Language of document : ECLI:EU:T:2013:106

ARREST VAN HET GERECHT (Zevende kamer – uitgebreid)

7 maart 2013 (*)

„REACH – Identificatie van hogetemperatuurkoolteerpek als zeer zorgwekkende stof – Beroep tot nietigverklaring – Handeling waartegen beroep kan worden ingesteld – Regelgevingshandeling die geen uitvoeringsmaatregelen met zich meebrengt – Rechtstreekse geraaktheid – Ontvankelijkheid – Gelijke behandeling – Evenredigheid”

In zaak T‑93/10,

Bilbaína de Alquitranes, SA, gevestigd te Luchana-Baracaldo (Spanje),

Cindu Chemicals BV, gevestigd te Uithoorn (Nederland),

Deza, a.s., gevestigd te Valašske Meziříčí (Tsjechië),

Industrial Química del Nalón, SA, gevestigd te Oviedo (Spanje),

Koppers Denmark A/S, gevestigd te Nyborg (Denemarken),

Koppers UK Ltd, gevestigd te Scunthorpe (Verenigd Koninkrijk),

Rütgers Germany GmbH, gevestigd te Castrop-Rauxel (Duitsland),

Rütgers Belgium NV, gevestigd te Zelzate (België),

Rütgers Poland sp. z o.o., gevestigd te Kędzierzyn-Koźle (Polen),

aanvankelijk vertegenwoordigd door K. Van Maldegem en R. Cana, advocaten, en P. Sellar, solicitor, vervolgens door Van Maldegem en Cana,

verzoeksters,

tegen

Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA), vertegenwoordigd door M. Heikkilä en W. Broere als gemachtigden, bijgestaan door J. Stuyck, advocaat,

verweerder,

betreffende een verzoek tot gedeeltelijke nietigverklaring van het op 13 januari 2010 bekendgemaakte besluit van ECHA om pek, koolteer, hoge temperatuur (EG nr. 266‑028‑2; hierna: „hogetemperatuurkoolteerpek”) te identificeren als een stof die voldoet aan de criteria van artikel 57 van verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH), tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische stoffen, houdende wijziging van richtlijn 1999/45/EG en houdende intrekking van verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad en verordening (EG) nr. 1488/94 van de Commissie alsmede richtlijn 76/769/EEG van de Raad en de richtlijnen 91/155/EEG, 93/67/EEG, 93/105/EG en 2000/21/EG van de Commissie (PB L 396, blz. 1, met rectificatie in PB 2007, L 136, blz. 3), overeenkomstig artikel 59 van deze verordening,

wijst

HET GERECHT (Zevende kamer – uitgebreid),

samengesteld als volgt: A. Dittrich (rapporteur), president, F. Dehousse, I. Wiszniewska-Białecka, M. Prek en J. Schwarcz, rechters,

griffier: N. Rosner, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 13 september 2012,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van de gedingen

1        Verzoeksters Bilbaína de Alquitranes, SA, Cindu Chemicals BV, Deza a.s., Industrial Química del Nalón, SA, Koppers Denmark A/S, Koppers UK Ltd, Rütgers Germany GmbH, Rütgers Belgium NV en Rütgers Poland sp. z o.o. zijn leveranciers van hogetemperatuurkoolteerpek (EG nr. 266‑028‑2; hierna: „CTPHT”) in de Europese Unie.

2        CTPHT is volgens de omschrijving ervan in de tabellen 3.1 en 3.2 in bijlage VI bij verordening (EG) nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 betreffende de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels tot wijziging en intrekking van de richtlijnen 67/548/EEG en 1999/45/EG en tot wijziging van verordening (EG) nr. 1907/2006 (PB L 353, blz. 1), het residu dat wordt verkregen bij de distillatie van hogetemperatuurkoolteer, een zwarte vaste stof met een verwekingstraject van bij benadering 30° C tot 180° C, die voornamelijk is samengesteld uit een complex mengsel van minstens drie aromatische koolwaterstoffen met gecondenseerde ringen. Deze stof behoort tot de stoffen van onbekende of wisselende samenstelling, complexe reactieproducten en biologische stoffen (hierna: „UVCB-stoffen”), omdat zij niet volledig kan worden geïdentificeerd aan de hand van de chemische samenstelling ervan. CTPHT wordt voornamelijk gebruikt voor de vervaardiging van bindmiddel voor elektroden voor de aluminium- en staalindustrie. Het wordt tevens gebruikt voor de productie van vuurvaste materialen. Marginaal wordt de stof ook gebruikt in kleiduiven, corrosiewerende bekledingen, kerosinebestendige producten voor luchthavens, de wegenbouw, daken en bakstenen.

3        CTPHT is door richtlijn 94/69/EG van de Commissie van 19 december 1994 tot eenentwintigste aanpassing aan de vooruitgang van de techniek van richtlijn 67/548 (PB L 381, blz. 1) opgenomen in bijlage I bij richtlijn 67/548/EEG van de Raad van 27 juni 1967 betreffende de aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen (PB 1967, 196, blz. 1). Daarbij is CTPHT ingedeeld bij de kankerverwekkende stoffen van categorie 2. Deze indeling is overgenomen door verordening nr. 1272/2008.

4        Op verzoek van de Commissie van de Europese Gemeenschappen heeft het Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA) een dossier opgesteld betreffende de identificatie van CTPHT als een stof die voldoet aan de criteria van artikel 57, sub a, d en e, van verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH), tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische stoffen, houdende wijziging van richtlijn 1999/45/EG en houdende intrekking van verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad en verordening (EG) nr. 1488/94 van de Commissie alsmede richtlijn 76/769/EEG van de Raad en de richtlijnen 91/155/EEG, 93/67/EEG, 93/105/EG en 2000/21/EG van de Commissie (PB L 396, blz. 1, met rectificatie in PB 2007, L 136, blz. 3), naderhand onder meer gewijzigd bij verordening nr. 1272/2008. In dat dossier wees ECHA erop dat CTPHT in deel 3, tabel 3.2, in bijlage VI bij verordening nr. 1272/2008 was ingedeeld bij de kankerverwekkende stoffen van categorie 2 en dat CTPHT voorts als een dergelijke stof kon worden geïdentificeerd omdat het de volgende eigenschappen had: persistent, bioaccumulerend en toxisch (hierna: „PBT-eigenschappen”) alsook zeer persistent en zeer bioaccumulerend (hierna: „zPzB-eigenschappen”). Op 31 augustus 2009 heeft ECHA dat dossier ter beschikking van de lidstaten gesteld.

5        Op dezelfde dag heeft ECHA op zijn website een bericht geplaatst waarbij het de belanghebbende partijen uitnodigde om hun opmerkingen in te dienen over het voor CTPHT opgestelde dossier, en heeft het ook de bevoegde autoriteiten van de lidstaten uitgenodigd om in dat verband hun opmerkingen in te dienen.

6        Na ontvangst van de opmerkingen over het betrokken dossier, met name van Coal Chemicals Sector Group (sectorale organisatie voor de uit pek verkregen chemische stoffen), waar verzoeksters lid van zijn, heeft ECHA het dossier op 16 november 2009 voorgelegd aan zijn in artikel 76, lid 1, sub e, van verordening nr. 1907/2006 bedoelde Comité lidstaten. Op 2 december 2009 heeft dit comité met eenparigheid van stemmen overeenstemming bereikt over de identificatie van CTPHT als een zeer zorgwekkende stof die voldoet aan de criteria van artikel 57, sub a, d, en e, van verordening nr. 1907/2006.

7        Op 7 december 2009 heeft ECHA een perscommuniqué gepubliceerd, waarin het meedeelde dat het Comité lidstaten met eenparigheid van stemmen overeenstemming had bereikt over de identificatie van vijftien stoffen, waaronder CTPHT, als zeer zorgwekkende stoffen, omdat deze stoffen voldeden aan de in artikel 57 van verordening nr. 1907/2006 genoemde criteria, en voorts dat de lijst van stoffen die in aanmerking kwamen om uiteindelijk in bijlage XIV bij verordening nr. 1907/2006 te worden opgenomen (hierna: „lijst van kandidaatstoffen”) in januari 2010 formeel zou worden geactualiseerd. Op 22 december 2009 heeft de uitvoerend directeur van ECHA besluit ED/68/2009 vastgesteld teneinde de lijst van kandidaatstoffen bekend te maken en te actualiseren wat deze vijftien stoffen betreft, wat op 13 januari 2010 gebeurde.

8        Op 13 januari 2010 werd de lijst van kandidaatstoffen, waaronder met name CTPHT, gepubliceerd op de website van ECHA.

 Procesverloop en conclusies van partijen

9        Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 17 februari 2010, hebben verzoeksters het onderhavige beroep ingesteld, dat strekt tot gedeeltelijke nietigverklaring van het op 13 januari 2010 gepubliceerde besluit van ECHA waarbij CTPHT overeenkomstig artikel 59 van verordening nr. 1907/2006 is geïdentificeerd als een stof die voldoet aan de criteria van artikel 57 van deze verordening (hierna: „bestreden besluit”).

10      Bij brief, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 8 april 2010, heeft ECHA krachtens artikel 50, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht verzocht om de onderhavige zaak te voegen met de zaken T‑94/10, Rütgers Germany e.a./ECHA, T‑95/10, Cindu Chemicals e.a./ECHA, en T‑96/10, Rütgers Germany e.a./ECHA. Op 10 mei 2010 heeft de president van de Achtste kamer van het Gerecht, verzoeksters dienaangaande gehoord, beslist om deze zaken niet te voegen voor de schriftelijke behandeling en om zijn beslissing omtrent het verzoek om deze zaken te voegen voor de mondelinge behandeling en voor gelijktijdige berechting bij de eindbeslissing aan te houden.

11      Bij afzonderlijke akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 23 juni 2010, heeft ECHA een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen op grond van artikel 114, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering.

12      Bij op 3 juni 2010 ter griffie van het Gerecht ingeschreven brief heeft het Koninkrijk Denemarken verzocht te mogen interveniëren ter ondersteuning van de conclusies van ECHA. Bij beschikking van 6 juli 2010 heeft de president van de Achtste kamer van het Gerecht, de partijen gehoord, dit verzoek toegewezen. Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 23 augustus 2010, heeft het Koninkrijk Denemarken zijn interventie in deze zaak ingetrokken.

13      Op 23 augustus 2010 hebben verzoeksters hun opmerkingen over de exceptie van niet-ontvankelijkheid ingediend.

14      Bij de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht is de rechter-rapporteur toegevoegd aan de Zevende kamer, waarnaar de onderhavige zaak dan ook is verwezen.

15      Bij besluit van 30 maart 2011 heeft het Gerecht de onderhavige zaak overeenkomstig artikel 51, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering verwezen naar de Zevende kamer (uitgebreid).

16      Bij beschikking van het Gerecht (Zevende kamer – uitgebreid) van 3 mei 2011 is de exceptie van niet-ontvankelijkheid gevoegd met de zaak ten gronde en is de beslissing omtrent de kosten aangehouden.

17      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Zevende kamer – uitgebreid) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan.

18      Bij beschikking van de president van de Zevende kamer (uitgebreid) van het Gerecht van 20 juni 2012 zijn de onderhavige zaak en de zaken T‑94/10, Rütgers Germany e.a./ECHA, T‑95/10, Cindu Chemicals e.a./ECHA, en T‑96/10, Rütgers Germany e.a./ECHA, overeenkomstig artikel 50 van het Reglement voor de procesvoering gevoegd voor de mondelinge behandeling.

