Language of document : ECLI:EU:T:2010:397

ARREST VAN HET GERECHT (Zesde kamer)

13 september 2010 (*)

„Kweekproducten – Aanvraag voor communautair kwekersrecht voor appelras Gala Schnitzer – Technisch onderzoek – Beoordelingsbevoegdheid van CBP – Bezwaren – Artikel 55, lid 4, van verordening (EG) nr. 2100/94”

In zaak T‑135/08,

Schniga GmbH, gevestigd te Bolzano (Italië), vertegenwoordigd door G. Würtenberger en R. Kunze, advocaten,

verzoekster,

tegen

Communautair Bureau voor plantenrassen (CBP), vertegenwoordigd door B. Kiewiet en M. Ekvad als gemachtigden,

verweerder,

andere partijen in de procedure voor de kamer van beroep van het CBP, interveniëntes voor het Gerecht:

Elaris SNC, gevestigd te Angers (Frankrijk),

en

Brookfield New Zealand Ltd, gevestigd te Havelock North (Nieuw-Zeeland),

vertegenwoordigd door M. Eller, advocaat,

betreffende een beroep tegen de beslissing van de kamer van beroep van het CBP van 21 november 2007 (zaken A 003/2007 en A 004/2007) inzake de verlening van een communautair kwekersrecht voor het plantenras Gala Schnitzer,

wijst

HET GERECHT (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: A. W. H. Meij, kamerpresident, V. Vadapalas en L. Truchot (rapporteur), rechters,

griffier: N. Rosner, administrateur,

gezien het op 4 april 2008 ter griffie van het Gerecht neergelegde verzoekschrift,

gezien de op 19 augustus 2008 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie van antwoord van het CBP,

gezien de op 7 augustus 2008 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie van antwoord van interveniëntes,

na de terechtzitting op 17 maart 2010,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Op 18 januari 1999 heeft het Konsortium Südtiroler Baumschuler (KSB), in wiens rechten verzoekster, Schniga GmbH, is getreden, krachtens verordening (EG) nr. 2100/94 van de Raad van 27 juli 1994 inzake het communautaire kwekersrecht (PB L 227, blz. 1), zoals gewijzigd, bij het Communautair Bureau voor plantenrassen (CBP) een communautair kwekersrecht aangevraagd.

2        Die aanvraag is ingeschreven onder nummer 1999/0033.

3        Het communautaire kwekersrecht is aangevraagd voor het appelras (Malus Mill) Gala Schnitzer.

4        Het CBP heeft het Bundessortenamt (Duitse Federaal Bureau voor plantenrassen) belast met het technische onderzoek waarop artikel 55, lid 1, van verordening nr. 2100/94 betrekking heeft.

5        Bij brief van 26 januari 1999, die aan de vertegenwoordiger van KSB was gericht, heeft het CBP KSB verzocht het CBP en het Bundessortenamt het voor het technische onderzoek noodzakelijke materiaal, te weten tien entbare uitlopers van boomstronken in een ruststadium, tussen 1 en 15 maart 1999 over te leggen. Het CBP heeft ook verduidelijkt dat KSB alle toepasselijke fytosanitaire en douane-eisen inzake de verzending van het materiaal diende na te leven.

6        Het Bundessortenamt heeft dat materiaal op 9 maart 1999 ontvangen.

7        Bij brief van 25 maart 1999, die aan de vertegenwoordiger van KSB was gericht, heeft het CBP de ontvangst van het gevraagde materiaal bevestigd en te kennen gegeven dat dit materiaal in goede staat en tijdig aan het Bundessortenamt was overgelegd, maar dat het niet vergezeld ging van een fytosanitair certificaat. Het heeft KSB verzocht ervoor te zorgen dat dit onontbeerlijke document zo snel mogelijk werd bezorgd.

8        Op 23 april 1999 heeft KSB het Bundessortenamt een Europees plantenpaspoort toegezonden en verduidelijkt dat de instantie die dat paspoort had afgegeven, te weten de dienst plantenbescherming van de autonome provincie Bolzano (Italië), te kennen had gegeven dat dit document de plaats innam van een fytosanitair certificaat.

9        Bij e-mail van 3 mei 1999 heeft het Bundessortenamt KSB in kennis gesteld van de tijdige aankomst van het materiaal, van de geschiktheid ervan en van de toereikendheid van het bezorgde Europese plantenpaspoort voor het technische onderzoek en de verificatie van de materiële voorwaarden voor de verlening van een communautair kwekersrecht. Het heeft echter verzocht om een afschrift van een officieel certificaat waaruit bleek dat het overgelegde materiaal virusvrij was.

10      In 2001 heeft KSB het Bundessortenamt ervan in kennis gesteld dat het gevraagde fytosanitaire certificaat niet kon worden verstrekt omdat was gebleken dat het in maart 1999 voor het technische onderzoek overgelegde materiaal latente virussen bevatte.

11      Bij e-mail van 4 mei 2001 heeft het Bundessortenamt het CBP in kennis gesteld van zijn bedoeling om het besmette materiaal te ontwortelen teneinde te voorkomen dat de besmetting naar andere planten zou verspreiden, en het CBP voorgesteld om KSB te verzoeken nieuw, virusvrij materiaal over te leggen teneinde het technische onderzoek opnieuw te beginnen.

