Language of document : ECLI:EU:T:2023:830

Voorlopige editie

ARREST VAN HET GERECHT (Eerste kamer – uitgebreid)

20 december 2023 (*)

„Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen met betrekking tot acties die de territoriale integriteit, soevereiniteit en onafhankelijkheid van Oekraïne ondermijnen of bedreigen – Bevriezing van tegoeden – Lijst van personen, entiteiten en lichamen waarvan de tegoeden en economische middelen zijn bevroren – Beperkingen inzake de toegang tot het grondgebied van de lidstaten – Lijst van personen, entiteiten en lichamen die onderworpen zijn aan beperkingen inzake de toegang tot het grondgebied van de lidstaten – Plaatsing en handhaving van verzoekers naam op de lijsten – Begrip ‚vooraanstaande zakenlieden’ – Artikel 2, lid 1, onder g), van besluit 2014/145/GBVB – Motiveringsplicht – Rechten van de verdediging – Beoordelingsfout – Evenredigheid – Gelijke behandeling – Recht van eigendom – Vrijheid van ondernemerschap – Recht op een privéleven – Toepassing van toegangsbeperkingen op een staatsburger van een lidstaat – Vrij verkeer van Unieburgers”

In zaak T‑313/22,

Roman Arkadyevich Abramovich, wonende te Nemchinovo (Rusland), vertegenwoordigd door T. Bontinck, A. Guillerme, S. Bonifassi, M. Brésart, L. Burguin, J. Goffin, J. Bastien, R. Lööf, advocaten, en C. Zatschler, SC,

verzoeker,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door M. Bishop en M.‑C. Cadilhac als gemachtigden,

verweerder,

ondersteund door

Europese Commissie, vertegenwoordigd door J.‑F. Brakeland, C. Giolito, L. Puccio en M. Carpus Carcea als gemachtigden,

interveniënte,

wijst

HET GERECHT (Eerste kamer – uitgebreid),

samengesteld als volgt: D. Spielmann, president, V. Valančius, R. Mastroianni (rapporteur), M. Brkan en I. Gâlea, rechters,

griffier: H. Eriksson, administrateur,

gezien de stukken, met name:

–        het op 25 mei 2022 ter griffie van het Gerecht neergelegde verzoekschrift;

–        het besluit van 16 augustus 2022 waarbij de Commissie is toegelaten tot interventie aan de zijde van de Raad;

–        de op 24 november 2022, 23 maart 2023 en 17 mei 2023 ter griffie van het Gerecht neergelegde memories houdende aanpassing;

na de terechtzitting op 12 juli 2023,

gelet op artikel 22 en artikel 24, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, na de ambtsnederlegging door rechter Valančius op 26 september 2023,

