Language of document : ECLI:EU:T:2008:415

Zaak T‑69/04

Schunk GmbH en Schunk Kohlenstoff-Technik GmbH

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Markt van elektrische en mechanische koolstof‑ en grafietproducten – Exceptie van onwettigheid – Artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 – Toerekening van inbreukmakend gedrag – Richtsnoeren voor berekening van bedrag van geldboeten – Zwaarte en weerslag van inbreuk – Afschrikkende werking – Medewerking tijdens administratieve procedure – Evenredigheidsbeginsel – Beginsel van gelijke behandeling – Reconventionele vordering tot verhoging van geldboete”

Samenvatting van het arrest

1.      Gemeenschapsrecht – Algemene rechtsbeginselen – Rechtszekerheid – Legaliteit van sancties

2.      Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Beoordelingsvrijheid door artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 aan Commissie toegekend – Schending van beginsel van legaliteit van sancties – Geen

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 2; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie)

3.      Mededinging – Geldboeten – Uit Verdrag voortvloeiende eigen bevoegdheid van Commissie

(Art. 81 EG, 82 EG, 83, leden 1 en 2, sub a en sub d, EG, 202, derde streepje, EG en 211, eerste streepje, EG; verordening nr. 17 van de Raad)

4.      Mededinging – Gemeenschapsregels – Inbreuken – Toerekening – Moedermaatschappij en dochterondernemingen – Economische eenheid – Beoordelingscriteria

(Art. 81, lid 1, EG)

5.      Beroep tot nietigverklaring – Middelen – Betwisting van feiten die in aanmerking zijn genomen in beschikking waarbij schending van mededingingsregels wordt bestraft – Ontvankelijkheid – Voorwaarde – Niet-erkenning van deze feiten tijdens administratieve procedure

(Art. 230 EG)

6.      Mededinging – Mededingingsregelingen – Onderling afgestemde feitelijke gedragingen – Begrip

(Art. 81, lid 1, EG)

7.      Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Zwaarte van inbreuk

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 2; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie)

8.      Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Zwaarte van inbreuk – Vaststelling van prijzen – Verplichting van Commissie om bij beoordeling van weerslag van inbreuk uit te gaan van mededinging zoals die zonder inbreuk zou hebben bestaan

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 2; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie, punt 1 A)

9.      Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Indeling van betrokken ondernemingen in categorieën met specifiek uitgangsbedrag

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 2; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie, punt 1 A)

10.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Afschrikkende werking – Algemeen vereiste dat Commissie in alle fasen van berekening van geldboete dient te leiden

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 15; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie, punt 1 A)

11.    Mededinging – Gemeenschapsregels – Toepassing door Commissie – Los van beoordelingen door autoriteiten van derde staten

(Art. 3, lid 1, sub g, EG en 81 EG)

12.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Vermindering van bedrag van geldboete in ruil voor medewerking van betrokken onderneming

(Verordening nr. 17 van de Raad; mededeling 96/C 207/04 van de Commissie)

13.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Beoordelingsvrijheid van Commissie – Rechterlijke toetsing – Volledige rechtsmacht

(Art. 229 EG, 230 EG en 231 EG; verordening nr. 17 van de Raad, art. 17; reglement voor de procesvoering van het Gerecht)