19      Bij brief van 30 augustus 2012 hebben verzoeksters opmerkingen over het rapport ter terechtzitting ingediend.

20      Ter terechtzitting van 13 september 2012 hebben partijen pleidooi gehouden en geantwoord op de vragen van het Gerecht.

21      Verzoeksters verzoeken het Gerecht:

–        het beroep ontvankelijk en gegrond te verklaren;

–        het bestreden besluit nietig te verklaren voor zover het CTPHT betreft;

–        ECHA te verwijzen in de kosten.

22      ECHA verzoekt het Gerecht:

–        het beroep niet-ontvankelijk of althans ongegrond te verklaren;

–        verzoeksters te verwijzen in de kosten.

 In rechte

23      Alvorens de zaak ten gronde te onderzoeken moeten de vragen die ECHA in het kader van de exceptie van niet-ontvankelijkheid heeft gesteld, worden beantwoord.

 Exceptie van niet-ontvankelijkheid van het beroep

24      De door ECHA aangevoerde gronden van niet-ontvankelijkheid betreffen de aard van het bestreden besluit, het ontbreken van rechtstreekse geraaktheid van verzoeksters, en het feit dat het bestreden besluit, dat geen regelgevingshandeling in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU is, hen niet individueel raakt.

 Aard van het bestreden besluit

25      ECHA voert, zakelijk weergegeven, aan dat verzoeksters, door te verwijzen naar de overeenstemming die het Comité lidstaten van ECHA op 2 december 2009 met eenparigheid van stemmen heeft bereikt, zijn opgekomen tegen een voorbereidende handeling die geen rechtsgevolgen ten aanzien van derden beoogde te hebben in de zin van artikel 263, eerste alinea, tweede zin, VWEU. Volgens ECHA is de handeling die potentieel rechtsgevolgen heeft, de publicatie van de geactualiseerde lijst van kandidaatstoffen op de website van ECHA overeenkomstig artikel 59, lid 10, van verordening nr. 1907/2006.

26      Volgens artikel 263, eerste alinea, tweede zin, VWEU kan beroep worden ingesteld tegen de handelingen van de organen of instanties van de Unie waarmee rechtsgevolgen ten aanzien van derden worden beoogd.

27      Volgens vaste rechtspraak kan beroep tot nietigverklaring worden ingesteld tegen alle maatregelen van de instellingen, organen of instanties van de Unie, ongeacht de aard of de vorm van die maatregelen, waarmee rechtsgevolgen worden beoogd (arrest Hof van 31 maart 1971, Commissie/Raad, 22/70, Jurispr. blz. 263, punt 42; zie tevens arrest Hof van 24 november 2005, Italië/Commissie, C‑138/03, C‑324/03 en C‑431/03, Jurispr. blz. I‑10043, punt 32, en beschikking Gerecht van 14 juli 2008, Espinosa Labella e.a./Commissie, T‑322/06, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

28      Wanneer het gaat om handelingen of besluiten die tot stand komen in verschillende fasen, inzonderheid als afsluiting van een interne procedure, kan in beginsel slechts een beroep tot nietigverklaring worden ingesteld tegen de handelingen die aan het einde van de procedure het standpunt van de betrokken instelling, het betrokken orgaan of de betrokken instantie van de Unie definitief vastleggen. Hieruit volgt dat tegen voorlopige of zuiver voorbereidende handelingen geen beroep tot nietigverklaring kan worden ingesteld (arrest Hof van 11 november 1981, IBM/Commissie, 60/81, Jurispr. blz. 2639, punt 10; zie tevens arrest Gerecht van 19 januari 2010, Co-Frutta/Commissie, T‑355/04 en T‑446/04, Jurispr. blz. II‑1, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

29      Er zij aan herinnerd dat de procedure van artikel 59 van verordening nr. 1907/2006, waarbij de in artikel 57 van deze verordening bedoelde stoffen worden geïdentificeerd, in verschillende fasen verloopt.

30      Nadat de identificatieprocedure is ingeleid en ECHA het dossier betreffende een stof ter beschikking van de lidstaten heeft gesteld en op zijn website een bericht heeft geplaatst waarbij het alle belanghebbende partijen uitnodigt om hun opmerkingen in te dienen (artikel 59, leden 2 tot en met 4, van verordening nr. 1907/2006), kunnen de lidstaten, ECHA en alle belanghebbende partijen opmerkingen over de in het dossier voorgestelde identificatie indienen (artikel 59, leden 4 en 5, van die verordening). Indien, zoals in het onderhavige geval, dergelijke opmerkingen worden ingediend, legt ECHA het dossier voor aan zijn Comité lidstaten en indien dit comité met eenparigheid van stemmen overeenstemming bereikt over de identificatie, neemt ECHA die stof op in de lijst van kandidaatstoffen (artikel 59, leden 7 en 8, van die verordening). Zodra een besluit betreffende de opneming van de stof is genomen, publiceert en actualiseert ECHA de lijst van kandidaatstoffen op zijn website (artikel 59, lid 10, van die verordening).

31      In casu moet worden vastgesteld dat verzoeksters niet alleen hebben verwezen naar de overeenstemming die op 2 december 2009 door het Comité lidstaten van ECHA werd bereikt om CTPHT te identificeren als een stof die voldoet aan de criteria van artikel 57 van verordening nr. 1907/2006, maar ook naar de publicatie op de website van ECHA op 13 januari 2010 en naar het kenmerk ED/68/2009 (het kenmerk van het besluit van de uitvoerend directeur van ECHA om voornoemde stof op te nemen in de op 13 januari 2010 op de website bekendgemaakte lijst van kandidaatstoffen), hoewel verzoeksters niet op de hoogte waren van dit laatste feit. Verzoeksters zijn dus ongetwijfeld opgekomen tegen het besluit van ECHA waarbij CTPHT werd geïdentificeerd als een stof die voldoet aan de criteria van artikel 57 van verordening nr. 1907/2006, waarvan de inhoud op 2 december 2009 met eenparigheid van stemmen werd vastgesteld door het Comité lidstaten van ECHA, en dat werd uitgevoerd door de uitvoerend directeur van ECHA, die heeft gelast dat die stof zou worden opgenomen in de lijst van kandidaatstoffen die overeenkomstig artikel 59 van die verordening op 13 januari 2010 in zijn geheel op de website is gepubliceerd. Door de verwijzing naar de versie van de lijst die op 13 januari 2010 op de website van ECHA werd gepubliceerd, naar de goedkeuring met eenparigheid van stemmen door het Comité lidstaten van ECHA in 2009 en naar het kenmerk ED/68/2009, hebben verzoeksters wel degelijk ondubbelzinnig het voorwerp van het geding aangegeven. De exceptie die is gebaseerd op het loutere feit dat de overeenstemming binnen het Comité lidstaten van ECHA een zuiver voorbereidende handeling was, treft dus geen doel.

32      De identificatie van een stof aan het einde van de in artikel 59 van verordening nr. 1907/2006 bedoelde procedure beoogt ten aanzien van derden bindende rechtsgevolgen in het leven te roepen in de zin van artikel 263, eerste alinea, tweede zin, VWEU. Hierdoor ontstaan immers met name de informatieverplichtingen die in de artikelen 7, lid 2, 31, lid 1, sub c, en lid 3, sub b, en 33, leden 1 en 2, van deze verordening zijn neergelegd. In deze bepalingen is immers sprake van de stoffen die zijn geïdentificeerd overeenkomstig artikel 59, lid 1, van die verordening of die zijn opgenomen in of voorkomen op de overeenkomstig artikel 59, lid 1, van die verordening opgestelde lijst. Zij voorzien dus in juridische verplichtingen die voortvloeien uit de handeling waarmee de in artikel 59 van verordening nr. 1907/2006 bedoelde procedure wordt afgesloten.

33      Gelet op het voorgaande moet de niet-ontvankelijkheidsgrond inzake de aard van het bestreden besluit worden afgewezen.

 Rechtstreekse geraaktheid van verzoeksters

34      ECHA betoogt dat het beroep niet-ontvankelijk is omdat verzoeksters niet rechtstreeks worden geraakt door het bestreden besluit.

35      Krachtens artikel 263, vierde alinea, VWEU, kan elke natuurlijke of rechtspersoon onder de in de eerste en tweede alinea vastgestelde voorwaarden een beroep instellen tegen handelingen die tot hem zijn gericht of die hem rechtstreeks en individueel raken, alsmede tegen regelgevingshandelingen die hem rechtstreeks raken en die geen uitvoeringsmaatregelen met zich meebrengen.

36      In het onderhavige geval staat vast dat verzoeksters niet de adressaten waren van het bestreden besluit, zodat deze handeling niet tot hen was gericht. In deze situatie kunnen verzoeksters krachtens artikel 263, vierde alinea, VWEU tegen genoemde handeling enkel beroep om nietigverklaring instellen indien zij er rechtstreeks door worden geraakt.

37      Volgens vaste rechtspraak vereist de voorwaarde van de rechtstreekse geraaktheid ten eerste dat de bestreden maatregel rechtstreeks gevolgen heeft voor de rechtspositie van de particulier en ten tweede dat hij aan degenen tot wie hij is gericht en die met de uitvoering ervan zijn belast, geen beoordelingsbevoegdheid laat, omdat de uitvoering zuiver automatisch en alleen op grond van de Unierechtelijke regeling gebeurt, zonder dat daarvoor andere, intermediaire regels moeten worden toegepast (arresten Hof van 5 mei 1998, Dreyfus/Commissie, C‑386/96 P, Jurispr. blz. I‑2309, punt 43; 29 juni 2004, Front national/Parlement, C‑486/01 P, Jurispr. blz. I‑6289, punt 34, en 10 september 2009, Commissie/Ente per le Ville Vesuviane en Ente per le Ville Vesuviane/Commissie, C‑445/07 P en C‑455/07 P, Jurispr. blz. I‑7993, punt 45).

38      In de eerste plaats moet ter zake van verzoeksters’ betoog dat het bestreden besluit hen rechtstreeks raakt aangezien artikel 31, lid 9, sub a, van verordening nr. 1907/2006 gevolgen heeft voor hun rechtspositie, worden opgemerkt dat deze bepaling gaat over de aanpassing van het veiligheidsinformatieblad dat uit hoofde van lid 1 van die bepaling dient te worden opgesteld. Op grond van artikel 31, lid 1, sub a tot en met c, van die verordening moeten de leveranciers van een stof een veiligheidsinformatieblad verstrekken aan de afnemer ervan indien de stof voldoet aan de criteria voor indeling als gevaarlijke stof overeenkomstig richtlijn 67/548, indien de stof volgens de criteria van bijlage XIII bij genoemde verordening PBT- of zPzB-eigenschappen heeft, of indien de stof om andere dan voornoemde redenen is opgenomen in de overeenkomstig artikel 59, lid 1, van verordening nr. 1907/2006 opgestelde lijst. Artikel 31, lid 9, sub a, van deze verordening bepaalt in dat verband dat de leveranciers het veiligheidsinformatieblad onverwijld moeten aanpassen zodra er nieuwe informatie die van invloed kan zijn op de risicobeheersmaatregelen of nieuwe informatie over de gevaren beschikbaar komt.

39      In casu wordt niet betwist dat verzoeksters, die leveranciers zijn van een stof in de zin van artikel 3, punt 32, van verordening nr. 1907/2006, op grond van artikel 31, lid 1, sub a, van deze verordening de afnemer van de betrokken stof een veiligheidsinformatieblad dienden te verstrekken aangezien die stof voldeed aan de criteria om als gevaarlijke stof te worden ingedeeld overeenkomstig richtlijn 67/548. CTPHT is immers door richtlijn 94/69 ingedeeld onder de kankerverwekkende stoffen van categorie 2 (zie punt 3 supra).