het navolgende

Arrest

1        Met zijn beroep vordert verzoeker, Roman Arkadyevich Abramovich, in de eerste plaats, op grond van artikel 263 VWEU, nietigverklaring van ten eerste besluit (GBVB) 2022/429 van de Raad van 15 maart 2022 tot wijziging van besluit 2014/145/GBVB betreffende beperkende maatregelen met betrekking tot acties die de territoriale integriteit, soevereiniteit en onafhankelijkheid van Oekraïne ondermijnen of bedreigen (PB 2022, L 87 I, blz. 44) en uitvoeringsverordening (EU) 2022/427 van de Raad van 15 maart 2022 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 269/2014 betreffende beperkende maatregelen met betrekking tot acties die de territoriale integriteit, soevereiniteit en onafhankelijkheid van Oekraïne ondermijnen of bedreigen (PB 2022, L 87 I, blz. 1) (hierna samen: „oorspronkelijke handelingen”), ten tweede besluit (GBVB) 2022/1530 van de Raad van 14 september 2022 tot wijziging van besluit 2014/145/GBVB betreffende beperkende maatregelen met betrekking tot acties die de territoriale integriteit, soevereiniteit en onafhankelijkheid van Oekraïne ondermijnen of bedreigen (PB 2022, L 239, blz. 149) en uitvoeringsverordening (EU) 2022/1529 van de Raad van 14 september 2022 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 269/2014 betreffende beperkende maatregelen met betrekking tot acties die de territoriale integriteit, soevereiniteit en onafhankelijkheid van Oekraïne ondermijnen of bedreigen (PB 2022, L 239, blz. 1) (hierna samen: „handelingen tot handhaving van september 2022”), ten derde besluit (GBVB) 2023/572 van de Raad van 13 maart 2023 tot wijziging van besluit 2014/145/GBVB betreffende beperkende maatregelen met betrekking tot acties die de territoriale integriteit, soevereiniteit en onafhankelijkheid van Oekraïne ondermijnen of bedreigen (PB 2023, L 75 I, blz. 134) en uitvoeringsverordening (EU) 2023/571 van de Raad van 13 maart 2023 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 269/2014 betreffende beperkende maatregelen met betrekking tot acties die de territoriale integriteit, soevereiniteit en onafhankelijkheid van Oekraïne ondermijnen of bedreigen (PB 2023, L 75 I, blz. 1) (hierna samen: „handelingen tot handhaving van maart 2023”) en ten vierde besluit (GBVB) 2023/811 van de Raad van 13 april 2023 tot wijziging van besluit 2014/145/GBVB betreffende beperkende maatregelen met betrekking tot acties die de territoriale integriteit, soevereiniteit en onafhankelijkheid van Oekraïne ondermijnen of bedreigen (PB 2023, L 101, blz. 67) en uitvoeringsverordening (EU) 2023/806 van de Raad van 13 april 2023 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 269/2014 betreffende beperkende maatregelen met betrekking tot acties die de territoriale integriteit, soevereiniteit en onafhankelijkheid van Oekraïne ondermijnen of bedreigen (PB 2023, L 101, blz. 1) (hierna samen: „handelingen tot handhaving van april 2023” en, samen met de handelingen tot handhaving van september 2022 en van maart 2023, „handelingen tot handhaving”), voor zover deze handelingen (hierna samen: „bestreden handelingen”) hem betreffen, en, in de tweede plaats, op grond van artikel 268 VWEU, vergoeding van de schade die hij stelt te hebben geleden ten gevolge van de vaststelling van de oorspronkelijke handelingen.

 Voorgeschiedenis van het geding

2        Verzoeker is een zakenman met de Russische, Israëlische en Portugese nationaliteit.

3        Op 17 maart 2014 heeft de Raad van de Europese Unie op grond van artikel 29 VEU besluit 2014/145/GBVB vastgesteld betreffende beperkende maatregelen met betrekking tot acties die de territoriale integriteit, soevereiniteit en onafhankelijkheid van Oekraïne ondermijnen of bedreigen (PB 2014, L 78, blz. 16). Op dezelfde dag heeft de Raad op grond van artikel 215, lid 2, VWEU verordening (EU) nr. 269/2014 vastgesteld betreffende beperkende maatregelen met betrekking tot acties die de territoriale integriteit, soevereiniteit en onafhankelijkheid van Oekraïne ondermijnen of bedreigen (PB 2014, L 78, blz. 6).

4        Op 21 februari 2022 heeft de president van de Russische Federatie een besluit ondertekend waarbij de onafhankelijkheid en de soevereiniteit van de zelfverklaarde „volksrepublieken” Donetsk en Loehansk worden erkend, en de inzet van Russische troepen in deze gebieden bevolen.

5        Op 22 februari 2022 heeft de hoge vertegenwoordiger van de Europese Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid namens de Europese Unie een verklaring afgelegd waarin hij deze acties veroordeelt, aangezien zij een ernstige inbreuk op het internationale recht vormen. Daarin heeft hij aangekondigd dat de Unie op deze meest recente schendingen door de Russische Federatie zou reageren door met spoed aanvullende beperkende maatregelen vast te stellen.

6        Op 23 februari 2022 heeft de Raad een eerste reeks beperkende maatregelen vastgesteld. Deze omvatten, ten eerste, beperkingen op de economische betrekkingen met de niet onder het Oekraïense gezag vallende gebieden Donetsk en Loehansk, ten tweede, beperkingen op de toegang tot de kapitaalmarkt, met name middels een verbod op financiering van de Russische Federatie, haar regering en haar centrale bank, en ten derde plaatsing van leden van de regering, banken, zakenlieden, generaals en 336 leden van de Gosudarstvennaya Duma Federal’nogo Sobrania Rossiskoï Federatsii (Doema van de Federale Vergadering van de Russische Federatie) op de lijst van personen, entiteiten en lichamen die aan beperkende maatregelen onderworpen zijn.

7        Op 24 februari 2022 heeft de president van de Russische Federatie een militaire operatie in Oekraïne aangekondigd, en op dezelfde dag hebben Russische strijdkrachten Oekraïne op verschillende plaatsen in het land aangevallen.