1.      Het beginsel van de legaliteit van sancties is een uitvloeisel van het rechtszekerheidsbeginsel, dat een algemeen beginsel van gemeenschapsrecht is en met name vereist dat iedere communautaire regeling, inzonderheid wanneer daarbij sancties worden opgelegd of op grond daarvan kunnen worden opgelegd, duidelijk en nauwkeurig is, zodat de betrokken personen ondubbelzinnig de daaruit voortvloeiende rechten en verplichtingen kunnen kennen en dienovereenkomstig hun voorzieningen kunnen treffen. Dit beginsel, dat deel uitmaakt van de constitutionele tradities die de lidstaten gemeen hebben en is neergelegd in verschillende internationale verdragen, en met name in artikel 7 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, geldt zowel voor strafrechtelijke normen als voor specifieke bestuurlijke instrumenten waarbij bestuurlijke sancties worden opgelegd of op grond waarvan dergelijke sancties kunnen worden opgelegd. Het is niet enkel van toepassing op de regels waarbij de bestanddelen van een inbreuk worden vastgesteld, maar ook op de regels waarbij de gevolgen van een inbreuk op eerstgenoemde regels worden vastgesteld. In dit verband impliceert artikel 7, lid 1, van dat verdrag dat de wet een duidelijke omschrijving geeft van de strafbare feiten en de daarop gestelde straffen. Aan deze voorwaarde is voldaan wanneer de justitiabele uit de bewoordingen van de relevante bepaling, zo nodig met behulp van de daaraan door de rechter gegeven interpretatie, kan opmaken voor welk handelen of nalaten hij strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld.

Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens volgt dat, om aan de vereisten van die bepaling te voldoen, niet vereist is dat de bepalingen op grond waarvan die sancties worden opgelegd zo nauwkeurig zijn geformuleerd, dat de mogelijke gevolgen van een inbreuk daarop met absolute zekerheid voorzienbaar zijn. Volgens die rechtspraak brengt het bestaan van vage begrippen in de bepaling immers niet noodzakelijkerwijs een schending van artikel 7 van het Europees Verdrag tot bescherming van de mens met zich, en is het feit dat een wet een beoordelingsmarge toekent op zich niet in strijd met het vereiste van voorzienbaarheid, mits de strekking en de wijze van uitoefening van een dergelijke bevoegdheid, gelet op het betrokken rechtmatige doel, voldoende duidelijk zijn omschreven om de justitiabele naar behoren tegen willekeur te beschermen. In dat verband houdt het Europees Hof voor de rechten van de mens niet alleen rekening met de wettekst zelf, maar ook met de vraag of de gebezigde onbepaalde begrippen in vaste en gepubliceerde rechtspraak zijn gepreciseerd. De inaanmerkingneming van de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten leidt er overigens niet tot dat het beginsel van de legaliteit van straffen, dat een algemeen beginsel van gemeenschapsrecht is, anders moet worden uitgelegd.

(cf. punten 28‑29, 32-34)

2.      Artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, over de oplegging van geldboeten aan ondernemingen die de communautaire mededingingsregels hebben overtreden, is niet in strijd met het beginsel van de legaliteit van sancties.

De Commissie beschikt immers niet over een oneindige beoordelingsmarge bij de vaststelling van de geldboeten, aangezien zij de van de omzet van de betrokken ondernemingen afhankelijke bovengrens moet eerbiedigen en rekening moet houden met de zwaarte en de duur van de overtreding. Bovendien is de bovengrens van 10 % van de omzet van de betrokken onderneming redelijk, gelet op de belangen die de Commissie in het kader van de vervolging en bestraffing van inbreuken op de mededingingsregels beschermt en op het feit dat artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 de toepassing mogelijk maakt van een regime dat overeenkomt met de fundamentele taken van de Gemeenschap. Daarnaast dient de Commissie bij de vaststelling van geldboeten de algemene rechtsbeginselen, in het bijzonder het beginsel van gelijke behandeling en het evenredigheidsbeginsel, in acht te nemen. Bovendien heeft de Commissie, onder volle toetsing door de gemeenschapsrechter, een kenbare en toegankelijke administratieve praktijk ontwikkeld die, zonder het rechtskader voor geldboeten te vormen, als referentie kan dienen bij de eerbiediging van het beginsel van gelijke behandeling, met dien verstande dat binnen de bij artikel 15, lid 2, gestelde grenzen een verhoging van het niveau van de geldboeten nog steeds mogelijk is wanneer een efficiënte toepassing van de mededingingsregels dit vereist. Bovendien heeft de Commissie richtsnoeren over de vaststelling van de geldboeten vastgesteld, zodat zij de uitoefening van haar beoordelingsbevoegdheid zelf heeft beperkt, waardoor zij tot een grotere rechtszekerheid heeft bijgedragen, en moet zij het beginsel van gelijke behandeling en het vertrouwensbeginsel eerbiedigen. Voor het overige is de vaststelling van deze richtsnoeren door de Commissie, aangezien zij binnen het wettelijke kader van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 is gebleven, niets anders dan een precisering van de uit die bepaling zelf voortvloeiende grenzen van de uitoefening door de Commissie van haar discretionaire bevoegdheid, zonder dat hieruit kan worden afgeleid dat de gemeenschapswetgever aanvankelijk tekort is geschoten bij de bepaling van de grenzen van de bevoegdheid van de Commissie op het betrokken gebied. Ten slotte is de Commissie krachtens artikel 253 EG gehouden om beschikkingen waarbij een geldboete wordt opgelegd te motiveren.