40      Wel wordt betwist dat, zoals verzoeksters betogen, de identificatie van CTPHT als een zeer zorgwekkende stof op grond van de procedure van artikel 59 van verordening nr. 1907/2006, omdat die stof PBT- of zPzB-eigenschappen heeft, nieuwe informatie vormt in de zin van artikel 31, lid 9, sub a, van deze verordening, die resulteert in de in deze bepaling bedoelde verplichting om het veiligheidsinformatieblad bij te werken, zodat het bestreden besluit dus rechtstreekse gevolgen heeft voor verzoeksters’ rechtspositie.

41      Wat het veiligheidsinformatieblad betreft, bepaalt artikel 31, lid 1, van verordening nr. 1907/2006 dat dit blad overeenkomstig bijlage II bij deze verordening moet worden opgesteld. Volgens deze bijlage, die richtsnoeren voor het opstellen van veiligheidsinformatiebladen bevat, moeten deze bladen een mechanisme behelzen om aan gebruikers die zich onmiddellijk verderop in de toeleveringsketen bevinden, passende informatie te verschaffen over de veiligheid van ingedeelde stoffen. Deze bijlage is bedoeld om de consistentie en nauwkeurigheid van de inhoud van elk van de in artikel 31, lid 6, van verordening nr. 1907/2006 opgesomde verplichte rubrieken te verzekeren, zodat de gebruikers op basis van de daaruit voortvloeiende veiligheidsinformatiebladen de nodige maatregelen kunnen nemen om de gezondheid van de mens, de veiligheid op het werk en het milieu te beschermen.

42      Volgens verzoeksters is de identificatie van CTPHT als een zeer zorgwekkende stof op grond van de procedure van artikel 59 van verordening nr. 1907/2006, omdat die stof PBT- of zPzB-eigenschappen heeft, nieuwe informatie met betrekking tot artikel 31, lid 6, punt 2 (identificatie van de gevaren), punt 3 (samenstelling en informatie over de bestanddelen) en punt 15 (wettelijk verplichte informatie), van verordening nr. 1907/2006.

43      Wat artikel 31, lid 6, punt 2, van verordening nr. 1907/2006 (identificatie van de gevaren) betreft, vereist punt 2 van bijlage II bij verordening nr. 1907/2006 dat de indeling van een stof op grond van de indelingsregels van richtlijn 67/548 wordt vermeld. Daarbij moet duidelijk en beknopt worden aangegeven welke de voornaamste gevaren van de stof voor mens en milieu zijn.

44      Vaststaat dat een stof met PBT- of zPzB-eigenschappen een risico voor het milieu vormt. Volgens ECHA vloeit dat risico evenwel niet voort uit het bestreden besluit, maar uit de intrinsieke eigenschappen van die stof, die verzoeksters hadden moeten beoordelen en dus hadden moeten kennen vóór de vaststelling van het bestreden besluit.

45      In dat verband zij opgemerkt dat punt 2 van bijlage II bij verordening nr. 1907/2006 met betrekking tot de identificatie van de gevaren die overeenkomen met de indeling van een stof op grond van richtlijn 67/548, verwijst naar de toepassing van de indelingsregels van deze richtlijn, met andere woorden naar de toepassing van de regels van het Unierecht. Bijgevolg moeten, wanneer een stof overeenkomstig de indelingsregels van richtlijn 67/548 is ingedeeld onder de kankerverwekkende stoffen, de kankerverwekkende eigenschappen van deze stof, zoals deze zijn vermeld in artikel 57, sub a, van verordening nr. 1907/2006, alsook de voornaamste gevaren verbonden aan die eigenschappen worden aangegeven in het veiligheidsinformatieblad. In casu betwisten verzoeksters niet dat de kankerverwekkende eigenschappen van CTPHT en de voornaamste daaruit voortvloeiende gevaren moeten worden vermeld op het veiligheidsinformatieblad en de reden zijn waarom zij een dergelijk blad dienen te verstrekken.

46      De criteria voor de identificatie van de in artikel 57, sub e en d, van verordening nr. 1907/2006 vermelde PBT- en zPzB-eigenschappen van een stof zijn vastgesteld in bijlage XIII bij verordening nr. 1907/2006. Om een stof op grond van de PBT- en zPzB-eigenschappen ervan in overeenstemming met artikel 59 van die verordening te identificeren als een zeer zorgwekkende stof, moeten bijgevolg de in bijlage XIII bij die verordening vermelde criteria worden toegepast. Hieruit volgt dat de PBT- en zPzB-eigenschappen van een stof worden vastgesteld in het kader van de identificatieprocedure. Dit wordt bevestigd door het antwoord van ECHA op een opmerking die het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland heeft gemaakt tijdens de periode bedoeld in artikel 59, lid 5, van verordening nr. 1907/2006 en die verband hield met de identificatie van CTPHT. ECHA stelt daarin dat de opneming in de lijst van kandidaatstoffen het voornaamste mechanisme is om PBT- en zPzB-stoffen te identificeren. Dezelfde overweging is overigens ook te vinden in de notulen van de workshop van ECHA betreffende de lijst van kandidaatstoffen en de autorisatie als instrumenten voor risicobeheer, die op 21 en 22 januari 2009 plaatsvond. De PBT- en zPzB-eigenschappen van een stof worden dus geïdentificeerd door de regels van het Unierecht toe te passen, te weten, in casu, de criteria van bijlage XIII bij verordening nr. 1907/2006. Gelet op het feit dat de PBT- en zPzB-eigenschappen van CTPHT door het bestreden besluit aan de hand van die criteria zijn vastgesteld, is dat besluit derhalve de reden waarom die eigenschappen en de voornaamste daaruit resulterende gevaren moeten worden vermeld op het veiligheidsinformatieblad. Het gaat hier dus om een geval dat overeenkomt met de indeling van een stof volgens de regels van richtlijn 67/548, waarvoor punt 2 van bijlage II bij verordening nr. 1907/2006 duidelijk voorziet in de verplichting om die indeling en de voornaamste uit de ingedeelde eigenschappen voortvloeiende gevaren te vermelden op het veiligheidsinformatieblad.

47      Wat het betoog van ECHA betreft, volgens hetwelk het feit dat de betrokken stof gevaarlijk is, voortvloeit uit de intrinsieke eigenschappen ervan, die verzoeksters hadden moeten beoordelen en dus hadden moeten kennen vóór de vaststelling van het bestreden besluit, moet enerzijds worden opgemerkt dat ECHA verwijst naar de besprekingen die in een subgroep van het Europees Bureau voor chemische stoffen (ECB) zijn gevoerd over de vraag of de betrokken stof voldeed aan de PBT- en zPzB-criteria. Hoewel de aan een stof verbonden gevaren inderdaad voortvloeien uit de intrinsieke eigenschappen ervan, moeten zij worden beoordeeld en vastgesteld volgens welbepaalde rechtsregels. In zijn overwegingen betreffende de besprekingen in de hierboven bedoelde subgroep maakt ECHA geen melding van de rechtsregels op basis waarvan die subgroep de PBT- en zPzB-eigenschappen kon vaststellen. Bovendien stelt ECHA niet dat de conclusies van die subgroep bindend waren voor verzoeksters. Verzoeksters daarentegen betogen dat de conclusies betreffende CTPHT werden betwist. Anderzijds stelt ECHA dat verzoeksters de intrinsieke eigenschappen van CTPHT hadden moeten beoordelen en bijgevolg de PBT- en zPzB-eigenschappen van die stof hadden moeten kennen. Zoals blijkt uit het dossier en verzoeksters ter terechtzitting hebben bevestigd, betwisten zij evenwel juist de PBT- en zPzB-eigenschappen van CTPHT. Zij zijn in het kader van hun beoordeling van CTPHT dus niet tot de conclusie gekomen dat deze stof PBT- en zPzB-eigenschappen had.

48      Gelet op rubriek 2 (identificatie van de gevaren) van het veiligheidsinformatieblad, was derhalve de identificatie van CTPHT als een zeer zorgwekkende stof aan het einde van de procedure van artikel 59 van verordening nr. 1907/2006, omdat die stof PBT- en zPzB-eigenschappen had, nieuwe informatie die de gebruikers ervan in staat kon stellen maatregelen te nemen op het gebied van de bescherming van de gezondheid van de mens, de veiligheid op de werkplaats en de milieubescherming. Die identificatie was dus nieuwe informatie die van invloed kon zijn op de risicobeheersmaatregelen of nieuwe informatie over de gevaren in de zin van artikel 31, lid 9, sub a, van verordening nr. 1907/2006, zodat verzoeksters gehouden waren de betrokken veiligheidsinformatiebladen bij te werken. Bijgevolg heeft het bestreden besluit rechtstreekse gevolgen voor verzoeksters’ rechtspositie wegens de daarin opgenomen verplichting, en hoeven de rubrieken 3 (Samenstelling en informatie over de bestanddelen) en 15 (Wettelijk verplichte informatie) van het veiligheidsinformatieblad niet te worden onderzocht (zie met betrekking tot rubriek 15 beschikkingen Gerecht van 21 september 2011, Etimine en Etiproducts/ECHA, T‑343/10, Jurispr. blz. II-6611, punten 33‑36, en Borax Europe/ECHA, T‑346/10, Jurispr. blz. II‑6629, punten 34‑37).

49      In de tweede plaats zij ter zake van verzoeksters’ betoog dat het bestreden besluit hen rechtstreeks raakt omdat artikel 34, sub a, van verordening nr. 1907/2006 ongunstige gevolgen had voor hun rechtspositie, opgemerkt dat volgens dit artikel alle actoren in de toeleveringsketen van een stof nieuwe informatie over gevaarlijke eigenschappen, ongeacht het betrokken gebruik, moeten doorgeven aan de vorige actor of distributeur in de toeleveringsketen.

50      Aangezien de identificatie van CTPHT als een zeer zorgwekkende stof door het bestreden besluit, omdat die stof PBT- of zPzB-eigenschappen had, nieuwe informatie bevatte betreffende de gevaarlijke eigenschappen van CTPHT (zie punten 46‑48 supra), brengt zij mee dat overeenkomstig artikel 34, sub a, van verordening nr. 1907/2006 informatie dient te worden verstrekt. Hieruit volgt dat het bestreden besluit tevens rechtstreekse gevolgen heeft voor verzoeksters’ rechtspositie wegens de in die bepaling opgenomen verplichting.

51      Verzoeksters worden dus rechtstreeks geraakt door het bestreden besluit. De onderhavige grond van niet-ontvankelijkheid moet dus worden verworpen.

 Begrip regelgevingshandeling die geen uitvoeringsmaatregelen met zich meebrengt, en de vraag of verzoeksters individueel geraakt zijn

52      ECHA betoogt dat het beroep niet-ontvankelijk is omdat het bestreden besluit geen regelgevingshandeling in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU is, zodat verzoeksters individueel moeten zijn geraakt, wat niet het geval is.

53      Op grond van artikel 263, vierde alinea, VWEU, is het onderhavige beroep tot nietigverklaring slechts ontvankelijk indien het bestreden besluit een regelgevingshandeling is die geen uitvoeringsmaatregelen met zich meebrengt of indien verzoeksters individueel worden geraakt door het bestreden besluit.