12      Bij e-mail van 8 mei 2001, die aan het Bundessortenamt was gericht, heeft het CBP ingestemd met de ontworteling van het besmette materiaal en te kennen gegeven dat het had besloten KSB te verzoeken nieuw, virusvrij materiaal over te leggen voor maart 2002. Het heeft ook te kennen gegeven dat KSB niet verantwoordelijk kon worden gehouden voor de situatie omdat de instructies betreffende de overlegging van het materiaal niet hadden gepreciseerd dat dit materiaal virusvrij moest zijn, maar enkel dat de eisen van het Europese plantenpaspoort dienden te worden nageleefd, dat de aanvraag voor het ras Gala Schnitzer afwijzen, onrechtvaardig zou zijn en dat de voorgestelde oplossing dus de beste leek.

13      Bij e-mail van 13 juni 2001 heeft het CBP KSB te kennen gegeven dat het in overleg met het Bundessortenamt had besloten dat aangezien zijn instructies betreffende de verstrekking van planten en de eisen inzake de gezondheidsstatus ervan niet voldoende duidelijk waren, KSB het Bundessortenamt in maart 2002 nieuw, virusvrij materiaal en een fytosanitair certificaat dat daarvan blijk gaf, kon overleggen teneinde het onderzoek van de aanvraag voor het ras Gala Schnitzer te hervatten.

14      Na het nieuwe technische onderzoek heeft het Bundessortenamt in zijn eindrapport van 16 december 2005 geconcludeerd dat het ras Gala Schnitzer onderscheidbaar was van het dichtste referentieras, Baigent, op basis van het extra kenmerk „Fruit: breedte van de strepen”.

15      Op 5 mei 2006 hebben interveniëntes, Elaris SNC en Brookfield New Zealand Ltd, respectievelijk licentiehouder voor het kwekersrecht voor het ras Baigent en houder van dat recht, krachtens artikel 59 van verordening nr. 2100/94 bij het CBP bezwaar gemaakt tegen de verlening van een kwekersrecht voor het ras Gala Schnitzer.

16      De bezwaren waren gebaseerd op het oudere kwekersrecht voor het appelras (Malus Mill) Baigent.

17      Ter onderbouwing van de bezwaren is beroep gedaan op artikel 61, lid 1, sub b, van verordening nr. 2100/94, op grond dat de niet-naleving door verzoekster van de in de brieven van het CBP van 26 januari en 25 maart 1999 gedefinieerde eisen inzake de overlegging van materiaal voor het technische onderzoek, had moeten leiden tot afwijzing van de aanvraag voor het ras Gala Schnitzer, en op artikel 7 van verordening nr. 2100/94, op grond dat het ras Gala Schnitzer niet onderscheidbaar was van het ras Baigent.

18      Op 14 december 2006 heeft de voorzitter van het CBP het gebruik van het extra kenmerk „Fruit: breedte van de strepen” goedgekeurd om de onderscheidbaarheid van het ras Gala Schnitzer aan te tonen.

19      Bij de beslissingen EU 18759, OBJ 06‑021 en OBJ 06‑022 van 26 februari 2007 heeft het comité dat bevoegd is om uitspraak te doen over de bezwaren tegen de verlening van een communautair kwekersrecht (hierna: „comité”) het aangevraagde recht toegekend aan het ras Gala Schnitzer en de bezwaren afgewezen.

20      Op 11 april 2007 hebben interveniëntes krachtens de artikelen 67 tot en met 72 van verordening nr. 2100/94 bij de kamer van beroep van het CBP beroep ingesteld tegen die drie beslissingen.

21      Bij beslissing van 21 november 2007 (hierna: „bestreden beslissing”) heeft de kamer van beroep de beslissing tot verlening van een communautair kwekersrecht voor het ras Gala Schnitzer en de beslissingen waarbij de bezwaren zijn afgewezen, vernietigd en zelf de aanvraag voor het ras Gala Schnitzer afgewezen. Zij heeft in het bijzonder geoordeeld dat het CBP op basis van artikel 61, lid 1, sub b, van verordening nr. 2100/94 KSB niet kon toestaan dat nieuw materiaal werd overgelegd, aangezien KSB geen gevolg had gegeven aan het individuele verzoek in de zin van artikel 55, lid 4, van verordening nr. 2100/94, waarbij het CBP KSB had verzocht een fytosanitair certificaat over te leggen waaruit bleek dat het overgelegde materiaal virusvrij was.

 Procesverloop en conclusies van partijen

22      Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

–        de bestreden beslissing te vernietigen;

–        het CBP te verwijzen in de kosten.

23      Het CBP concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep ongegrond te verklaren;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

24      Ter terechtzitting heeft het CBP zijn eerste vordering gewijzigd en daarbij te kennen gegeven dat het concludeerde dat het het Gerecht behage de bestreden beslissing te vernietigen. Het Gerecht heeft daarvan akte genomen in het proces-verbaal van de terechtzitting.