8        Op 25 februari 2022 heeft de Raad een tweede reeks beperkende maatregelen vastgesteld. Ten eerste waren dat individuele maatregelen ten aanzien van politici en zakenlieden die betrokken waren bij de aantasting van de integriteit van het Oekraïense grondgebied. Ten tweede ging het om beperkende maatregelen op het gebied van financiën, defensie en energie, en in de luchtvaartsector en de ruimtevaartindustrie. Ten derde ging het om maatregelen tot schorsing van een aantal bepalingen van de overeenkomst waarin maatregelen waren vastgelegd ter versoepeling van de afgifte van visa voor bepaalde categorieën burgers van de Russische Federatie die een visum voor kort verblijf aanvragen.

9        Op diezelfde datum heeft de Raad, gelet op de ernst van de situatie in Oekraïne, besluit (GBVB) 2022/329 tot wijziging van besluit 2014/145 (PB 2022, L 50, blz. 1) en verordening (EU) 2022/330 tot wijziging van verordening nr. 269/2014 (PB 2022, L 51, blz. 1) vastgesteld, met name om de criteria aan te passen op grond waarvan de betrokken beperkende maatregelen tegen natuurlijke personen, rechtspersonen, entiteiten of lichamen konden worden vastgesteld. Volgens overweging 11 van besluit 2022/329 was de Raad van oordeel dat de criteria voor aanwijzing moesten worden gewijzigd zodat er ook personen en entiteiten konden worden opgenomen die steun verleenden aan of profijt trokken van de Russische regering, of die een belangrijke inkomstenbron voor de regering waren, alsook natuurlijke of rechtspersonen die verbonden waren met de op de lijst vermelde personen en entiteiten.

10      Artikel 2, leden 1 en 2, van besluit 2014/145, zoals gewijzigd bij besluit 2022/329, bepaalt:

„1.      Alle tegoeden en economische middelen die toebehoren aan, eigendom zijn, in het bezit zijn of onder zeggenschap staan van:

[...]

d)      natuurlijke personen of rechtspersonen, entiteiten of lichamen die materiële of financiële steun verlenen aan of profijt trekken van Russische besluitvormers die verantwoordelijk zijn voor de annexatie van de Krim of de destabilisatie van Oekraïne;

[...]

g)      vooraanstaande zakenlieden of rechtspersonen, entiteiten of lichamen die betrokken zijn bij economische sectoren die een aanzienlijke bron van inkomsten vormen voor de regering van de Russische Federatie, die verantwoordelijk is voor de annexatie van de Krim en de destabilisatie van Oekraïne,

[...]

2.      Er worden geen tegoeden of economische middelen rechtstreeks of onrechtstreeks ter beschikking gesteld aan of ten behoeve van de op de lijst in de bijlage geplaatste natuurlijke personen of rechtspersonen, entiteiten of lichamen.”

11      De nadere regels met betrekking tot die bevriezing van tegoeden zijn vastgesteld in artikel 2, leden 3 tot en met 6, van besluit 2014/145, zoals gewijzigd.

12      Artikel 1, lid 1, onder b) en e), van gewijzigd besluit 2014/145 verbiedt de binnenkomst op of doorreis via het grondgebied van de lidstaten van natuurlijke personen op basis van criteria die in wezen overeenkomen met die van artikel 2, lid 1, onder d) en g), van dat besluit.

13      Verordening nr. 269/2014, zoals gewijzigd bij verordening 2022/330, bepaalt dat maatregelen tot bevriezing van tegoeden worden vastgesteld en omschrijft de voorwaarden voor deze bevriezing in nagenoeg dezelfde bewoordingen als gewijzigd besluit 2014/145. Artikel 3, lid 1, onder a) tot en met g), van die verordening, zoals gewijzigd, herneemt namelijk grotendeels artikel 2, lid 1, onder a) tot en met g), van dat besluit.

14      In deze context heeft de Raad bij de oorspronkelijke handelingen verzoekers naam toegevoegd aan de lijsten van aan beperkende maatregelen onderworpen personen, entiteiten en lichamen die zijn genoemd in de bijlage bij besluit 2014/145, zoals gewijzigd, en in bijlage I bij verordening nr. 269/2014, zoals gewijzigd (hierna: „betrokken lijsten”).