54      Betreffende de vraag of het bestreden besluit een regelgevingshandeling in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU is, stelt ECHA in wezen dat de door hem vastgestelde handelingen geen regelgevingshandelingen zijn. De uitoefening van de regelgevingsbevoegdheid uit hoofde van verordening nr. 1907/2006 is voorbehouden aan de Commissie. Bovendien is de identificatie van een stof slechts een voorbereidende handeling voor een eventuele toekomstige beslissing van de Commissie om die stof op te nemen in bijlage XIV bij die verordening.

55      Wat in de eerste plaats de vraag betreft of het bestreden besluit een regelgevingshandeling in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU is, zij eraan herinnerd dat onder regelgevingshandelingen in de zin van deze bepaling zijn te verstaan alle handelingen van algemene strekking, met uitzondering van wetgevingshandelingen [arrest Gerecht van 25 oktober 2011, Microban International en Microban (Europe)/Commissie, T‑262/10, Jurispr. blz. II‑7697, punt 21].

56      In casu moet worden opgemerkt dat het bestreden besluit een algemene strekking heeft, aangezien het van toepassing is op objectief bepaalde situaties en rechtsgevolgen heeft voor algemeen en abstract aangewezen categorieën van personen, te weten met name voor iedere natuurlijke of rechtspersoon die binnen de werkingssfeer van artikel 31, lid 9, sub a, en artikel 34, sub a, van verordening nr. 1907/2006 valt.

57      Voorts is het bestreden besluit geen wetgevingshandeling aangezien het noch volgens de gewone wetgevingsprocedure noch volgens een bijzondere wetgevingsprocedure in de zin van artikel 289, leden 1 tot en met 3, VWEU is vastgesteld. Het bestreden besluit is namelijk een handeling die ECHA op grond van artikel 59 van verordening nr. 1907/2006 heeft vastgesteld (zie in die zin beschikking Gerecht van 4 juni 2012, Eurofer/Commissie, T‑381/11, punt 44).

58      Het bestreden besluit is dus een regelgevingshandeling in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU.

59      Anders dan ECHA betoogt, bepaalt artikel 263, vierde alinea, VWEU niet dat de Commissie bij uitsluiting bevoegd is om een dergelijke handeling vast te stellen. Het desbetreffende betoog van ECHA vindt geen steun in het VWEU. Artikel 263, eerste alinea, VWEU vermeldt immers uitdrukkelijk de controle van de wettigheid van de handelingen van de organen of instanties van de Unie waarmee rechtsgevolgen ten aanzien van derden worden beoogd. De auteurs van het VWEU hebben dus in beginsel ook de handelingen van ECHA, als instantie van de Unie, willen onderwerpen aan het rechterlijk toezicht door de Unierechter.

60      Bovendien en anders dan ECHA beweert, sluit de krachtens artikel 75, lid 1, van verordening nr. 1907/2006 op die instantie rustende taak, namelijk de technische, wetenschappelijke en administratieve aspecten van verordening nr. 1907/2006 te beheren en in bepaalde gevallen uit te voeren en de consistentie binnen de Unie te waarborgen, de bevoegdheid om regelgevingshandelingen vast te stellen niet uit. In dat verband zij opgemerkt dat ECHA erkent dat de door hem vastgestelde handelingen voor derden – zij het beperkte – juridische verplichtingen in het leven kunnen roepen.

61      Bovendien voorziet de identificatieprocedure van artikel 59 van verordening nr. 1907/2006 in twee procedures voor het geval waarin opmerkingen worden gemaakt betreffende de voorgestelde identificatie als een zeer zorgwekkende stof. In het kader van de eerste procedure legt ECHA het dossier voor aan zijn Comité lidstaten en bereikt dit comité met eenparigheid van stemmen overeenstemming over de identificatie (artikel 59, leden 7 en 8, van de verordening). In het kader van de tweede procedure wordt, wanneer het Comité lidstaten niet met eenparigheid van stemmen overeenstemming bereikt, het besluit betreffende de identificatie van de betrokken stof door de Commissie genomen volgens de in artikel 133, lid 3, van verordening nr. 1907/2006 bedoelde procedure, waarin wordt verwezen naar de regelgevingsprocedure waarin is voorzien bij artikel 5 van besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (PB L 184, blz. 23) (artikel 59, lid 9, van de verordening). Uit de vergelijking van die twee procedures blijkt dat de overeenstemming in het Comité lidstaten in het kader van de eerste procedure overeenkomt met het besluit van de Commissie betreffende de identificatie van een stof in het kader van de tweede procedure. Er kan niet worden gesteld dat, terwijl het besluit dat met medewerking van de Commissie tot stand is gekomen een regelgevingshandeling is, het besluit dat zonder haar medewerking is vastgesteld maar dezelfde inhoud en gevolgen heeft, geen dergelijke handeling is.

62      Het is juist dat een op grond van artikel 58 van verordening nr. 1907/2006 genomen besluit van de Commissie om een stof in bijlage XIV bij deze verordening op te nemen, voor de gebruikers van een stof rechtsgevolgen heeft, namelijk het verbod om de stof in de handel te brengen tenzij een autorisatie is verleend, die zwaarder wegen dan de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, met name informatieverplichtingen. Die bevinding betekent echter niet dat het bestreden besluit geen rechtsgevolgen heeft. Integendeel, de uit het bestreden besluit voortvloeiende informatieverplichtingen zijn een van de gevolgen van de verantwoordelijkheid voor de beheersing van de risico’s van stoffen die in de hele toeleveringsketen geldt, zoals punt 56 van de considerans van verordening nr. 1907/2006 aangeeft. Bijgevolg moet het desbetreffende betoog van ECHA worden afgewezen.

63      Wat in de tweede plaats de vraag betreft of het bestreden besluit uitvoeringsmaatregelen met zich meebrengt, moet worden opgemerkt dat de identificatie van de betrokken stof als een zeer zorgwekkende stof op grond van de procedure van artikel 59 van verordening nr. 1907/2006 voor verzoeksters informatieverplichtingen creëert zonder dat nog andere maatregelen noodzakelijk zijn (zie punt 32 supra). Het bestreden besluit brengt dus geen uitvoeringsmaatregelen met zich mee.

64      In het bijzonder vormt de volgende fase van de autorisatieprocedure, die inhoudt dat de kandidaatstoffen in volgorde van prioriteit worden opgenomen in bijlage XIV bij verordening nr. 1907/2006, dat wil zeggen in de lijst van autorisatieplichtige stoffen, geen uitvoeringsmaatregel van het bestreden besluit. Het einde van de identificatieprocedure roept immers eigen informatieverplichtingen in het leven die losstaan van de volgende fasen van de autorisatieprocedure.

65      Hieruit volgt dat het bestreden besluit een regelgevingshandeling is die geen uitvoeringsmaatregelen met zich meebrengt, zodat de onderhavige niet-ontvankelijkheidsgrond moet worden afgewezen, zonder dat behoeft te worden onderzocht of verzoeksters individueel worden geraakt.

66      Gelet op een en ander is de exceptie van niet-ontvankelijkheid ongegrond. Het onderhavige beroep is dus ontvankelijk.

 Ten gronde

67      Tot staving van het onderhavige beroep worden drie middelen aangevoerd: 1) schending van het beginsel van gelijke behandeling; 2) onjuiste beoordeling of onjuiste rechtsopvatting ter zake van de identificatie van een stof als stof met PBT- of zPzB-eigenschappen op basis van de bestanddelen ervan, en 3) schending van het evenredigheidsbeginsel.

 Eerste middel: schending van het beginsel van gelijke behandeling

68      Verzoeksters betogen dat de identificatie van CTPHT als een zeer zorgwekkende stof inbreuk maakt op het beginsel van gelijke behandeling. Die stof is volgens hen wegens het gehalte aan chemische stoffen en de mededinging op de markt vergelijkbaar met andere UVCB-stoffen die antraceen en andere polycyclische aromatische koolwaterstoffen (hierna: „PAK”) bevatten. Zonder dat daartoe een objectieve rechtvaardiging bestond, heeft ECHA echter uitsluitend CTPHT en niet die andere stoffen ingedeeld bij de zeer zorgwekkende stoffen.

69      Met verordening nr. 1907/2006 heeft de wetgever een regeling inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen ingevoerd, die volgens punt 1 van de considerans ervan met name tot doel had, een hoog niveau van bescherming van de gezondheid van de mens en het milieu alsmede het vrije verkeer van stoffen op de interne markt te waarborgen en tegelijkertijd het concurrentievermogen en de innovatie te vergroten. In het bijzonder voorziet verordening nr. 1907/2006 in titel VII in een autorisatieprocedure. Die procedure heeft volgens artikel 55 van die verordening tot doel, de goede werking van de interne markt te waarborgen en er tegelijkertijd voor te zorgen dat de risico’s van zeer zorgwekkende stoffen naar behoren worden beheerst en dat deze stoffen gestaag worden vervangen door geschikte alternatieve stoffen of technieken, mits die economisch haalbaar en technisch uitvoerbaar zijn.

70      De autorisatieprocedure is van toepassing op alle stoffen die voldoen aan de criteria van artikel 57 van verordening nr. 1907/2006. De eerste fase van de autorisatieprocedure bestaat in de identificatie van de in dat artikel bedoelde stoffen waarvoor een procedure in verschillende stappen is vastgesteld in artikel 59 van verordening nr. 1907/2006. Volgens punt 77 van de considerans van die verordening is het omwille van de werkbaarheid en de uitvoerbaarheid voor zowel de natuurlijke of rechtspersonen die de dossiers voor de aanvragen moeten opstellen en passende risicobeheersmaatregelen moeten nemen als de instanties die de autorisatieaanvragen moeten behandelen, beter slechts een beperkt aantal stoffen tegelijk aan de autorisatieprocedure te onderwerpen. Aangaande de keuze van die stoffen bepaalt artikel 59, leden 2 en 3, van verordening nr. 1907/2006 dat het aan de Commissie of aan de betrokken lidstaat staat om te beoordelen of deze voldoen aan de criteria van artikel 57 van deze verordening. De wetgever heeft de Commissie en de lidstaten dus een ruime beoordelingsbevoegdheid gegeven die het mogelijk maakt de in titel VII van verordening nr. 1907/2006 vermelde regels betreffende de zeer zorgwekkende stoffen geleidelijk ten uitvoer te leggen.

71      Gelet op het voorgaande, verleent de in artikel 59 van verordening nr. 1907/2006 bedoelde identificatieprocedure ECHA dus geen enkele bevoegdheid om de te identificeren stof te kiezen. Integendeel, indien een lidstaat of – op verzoek van de Commissie – ECHA een dossier opstelt voor een stof, dient ECHA die stof te identificeren, waarbij het de in dat artikel vermelde voorwaarden in acht moet nemen.

72      In casu is de identificatieprocedure van artikel 59 van verordening nr. 1907/2006 in acht genomen wat de te identificeren stof betreft. Uit het dossier blijkt immers dat de Commissie CTPHT heeft gekozen omdat deze stof volgens haar voldeed aan de criteria van artikel 57 van die verordening. Bovendien hadden de lidstaten geen dossiers ingediend betreffende andere stoffen die antraceen of andere PAK bevatten, en had de Commissie ECHA niet verzocht om een dergelijk dossier op te stellen, zodat het die andere stoffen niet in overeenstemming met de procedure van artikel 59 van verordening nr. 1907/2006 kon identificeren zonder daarbij zijn bevoegdheden te overschrijden. Hieruit volgt dat ECHA geen inbreuk heeft gemaakt op het beginsel van gelijke behandeling door CTPHT te identificeren als een zeer zorgwekkende stof maar niet hetzelfde te doen voor stoffen die vergelijkbaar zouden zijn.