25      Interveniëntes concluderen dat het het Gerecht behage:

–        het beroep te verwerpen en derhalve de bestreden beslissing te bevestigen;

–        subsidiair, in geval van vernietiging van de bestreden beslissing, de beslissingen EU 18759, OBJ 06‑021 en OBJ 06‑022 van het CBP van 26 februari 2007 te vernietigen en aanvraag nr. 1999/0033 voor verlening van een kwekersrecht af te wijzen, in voorkomend geval na de volgende deskundigenonderzoeken te hebben gelast: aanvullende studies door tegelijk het Bundessortenamt en het Institut national de la recherche agronomique (INRA, Frankrijk) over het kandidaat-ras en het referentieras Baigent, vanaf specimens van dezelfde ouderdom, gedurende twee seizoenen van vruchtvorming, waarbij die studies in het bijzonder betrekking moeten hebben op het kenmerk „Fruit: strepen”;

–        meer subsidiair:

–        aanvullende studies door het Bundessortenamt te gelasten over het kandidaat-ras en het referentieras Baigent, vanaf specimens van dezelfde ouderdom, gedurende drie of althans twee seizoenen van vruchtvorming, waarbij die studies in het bijzonder betrekking moeten hebben op het kenmerk „Fruit: strepen”;

–        elk ander deskundigenonderzoek dat het Gerecht noodzakelijk acht, te gelasten, zodat een wetenschappelijk aanvaardbaar antwoord wordt gegeven op de vraag of de twee rassen onderscheidbaar zijn en de gestelde schendingen van de dwingende procedureregels inzake het voeren van de onderzoeken naar de onderscheidbaarheid, de homogeniteit en de bestendigheid worden hersteld;

–        de terugbetaling van de kosten gelasten.

26      Rechter Tchipev was na het sluiten van de mondelinge behandeling verhinderd te zetelen, zodat rechter Vadapalas overeenkomstig artikel 32, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht is aangewezen ter aanvulling van de kamer.

27      Bij beschikking van 5 juli 2010 heeft het Gerecht (Zesde kamer), in de nieuwe samenstelling, de mondelinge behandeling heropend, en partijen zijn ervan in kennis gesteld dat zij zouden worden gehoord tijdens de nieuwe terechtzitting op 7 september 2010.

28      Bij faxberichten van respectievelijk 13, 14 en 15 juli 2010 hebben interveniëntes, verzoekster en het CBP het Gerecht ervan in kennis gesteld dat zij niet opnieuw wensten te worden gehoord.

29      De president van de Zesde kamer heeft daarop de mondelinge behandeling gesloten.

 In rechte

30      Ter onderbouwing van haar beroep voert verzoekster drie middelen aan: niet-ontvankelijkheid van de bezwaren die interveniëntes bij het CBP hebben ingediend, schending van artikel 61, lid 1, sub b, en artikel 62 van verordening nr. 2100/94 en schending van artikel 55, lid 4, van verordening nr. 2100/94.

 Ontvankelijkheid

 Ontvankelijkheid van het eerste middel

–       Argumenten van partijen

31      Interveniëntes betogen dat verzoeksters eerste middel, volgens hetwelk het comité en de kamer van beroep de bezwaren die zij bij het CBP hadden ingediend, niet-ontvankelijk hadden moeten verklaren, niet-ontvankelijk is omdat het voor het eerst voor het Gerecht is opgeworpen.

32      Verzoekster betwist de argumenten van interveniëntes. Zij voert namelijk aan dat de kamer van beroep de ontvankelijkheid van hun beroepen ambtshalve had moeten onderzoeken.

33      Het CBP stelt dat de kamer van beroep kon beoordelen of het al dan niet kon toestaan dat nieuw materiaal werd overgelegd.

–       Beoordeling door het Gerecht

34      Het beroep bij het Gerecht is gericht op toetsing van de rechtmatigheid van de beslissingen van de kamers van beroep van het CBP in de zin van artikel 73 van verordening nr. 2100/94, zoals gewijzigd. Deze toetsing moet dus worden verricht aan de hand van de rechtsvragen die voor de kamer van beroep zijn gebracht. Het Gerecht heeft derhalve niet tot taak nieuwe voor hem opgeworpen middelen te onderzoeken. Het onderzoek van deze nieuwe middelen is immers in strijd met artikel 135, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, volgens hetwelk de memories van partijen geen wijziging kunnen brengen in het onderwerp van het geschil voor de kamer van beroep [zie naar analogie arrest Gerecht van 14 mei 2009, Fiorucci/BHIM – Edwin (ELOI FIORUCCI), T‑165/06, Jurispr. blz. II‑1375, punten 21 en 22, en aldaar aangehaalde rechtspraak].

35      Bijgevolg is het middel inzake de niet-ontvankelijkheid van de door interveniëntes bij het CBP ingediende bezwaren, dat verzoekster voor het eerst voor het Gerecht heeft opgeworpen, niet-ontvankelijk.

 Ontvankelijkheid van het derde middel

–       Argumenten van partijen

36      Interveniëntes betogen dat verzoeksters derde middel, volgens hetwelk de kamer van beroep artikel 55, lid 4, van verordening nr. 2100/94 heeft geschonden, niet-ontvankelijk is.

