Language of document : ECLI:EU:T:2006:350

Zaak T‑120/04

Peróxidos Orgánicos, SA

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Organische peroxiden – Geldboeten – Artikel 81 EG – Verordening (EEG) nr. 2988/74 – Verjaring – Duur van inbreuk – Verdeling van bewijslast – Gelijke behandeling”

Samenvatting van het arrest

1.      Mededinging – Administratieve procedure – Bevoegdheden van Commissie

(Verordening nr. 2988/74 van de Raad, art. 1, lid 1)

2.      Mededinging – Administratieve procedure – Verjaring van recht van vervolging – Aanvang

(Verordening nr. 2988/74 van de Raad, art. 1, leden 1, sub b, en 2, en 2, leden 1, 2 en 3)

3.      Mededinging – Administratieve procedure – Beschikking van Commissie waarbij inbreuk wordt vastgesteld

(Art. 81, lid 1, EG)

4.      Mededinging – Mededingingsregelingen – Deelneming van onderneming aan mededingingsverstorend initiatief

5.      Mededinging – Administratieve procedure – Beschikking van Commissie waarbij inbreuk wordt vastgesteld

(Mededeling 96/C 207/04 van de Commissie)

6.      Mededinging – Geldboeten – Beoordeling op basis van individueel gedrag van onderneming

(Art. 81, lid 1, EG)

1.      Een beschikking waarbij een inbreuk wordt vastgesteld, vormt geen sanctie in de zin van artikel 1, lid 1, van verordening nr. 2988/74 inzake de verjaring van het recht van vervolging en van tenuitvoerlegging op het gebied van het mededingingsrecht, en valt dus niet onder de in deze bepaling bedoelde verjaring. Bijgevolg kan de verjaring van de bevoegdheid van de Commissie om geldboeten op te leggen geen afbreuk doen aan haar impliciete bevoegdheid om de inbreuk vast te stellen. De uitoefening van deze impliciete bevoegdheid om na het verstrijken van de verjaringstermijn een beschikking te geven waarbij een inbreuk wordt vastgesteld, is echter aan de voorwaarde verbonden dat de Commissie aantoont dat er een gewettigd belang bestaat bij een dergelijke vaststelling.

(cf. punt 18)

2.      Voor verjaring krachtens artikel 1, leden 1, sub b, en 2, van verordening nr. 2988/74 inzake de verjaring van het recht van vervolging en van tenuitvoerlegging op het gebied van het mededingingsrecht, moet er in het geval van een voortdurende of voortgezette inbreuk vijf jaar zijn verstreken vanaf de dag waarop de inbreuk is beëindigd, voordat de bevoegdheid van de Commissie om geldboeten op te leggen is verjaard. Krachtens artikel 2, lid 1, van deze verordening kan deze termijn echter worden gestuit door iedere handeling die door de Commissie tot onderzoek of vervolging van de inbreuk wordt verricht, met name schriftelijke verzoeken om inlichtingen. Deze stuiting treedt in op de dag waarop van dat verzoek kennis wordt gegeven aan de geadresseerde, en heeft volgens artikel 2, lid 3, van deze verordening tot gevolg dat de verjaring op deze datum opnieuw aanvangt.

In dit verband geldt de stuiting van de verjaringstermijn overeenkomstig artikel 2, lid 1, tweede volzin, van verordening nr. 2988/74, die is teweeggebracht door de kennisgeving van een verzoek om inlichtingen aan ondernemingen die aan een subregeling van een mededingingsregeling hebben deelgenomen, krachtens artikel 2, lid 2, van deze verordening ook jegens een andere onderneming als deelneemster aan die subregeling, hoewel dat verzoek niet tot deze onderneming was gericht.

(cf. punten 46‑47)

3.      Het bewijs van een inbreuk op de mededingingsregels moet worden geleverd door de partij of de autoriteit die de inbreuk aanvoert, door de feiten die een inbreuk opleveren rechtens genoegzaam te bewijzen, en de onderneming die verweer voert tegen een vastgestelde inbreuk moet het bewijs leveren dat aan de voorwaarden is voldaan om dat verweer te laten gelden, zodat die autoriteit andere bewijzen moet aanvoeren.

De duur van de inbreuk vormt uit hoofde van artikel 81, lid 1, EG een bestanddeel van het begrip „inbreuk”, waarvan het bewijs hoofdzakelijk door de Commissie moet worden geleverd. In dit verband vereist de rechtspraak dat de Commissie zich bij het ontbreken van bewijsmateriaal waarmee de duur van een inbreuk rechtstreeks kan worden aangetoond, ten minste op bewijzen baseert betreffende feiten die zich zo kort na elkaar hebben voorgedaan, dat redelijkerwijs kan worden aangenomen dat deze inbreuk tussen twee welbepaalde tijdstippen zonder onderbreking heeft voortgeduurd.