73      Gelet op een en ander en aangezien verzoeksters de wettigheid van de in artikel 59 van verordening nr. 1907/2006 bedoelde procedure niet hebben betwist en ECHA die procedure heeft nageleefd, moet het eerste middel worden afgewezen.

 Tweede middel: onjuiste beoordeling of onjuiste rechtsopvatting betreffende de identificatie van een stof als PBT of zPzB op basis van de bestanddelen ervan.

74      Dit middel omvat vier grieven. Ten eerste merken verzoeksters op dat het door ECHA voor de betrokken stof opgestelde dossier niet voldeed aan de eisen van artikel 59, leden 2 en 3, van en bijlagen XIII en XV bij verordening nr. 1907/2006, omdat het niet was gebaseerd op een beoordeling van de stof zelf, maar op een beoordeling van de eigenschappen van de bestanddelen ervan. Ten tweede voorziet bijlage XIII bij verordening nr. 1907/2006 niet in de regel dat een stof kan worden geïdentificeerd als een stof met PBT- of zPzB-eigenschappen indien zij een bestanddeel met PBT- of zPzB-eigenschappen bevat in een concentratie van niet minder dan 0,1 %. Ten derde kon op basis van de beoordeling van de bestanddelen van de betrokken stof niet worden vastgesteld dat er sprake was van een stof met PBT- of zPzB-eigenschappen, aangezien die bestanddelen niet specifiek waren geïdentificeerd als bestanddelen met PBT- of zPzB-eigenschappen. Ten vierde werd de regel van de drempelwaarde van 0,1 % niet in acht genomen door het bestreden besluit, aangezien CTPHT minder dan 0,1 % antraceen, het enige bestanddeel dat officieel is geïdentificeerd als een stof met PBT-eigenschappen, bevat.

75      Aangezien de eerste en de tweede grief betrekking hebben op de identificatie van CTPHT als een stof met PBT- en zPzB-eigenschappen op basis van de bestanddelen ervan die aanwezig zijn in een concentratie van minstens 0,1 %, lijkt het zinvol ze samen te onderzoeken.

76      Vooraf zij erop gewezen dat volgens vaste rechtspraak, wanneer de autoriteiten van de Unie over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikken, met name met betrekking tot de beoordeling van zeer ingewikkelde wetenschappelijke en technische feiten om de aard en de omvang van de maatregelen die zij vaststellen te bepalen, de toetsing door de rechter van de Unie beperkt moet blijven tot de vraag of er bij de uitoefening van deze bevoegdheid geen sprake is geweest van een kennelijke dwaling of misbruik van bevoegdheid, dan wel of deze autoriteiten de grenzen van hun beoordelingsbevoegdheid niet klaarblijkelijk hebben overschreden. In die context kan de rechter van de Unie zijn beoordeling van de wetenschappelijke en technische feiten immers niet in de plaats stellen van die van de autoriteiten van de Unie, waaraan het VWEU die taak bij uitsluiting heeft toevertrouwd (arrest Hof van 21 juli 2011, Etimine, C‑15/10, Jurispr. blz. I‑6681, punt 60).

77      Niettemin geldt de ruime beoordelingsbevoegdheid van de autoriteiten van de Unie, waarvan de uitoefening dus door de rechter beperkt wordt getoetst, niet slechts voor de aard en de draagwijdte van de vast te stellen bepalingen, maar tot op zekere hoogte ook voor de vaststelling van de basisgegevens. Een dergelijke rechterlijke toetsing, al heeft deze een beperkte draagwijdte, vereist evenwel dat de autoriteiten van de Unie die de betrokken handeling hebben vastgesteld, voor de Unierechter kunnen aantonen dat zij bij de vaststelling van de handeling hun beoordelingsbevoegdheid daadwerkelijk hebben uitgeoefend, wat veronderstelt dat rekening wordt gehouden met alle relevante feiten en omstandigheden van de situatie welke die handeling heeft willen regelen (arrest Hof van 8 juli 2010, Afton Chemical, C‑343/09, Jurispr. blz. I‑7023, punten 33 en 34).

–       Eerste en tweede grief, betreffende de identificatie van CTPHT als een stof met PBT- en zPzB-eigenschappen op basis van de bestanddelen ervan met een concentratie van minstens 0,1 %

78      Verzoeksters wijzen erop dat het door ECHA voor CTPHT opgestelde dossier niet voldeed aan de eisen van artikel 59, leden 2 en 3, van en bijlagen XIII en XV bij verordening nr. 1907/2006, omdat het niet was gebaseerd op een beoordeling van de stof zelf, maar op een beoordeling van de eigenschappen van de bestanddelen ervan. Bovendien voorziet bijlage XIII bij verordening nr. 1907/2006 niet in de regel dat een stof kan worden geïdentificeerd als een stof met PBT- of zPzB-eigenschappen indien zij een bestanddeel met PBT- of zPzB-eigenschappen bevat in een concentratie van niet minder dan 0,1 %, zodat deze regel geen rechtsgrondslag heeft. Volgens hen vertolkt deze afwezigheid van een concentratiedrempel de wil van de wetgever, aangezien verordening nr. 1907/2006 elders voorziet in concentratiedrempels, te weten met name voor de chemischeveiligheidsbeoordeling op grond van artikel 14 van die verordening. Aangezien het bestreden besluit gebaseerd is op de beoordeling van de eigenschappen van de bestanddelen van CTPHT met een concentratie van minstens 0,1 %, berust het op een kennelijke beoordelingsfout.

79      Uit het dossier betreffende de identificatie van CTPHT als een zeer zorgwekkende stof, op basis waarvan het Comité lidstaten op 2 december 2009 met eenparigheid van stemmen overeenstemming heeft bereikt, blijkt dat die stof is geïdentificeerd als een zeer zorgwekkende stof omdat zij voldeed aan de criteria om haar aan te merken als een stof met PBT- en zPzB-eigenschappen op grond van artikel 57, sub d en e, van verordening nr. 1907/2006, wegens de PBT- en zPzB-eigenschappen van de bestanddelen van die stof met een concentratie van minstens 0,1 %.

80      Uit afdeling 6 van het dossier voor de identificatie van CTPHT blijkt immers dat aangezien er geen informatie bestond betreffende de PBT- en zPzB-eigenschappen van de stof zelf, de beoordeling was verricht op basis van de PBT- en zPzB-eigenschappen van de PAK-bestanddelen van CTPHT met een concentratie van minstens 0,1 %. Het Comité lidstaten kwam vervolgens tot de conclusie dat zeven van de PAK-bestanddelen moesten worden beschouwd als bestanddelen met PBT- en zPzB-eigenschappen, namelijk fluoranteen, pyreen, benzo(a)antraceen, chryseen, benzo(a)pyreen, benzo(k)fluoranteen en benzo(ghi)peryleen, en dat fenantreen moest worden beschouwd als een bestanddeel met uitsluitend zPzB-eigenschappen en antraceen als een bestanddeel met PBT-eigenschappen. Aldus werd geconcludeerd dat CTPHT een stof is die minstens 5 tot 10 % PAK-bestanddelen met PBT- en zPzB-eigenschappen bevat.

81      Wat om te beginnen de vermeende schending van de procedure van artikel 59, leden 2 en 3, van verordening nr. 1907/2006, gelezen in samenhang met bijlage XV bij deze verordening, betreft, hoeft slechts te worden vastgesteld dat die voorschriften bepalen dat een dossier wordt opgesteld voor een stof die wordt geacht te voldoen aan de criteria van artikel 57 van die verordening. In het door ECHA opgestelde dossier en in het bestreden besluit ging het wel degelijk om een stof in de zin van artikel 3, punt 1, van die verordening die werd geacht te voldoen aan de criteria van artikel 57 van verordening nr. 1907/2006. ECHA heeft die bepalingen dus niet geschonden.

82      Om vervolgens te onderzoeken of de door ECHA gevolgde aanpak voor de identificatie van CTPHT als een stof met PBT- en zPzB-eigenschappen kennelijk onjuist was, dient te worden opgemerkt dat de criteria om een stof te identificeren als een stof met PBT- en zPzB-eigenschappen zijn vastgesteld in bijlage XIII bij verordening nr. 1907/2006. Bijgevolg kan, zoals verzoeksters benadrukken, volgens de toepasselijke versie van die bijlage een stof slechts worden geïdentificeerd als een stof met PBT- en zPzB-eigenschappen wanneer zijzelf voldoet aan de in de afdelingen 1 en 2 van die bijlage vermelde criteria om haar te beschouwen als een stof met PBT- en zPzB-eigenschappen.

83      Aangezien de bestanddelen van een stof daarvan een integrerend deel uitmaken, kan evenwel niet zonder meer worden geoordeeld dat ECHA een kennelijke beoordelingsfout heeft begaan door vast te stellen dat de betrokken stof PBT- en zPzB-eigenschappen had omdat de bestanddelen ervan die eigenschappen hadden. Een dergelijke conclusie houdt immers onvoldoende rekening met de in artikel 1, lid 1, vermelde doelstelling van verordening nr. 1907/2006, namelijk een hoog niveau van bescherming van de gezondheid van de mens en het milieu, inclusief de bevordering van alternatieve beoordelingsmethoden voor gevaren van stoffen, alsmede het vrije verkeer van stoffen op de interne markt te waarborgen en tegelijkertijd het concurrentievermogen en de innovatie te vergroten. Ofschoon de in casu toepasselijke versie van bijlage XIII bij verordening nr. 1907/2006 niet met zoveel woorden vermeldt dat bij de identificatie van stoffen met PBT- en zPzB-eigenschappen eveneens rekening dient te worden gehouden met de PBT- of zPzB-eigenschappen van de relevante bestanddelen van een stof, sluit deze verordening een dergelijke benadering niet uit. Uit het loutere feit dat een bestanddeel van een stof een aantal eigenschappen heeft, mag evenwel niet worden afgeleid dat ook de stof deze eigenschappen heeft; er dient te worden gelet op het percentage dat dit bestanddeel uitmaakt en op de scheikundige gevolgen van de aanwezigheid van een dergelijk bestanddeel (zie in die zin arrest Hof van 26 september 1985, Caldana, 187/84, Jurispr. blz. 3013, punt 17).

84      Anders dan verzoeksters beweren, blijkt uit artikel 14, lid 2, sub f, van verordening nr. 1907/2006 niet dat de wetgever de risico’s verbonden aan de bestanddelen met PBT- of zPzB-eigenschappen van een stof uitsluitend in het kader van de in dat artikel bedoelde chemischeveiligheidsbeoordeling tot een minimum heeft willen beperken. Een dergelijk oogmerk blijkt immers niet uit de bewoordingen van die bepaling en evenmin uit de overwegingen van de considerans van verordening nr. 1907/2006 betreffende die bepaling. Voorts behoort artikel 14, lid 2, sub f, van die verordening tot de in titel II van die verordening vastgestelde registratieprocedure, die in beginsel geldt voor alle in de artikelen 6 en 7 van die verordening bedoelde stoffen als zodanig en stoffen in mengsels of voorwerpen. Zoals blijkt uit punt 69 van de considerans van verordening nr. 1907/2006, heeft de wetgever zorgvuldig aandacht willen besteden aan de zeer risicovolle stoffen die voorwerp zijn van de identificatieprocedure van artikel 59 van die verordening.