37      Volgens hen houdt de door verzoekster ingeroepen discretionaire bevoegdheid waarover het CBP beschikt voor individuele verzoeken in de zin van artikel 55, lid 4, van verordening nr. 2100/94, in dat dergelijke verzoeken kunnen worden geformuleerd zonder dat naar een rechtsgrondslag wordt verwezen. Artikel 73, lid 2, van verordening nr. 2100/94 bepaalt dat beroep kan worden ingesteld wegens onbevoegdheid, schending van wezenlijke vormvoorschriften, schending van het Verdrag, van deze verordening of een uitvoeringsregeling daarvan, of wegens misbruik van bevoegdheid. Bijgevolg heeft de kamer van beroep bij de uitlegging van de inhoud van de brieven van het CBP van 26 januari en 25 maart 1999 feiten beoordeeld en dus geen juridische beoordeling verricht. Zij heeft dan ook geen blijk kunnen geven van een onjuiste opvatting van het recht die als een schending van het toepasselijke recht kan worden aangemerkt en waartegen dus krachtens artikel 73 van verordening nr. 2100/94 beroep bij het Gerecht kan worden ingesteld.

–       Beoordeling door het Gerecht

38      De kamer van beroep heeft om te beginnen geoordeeld dat de brieven van het CBP van 26 januari en 25 maart 1999 individuele verzoeken in de zin van artikel 55, lid 4, van verordening nr. 2100/94 bevatten, vervolgens geoordeeld dat KSB daaraan geen gevolg had gegeven en tot slot daaruit de in artikel 61, lid 1, sub b, van verordening nr. 2100/94 bepaalde consequentie getrokken dat het CBP gehouden was de aanvraag voor het ras Gala Schnitzer onmiddellijk af te wijzen.

39      Daardoor heeft de kamer van beroep die brieven juridisch gekwalificeerd en de consequenties uit die kwalificatie getrokken door de relevante bepalingen van verordening nr. 2100/94 toe te passen. Interveniëntes kunnen dan ook niet betogen dat de kamer van beroep geen juridische beoordeling heeft verricht die verzoekster kan aanvechten in het kader van het beroep krachtens artikel 73 van verordening nr. 2100/94.

40      Het derde middel is derhalve ontvankelijk.

 Ten gronde

41      Eerst dient het derde middel te worden onderzocht.

 Derde middel: schending van artikel 55, lid 4, van verordening nr. 2100/94

–       Argumenten van partijen

42      Volgens verzoekster heeft het CBP alle vrijheid om de technische en administratieve eisen te bepalen waaraan het overgelegde materiaal moet voldoen om te worden behandeld in het technische onderzoek. Die absolute discretionaire bevoegdheid van het CBP om aan de hand van algemene regels en in individuele verzoeken de vorm van het materiaal voor het technische onderzoek en referentiemonsters vast te stellen, is verleend door artikel 55, lid 4, van verordening nr. 2100/94.

43      Verzoekster is van mening dat de instructies van het CBP duidelijk moeten zijn, teneinde willekeur te vermijden. Zij meent namelijk dat voor de instellingen van de Europese Unie de eis geldt dat de definities duidelijk zijn, krachtens welke eis de administratieve handelingen en de voorwaarden waarvan de niet-naleving tot verlies van een recht kan leiden, voldoende nauwkeurig en duidelijk moeten zijn, zodat de burger van de Unie zijn rechten en verplichtingen ondubbelzinnig kan kennen en er dus voor kan zorgen dat hij niets doet dat zijn belangen schaadt. Op basis van dit beginsel moet het CBP de aanvrager van een communautair kwekersrecht nauwkeurig te kennen geven welke extra voorwaarden deze dient te vervullen naast die van de artikelen 7 tot en met 9 van verordening nr. 2100/94.

44      Daaruit volgt in casu dat indien het CBP wenste dat KSB extra documenten voorlegde met betrekking tot de sanitaire toestand van het overgelegde materiaal, het die eisen van bij het begin zeer duidelijk en ondubbelzinnig had moeten formuleren.

45      Verzoekster is van mening dat nu er geen algemene regels in de zin van artikel 55, lid 4, van verordening nr. 2100/94 waren op het tijdstip van de indiening van de aanvraag betreffende het ras Gala Schnitzer, de brief van het CBP van 26 januari 1999 als een individueel verzoek in de zin van die bepaling moest worden beschouwd. De in die brief opgenomen informatie over de geldende fytosanitaire eisen waaraan het over te leggen materiaal moest voldoen, was ontoereikend, zodat verzoekster geen andere keuze had dan zelf die eisen, te weten die volgend uit richtlijn 77/93/EEG van de Raad van 21 december 1976 betreffende de beschermende maatregelen tegen het binnenbrengen op het grondgebied van de lidstaten van voor planten of voor plantaardige producten schadelijke organismen (PB L 26, blz. 20), zoals gewijzigd, uit te leggen. In dit verband is zij van mening dat zij niet hoefde te veronderstellen dat de fytosanitaire eisen van het CBP strenger waren dan de uit de bepalingen van die richtlijn voortvloeiende eisen.

46      Verzoekster herinnert er vervolgens aan dat het Bundessortenamt KSB in zijn e-mail van 3 mei 1999 ervan in kennis heeft gesteld dat het bezorgde Europese plantenpaspoort toereikend was voor het technische onderzoek, maar KSB heeft verzocht zo snel mogelijk een certificaat over te leggen waaruit bleek dat het overgelegde materiaal virusvrij was.

