikel 1315 van het Belgische Burgerlijk Wetboek aan de schuldeiser het bewijs van de zekerheid van de door hem ingestelde schuldvordering te bewijzen.

282    Evenzo staat het volgens de artikelen 1315, 1650 en 1651 van het Belgische Burgerlijk Wetboek aan de schuldeiser het bewijs te leveren dat de schuldvordering waarvan hij betaling vordert, invorderbaar is, dat wil zeggen is vervallen.

283    Bijgevolg zullen verzoeksters argumenten inzake de zekerheid en de invorderbaarheid van de forfaitaire vergoeding in het kader van het onderzoek van de gegrondheid ervan dienen te worden beoordeeld.

 3. Gegrondheid van de vorderingen van de Commissie

284    De Commissie baseert haar vordering tot terugbetaling op artikel II.31, leden 1 en 2, van de FP6-voorwaarden, artikel II.19, leden 1 en 2, van de eTEN-voorwaarden en artikel II.30, leden 1 en 2, van de CIP-voorwaarden. Zij baseert haar vordering tot betaling van de forfaitaire vergoeding op artikel II.31, leden 1 en 2, van de FP6-voorwaarden.

285    Voor het ontstaan van een invorderbare schuldvordering op grond van deze bepalingen moeten twee voorwaarden zijn vervuld. Ten eerste moet een bedrag ongerechtvaardigd zijn betaald of moet terugvordering volgens de voorwaarden van de betrokken overeenkomsten gerechtvaardigd zijn, en tweede moet de Commissie de wijze van terugbetaling en de datum van betaling nader hebben bepaald. Bij niet-betaling is de vertragingsrente verschuldigd vanaf de door de Commissie vastgestelde datum (zie in die zin arrest Gerecht van 9 juli 2013, Lito Maieftiko Gynaikologiko kai Cheirourgiko Kentro/Commissie, T‑552/11, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 44‑46).

286    Aan deze voorwaarden dient de gegrondheid van de vorderingen in reconventie van de Commissie te worden getoetst.

 a) Terugvordering van het onverschuldigd betaalde


 Bedrag van het onverschuldigd betaalde

287    Zoals hierboven is geoordeeld, heeft verzoekster niet aangetoond dat de in het kader van de overeenkomsten bij de Commissie ingediende uitgaven waarvoor deze laatste haar een bedrag van 999 213,45 EUR heeft betaald, voor vergoeding in aanmerking kwamen. Zoals uit de tabel in punt 32 van de repliek blijkt, komt verzoekster niet op tegen de berekeningselementen die de Commissie daarvoor heeft gebruikt. Deze berekeningselementen worden ook niet weersproken door de stukken.

288    Verzoekster betoogt echter dat de Commissie volgens het evenredigheidsbeginsel, het beginsel dat de overeenkomsten te goeder trouw moeten worden uitgevoerd, en de bepalingen van de CIP-voorwaarden de bedragen die haar in het kader van de betrokken overeenkomsten zijn betaald, niet volledig kan terugvorderen, omdat deze overeenkomsten reeds geheel of ten dele zijn uitgevoerd.

289    In dit verband dient er ten eerste op te worden gewezen dat, enerzijds, de T‑Seniority-overeenkomst de enige overeenkomst is waarop de CIP-voorwaarden van toepassing zijn, en anderzijds, verzoekster de coördinator van het T‑Seniority-project heeft laten weten dat zij zich per 23 februari 2009 uit het consortium terugtrok.

290    Volgens artikel II.11, lid 4, eerste streepje, van de CIP-voorwaarden echter kan, ingeval een contractant zich terugtrekt uit een overeenkomst waarop die voorwaarden van toepassing zijn, „de Commissie [...] de financiële bijdrage van de Gemeenschap geheel of ten dele terugvorderen met inaanmerkingneming van de aard en de resultaten van het verrichte werk en van het nut dat dit werk in het kader van dit programma voor de Gemeenschap heeft”.