(cf. punten 35‑36, 38-44, 46)

3.      De bevoegdheid om bij schending van de artikelen 81 EG en 82 EG geldboeten op te leggen kan niet worden beschouwd als een bevoegdheid die aanvankelijk van de Raad was, die deze aan de Commissie zou hebben overgedragen of deze laatste met de uitvoering ervan zou hebben belast in de zin van artikel 202, derde streepje, EG. Ingevolge de artikelen 83, leden 1 en 2, sub a en sub d, en 211, eerste streepje, EG behoort die bevoegdheid immers tot de aan de Commissie toebedeelde taak om toe te zien op de toepassing van het gemeenschapsrecht, welke taak voor de toepassing van de artikelen 81 EG en 82 EG in verordening nr. 17 is gepreciseerd, afgebakend en geformaliseerd. De bij die verordening aan de Commissie verleende bevoegdheid tot het opleggen van geldboeten resulteert dus uit de verdragsbepalingen zelf en heeft tot doel de daadwerkelijke toepassing van de in bedoelde artikelen vastgestelde verboden mogelijk te maken.

(cf. punten 48‑49)

4.      Het mededingingsverstorend gedrag van een onderneming kan aan een andere onderneming worden toegerekend wanneer eerstgenoemde onderneming niet zelfstandig haar marktgedrag bepaalde, maar in hoofdzaak de door laatstgenoemde onderneming verstrekte instructies volgde, in het bijzonder gelet op de economische en juridische banden die hen verenigden. Aldus kan de gedraging van een dochteronderneming aan de moedermaatschappij worden toegerekend wanneer de dochteronderneming haar gedragslijn niet zelfstandig bepaalt, doch in hoofdzaak de haar door de moedermaatschappij verstrekte instructies volgt, daar deze beide ondernemingen een economische eenheid vormen.

In het specifieke geval waarin een moedermaatschappij voor 100 % het kapitaal in handen heeft van haar dochteronderneming die een inbreuk heeft gepleegd, bestaat een weerlegbaar vermoeden dat die moedermaatschappij beslissende invloed uitoefent op het gedrag van haar dochteronderneming, en dat dus sprake is van één enkele onderneming in de zin van artikel 81 EG. Het staat derhalve aan de moedermaatschappij die bij de gemeenschapsrechter opkomt tegen een beschikking van de Commissie waarbij haar een geldboete wordt opgelegd wegens een gedraging van haar dochteronderneming, om dit vermoeden te weerleggen door bewijzen voor de autonomie van haar dochter aan te voeren.