47      Noch het Bundessortenamt, noch het CBP hebben KSB echter in kennis gesteld van de gevolgen van het niet-verstrekken van het gevraagde certificaat. Door het technische onderzoek zonder dat certificaat voort te zetten, heeft het CBP volgens verzoekster bovendien laten verstaan dat het bezorgen van een Europees plantenpaspoort uiteindelijk voldoende was voor de verlening van het aangevraagde recht. Daardoor is bij verzoekster het gewettigde vertrouwen ontstaan dat het Europese plantenpaspoort in dit verband toereikend was.

48      Hoewel het CBP de verstrekking van dat document in werkelijkheid niet voldoende heeft geacht, kon het volgens verzoekster de aanvraag voor het ras Gala Schnitzer niet afwijzen, gelet op het bij haar ontstane gewettigde vertrouwen, dat, zoals elk algemeen rechtsbeginsel, de administratie van de Unie bindt. Integendeel, het CBP had volgens verzoekster geen andere keuze dan haar toe te staan nieuw materiaal over te leggen.

49      Verzoekster voert ook aan dat de discretionaire bevoegdheid waarover het CBP beschikt, in elk stadium van de onderzoeksprocedure kan worden uitgeoefend, zoals blijkt uit de bewoordingen van artikel 61, lid 1, sub b, van verordening nr. 2100/94 („tenzij [het niet-verstrekken van het materiaal] met toestemming van het Bureau is geschied”).

50      Verzoekster is tot slot van mening dat, rekening houdend met de specifieke aard van levend materiaal zoals plantaardig materiaal, het CBP en de voorzitter ervan over een ruime beoordelingsbevoegdheid moeten beschikken bij de beslissing of nieuw materiaal kan worden overgelegd wegens omstandigheden buiten de wil van de aanvrager of wegens uitzonderlijke omstandigheden.

51      Dergelijke omstandigheden liggen in casu voor, aangezien een warmtebehandeling als die in 1996, die in 99 % van de gevallen virusvrij materiaal oplevert, niet het verwachte gevolg had en meer dan een jaar nodig was geweest om te ontdekken dat virussen die behandeling hadden overleefd.

52      Verzoekster leidt daaruit af dat de kamer van beroep had moeten oordelen dat KSB het Bundessortenamt in 1999 materiaal had overgelegd waarvan het kon denken dat het virusvrij was, zodat de kamer van beroep, door te beslissen dat de voorzitter van het CBP geen nieuwe overlegging van materiaal kon toestaan, geen rekening heeft gehouden met de discretionaire bevoegdheid die het CBP is verleend door artikel 55, lid 4, van verordening nr. 2100/94, op basis waarvan het met name de vorm van het materiaal en monsters kan bepalen.

53      Het CBP heeft ter terechtzitting betoogd dat artikel 61, lid 1, sub b, van verordening nr. 2100/94, volgens hetwelk het CBP de aanvraag voor een communautair kwekersrecht onmiddellijk afwijst wanneer het vaststelt dat de aanvrager niet binnen de gestelde termijn gevolg heeft gegeven aan een algemene regel of een individueel verzoek, niet van toepassing was wanneer een dergelijk verzoek niet duidelijk was.

54      Het CBP heeft immers gesteld het niet eens te zijn met de beoordeling van de kamer van beroep dat zijn instructies betreffende het materiaal voor het technische onderzoek dusdanig duidelijk waren geweest dat de niet-nakoming ervan tot afwijzing van de aanvraag voor het ras Gala Schnitzer leidde.

55      Het heeft uiteengezet dat de instructies die het KSB had gegeven over de sanitaire toestand van het over te leggen materiaal niet voldoende duidelijk waren en met name dat het KSB niet correct in kennis had gesteld van het feit dat het bezorgde Europese plantenpaspoort ontoereikend was en dat die instructies uitdrukkelijk hadden moeten vermelden dat het over te leggen materiaal virusvrij diende te zijn, aangezien de aanvragers van communautaire kwekersrechten zijn instructies niet hoefden uit te leggen.

56      Het CBP bevestigt dus dat het in casu heeft toegestaan dat nieuw materiaal werd overgelegd omdat zijn instructies mede verwarring hadden doen ontstaan.

57      Interveniëntes betwisten de argumenten van verzoekster. Zij zijn namelijk van mening dat de voorafgaande voorwaarden voor afwijzing van de aanvraag waren vervuld, aangezien KSB, dat verantwoordelijk was voor alle fytosanitaire formaliteiten betreffende het overgelegde plantaardige materiaal, het krachtens artikel 55, lid 4, van verordening nr. 2100/94 door het CBP gevraagde fytosanitaire certificaat niet had verstrekt.

58      Daardoor heeft KSB geen gevolg gegeven aan dat individuele verzoek in de zin van artikel 55, lid 4, van verordening nr. 2100/94. Volgens interveniëntes kon het CBP KSB derhalve niet toestaan om nieuw materiaal over te leggen zonder artikel 61, lid 1, sub b, van verordening nr. 2100/94 te schenden.