85      In casu zij eraan herinnerd dat CTPHT behoort tot de UVCB-stoffen, waarvan de samenstelling onbekend of variabel is. UVCB-stoffen zijn multiconstituente stoffen, dat wil zeggen stoffen die een aantal verschillende bestanddelen bevatten. Bijlage XIII bij verordening nr. 1907/2006 voorziet niet in specifieke voorschriften om UVCB-stoffen te identificeren als stoffen met PBT- en zPzB-eigenschappen.

86      Volgens ECHA berust de aanpak waarbij een UVCB-stof kan worden geïdentificeerd als een stof met PBT- en zPzB-eigenschappen omdat de bestanddelen ervan zijn geïdentificeerd als bestanddelen met PBT- en zPzB-eigenschappen, op een gangbare praktijk die is gebaseerd op een in de wetgeving van de Unie erkend beginsel en op wetenschappelijke gronden. Wat de toepassing betreft van de drempelwaarde van 0,1 % als criterium voor de identificatie van de betrokken stof op basis van de bestanddelen ervan, stelt ECHA dat deze is gebaseerd op de wetgeving van de Unie.

87      Wat in de eerste plaats het betoog betreft in verband met een gangbare praktijk die is gebaseerd op een in de wetgeving van de Unie erkend beginsel, zij opgemerkt dat ofschoon uit punt 75 van de considerans van en artikel 53, lid 2, van verordening nr. 1272/2008 blijkt dat deze verordening niet van toepassing is op de indeling en de etikettering van stoffen met PBT- en zPzB-eigenschappen maar met name op de indeling en etikettering van carcinogene, mutagene en toxische stoffen, het een feit blijft dat uit artikel 10, lid 1, van die verordening blijkt dat de wetgever het beginsel heeft erkend dat een stof met bepaalde eigenschappen die aanwezig is in een andere stof kan meebrengen dat deze stof wordt aangemerkt als een stof met die eigenschappen. Artikel 10, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 1272/2008 bepaalt immers dat de aan een stof toegewezen specifieke concentratiegrenzen en algemene concentratiegrenzen drempels zijn waarop of waarboven de aanwezigheid van de betrokken stof als geïdentificeerde verontreiniging, additief of afzonderlijk bestanddeel in een andere stof of in een mengsel ertoe leidt dat de stof of het mengsel als gevaarlijk wordt ingedeeld.

88      Dat dit beginsel van toepassing is op de procedure om stoffen te identificeren als zeer zorgwekkende stoffen wordt door een aantal elementen bevestigd. Artikel 57 van verordening nr. 1907/2006 plaatst de stoffen met PBT- en zPzB-eigenschappen op hetzelfde niveau als de carcinogene, mutagene en toxische stoffen in het kader van het onderzoek van de op de lijst van kandidaatstoffen te plaatsen stoffen. Voorts wordt de toepasselijkheid van voormeld beginsel bevestigd door artikel 56, lid 6, sub a, van verordening nr. 1907/2006. Volgens deze bepaling is het verbod om een autorisatieplichtige stof in de handel te brengen in wezen niet van toepassing onder een concentratiegrens van 0,1 gewichtsprocent (g/g), wat het gebruik betreft van de stoffen bedoeld in artikel 57, sub d tot en met f, van die verordening wanneer zij aanwezig zijn in mengsels. Het is juist dat die bepaling geldt voor mengsels en niet voor een stof als die waarover het in casu gaat. De kwalificatie van een stof op grond van de eigenschappen van de bestanddelen ervan lijkt evenwel vergelijkbaar te zijn met de kwalificatie van een mengsel op grond van de eigenschappen van de stoffen ervan. In dat verband zij opgemerkt dat verzoeksters tot staving van hun bewering dat de wetgever de risico’s verbonden aan de bestanddelen met PBT- of zPzB-eigenschappen van een stof uitsluitend in het kader van de chemischeveiligheidsbeoordeling tot een minimum heeft willen beperken, ook verwijzen naar een bepaling die niet van toepassing is op de bestanddelen van een stof, maar wel op stoffen in mengsels, namelijk artikel 14, lid 2, sub f, van verordening nr. 1907/2006 (zie punt 84 supra).

89      In de tweede plaats baseert ECHA zijn aanpak op wetenschappelijke argumenten.

90      Volgens ECHA is het belangrijk een UVCB-stof te beoordelen op basis van de bestanddelen ervan, aangezien de afzonderlijke bestanddelen van een dergelijke stof zich als zelfstandige stoffen gedragen wanneer zij in het milieu terechtkomen. De betrokken stoffen scheiden een aantal verschillende PAK met PBT- of zPzB-eigenschappen af wanneer zij worden gebruikt, bijvoorbeeld door verwarming ervan tijdens de behandeling of door uitloging bij contact met water.

91      Voorts is volgens ECHA het onderzoek van een UVCB-stof in haar geheel weliswaar mogelijk in een aantal specifieke gevallen, maar een dergelijke benadering geeft voor het grootste deel van die stoffen, waaronder CTPHT, geen significante resultaten. In dat geval kunnen de eigenschappen van een stof slechts worden vastgesteld op basis van een beoordeling van de eigenschappen van de relevante bestanddelen ervan. De meeste tests om de intrinsieke eigenschappen van die stoffen vast te stellen zijn enkel geschikt voor het onderzoek van stoffen die slechts één hoofdbestanddeel bevatten. Wat de persistentie van UVCB-stoffen betreft, zij opgemerkt dat deze meestal niet kan worden vastgesteld met behulp van biologischeafbraaktests die eenvoudige parameters meten, aangezien die tests de eigenschappen van de stof in haar geheel meten, maar geen informatie verschaffen over de bestanddelen ervan. Gesteld dat volgens een dergelijke test de stof in haar geheel gemakkelijk biologisch afbreekbaar lijkt te zijn, zou dus niet kunnen worden uitgesloten dat in de stof bestanddelen aanwezig zijn die niet biologisch afbreekbaar zijn. Wat de bioaccumulatie- en toxiciteitstest betreft, doen zich volgens ECHA voor een aantal UVCB-stoffen vergelijkbare problemen voor. Indien de stof als zodanig wordt getest, zou de fysieke structuur van een dergelijke stof in belangrijke mate kunnen verhinderen dat de bestanddelen ervan vrijkomen. Bijgevolg zouden met bioaccumulatie- en toxiciteitstests de accumulatie in de onderzochte organismen en de toxiciteit niet kunnen worden aangetoond, terwijl er in werkelijkheid na zekere tijd PAK in het milieu terecht zouden komen.

92      Uit verzoeksters’ kritiek op die wetenschappelijke overwegingen blijkt niet dat de door ECHA aangevoerde wetenschappelijke argumenten kennelijk onjuist zijn.

93      Ten eerste is verzoeksters’ betoog, volgens hetwelk het feit dat een stof kan ontbinden in de bestanddelen ervan, wordt onderzocht in het kader van de chemischeveiligheidsbeoordeling die overeenkomstig artikel 14 van verordening nr. 1907/2006 dient te worden verricht in het kader van de registratie van de stof, immers niet in tegenspraak met de beoordeling van ECHA, maar blijkt daaruit slechts dat in het kader van een andere procedure van verordening nr. 1907/2006 in voorkomend geval rekening moet worden gehouden met de ontbinding (zie dienaangaande ook punt 84 supra).

94      Ten tweede dient, wat het betoog inzake de uitloging betreft, volgens hetwelk alle tests waarbij de effecten op korte en lange termijn worden onderzocht, bevestigen dat PAK gebonden zijn in de macromoleculaire matrix en geen toxische gevolgen hebben, bijvoorbeeld wanneer zij in contact komen met water, te worden vastgesteld dat verzoeksters tot staving daarvan slechts drie wetenschappelijke onderzoeken aanhalen, maar deze niet bij het dossier voegen. Op grond daarvan kan niet worden geconcludeerd dat de tegengestelde beoordeling van ECHA kennelijk onjuist is.

95      Ten derde wordt verzoeksters’ betoog, volgens hetwelk, anders dan ECHA beweert, de meeste testmethoden kunnen worden gebruikt voor de UVCB of, wanneer de beschikbare methoden ongeschikt zijn, de op de bewijskracht gebaseerde aanpak kan worden gebruikt, niet gestaafd met wetenschappelijke gegevens, zodat de door ECHA gevolgde aanpak dus niet kan worden afgewezen omdat er sprake zou zijn van een kennelijke dwaling.

96      In de derde plaats betogen verzoeksters met betrekking tot de toepassing van de drempelwaarde van 0,1 % als criterium om de betrokken stof op basis van de bestanddelen ervan te identificeren, dat zij weliswaar niet in het algemeen betwisten dat een dergelijke drempelwaarde wordt toegepast, maar dat het criterium van de drempelwaarde van 0,1 % niet te vinden is in bijlage XIII bij verordening nr. 1907/2006. Bovendien stellen zij dat er weliswaar handelingen bestaan die refereren aan een percentage van 0,1 % als een drempelwaarde waarboven in een aantal gevallen een gevarenindeling plaatsvindt, maar dat die drempelwaarde naargelang het gevaar kan variëren van 0,1 % tot 1 %.

97      Ofschoon het juist is dat bijlage XIII bij verordening nr. 1907/2006 niet voorziet in een concentratiedrempel, vereist de toepassing van een dergelijke drempelwaarde als criterium om de betrokken stof op basis van de bestanddelen ervan te identificeren, niet dat deze drempelwaarde in die bijlage wordt gepreciseerd.

98      Bovendien blijkt uit verordening nr. 1907/2006 dat de drempelwaarde van 0,1 % in de wetgeving van de Unie een aantal maal wordt toegepast voor de kwalificatie van een mengsel op basis van de stoffen ervan. Artikel 31, lid 3, sub b, van verordening nr. 1907/2006 verplicht de leveranciers van een mengsel namelijk om informatie te verstrekken indien dat mengsel in een concentratie van niet minder dan 0,1 % een stof bevat die volgens de criteria van bijlage XIII bij die verordening PBT- of zPzB-eigenschappen heeft. Daarenboven is een onderneming op grond van artikel 14, lid 2, sub f, van die verordening verplicht voor een mengsel een chemischeveiligheidsbeoordeling uit te voeren wanneer de concentratiegrens van een in het mengsel aanwezige stof die voldoet aan de criteria van bijlage XIII bij die verordening niet minder dan 0,1 % bedraagt. Voorts bepaalt artikel 56, lid 6, van verordening nr. 1907/2006 dat de autorisatieplicht met name niet van toepassing is op het gebruik van stoffen die voldoen aan de criteria van artikel 57, sub d en e, van die verordening, wanneer zij aanwezig zijn in mengsels onder een concentratiegrens van 0,1 %.

99      Aangezien de kwalificatie van een stof op grond van de eigenschappen van de bestanddelen ervan vergelijkbaar lijkt te zijn met de kwalificatie van een mengsel op grond van de eigenschappen van de daarin aanwezige stoffen (zie punt 88 supra) en verzoeksters de toepassing van de drempelwaarde van 0,1 % niet in het algemeen betwisten, kan niet worden geconcludeerd dat het bestreden besluit kennelijk onjuist is omdat de drempelwaarde van 0,1 % is toegepast als criterium om de betrokken stof op basis van de bestanddelen ervan te identificeren.