Het feit dat de moederonderneming die 100 % van het kapitaal van haar dochter in handen heeft, een houdstermaatschappij is, volstaat niet om de dochter als functioneel en organisatorisch onafhankelijk aan te merken. Het begrip houdstermaatschappij dekt immers verschillende situaties. Over het algemeen kan een houdstermaatschappij worden gedefinieerd als een vennootschap die deelnemingen in één of meerdere vennootschappen heeft ten einde deze te controleren. Een houdstermaatschappij die de verwerving, de verkoop, het beheer, meer bepaald het strategisch beheer over industriële deelnemingen, tot doel heeft, kan een financiële houdstermaatschappij zijn die geen enkele industriële of commerciële activiteit uitoefent, of een vennootschap die als activiteit het beheer en het bestuur van haar dochterondernemingen heeft. In de context van een groep van ondernemingen is een houdstermaatschappij een onderneming die deelnemingen in verschillende vennootschappen tracht te groeperen en die tot taak heeft ervoor te zorgen dat deze onder één enkel bestuur staan. Er kan ook eenheid in het bestuur en in de coördinatie tussen de houdstermaatschappij en haar dochteronderneming bestaan, hetgeen erop kan wijzen dat met de belangen van de groep rekening wordt gehouden. Het feit dat een onderneming een houdstermaatschappij is die tot doel heeft haar deelnemingen in andere vennootschappen te beheren, is dus als zodanig onvoldoende ter weerlegging van het vermoeden dat voortvloeit uit het feit dat zij het volledige maatschappelijke kapitaal van haar dochteronderneming in handen heeft.

(cf. punten 55‑56, 59-64, 66, 70)

5.      De mededeling van punten van bezwaar, die erop gericht is te verzekeren dat de ondernemingen aan welke zij is gericht hun rechten van de verdediging doeltreffend kunnen uitoefenen, heeft tot gevolg dat het voorwerp van de tegen een onderneming ingeleide procedure wordt afgebakend in die zin dat daarbij het standpunt van de Commissie ten opzichte van die onderneming wordt bepaald en dat de instelling in haar beschikking slechts die punten van bezwaar in aanmerking mag nemen die in de mededeling zijn opgenomen.

De Commissie moet met name op basis van de antwoorden op de mededeling van punten van bezwaar door de ondernemingen die de adressaten van die mededeling zijn haar standpunt bepalen omtrent het gevolg dat aan de administratieve procedure moet worden gegeven.

In die context moet de Commissie zonder uitdrukkelijke bekentenis van de in het kader van een inbreuk op de mededingingsregels beschuldigde onderneming de feiten nog bewijzen, terwijl de onderneming de vrijheid behoudt om te zijner tijd en met name tijdens de contentieuze procedure, alle verweermiddelen die haar nuttig lijken, aan te wenden. Dat kan evenwel niet het geval zijn wanneer de betrokken onderneming de feiten heeft erkend.

Die oplossing heeft niet tot doel om de instelling van beroep door een door de Commissie bestrafte onderneming te beperken, maar te verduidelijken welke betwisting bij de gemeenschapsrechter kan worden aangebracht, om te voorkomen dat de vaststelling van de aan de inbreuk ten grondslag liggende feiten van de Commissie naar de gemeenschapsrechter verschuift, die, ingeval bij hem beroep uit hoofde van artikel 230 EG wordt ingesteld, bevoegd is om in het kader van zijn volledige rechtsmacht de geldigheid van de beschikking na te gaan.

(cf. punten 80‑81, 84-85)

6.      Zoals uit de bewoordingen van artikel 81, lid 1, EG blijkt, impliceert het begrip onderling afgestemde feitelijke gedragingen, behalve de afstemming tussen de ondernemingen, een op die afstemming volgend marktgedrag en een oorzakelijk verband tussen deze twee elementen. Ondernemingen die aan de afstemming deelnemen en op de markt actief blijven, worden vermoed – behoudens door de betrokken ondernemers te leveren tegenbewijs – bij de bepaling van hun gedrag op de markt rekening te houden met de met hun concurrenten uitgewisselde informatie.