59      Zij voegen daaraan toe dat de gevolgen van artikel 61, lid 1, sub b, van verordening nr. 2100/94 in dat geval slechts buiten beschouwing kunnen worden gelaten door herstel in de vorige toestand in de zin van artikel 80 van verordening nr. 2100/94. KSB heeft geen verzoek daartoe ingediend binnen de in die bepaling gestelde termijnen.

–       Beoordeling door het Gerecht

60      Volgens artikel 55, lid 4, van verordening nr. 2100/94 bepaalt het CBP in een algemene regeling of schrijft het voor elk geval afzonderlijk voor waar, wanneer en in welke hoeveelheid en vorm het materiaal voor het technische onderzoek en referentiemonsters ter beschikking moeten worden gesteld.

61      Uit de bestreden beslissing volgt dat de kamer van beroep heeft geoordeeld dat de discretionaire bevoegdheid die deze bepaling het CBP verleent, het CBP niet in staat stelde KSB toe te staan nieuw materiaal over te leggen, aangezien de voorafgaande voorwaarden voor afwijzing van de door KSB ingediende aanvraag waren vervuld. De kamer van beroep heeft namelijk geoordeeld dat KSB wegens de virale besmetting van het overgelegde materiaal, waarvan KSB het CBP in kennis had gesteld, nooit het gevraagde fytosanitaire certificaat zou hebben kunnen verstrekken. Zij heeft vervolgens opgemerkt dat KSB het gevraagde fytosanitaire certificaat niet had verstrekt en heeft daaruit afgeleid dat KSB, door dat document niet te verstrekken, geen gevolg had gegeven aan de individuele verzoeken in de brieven van het CBP van 26 januari en 25 maart 1999. Op grond van artikel 61, lid 1, sub b, van die verordening was het CBP gehouden de aanvraag voor het ras Gala Schnitzer onmiddellijk af te wijzen.

62      Die redenering moet worden afgewezen omdat zij geen rekening houdt met de omvang van de beoordelingsbevoegdheid die artikel 55, lid 4, van verordening nr. 2100/94 het CBP verleent.

63      Die beoordelingsbevoegdheid omvat immers het recht voor het CBP om, indien het dit noodzakelijk acht, de voorwaarden te preciseren die het voor het onderzoek van een aanvraag voor een communautair kwekersrecht stelt, mits de termijn waarbinnen de aanvrager van dat recht gevolg moet geven aan het hem toegezonden individuele verzoek niet is verstreken.

64      In dit verband vereisen het beginsel van behoorlijk bestuur en de noodzaak van een vlot en doeltreffend verloop van de procedure dat wanneer het van mening is dat de door hem opgemerkte onnauwkeurigheid kan worden gecorrigeerd, het CBP het onderzoek van de bij hem ingediende aanvraag kan voortzetten en in dat geval niet gehouden is die aanvraag af te wijzen. Indien die beoordelingsbevoegdheid aldus wordt opgevat, kan aan de hand daarvan iedere nutteloze verlenging van het tijdvak tussen de indiening van een aanvraag voor een communautair kwekersrecht en de uitspraak over die aanvraag, welke het gevolg zou zijn van de noodzaak voor de aanvrager om een nieuwe aanvraag in te dienen, worden voorkomen.

65      Overigens stelt die beoordelingsbevoegdheid in de eerste plaats het CBP in staat zich ervan te vergewissen dat zijn individuele verzoeken duidelijk zijn en dat de aanvrager de enige verantwoordelijke is in het geval dat zijn handelingen niet in overeenstemming zijn met die individuele verzoeken, en in de tweede plaats de aanvragers in staat ondubbelzinnig hun rechten en verplichtingen te kennen en dienovereenkomstig maatregelen te nemen, hetgeen een inherent vereiste van het rechtszekerheidsbeginsel is (zie in die zin arrest Hof van 9 juli 1981, Gondrand en Garancini, 169/80, Jurispr. blz. 1931, punt 17).

66      In casu staat vast dat het CBP bij brieven van 26 januari en 25 maart 1999 en bij e-mail van 13 juni 2001 heeft gecommuniceerd met KSB of zijn vertegenwoordiger.

67      In zijn brief van 26 januari 1999 heeft het CBP KSB verzocht hem en het Bundessortenamt het voor het technische onderzoek noodzakelijke materiaal, te weten tien entbare uitlopers van boomstronken in een ruststadium, tussen 1 en 15 maart 1999 over te leggen. In die brief heeft het CBP verduidelijkt dat „[d]e afzender [...] verantwoordelijk [is] voor het noodzakelijke transport en voor de afgifte van het plantaardige materiaal, hetgeen de naleving van alle toepasselijke fytosanitaire en douane-eisen omvat”, en dat „[het] plantaardige materiaal [...] geen chemische behandeling [mag] hebben ondergaan”.

68      In zijn brief van 25 maart 1999 heeft het CBP de ontvangst van het gevraagde materiaal bevestigd en te kennen gegeven dat dit materiaal in goede staat en tijdig aan het Bundessortenamt was overgelegd, maar dat „de zending [...] niet vergezeld [ging] van het noodzakelijke fytosanitaire certificaat”. In diezelfde brief heeft het CBP KSB verzocht „dit onontbeerlijke document zo snel mogelijk” te bezorgen, „teneinde te voldoen aan de instructies die [hem] op 26 januari 1999 [waren] meegedeeld”.