100    Gelet op een en ander moet worden geconcludeerd dat CTPHT niet is geïdentificeerd als een stof met PBT- en zPzB-eigenschappen op grond van het loutere feit dat een bestanddeel van die stof een aantal PBT- en zPzB-eigenschappen had, maar dat tevens rekening is gehouden met het percentage dat dit bestanddeel uitmaakt en met de scheikundige gevolgen van de aanwezigheid van een dergelijk bestanddeel (zie punt 83 supra). Verzoeksters’ betoog betreffende de identificatie van CTPHT als een stof met PBT- en zPzB-eigenschappen op basis van de bestanddelen ervan die aanwezig zijn in een concentratie van minstens 0,1 %, toont niet aan dat het bestreden besluit kennelijk onjuist is.

101    De eerste en de tweede grief moeten dus worden afgewezen.

–       Derde grief, betreffende de identificatie van de bestanddelen van de betrokken stof als bestanddelen met PBT- of zPzB-eigenschappen

102    Verzoeksters betogen in wezen dat op basis van de beoordeling van de bestanddelen van de betrokken stof niet kon worden vastgesteld dat er sprake was van een stof met PBT- of zPzB-eigenschappen, aangezien die bestanddelen niet specifiek waren geïdentificeerd als bestanddelen met PBT- of zPzB-eigenschappen door een afzonderlijk besluit van ECHA op basis van een daartoe verrichte uitgebreide beoordeling.

103    Er zij aan herinnerd dat CTPHT is geïdentificeerd als een stof met PBT- en zPzB-eigenschappen omdat zeven bestanddelen ervan moesten worden beschouwd als bestanddelen met PBT- en zPzB-eigenschappen, en het bestanddeel fenantreen moest worden beschouwd als een bestanddeel met zPzB-eigenschappen en antraceen als een bestanddeel met PBT-eigenschappen (zie punt 80 supra).

104    In de eerste plaats rijst de vraag of de identificatie van de betrokken stof als een zeer zorgwekkende stof wegens de PBT- en zPzB-eigenschappen ervan, op basis van de PBT- en zPzB-eigenschappen van de bestanddelen ervan, verlangt dat deze bestanddelen zelf vooraf door een afzonderlijk besluit van ECHA zijn geïdentificeerd als bestanddelen met PBT- en zPzB-eigenschappen. In dat verband zij opgemerkt dat de artikelen 57, sub d en e, en 59 van verordening nr. 1907/2006 slechts bepalen dat de criteria bedoeld in bijlage XIII bij deze verordening vervuld moeten zijn. Bovendien zou de toepassing van de procedure van artikel 59 van verordening nr. 1907/2006 om de betrokken bestanddelen van CTPHT zelf te identificeren als bestanddelen met PBT- en zPzB-eigenschappen geen toegevoegde waarde hebben voor de identificatie van de betrokken stof als zeer zorgwekkend wegens de PBT- en zPzB-eigenschappen ervan, op basis van de PBT- en zPzB-eigenschappen van de bestanddelen ervan. In het kader van het dossier dat voor de betrokken stof is opgesteld overeenkomstig bijlage XV bij die verordening, moest immers ook een vergelijking worden gemaakt tussen de beschikbare informatie en de criteria van bijlage XIII bij die verordening. Verzoeksters’ betoog dienaangaande moet dan ook worden afgewezen.

105    In de tweede plaats betwisten verzoeksters dat de identificatie van de betrokken bestanddelen, behalve antraceen, als bestanddelen met PBT- of zPzB-eigenschappen, gebaseerd is op een uitgebreide beoordeling. Wat antraceen betreft, staat vast dat deze stof is geïdentificeerd als een zeer zorgwekkende stof op basis van de PBT-eigenschappen ervan. Conform de in de punten 76 en 77 supra vermelde rechtspraak moet dus worden onderzocht of het bestreden besluit in dat verband kennelijk onjuist is.

106    Tot staving van hun betoog verwijzen verzoeksters naar de opmerkingen die de groep van grote oliemaatschappijen welke onderzoek verrichten naar milieuproblemen waarmee de olie-industrie zich geconfronteerd ziet, had geformuleerd tijdens de periode waarin het voor de betrokken stof overeenkomstig bijlage XV bij verordening nr. 1907/2006 opgestelde dossier kon worden geraadpleegd. Volgens verzoeksters was een verslag waarin de eigenschap bioaccumulatie voor vijftien PAK werd geanalyseerd aan die opmerkingen gehecht. Volgens die opmerkingen kon binnen de bevoegde subgroep van het ECB geen overeenstemming worden bereikt over de PBT- of zPzB-eigenschappen van die bestanddelen, zodat het te vroeg en ongepast was om voor die bestanddelen definitieve conclusies te trekken in het overeenkomstig bijlage XV bij die verordening opgestelde dossier. Volgens dat verslag staven de beschikbare bewijselementen niet de in dit dossier vermelde voorlopige algemene conclusies, volgens welke die bestanddelen voldoen aan de criteria bioaccumulerend of zeer bioaccumulerend, aangezien uit betrouwbare laboratoriumgegevens voor die bestanddelen slechts een gering bioaccumulerend vermogen blijkt.

107    In dat verband zij opgemerkt dat verzoeksters’ betoog in wezen slechts een verwijzing inhoudt naar het feit dat opmerkingen en een verslag zijn ingediend die zijn opgesteld in het kader van de procedure van artikel 59, lid 4, van verordening nr. 1907/2006. CTPHT is geïdentificeerd als een zeer zorgwekkende stof op basis van de analyse in het dossier dat, met kennis van die opmerkingen en van dat verslag, door ECHA is opgesteld en op 2 december 2009 overeenkomstig artikel 59, lid 8, van die verordening door het Comité lidstaten is goedgekeurd. Afdeling 6 van dat dossier bevat een gedetailleerde beoordeling van de PBT- respectievelijk de zPzB-eigenschappen van de relevante bestanddelen van de betrokken stof. Bijgevolg kan op basis van de algemene verwijzing naar het feit dat de bevoegde subgroep van het ECB, die overigens niet meer bestaat onder de vigeur van verordening nr. 1907/2006, geen overeenstemming heeft bereikt over de PBT- en zPzB-eigenschappen van de betrokken bestanddelen, en dat de bewijselementen niet afdoend waren, zonder dat is aangegeven welk onderdeel van de analyse in het dossier onjuist is, niet worden geconcludeerd dat het bestreden besluit kennelijk onjuist is.

108    Derhalve moet de derde grief worden afgewezen.

–       Vierde grief, betreffende de antraceenconcentratie in CTPHT

109    Verzoeksters merken op dat het bestreden besluit de regel van de drempelwaarde van 0,1 % niet in acht neemt aangezien de concentratie van antraceen, het enige officieel als PBT-stof erkende bestanddeel, in CTPHT lager is dan 0,1 %. Anders dan ECHA betoogt, bevat de specificatie van CTPHT die het vaakst wordt gebruikt, niet meer dan 0,1 % antraceen.

110    In dit verband volstaat het eraan te herinneren dat CTPHT onder meer als een stof met PBT- en zPzB-eigenschappen is geïdentificeerd omdat zeven van de relevante bestanddelen ervan moesten worden beschouwd als bestanddelen met PBT- en zPzB-eigenschappen (zie punt 80 supra). Gesteld al dat de concentratie van antraceen in CTPHT niet minstens 0,1 % zou bedragen, blijkt dus uit het door het Comité lidstaten goedgekeurde dossier betreffende CTPHT dat de zeven andere bestanddelen ervan aanwezig zijn in concentraties van niet minder dan 0,1 %. Verzoeksters’ tegengestelde betoog is aldus afgewezen in het kader van de derde grief van het onderhavige middel (zie de punten 105‑107 supra).

111    Bijgevolg moet ook de vierde grief worden afgewezen.

112    Hieruit volgt dat het tweede middel in zijn geheel moet worden afgewezen.

 Derde middel: schending van het evenredigheidsbeginsel

113    Verzoeksters voeren aan dat het bestreden besluit indruist tegen het evenredigheidsbeginsel. Dat besluit is ongeschikt voor de verwezenlijking van de doelstellingen van verordening nr. 1907/2006, te weten een hoog niveau van bescherming van de gezondheid van de mens en het milieu te waarborgen. Verzoeksters betogen dienaangaande dat de alternatieve stoffen voor CTPHT eveneens PBT- of zPzB-eigenschappen hebben. Volgens verzoeksters had ECHA andere geschikte en minder belastende maatregelen kunnen vaststellen, namelijk de toepassing van risicobeheersmaatregelen op basis van de chemischeveiligheidsbeoordeling in het registratiedossier dat verzoeksters krachtens artikel 14 van verordening nr. 1907/2006 hadden opgesteld, of de indiening van een dossier voor beperkingen betreffende de betrokken stof op grond van titel VIII van die verordening.

114    Volgens vaste rechtspraak mogen handelingen van de Unie volgens het evenredigheidsbeginsel, dat behoort tot de algemene beginselen van het recht van de Unie, niet buiten de grenzen treden van wat geschikt en noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de rechtmatige doelstellingen die met de betrokken regeling worden nagestreefd, met dien verstande dat wanneer een keuze mogelijk is tussen meerdere geschikte maatregelen, die maatregel moet worden gekozen die de minste belasting met zich brengt, en dat de veroorzaakte nadelen niet onevenredig mogen zijn aan het nagestreefde doel (zie arrest Etimine, punt 76 supra, punt 124 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

115    Wat het rechterlijk toezicht op de in het voorgaande punt vermelde voorwaarden betreft, moet ECHA een ruime beoordelingsbevoegdheid worden toegekend op een gebied dat vereist dat het politieke, economische en sociale keuzes alsook ingewikkelde beoordelingen maakt. Een op dit gebied vastgestelde maatregel is slechts onrechtmatig wanneer hij kennelijk ongeschikt is om het door de wetgever nagestreefde doel te bereiken (zie in die zin arrest Etimine, punt 76 supra, punt 125 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

116    In casu blijkt uit artikel 1, lid 1, van verordening nr. 1907/2006 dat deze verordening tot doel heeft een hoog niveau van bescherming van de gezondheid van de mens en het milieu, inclusief de bevordering van alternatieve beoordelingsmethoden voor gevaren van stoffen, alsmede het vrije verkeer van stoffen op de interne markt te waarborgen en tegelijkertijd het concurrentievermogen en de innovatie te vergroten. Gelet op punt 16 van de considerans van de verordening moet worden vastgesteld dat de wetgever als hoofddoel het eerste van deze drie doelen heeft vastgelegd, te weten de waarborging van een hoog niveau van bescherming van de gezondheid van de mens en het milieu (zie in die zin arrest Hof van 7 juli 2009, S.P.C.M. e.a., C‑558/07, Jurispr. blz. I‑5783, punt 45). Wat meer in het bijzonder het doel van de autorisatieprocedure betreft, bepaalt artikel 55 van die verordening dat zij tot doel heeft, de goede werking van de interne markt te waarborgen en er tegelijkertijd voor te zorgen dat de risico’s van zeer zorgwekkende stoffen naar behoren worden beheerst en dat deze stoffen gestaag worden vervangen door geschikte alternatieve stoffen of technieken, mits die economisch haalbaar en technisch uitvoerbaar zijn.

117    Wat in de eerste plaats verzoeksters’ betoog betreft volgens hetwelk het bestreden besluit ongeschikt is om de doelstellingen van verordening nr. 1907/2006 te verwezenlijken, zij eraan herinnerd dat dit besluit CTPHT identificeert als een zeer zorgwekkende stof op grond van de procedure van artikel 59 van deze verordening. Wanneer een stof wordt ingedeeld bij de zeer zorgwekkende stoffen, zijn de betrokken marktdeelnemers onderworpen aan informatieverplichtingen (zie punt 32 supra).