(cf. punt 118)

7.      Bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete wegens overtreding van de mededingingsregels wordt bij de bepaling van de zwaarte van een inbreuk rekening gehouden met een groot aantal factoren, zoals de bijzondere omstandigheden van de zaak, de context ervan en de afschrikkende werking van de geldboeten, ten aanzien waarvan de Commissie over een zekere beoordelingsbevoegdheid beschikt. De Commissie mag bij de bepaling van de zwaarte van een inbreuk dus rekening houden met het feit dat de betrokken ondernemingen veel voorzorgen hebben genomen om te voorkomen dat het kartel zou worden ontdekt en met de aan het grote publiek toegebrachte schade.

Wat dit laatste betreft, brengen niet alle inbreuken op het mededingingsrecht op dezelfde wijze schade toe aan de mededinging en de consumenten. De bij de bepaling van de zwaarte van een inbreuk in overweging genomen schade die is toegebracht aan het publiek onderscheidt zich van de economische macht van een kartellid om de mededinging en de consumenten aanzienlijke schade te berokkenen, die aan de orde komt in een stap in de berekening van het bedrag van de geldboete waarin wordt voorzien door de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 en artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd, en erop gericht is een gedifferentieerde behandeling toe te passen wanneer meerdere ondernemingen bij de inbreuk betrokken zijn.

(cf. punten 153‑154, 156)

8.      Om de concrete weerslag van een inbreuk op de markt te beoordelen, moet de Commissie uitgaan van de mededinging zoals die normalerwijze zonder inbreuk zou hebben bestaan.

De Commissie mag bij een prijskartel concluderen dat de inbreuk gevolgen heeft gehad, wanneer de kartelleden maatregelen hebben getroffen om de overeengekomen prijzen toe te passen, bijvoorbeeld door ze aan de klanten aan te kondigen, hun medewerkers op te dragen ze als onderhandelingsbasis te gebruiken en de toepassing daarvan door hun concurrenten en hun eigen verkoopdiensten te controleren. Om een weerslag op de markt te kunnen vaststellen, volstaat het namelijk dat de overeengekomen prijzen als uitgangspunt dienden voor de vaststelling van de individuele transactieprijzen, waardoor dus de onderhandelingsmarge van de klanten werd beperkt.

Daarentegen kan, wanneer de uitvoering van een kartel is vastgesteld, van de Commissie niet worden verlangd dat zij stelselmatig aantoont dat de afspraken de betrokken ondernemingen daadwerkelijk in staat hebben gesteld een hogere transactieprijs te bereiken dan zonder het kartel het geval zou zijn geweest. Het betoog dat voor de vaststelling van de zwaarte van de inbreuk enkel in aanmerking kan worden genomen dat het niveau van de transactieprijzen zonder kartel anders zou zijn geweest, kan niet slagen. Verder is het onevenredig een dergelijk bewijs – waarmee aanzienlijke middelen gemoeid zouden zijn – te verlangen, aangezien daarvoor hypothetische berekeningen moeten worden gemaakt op grond van economische modellen waarvan de juistheid door de rechter slechts moeilijk is na te gaan en waarvan de onfeilbaarheid geenszins is bewezen.

Voor de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk is beslissend dat de kartelleden alles hebben gedaan wat in hun macht lag om hun wensen concreet gestalte te geven. Deze leden kunnen externe factoren die hun inspanningen hebben tegengewerkt, niet in hun voordeel aanvoeren als elementen die een verlaging van de geldboeten rechtvaardigen.

De Commissie mag zich derhalve baseren op de tenuitvoerlegging van het kartel om tot het bestaan van een weerslag op de markt te concluderen, zonder evenwel de omvang van die weerslag precies te hoeven meten.