291    Artikel II.11, lid 8, van de CIP-voorwaarden bepaalt echter dat „[i]n weerwil van de opzegging van de financieringsovereenkomst of van de deelneming van een begunstigde [...] de bepalingen van de delen B en D van bijlage II van toepassing [blijven] na de opzegging van de financieringsovereenkomst of het einde van de deelneming van een begunstigde”. Verder wordt gepreciseerd dat „[a]lle andere bepalingen van deze financieringsovereenkomst waarin uitdrukkelijk staat dat zij na de opzegging van toepassing blijven, [...] ook van toepassing [blijven] tijdens de daarin bepaalde periode”.

292    Hieruit volgt dat de in artikel II.11 van de CIP-voorwaarden bepaalde financiële gevolgen van de terugtrekking van een contractant of van de opzegging van de overeenkomst geen afbreuk doen aan de verplichting voor een contractant om bedragen betreffende uitgaven waarvan na een eventuele audit uiteindelijk is geoordeeld dat zij niet voor vergoeding in aanmerking kwamen, terug te betalen.

293    Wat ten tweede verzoeksters argument betreft dat het verzoek van de Commissie tot terugbetaling van alle bedragen die in het kader van de betrokken overeenkomsten aan verzoekster zijn betaald, in strijd is met het evenredigheidsbeginsel en met het beginsel dat overeenkomsten te goeder trouw moeten worden uitgevoerd, dient eraan te worden herinnerd dat volgens artikel II.29, lid 1, van de FP6-voorwaarden „[d]e bedragen die volgens de resultaten van [op grond van dit artikel verrichte] audits aan de Commissie verschuldigd zijn, kunnen worden teruggevorderd overeenkomstig artikel II.31”.

294    Verder wordt in artikel II.17, lid 4, van de eTEN-voorwaarden en artikel II.28, lid 5, van de CIP-voorwaarden bepaald dat „[o]p basis van de conclusies van de audit [...] de Commissie alle passende maatregelen [zal] treffen die zij nuttig acht, daaronder begrepen terugvordering van de door haar verrichte betalingen of van een deel daarvan”.

295    Uit deze bepalingen volgt dat de Commissie in het onderhavige geval op basis van de resultaten van de audit van verzoekster terugbetaling kan vorderen van elk bedrag dat deze laatste haar volgens haar verschuldigd is, daaronder begrepen alle bedragen die zij in het kader van de betrokken overeenkomsten aan verzoekster heeft betaald.

296    Gelet op het aantal en de zwaarte van de in het auditrapport vastgestelde tekortkomingen aan de contractuele verplichtingen en op de afwijzing door het Gerecht van de argumenten waarmee verzoekster tegen deze vaststellingen is opgekomen, dient te worden geoordeeld dat de vordering van de Commissie tot terugbetaling van alle bedragen die op grond van de betrokken overeenkomsten aan verzoekster zijn betaald, niet onevenredig is en ook niet in strijd is met het beginsel dat overeenkomsten te goeder trouw moeten worden uitgevoerd.

 Nadere bepaling van de wijze van terugbetaling

297    Er dient aan te worden herinnerd dat de Commissie op 29 april 2011 negen debetnota’s, voor een totaal bedrag van 999 213,45 EUR, heeft uitgeschreven waarin voor elk van de betrokken overeenkomsten het terug te betalen bedrag werd vermeld. In die debetnota’s werd aan verzoekster voor de terugbetaling van de verschuldigde bedragen een termijn van 45 dagen gegeven die zou verstrijken op 14 juni 2011, na afloop waarvan over deze bedragen de in de betrokken overeenkomsten bepaalde vertragingsrente verschuldigd zou zijn op voet van het door de ECB gehanteerde tarief vermeerderd met 3,5 procentpunten. Verder was in die debetnota’s het bankrekeningnummer vermeld waarop verzoekster die terugbetalingen diende te verrichten. Dit wordt door verzoekster niet betwist.

298    De vordering van de Commissie die ertoe strekt verzoekster te doen veroordelen tot terugbetaling van een bedrag van de 999 213,45 EUR, zijnde de onverschuldigd betaalde subsidies, overeenkomstig artikel II.31 van de FP6-voorwaarden, artikel II.19 van de eTEN-voorwaarden en artikel II.30 van de CIP-voorwaarden, dient dus te worden toegewezen.

 b) Betaling van de forfaitaire vergoeding


 Bedrag dat als forfaitaire vergoeding moet worden ingevorderd

299    Verzoekster komt principieel op tegen de vordering in reconventie op grond dat haar beroep dient te worden toegewezen. Zij betwist ook de zekerheid van de forfaitaire vergoeding. Zij komt echter niet op tegen de berekeningselementen die de Commissie heeft gehanteerd. Deze berekeningselementen worden overigens niet weersproken door de stukken.