69      In de brief van 26 januari 1999 staat waar en wanneer het materiaal diende te worden overgelegd, alsook in welke hoeveelheid het materiaal moest worden overgelegd. Bovendien betreffen de aanwijzingen volgens welke het over te leggen materiaal geen chemische behandeling mocht hebben ondergaan en vergezeld moest gaan van een fytosanitair certificaat, zoals uit de brief van 25 maart 1999 blijkt, de vorm van dat materiaal. Die twee brieven bevatten dus individuele verzoeken in de zin van artikel 55, lid 4, van verordening nr. 2100/94.

70      In zijn e-mail van 13 juni 2001 heeft het CBP, na KSB te hebben ingelicht over zijn beslissing om het door KSB overgelegde materiaal te vernietigen omdat het besmet was, deze te kennen gegeven dat „aangezien de door het [CBP] toegezonden instructies betreffende de verstrekking van planten en de vereiste gezondheidsstatus, niet voldoende duidelijk waren, [het CBP had] beslist om [zijn] aanvraag tot overlegging van nieuw, virusvrij materiaal voor de drie aan het Bundessortenamt te Wurzen toegezonden rassen tegen maart 2002, te aanvaarden” en KSB verzocht „ervoor te zorgen dat die zending deze keer vergezeld [ging] van een door een officiële instantie afgegeven fytosanitair certificaat waaruit de goede sanitaire toestand ervan bleek”.

71      Uit de feiten zoals die in het verzoekschrift zijn voorgesteld en op dit punt niet zijn betwist, blijkt dat die e-mail volgde op de door KSB aan het Bundessortenamt verstrekte informatie dat het in maart 1999 overgelegde materiaal voor technisch onderzoek latente virussen bevatte, zodat KSB het Bundessortenamt geen fytosanitair certificaat zou kunnen verstrekken waaruit bleek dat dit materiaal virusvrij was.

72      In de eerste plaats dient te worden opgemerkt dat die e-mail te kennen geeft waar en wanneer het materiaal moet worden overgelegd. Aangezien daarin wordt gevraagd een fytosanitair certificaat te verstrekken, bevat die e-mail bovendien een aanwijzing inzake de vorm van het over te leggen materiaal. Hij bevat dus een individueel verzoek in de zin van artikel 55, lid 4, van verordening nr. 2100/94.

73      In de tweede plaats dient te worden vastgesteld dat het CBP in diezelfde e-mail de „door het Bureau toegezonden instructies betreffende de verstrekking van planten en de vereiste gezondheidsstatus” vermeldt en dus verwijst naar de individuele verzoeken in de brieven van 26 januari en 25 maart 1999.

74      In de derde plaats blijkt uit de e-mail van 13 juni 2001 dat het CBP KSB heeft toegestaan nieuw materiaal over te leggen omdat de instructies in zijn brieven van 26 januari en 25 maart 1999 niet voldoende duidelijk waren om jegens KSB alle twijfel uit te sluiten over het feit dat het over te leggen materiaal virusvrij diende te zijn. Het CBP was namelijk van mening dat die instructies uitdrukkelijk hadden moeten vermelden dat het over te leggen materiaal virusvrij diende te zijn en meende dat de aanvragers van communautaire kwekersrechten zijn instructies niet hoefden uit te leggen.

75      Bijgevolg had de e-mail van 13 juni 2001 tot doel de onnauwkeurigheid te verhelpen van de individuele verzoeken in de brieven van 26 januari en 25 maart 1999 inzake het feit dat het voor het technische onderzoek over te leggen materiaal virusvrij diende te zijn.

76      Blijkens de brief van 25 maart 1999 heeft het CBP KSB geen termijn opgelegd voor de verstrekking van het gevraagde fytosanitaire certificaat.

77      Het CBP kon in zijn e-mail van 13 juni 2001 dan ook de onnauwkeurigheid verhelpen van zijn individuele verzoeken in de brieven van 26 januari en 25 maart 1999 inzake het feit dat het voor het technische onderzoek over te leggen materiaal virusvrij diende te zijn.

78      De kamer van beroep moest dan ook beoordelen of KSB gevolg had gegeven aan het individuele verzoek in de e-mail van het CBP van 13 juni 2001, die tot doel had de onnauwkeurigheid te verhelpen van de individuele verzoeken in de brieven van het CBP van 26 januari en 25 maart 1999.

79      Gelet op het voorgaande moet worden geconcludeerd dat de kamer van beroep blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting van het recht door te oordelen dat aangezien KSB het door het CBP in zijn brieven van 26 januari en 25 maart 1999 gevraagde fytosanitaire certificaat niet had verstrekt, het geen gevolg had gegeven aan de individuele verzoeken in die brieven. Door te concluderen dat het CBP artikel 61, lid 1, sub b, van verordening nr. 2100/94 had geschonden door KSB toe te staan nieuw materiaal over te leggen, terwijl het volgens die bepaling de door KSB ingediende aanvraag onmiddellijk diende af te wijzen omdat KSB geen gevolg had gegeven aan een individueel verzoek, heeft de kamer van beroep derhalve geen rekening gehouden met de omvang van de beoordelingsbevoegdheid die artikel 55, lid 4, van verordening nr. 2100/94 het CBP verleent.