Gesteld dat de daadwerkelijke weerslag van het kartel door de Commissie niet rechtens genoegzaam is aangetoond, is de kwalificatie van de onderhavige inbreuk als „zeer zwaar” niet minder toepasselijk. De drie aspecten van de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk krachtens de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd, namelijk de eigen aard van de inbreuk, de concrete weerslag ervan op de markt wanneer die meetbaar is en de omvang van de betrokken geografische markt, wegen in het kader van het algehele onderzoek immers niet even zwaar. De aard van de inbreuk speelt met name bij de kwalificatie van de inbreuken als „zeer zwaar” een vooraanstaande rol. In dit verband volgt uit de beschrijving van de zeer zware inbreuken in die richtsnoeren dat overeenkomsten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen die met name strekken tot vaststelling van de prijzen, reeds op grond van hun aard als „zeer zwaar” kunnen worden gekwalificeerd, en dat voor die kwalificatie niet nodig is dat zij een bijzondere uitwerking hebben of een bepaald geografisch gebied bestrijken. Deze conclusie vindt bevestiging in het feit dat, waar in de beschrijving van zware inbreuken uitdrukkelijk sprake is van de weerslag op de markt en van de gevolgen voor uitgestrekte gebieden van de gemeenschappelijke markt, in de beschrijving van zeer zware inbreuken daarentegen niet staat dat er sprake moet zijn van enige concrete weerslag op de markt of van gevolgen die zich in een bepaald geografisch gebied doen gevoelen.

(cf. punten 165‑169, 171)

9.      De richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd, voorzien erin dat bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk voor de vaststelling van het bedrag van de geldboete, een groot aantal factoren in aanmerking wordt genomen, waaronder met name de aard van de inbreuk, de daadwerkelijke weerslag ervan, de geografische omvang van de beïnvloede markt en de noodzaak van een afschrikwekkende werking van de boete. Hoewel zij er niet in voorzien dat de geldboeten worden berekend op basis van de totale of de relevante omzet, verzetten deze richtsnoeren zich er niet tegen dat bij de bepaling van de geldboete dergelijke omzetcijfers in aanmerking worden genomen om de algemene beginselen van het gemeenschapsrecht in acht te nemen wanneer de omstandigheden dit vereisen.

Gelet op de sterk uiteenlopende omvang van de betrokken ondernemingen en om rekening te houden met het specifieke gewicht van elk van hen, en dus met de daadwerkelijke weerslag van het inbreukmakend gedrag van elk van hen op de mededinging, kan de Commissie overeenkomstig punt 1 A, vierde en zesde alinea, van de richtsnoeren overgaan tot een gedifferentieerde behandeling van de ondernemingen die aan de inbreuk hebben deelgenomen. Met dat doel kan zij de betrokken ondernemingen in meerdere categorieën indelen op basis van de omzet die elk van de ondernemingen heeft behaald met de producten waarop de zaak betrekking heeft, daaronder begrepen de waarde van de niet voor de markt bestemde consumptie van elk van de ondernemingen. Hieruit resulteert een marktaandeelcijfer dat het relatieve gewicht van elke onderneming in de inbreuk en haar daadwerkelijke economische macht om de mededinging aanzienlijke schade te berokkenen, vertegenwoordigt.

(cf. punten 176‑177)

10.    De in artikel 15 van verordening nr. 17 voorziene sancties hebben tot doel, ongeoorloofde gedragingen tegen te gaan en herhaling daarvan te voorkomen. Aangezien afschrikkende werking een doelstelling van geldboeten voor overtreding van de mededingingsregels is, vormt de noodzaak die werking te waarborgen een algemeen vereiste dat de Commissie in alle fasen van de berekening van de geldboeten dient te leiden, en impliceert zij niet noodzakelijkerwijs dat deze berekening wordt gekenmerkt door een specifieke tussenstap waarin alle voor de verwezenlijking van deze doelstelling relevante omstandigheden globaal worden beoordeeld.