118    Wat de doelstelling van bescherming van de gezondheid van de mens en van het milieu betreft, zij om te beginnen vastgesteld dat de identificatie van een stof als een zeer zorgwekkende stof strekt tot betere informatievoorziening voor het publiek en voor marktdeelnemers over de risico’s en de gevaren waaraan zij blootstaan, en dat deze identificatie derhalve moet worden aangemerkt als een instrument om een betere bescherming te bieden (zie in die zin arrest S.P.C.M. e.a., punt 116 supra, punt 49).

119    Wat meer in het bijzonder verzoeksters’ betoog betreft dat het bestreden besluit daartoe ongeschikt is aangezien de alternatieve stoffen voor de betrokken stof eveneens PBT- of zPzB-eigenschappen hebben, moet worden opgemerkt dat het bestreden besluit geen verbod meebrengt om CTPHT in de handel te brengen, waardoor de betrokken marktdeelnemers verplicht zouden zijn alternatieve stoffen te gebruiken. Een dergelijk gevolg bestaat krachtens artikel 56 van verordening nr. 1907/2006 enkel voor de stoffen die zijn opgenomen in bijlage XIV bij deze verordening, en dus op de lijst van autorisatieplichtige stoffen staan. Bovendien bepaalt artikel 59, lid 1, van die verordening weliswaar dat de identificatieprocedure wordt toegepast om stoffen uiteindelijk in bijlage XIV bij die verordening op te nemen, maar blijkt in dat verband uit de procedure van artikel 58 van verordening nr. 1907/2006 dat de opname van een stof op de lijst van kandidaatstoffen niet automatisch leidt tot de opname ervan in bijlage XIV bij die verordening. Volgens artikel 58, leden 1 en 3, van die verordening moet ECHA immers aanbevelingen doen voor stoffen die met voorrang in die bijlage moeten worden opgenomen, waarbij het rekening houdt met het advies van het Comité lidstaten en het met name de vormen of categorieën van gebruik die van de autorisatieverplichting zijn vrijgesteld preciseert. Een stof wordt slechts autorisatieplichtig na een besluit van de Commissie om die stof in bijlage XIV op te nemen.

120    Bovendien voorziet verordening nr. 1907/2006 voor de identificatie van zeer zorgwekkende stoffen in een procedure die is bedoeld om die stoffen geleidelijk te onderwerpen aan de autorisatieprocedure. Dienaangaande is in punt 77 van de considerans van die verordening gepreciseerd dat het omwille van de werkbaarheid en de uitvoerbaarheid voor zowel de natuurlijke of rechtspersonen die de dossiers voor de aanvragen moeten opstellen en passende risicobeheersmaatregelen moeten nemen, als de instanties die de autorisatieaanvragen moeten behandelen, beter is slechts een beperkt aantal stoffen tegelijk aan de autorisatieprocedure te onderwerpen. Bijgevolg is het niet uitgesloten dat in het kader van die geleidelijke aanpak de identificatieprocedure van artikel 59 van verordening nr. 1907/2006 ook wordt toegepast op de door verzoeksters bedoelde alternatieve stoffen.

121    Bijgevolg moet verzoeksters’ betoog dat het bestreden besluit ongeschikt is, worden afgewezen.

122    In de tweede plaats betogen verzoeksters dat het bestreden besluit verder gaat dan wat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de nagestreefde doelstellingen aangezien ook de toepassing van risicobeheersmaatregelen of de indiening van een dossier voor beperkingen betreffende de betrokken stof overeenkomstig bijlage XV bij verordening nr. 1907/2006, een hoog niveau van bescherming van de gezondheid van de mens en van het milieu zouden waarborgen, maar minder belastend zouden zijn.

123    Wat ten eerste de risicobeheersmaatregelen betreft, verwijzen verzoeksters naar de in artikel 14 van verordening nr. 1907/2006 genoemde verplichtingen. Op grond van lid 1 van die bepaling moeten zij voor de betrokken stof een chemischeveiligheidsbeoordeling uitvoeren en een chemischeveiligheidsrapport opstellen. Volgens lid 3, sub d, van dat artikel omvat de chemischeveiligheidsbeoordeling ook een beoordeling van de PBT- en zPzB-eigenschappen van de betrokken stof. Indien die beoordeling resulteert in de conclusie dat een stof PBT- of zPzB-eigenschappen heeft, zouden verzoeksters overeenkomstig lid 4 van dit artikel de blootstelling moeten beoordelen en schatten, en de risico’s karakteriseren voor elk geïdentificeerd gebruik. Bovendien zouden verzoeksters uit hoofde van artikel 14, lid 6, van verordening nr. 1907/2006 passende maatregelen dienen vast te stellen en toe te passen om de risico’s afdoende te beheersen. Aangezien die beoordeling nog niet beschikbaar was toen de betrokken stof door het bestreden besluit werd geïdentificeerd als een zeer zorgwekkende stof, had ECHA de indiening van voormelde beoordeling kunnen afwachten teneinde het chemischeveiligheidsrapport en de voorgestelde risicobeheersmaatregelen te onderzoeken, in plaats van de betrokken stof te identificeren als een zeer zorgwekkende stof.

124    Uit verordening nr. 1907/2006 blijkt evenwel niet dat het de bedoeling van de wetgever was de overeenkomstig artikel 59 van die verordening gevoerde identificatieprocedure, die deel uitmaakt van de in titel VII van die verordening bedoelde autorisatieprocedure voor een stof, afhankelijk te stellen van de registratieprocedure van titel II van die verordening, in het kader waarvan de verplichtingen bedoeld in artikel 14 van die verordening gelden. Het is juist dat die verplichtingen ook strekken tot betere informatievoorziening voor het publiek en voor marktdeelnemers over de gevaren en de risico’s van een stof. Aangezien de geregistreerde stoffen moeten kunnen circuleren op de interne markt, zoals blijkt uit punt 19 van de considerans van verordening nr. 1907/2006, heeft de autorisatieprocedure, waarvan de identificatieprocedure van artikel 59 van deze verordening deel uitmaakt, evenwel met name tot doel de zeer zorgwekkende stoffen geleidelijk te vervangen door geschikte alternatieve stoffen of technieken, mits die economisch haalbaar en technisch uitvoerbaar zijn (zie punt 116 supra). Bovendien heeft de wetgever, zoals blijkt uit punt 69 van de considerans van verordening nr. 1907/2006, zorgvuldig aandacht willen besteden aan de zeer risicovolle stoffen.

125    Hieruit volgt dat, anders dan verzoeksters aanvoeren, de op grond van artikel 14, lid 6, van verordening nr. 1907/2006 voorgestelde risicobeheersmaatregelen geen geschikte maatregelen zijn voor de verwezenlijking van de doelstellingen van die verordening die verband houden met de behandeling van de zeer zorgwekkende stoffen, zodat zij in het onderhavige geval geen minder belastende maatregelen zijn.

126    Wat ten slotte verzoeksters’ argument betreft dat ECHA met de identificatie van CTPHT als zeer zorgwekkende stof had kunnen wachten tot de indiening van het registratiedossier voor de betrokken stof, waarin de beoordeling van de chemische veiligheid is opgenomen, omdat een dergelijk dossier de beste informatiebron zou zijn, kan worden volstaan met de vaststelling dat de identificatie is uitgevoerd op basis van de informatie in het dossier betreffende de betrokken stof, dat met eenparigheid van stemmen was goedgekeurd in het Comité lidstaten (zie punt 79 supra). Dat comité heeft niet vastgesteld dat er informatie betreffende de geldigheid en de relevantie van de gegevens ontbrak. Bovendien zou een verplichting om te wachten tot de indiening van het registratiedossier hebben afgedaan aan de doeltreffendheid van verordening nr. 1907/2006, aangezien de betrokken stof volgens artikel 23, lid 1, van verordening nr. 1907/2006 eerst uiterlijk op 1 december 2010 diende te zijn geregistreerd, dus twee en een half jaar nadat de autorisatieprocedure overeenkomstig artikel 141, lid 2, van die verordening van toepassing werd, te weten op 1 juni 2008.

127    Wat ten tweede de beperkende maatregelen betreft, betogen verzoeksters dat een dossier met voorstellen voor een dergelijke maatregel overeenkomstig bijlage XV bij verordening nr. 1907/2006, de beschikbare informatie betreffende alternatieve stoffen moet bevatten, waaronder informatie betreffende de risico’s voor de gezondheid van de mens en het milieu die verbonden zijn aan de vervaardiging of het gebruik van deze alternatieve stoffen, hun beschikbaarheid en hun technische en economische haalbaarheid. Een dergelijk voorstel, dat dus zou zijn gebaseerd op vergelijkbare parameters als die welke worden gebruikt voor een dossier voor de identificatie van een stof als zeer zorgwekkend, had de negatieve gevolgen verbonden aan die identificatie vermeden en hetzelfde resultaat gehad vanuit het oogpunt van de doelstellingen van verordening nr. 1907/2006.

128    In dat verband zij opgemerkt dat het loutere feit dat een stof is vermeld in de lijst van kandidaatstoffen niet verhindert dat deze stof wordt onderworpen aan beperkingen in plaats van aan een autorisatie. Zoals blijkt uit de artikelen 58, lid 5, en 69 van verordening nr. 1907/2006, kan de Commissie of een lidstaat immers steeds voorstellen dat de vervaardiging, het in de handel brengen of het gebruik van een stof wordt gecontroleerd door beperkingen in plaats van door een autorisatie.

129    Bovendien kunnen, zoals blijkt uit bijlage XVII bij verordening nr. 1907/2006, de conform de procedure van titel VIII van die verordening vastgestelde beperkingen op de vervaardiging, het in de handel brengen en het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen, mengsels en voorwerpen variëren van bijzondere voorwaarden voor de vervaardiging of het in de handel brengen van een stof tot een totaalverbod op het gebruik van een stof. Zelfs indien de beperkingsmaatregelen eveneens geschikt zijn om de doelstellingen van deze verordening te verwezenlijken, vormen zij dus als zodanig geen minder belastende maatregelen dan de identificatie van een stof, die slechts informatieverplichtingen meebrengt.

130    Voorts kan, voor zover verzoeksters betogen dat uit de informatie die overeenkomstig bijlage XV bij verordening nr. 1907/2006 wordt opgenomen in het dossier voor voorstellen voor een beperkingsmaatregel, zou blijken dat de identificatie van de betrokken stof niet noodzakelijk was, worden volstaan met op te merken dat deze identificatie is verricht in overeenstemming met de procedure van artikel 59 van verordening nr. 1907/2006, die een andere procedure is dan de procedure bedoeld in titel VIII van die verordening (zie punt 128 supra).

131    Gelet op een en ander kan niet worden geconcludeerd dat het bestreden besluit inbreuk maakt op het evenredigheidsbeginsel.

132    Bijgevolg moet het derde middel worden afgewezen en dus het beroep in zijn geheel worden verworpen.

 Kosten

133    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dat is gevorderd.

134    Aangezien verzoeksters in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij overeenkomstig de vordering van ECHA te worden verwezen in de kosten.

HET GERECHT (Zevende kamer – uitgebreid),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Bilbaína de Alquitranes, SA, Cindu Chemicals BV, Deza, a.s., Industrial Química del Nalón, SA, Koppers Denmark A/S, Koppers UK Ltd, Rütgers Germany GmbH, Rütgers Belgium NV en Rütgers Poland sp. z o.o. worden verwezen in de kosten.

Dittrich

Dehousse

Wiszniewska-Białecka

Prek

 

       Schwarcz

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 7 maart 2013.

ondertekeningen


* Procestaal: Engels.