80      Aan die conclusie wordt geen afbreuk gedaan door de beweringen van kwade trouw die interveniëntes hebben geformuleerd jegens KSB en verzoekster. Die beweringen slagen niet omdat het gedrag van KSB en verzoekster niets te maken heeft met de vraag of de door artikel 55, lid 4, van verordening nr. 2100/94 aan het CBP verleende beoordelingsbevoegdheid het CBP al dan niet in staat stelde om met zijn e-mail van 13 juni 2001 de onnauwkeurigheid te verhelpen van zijn individuele verzoeken in de brieven van 26 januari en 25 maart 1999 inzake het feit dat het voor het technische onderzoek over te leggen materiaal virusvrij diende te zijn.

81      Bijgevolg moet het beroep worden toegewezen en de bestreden beslissing derhalve worden vernietigd, zonder dat de gegrondheid van het tweede middel behoeft te worden onderzocht.

 Subsidiaire vordering tot vernietiging van de beslissingen EU 18759, OBJ 06‑021 en OBJ 06‑022 van het CBP van 26 februari 2007, tot afwijzing van aanvraag nr. 1999/0033 en tot uitvoering van aanvullende studies en deskundigenonderzoek

82      Met betrekking tot de vordering van interveniëntes die ertoe strekt dat het Gerecht in geval van vernietiging van de bestreden beslissing de beslissingen EU 18759, OBJ 06‑021 en OBJ 06‑022 van het CBP van 26 februari 2007 vernietigt, aanvraag nr. 1999/0033 afwijst en in voorkomend geval aanvullende studies en deskundigenonderzoek gelast, dient te worden opgemerkt dat interveniëntes het Gerecht in wezen vragen de beslissing vast te stellen die het CBP volgens hen had moeten nemen, te weten een beslissing tot vernietiging van de beslissingen houdende afwijzing van de bezwaren die zij bij het CBP hadden ingediend en tot afwijzing van de aanvraag voor het ras Gala Schnitzer. Geconcludeerd moet dan ook worden dat interveniëntes met dat onderdeel van hun tweede vordering wijziging van de bestreden beslissing vorderen.

83      Opgemerkt moet worden dat interveniëntes zich ter onderbouwing van die vordering voor de kamer van beroep hebben beroepen op middelen inzake schending door het comité van artikel 7, lid 1, artikel 56, lid 2, en artikel 57, lid 3, van verordening nr. 2100/94 en van de artikelen 22 en 23 van verordening (EG) nr. 1239/95 van de Commissie van 31 mei 1995 houdende voorschriften ter uitvoering van verordening nr. 2100/94 betreffende de procedures voor het CBP (PB L 121, blz. 37), gelezen in samenhang met de punten III 3, III 5 en III 6 van protocol TP/14/1 van het CBP van 27 maart 2003 inzake onderzoeken naar de onderscheidbaarheid, de homogeniteit en de bestendigheid (Appel), op grond dat het ras Gala Schnitzer niet onderscheidbaar is van het ras Baigent en het CBP sommige procesregels heeft geschonden tijdens en na het technische onderzoek.

84      In dit verband blijkt uit de bestreden beslissing dat de kamer van beroep die middelen niet heeft onderzocht.

85      Aangezien interveniëntes tegen het onderhavige beroep een betoog hebben gehouden dat niet door de kamer van beroep is onderzocht, dient geen gevolg te worden gegeven aan hun vordering tot wijziging van de bestreden beslissing, omdat dit in wezen zou betekenen dat administratieve en onderzoekstaken van het CBP worden uitgeoefend, hetgeen in strijd zou zijn met het institutionele evenwicht waardoor het beginsel van verdeling van de bevoegdheden tussen het CBP en het Gerecht is ingegeven (zie naar analogie arrest ELIO FIORUCCI, reeds aangehaald, punt 67, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

86      De vordering van interveniëntes tot wijziging van de bestreden beslissing wordt derhalve afgewezen.

 Kosten

87      Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dat is gevorderd.

88      Aangezien het CBP in het ongelijk is gesteld daar de bestreden beslissing wordt vernietigd, dient het te worden verwezen in zijn eigen kosten alsmede, overeenkomstig verzoeksters vordering, in de kosten van verzoekster, niettegenstaande de wijziging van de vordering van het CBP ter terechtzitting.

89      Aangezien interveniëntes in het ongelijk zijn gesteld, worden zij in hun eigen kosten verwezen.

HET GERECHT (Zesde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      De beslissing van de kamer van beroep van het Communautair Bureau voor plantenrassen (CBP) van 21 november 2007 (zaken A 003/2007 en A 004/2007) wordt vernietigd.

2)      Het CBP wordt verwezen in zijn eigen kosten en in die van Schniga GmbH.

3)      Elaris SNC en Brookfield New Zealand Ltd worden verwezen in hun eigen kosten.

Meij

Vadapalas

Truchot

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 13 september 2010.

ondertekeningen


* Procestaal: Engels.