300    Zoals in punt 257 hierboven in herinnering is gebracht, is verzoeksters beroep echter in zijn geheel verworpen.

301    Met betrekking tot de zekerheid van de schuldvordering die overeenkomt met de forfaitaire vergoeding waarvan de Commissie betaling vordert, dient erop te worden gewezen dat volgens artikel II.30 van de FP6-voorwaarden de medecontractanten schadevergoeding verschuldigd zijn wegens het enkele feit dat zij ten gevolge van de declaratie van ongerechtvaardigde uitgaven onverschuldigde subsidies hebben ontvangen. Aangezien de financiële schade voor de Unie is aangetoond (zie punt 298 hierboven), heeft de Commissie dus terecht geoordeeld dat verzoekster de van haar gevorderde schadevergoeding verschuldigd is.

 Nadere bepaling van de wijze van terugbetaling

302    Verzoekster betoogt, zakelijk weergegeven, dat de forfaitaire vergoeding niet invorderbaar is omdat, enerzijds, op de datum waarop de Commissie de vordering in reconventie heeft ingesteld, verzoekster betwistte dat alle in het kader van de betrokken overeenkomsten ingediende uitgaven, op basis waarvan die vergoeding is berekend, niet voor vergoeding in aanmerking kwamen, en anderzijds, de Commissie op die datum nog geen debetnota voor die vergoeding had uitgeschreven.

303    In dit verband dient erop te worden gewezen dat, zoals in punt 287 hierboven in herinnering is gebracht, is geoordeeld dat verzoekster niet heeft aangetoond dat de in het kader van de betrokken overeenkomsten bij de Commissie ingediende uitgaven voor vergoeding in aanmerking kwamen.

304    Voorts dient eraan te worden herinnerd dat de Commissie op 20 juni 2011 zes debetnota’s heeft uitgeschreven voor de tussen de Gemeenschap en verzoekster gesloten overeenkomsten betreffende het Access-eGOV-project, het eABILITIES-project, het Ask-It-project, het EU4ALL-project, het Emerge-project en het Enable-project, waarin de door verzoekster als forfaitaire vergoeding op grond van artikel II.30 van de FP6-voorwaarden verschuldigde bedragen werden vastgesteld op een totaal bedrag van 70 471,47 EUR. De door de Commissie aan verzoekster verleende termijn voor het betalen van de betrokken bedragen zou verstrijken op 4 augustus 2011.

305    De vordering van de Commissie die ertoe strekt verzoekster te doen veroordelen haar een bedrag van de 70 471,47 EUR als schadevergoeding te betalen, dient dus te worden toegewezen

 c) Rente

306    Uit de bedingen van de artikelen II.28, lid 7, en II.31 van de FP6-voorwaarden, de artikelen II.3, lid 6, en II.19 van de eTEN-voorwaarden en de artikelen II.5, lid 5, en II.30, lid 2, van de CIP-voorwaarden, in hun onderlinge samenhang gelezen, volgt dat over elk door een medecontractant op grond van de betrokken overeenkomsten verschuldigd bedrag rente verschuldigd is vanaf de door de Commissie gestelde einddatum voor de betaling. Bijgevolg dient verzoekster te worden veroordeeld tot betaling van de rente die is bepaald in artikel II.28, lid 7, van de FP6-voorwaarden, artikel II.19 van de eTEN-voorwaarden en artikel II.30, lid 2, van de CIP-voorwaarden.

 Kosten

307    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd.

308    Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering te worden verwezen in de kosten.

HET GERECHT (Eerste kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het door Koinonia Tis Pliroforias Anoichti Stis Eidikes Anagkes – Isotis ingestelde beroep wordt verworpen.