Het feit dat de betrokken onderneming een verweermiddel ontleend aan verjaring heeft aangevoerd, waarvoor de bewijslast in beginsel op haar rust, doet geen afbreuk aan het algemene beginsel dat de Commissie alle bestanddelen van de inbreuk moet bewijzen, met inbegrip van de duur ervan, die van invloed kunnen zijn op haar definitieve conclusies over de zwaarte van de inbreuk. Afgezien van het feit dat dit verweermiddel geen verband houdt met de vaststelling van de inbreuk, is immers duidelijk dat het aanvoeren van een dergelijk middel noodzakelijkerwijs meebrengt dat de duur van de inbreuk en de datum waarop deze is beëindigd, zijn vastgesteld. Deze omstandigheden kunnen op zich geen rechtvaardiging vormen voor een overdracht van de bewijslast in dit verband, ten nadele van de betrokken onderneming. Enerzijds vormt de duur van de inbreuk, die impliceert dat de einddatum ervan bekend is, een van de wezenlijke bestanddelen van de inbreuk, waarvoor de bewijslast op de Commissie rust, ongeacht het feit dat de betwisting van deze feiten tevens deel uitmaakt van het verweermiddel ontleend aan verjaring. Anderzijds is deze gevolgtrekking gerechtvaardigd gelet op het feit dat de voorwaarde dat het recht op vervolging door de Commissie uit hoofde van verordening nr. 2988/74 inzake de verjaring van het recht van vervolging en van tenuitvoerlegging op het gebied van het mededingingsrecht, niet verjaard mag zijn, een objectief wettelijk criterium vormt dat voortvloeit uit het rechtszekerheidsbeginsel dat wordt bevestigd door de tweede overweging van de considerans van deze verordening, en dat bijgevolg een voorwaarde voor geldigheid van elke sanctiebeslissing vormt. De Commissie moet dit criterium immers eerbiedigen ook wanneer de onderneming geen verweermiddel in dit opzicht heeft aangevoerd.

Deze verdeling van de bewijslast kan echter variëren, aangezien de door een partij aangevoerde feiten van dien aard kunnen zijn dat zij de andere partij verplichten een verklaring of rechtvaardiging te geven, bij ontbreken waarvan mag worden geconcludeerd dat het bewijs is geleverd.

(cf. punten 50‑53)

4.      Het feit dat een onderneming niet publiekelijk afstand neemt van een mededingingverstorend initiatief waaraan zij heeft deelgenomen, of dat zij deze niet bij de administratieve instanties heeft aangegeven, leidt ertoe dat het voortbestaan van de inbreuk wordt bevorderd en de ontdekking ervan wordt bemoeilijkt, zodat deze stilzwijgende goedkeuring kan worden aangemerkt als medeplichtigheid of als passieve deelneming aan de inbreuk.

(cf. punt 68)

5.      Hoewel een zekere argwaan ten aanzien van vrijwillige verklaringen van de voornaamste deelnemers aan een onrechtmatige mededingingsregeling gewoonlijk geboden is, omdat deze deelnemers geneigd kunnen zijn om het belang van hun eigen bijdrage te bagatelliseren en dat van de anderen te overtrekken, neemt dit niet weg dat het betoog dat deze verklaringen niet betrouwbaar zijn omdat zij zijn afgelegd teneinde in aanmerking tot komen voor toepassing van de mededeling betreffende het niet opleggen of verminderen van geldboeten in zaken betreffende mededingingsregelingen, en omdat degene die deze afleggen er uit dien hoofde een duidelijk belang bij hadden om belastende verklaringen over de andere deelnemers aan de mededingingsregeling af te leggen, geen recht doet aan de inherente logica van de procedure bedoeld in de mededeling inzake medewerking. Dat wordt verzocht om toepassing daarvan teneinde een verlaging van de geldboete te verkrijgen, vormt er immers niet noodzakelijkerwijs een aanzet voor om bewijzen vertekend weer te geven ten aanzien van de andere deelnemers aan de verweten mededingingsregeling. Iedere poging om de Commissie te misleiden kan bovendien twijfels doen rijzen over de oprechtheid en de volledigheid van de medewerking van de verzoeker, en bijgevolg zijn mogelijkheid om volledig profijt te hebben bij de mededeling inzake medewerking in gevaar brengen.

(cf. punt 70)

6.      De eerbiediging van het beginsel van gelijke behandeling moet te verenigen zijn met de eerbiediging van het legaliteitsbeginsel, hetgeen meebrengt dat niemand zich ten eigen voordele kan beroepen op een onwettigheid waarvan anderen hebben kunnen profiteren. Een eventuele onwettigheid jegens een andere onderneming, die niet betrokken is bij de procedure, kan de gemeenschapsrechter er immers niet toe brengen vast te stellen dat er sprake is van discriminatie en bijgevolg van onwettigheid jegens de onderneming die partij is in de bij hem ingestelde procedure. Een dergelijke benadering zou neerkomen op aanvaarding van het beginsel van „gelijke behandeling bij onwettigheid” en zou bijvoorbeeld de Commissie verplichten om voorbij te gaan aan bewijsmateriaal waarover zij beschikt om de onderneming die een voor sanctie vatbare inbreuk heeft gepleegd, een sanctie op te leggen, enkel omdat een andere onderneming die zich eventueel in een vergelijkbare situatie bevond, op onrechtmatige wijze aan een dergelijke sanctie is ontsnapt. Voorts kan een onderneming die door haar eigen gedrag artikel 81, lid 1, EG heeft geschonden, zich niet aan een sanctie onttrekken met het argument dat andere marktdeelnemers geen geldboete is opgelegd, wanneer de situatie van deze laatsten in de procedure voor de gemeenschapsrechter niet aan de orde is.

(cf. punt 77)