Teneinde het doel van afschrikking in aanmerking te nemen, heeft de Commissie in de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd, geen geïndividualiseerde methoden of criteria vastgelegd waarvan de specifieke vermelding verplicht zou kunnen zijn. Punt 1 A, vierde alinea, van de richtsnoeren vermeldt in de context van de aanwijzingen over de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk enkel de noodzaak, het bedrag van de geldboete op een zodanig niveau vast te stellen dat daarvan een voldoende afschrikkende werking uitgaat.

(cf. punten 191‑193)

11.    De bevoegdheidsuitoefening door de autoriteiten van derde staten die in het kader van hun territoriale competentie met de bescherming van de vrije mededinging zijn belast, beantwoordt aan eisen die specifiek zijn voor die staten. De uitgangspunten van de rechtsorden van andere staten op het gebied van de mededinging leiden immers niet alleen tot specifiek eigen doelstellingen, maar tevens tot de vaststelling van speciaal daarop gericht materieel recht en tot sterk uiteenlopende bestuursrechtelijke, strafrechtelijke of civielrechtelijke rechtsgevolgen, wanneer door de autoriteiten van die staten eenmaal is bewezen dat inbreuk is gemaakt op de toepasselijke mededingingsregels. Geheel anders is de juridische situatie wanneer een onderneming, wat de mededinging betreft, uitsluitend valt onder het gemeenschapsrecht en het recht van een of meer lidstaten, dat wil zeggen wanneer een mededingingsregeling zich uitsluitend binnen het territoriale toepassingsgebied van de rechtsorde van de Europese Gemeenschap afspeelt.

Hieruit volgt dat de Commissie, wanneer zij het onrechtmatige gedrag van een onderneming bestraft, zelfs wanneer dit gedrag zijn oorsprong vindt in een internationale mededingingsregeling, de vrije mededinging binnen de gemeenschappelijke markt beoogt te waarborgen, die ingevolge artikel 3, lid 1, sub g, EG een van de fundamentele doelstellingen van de Gemeenschap is. Door het specifieke karakter van het in gemeenschapsverband beschermde rechtsgoed kunnen de afwegingen die de Commissie krachtens haar bevoegdheden op dit gebied maakt, immers aanzienlijk verschillen van die van de autoriteiten van derde staten.

Overwegingen die verband houden met door de autoriteiten van een derde staat opgelegde boeten kunnen alleen aan de orde komen in het kader van de beoordelingsvrijheid die de Commissie geniet ter zake van de vaststelling van geldboeten wegens inbreuken op het communautaire mededingingsrecht. Al is het derhalve niet uitgesloten dat de Commissie rekening houdt met eerder door de autoriteiten van derde staten opgelegde boeten, zij is daartoe niet verplicht.

De afschrikkende werking die de Commissie bij de bepaling van een geldboete mag nastreven, dient immers te verzekeren dat de ondernemingen de mededingingsregels naleven die in het EG-Verdrag zijn vastgesteld voor hun activiteiten binnen de gemeenschappelijke markt. Bijgevolg hoeft de Commissie bij haar beoordeling of de wegens schending van die regels op te leggen boete afschrikkende werking heeft, geen rekening te houden met eventuele sancties die aan een onderneming zijn opgelegd wegens schending van de mededingingsregels van derde staten.

(cf. punten 205‑209)

12.    De Commissie beschikt over een ruime beoordelingsbevoegdheid ter zake van de methode voor de berekening van de geldboeten en zij kan daarbij rekening houden met een groot aantal factoren, zoals de medewerking van de betrokken ondernemingen tijdens het door de diensten van deze instelling gevoerde onderzoek. Zij beschikt ook over een ruime beoordelingsvrijheid bij de waardering van de kwaliteit en de bruikbaarheid van de door een onderneming verleende medewerking, met name in vergelijking met de bijdragen van andere ondernemingen.

De vermindering van de geldboeten in geval van medewerking van de ondernemingen berust op de overweging dat een dergelijke medewerking de taak van de Commissie verlicht om de inbreuk vast te stellen en deze in voorkomend geval te beëindigen.