2)      Koinonia Tis Pliroforias Anoichti Stis Eidikes Anagkes – Isotis wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van 999 213,45 EUR, vermeerderd met rente vanaf 15 juni 2011 tegen het door de Europese Centrale Bank (ECB) gehanteerde tarief vermeerderd met 3,5 procentpunten, dat overeenkomt met de terugbetaling van de financiële bijdragen die zij heeft ontvangen op grond de overeenkomsten nr. 027020 „Access to e-Government Services Employing Semantic Technologies”, nr. 035242 „A virtual platform to enhance and organize the coordination among centres for accessibility ressources and support”, nr. 511298 „Ambient Intelligence System of Agents for Knowledge-based and Integrated Services for Mobility Impaired Users”, nr. 034778 „European Unified Approach for Accessible Lifelong Learning”, nr. 045056 „Emergency Monitoring and Prevention”, nr. 045563 „A wearable system supporting services to enable elderly people to live well, independently and at ease”, nr. 029255 „NavigAbile: e-inclusion for communication disabilities”, nr. 517506 „European Recommanded Materials for Distance Learning Courses for Educators” en nr. 224988 „T-Seniority: Expanding the benefits of information society to older people through digital TV channels”.

3)      Koinonia Tis Pliroforias Anoichti Stis Eidikes Anagkes – Isotis wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van 70 471,47 EUR, vermeerderd met rente vanaf 5 augustus 2011 tegen het door de ECB gehanteerde tarief vermeerderd met 3,5 procentpunten, dat overeenkomt met de forfaitaire vergoeding die verschuldigd is op grond van de overeenkomsten nr. 027020 „Access to e-Government Services Employing Semantic Technologies”, nr. 035242 „A virtual platform to enhance and organize the coordination among centres for accessibility ressources and support”, nr. 511298 „Ambient Intelligence System of Agents for Knowledge-based and Integrated Services for Mobility Impaired Users”, nr. 034778 „European Unified Approach for Accessible Lifelong Learning”, nr. 045056 „Emergency Monitoring and Prevention” en nr. 045563 „A wearable system supporting services to enable elderly people to live well, independently and at ease”.

4)      Koinonia Tis Pliroforias Anoichti Stis Eidikes Anagkes – Isotis zal haar eigen kosten alsmede die van de Europese Commissie dragen.

Frimodt Nielsen

Kancheva

Buttigieg

Uitgesproken ter openbare terechtzitting op 16 juli 2014.

ondertekeningen

Inhoud


Voorgeschiedenis van het geding

A – Presentatie van de betrokken overeenkomsten

B – Uitvoering van de betrokken overeenkomsten en audit

Procedure en conclusies van de partijen

In rechte

A – Omvang van het geschil

B – Op het geschil toepasselijk recht

C – Derde vordering van verzoekster

1. Vaststellingen van het auditrapport die rechtvaardigen dat de uitgaven niet voor vergoeding in aanmerking komen

a) Bijhouden van de boekhouding van verzoekster

b) Wijziging van de presentiekaarten van de personeelsleden

c) Werkuren gedeclareerd door de directeur Programma’s

d) Reiskosten

2. Kwaliteit van de audit en omstandigheden waarin deze is verricht

a) Valse verklaringen betreffende verzoeksters deelneming aan de ETSI 333-overeenkomst

b) Auditregels

c) Mededeling van het auditrapport in het Engels

D – Vijfde en zesde vordering van verzoekster

1. Ontvankelijkheid van de vijfde en de zesde vordering van verzoekster

2. Gegrondheid van de vijfde en de zesde vordering van verzoekster

E – Vorderingen in reconventie van de Commissie

1. Omvang van de vorderingen van de Commissie

2. Ontvankelijkheid van de vorderingen van de Commissie

a) Ontvankelijkheid van de vorderingen in reconventie voor zover deze in het verweerschrift van de Commissie zijn geformuleerd.

b) Ontvankelijkheid van de vordering tot betaling van de forfaitaire vergoeding

3. Gegrondheid van de vorderingen van de Commissie

a) Terugvordering van het onverschuldigd betaalde

Bedrag van het onverschuldigd betaalde

Nadere bepaling van de wijze van terugbetaling

b) Betaling van de forfaitaire vergoeding

Bedrag dat als forfaitaire vergoeding moet worden ingevorderd

Nadere bepaling van de wijze van terugbetaling

c) Rente

Kosten


* Procestaal: Grieks