De Commissie mag in het kader van een globale beoordeling rekening houden met het feit dat een onderneming haar enkel documenten heeft overgelegd na de ontvangst van een verzoek om inlichtingen, zonder dat dit evenwel een beslissend argument is om de medewerking van de onderneming op grond van punt D, lid 2, eerste streepje, van de mededeling betreffende het niet opleggen of verminderen van geldboeten in zaken betreffende mededingingsregelingen te relativeren.

(cf. punten 211‑212, 225, 234)

13.    Het Gerecht beschikt in het kader van de hem bij artikel 229 EG en artikel 17 van verordening nr. 17 verleende volledige rechtsmacht, over een beoordelingsbevoegdheid ter zake van de passendheid van de hoogte van de geldboeten voor overtreding van het communautaire mededingingsrecht. In het kader van zijn volledige rechtsmacht kan de gemeenschapsrechter namelijk niet alleen de bestreden beschikking nietig verklaren, zoals bepaald in artikel 231 EG, maar ook de bij deze beschikking opgelegde sanctie wijzigen. De gemeenschapsrechter is derhalve behalve tot eenvoudige toetsing van de rechtmatigheid van de sanctie, bevoegd om zijn oordeel in de plaats te stellen van dat van de Commissie en dus de opgelegde geldboete of dwangsom in te trekken, te verlagen of te verhogen.

Ofschoon om uitoefening van de volledige rechtsmacht in de meeste gevallen door de verzoekende partijen wordt verzocht ter verkrijging van een verlaging van het bedrag van de geldboete, kan ook de Commissie de kwestie van het bedrag van de geldboete aan de gemeenschapsrechter voorleggen en een verzoek om verhoging van dat bedrag indienen. Een dergelijke mogelijkheid is overigens uitdrukkelijk voorzien in punt E, lid 4, van de mededeling betreffende het niet opleggen of verminderen van geldboeten in zaken betreffende mededingingsregelingen.

De gemeenschapsrechter kan deze volledige rechtsmacht evenwel slechts uitoefenen in het kader van de toetsing van handelingen van de gemeenschapsinstellingen, meer bepaald in het beroep tot nietigverklaring. Artikel 229 EG strekt namelijk enkel tot uitbreiding van de bevoegdheden van de gemeenschapsrechter in het kader van het in artikel 230 EG bedoelde beroep. Een door de Commissie geformuleerd verzoek om verhoging van de geldboete is dus niet onverenigbaar met artikel 230 EG.

Gelet op de aan het Gerecht verleende bevoegdheid om een geldboete te verhogen, moet ontvankelijk worden verklaard een reconventionele vordering van de Commissie strekkende tot ongedaanmaking van de verlaging van een geldboete die een onderneming heeft gekregen wegens haar medewerking tijdens de administratieve procedure, omdat deze onderneming pas bij de rechter voor het eerst de in de mededeling van punten van bezwaar uiteengezette feiten heeft betwist.

Een dergelijk verzoek moet evenwel worden afgewezen, met name omdat, aangezien het bedrag van een geldboete enkel aan de hand van de zwaarte en de duur van een inbreuk mag worden vastgesteld, het feit dat de Commissie gedwongen was, verweer te voeren tegen een betwisting van feiten waarvan zij op goede gronden had aangenomen dat zij door de verzoekende partij niet meer aan de orde zouden worden gesteld, geen grondslag kan vormen voor een verhoging van het bedrag van de geldboete. De door de Commissie als gevolg van de procedure bij het Gerecht gedragen kosten zijn geen criterium ter bepaling van het bedrag van de geldboete en kunnen enkel in het kader van de toepassing van de bepalingen van het Reglement voor de procesvoering betreffende de vergoeding van de kosten in aanmerking worden genomen.

(cf. punten 242‑247, 251, 259, 262)