15      De redenen voor de plaatsing van verzoekers naam op de betrokken lijsten zijn de volgende:

„[Verzoeker] is een Russische oligarch die sinds lang nauwe banden heeft met Vladimir Poetin. Hij heeft bevoorrechte toegang tot de president en onderhoudt zeer goede betrekkingen met hem. Deze connectie met de Russische leider heeft hem geholpen zijn aanzienlijke vermogen in stand te houden. Hij is een belangrijke aandeelhouder van de staalgroep Evraz, een van de grootste belastingbetalers van Rusland.

Hij [heeft dus geprofiteerd] van de Russische beleidsmakers die verantwoordelijk zijn voor de annexatie van de Krim en de destabilisatie van Oekraïne. Hij is ook een van de vooraanstaande Russische zakenmensen die betrokken zijn bij economische sectoren die een aanzienlijke bron van inkomsten vormen voor de regering van de Russische Federatie, die verantwoordelijk is voor de annexatie van de Krim en de destabilisatie van Oekraïne.”

16      Op 16 maart 2022 heeft de Raad in het Publicatieblad van de Europese Unie een kennisgeving gepubliceerd aan de personen, entiteiten en lichamen die onderworpen zijn aan de beperkende maatregelen van besluit 2014/145, zoals gewijzigd, en van verordening nr. 269/2014, zoals uitgevoerd bij uitvoeringsverordening 2022/427 (PB 2022, C 121 I, blz. 1). Volgens deze kennisgeving konden de betrokken personen bij de Raad een verzoek indienen tot heroverweging van het besluit om hen op de betrokken lijsten te plaatsen, vergezeld van bewijsstukken.

17      Bij brief van 13 april 2022 heeft de Raad verzoeker de informatie verstrekt uit het bewijsdossier met referentie WK 3624/2022 van 12 maart 2022 (hierna: „eerste dossier WK”), waarop hij zijn besluit had gebaseerd.

18      Op 25 mei 2022 heeft verzoeker een verzoek tot heroverweging van de oorspronkelijke handelingen ingediend.

 Feiten die dateren van na de instelling van het onderhavige beroep

19      Op 14 september 2022 heeft de Raad de handelingen tot handhaving van september 2022 vastgesteld, waarbij de beperkende maatregelen ten aanzien van verzoeker werden verlengd tot 15 maart 2023. In deze handelingen heeft de Raad de verlenging van deze maatregelen gerechtvaardigd door alle in de oorspronkelijke handelingen genoemde redenen te herhalen.

20      Bij brief van 22 december 2022, met als bijlage het bewijsdossier met referentie WK 17693/2022 van 15 december 2022 (hierna: „tweede dossier WK”), heeft de Raad verzoeker medegedeeld dat hij voornemens was de beperkende maatregelen ten aanzien van hem te verlengen en hem verzocht om zijn opmerkingen in te dienen.

21      Bij brief van 19 januari 2023 heeft verzoeker zijn opmerkingen over het nieuwe bewijs ingediend.

22      Bij de handelingen tot handhaving van maart 2023 zijn de beperkende maatregelen ten aanzien van verzoeker verlengd tot 15 september 2023. Bij brief van 14 maart 2023 heeft de Raad verzoeker over zijn besluit geïnformeerd.

23      Bij de handelingen tot handhaving van april 2023 is een wijziging aangebracht in bepaalde taalversies van de motivering en de rubriek „identificatiegegevens”, voor zover zij betrekking hadden op verzoeker.

24      De redenen voor plaatsing van verzoekers naam op de betrokken lijsten zijn in de handelingen tot handhaving van april 2023 als volgt gewijzigd:

„[Verzoeker] is een Russische oligarch die sinds lang nauwe banden heeft met Vladimir Poetin. Hij heeft bevoorrechte toegang tot de president en onderhoudt zeer goede betrekkingen met hem. Die connectie met de Russische leider heeft hem geholpen zijn aanzienlijke rijkdom in stand te houden. Hij is een belangrijke aandeelhouder van de staalgroep Evraz, een van de grootste belastingbetalers van Rusland.

Hij heeft derhalve profijt van de Russische beleidsmakers die verantwoordelijk zijn voor de annexatie van de Krim en de destabilisatie van Oekraïne. Hij is ook een van de vooraanstaande Russische zakenmensen die betrokken zijn bij economische sectoren die een aanzienlijke bron van inkomsten vormen voor de regering van de Russische Federatie, die verantwoordelijk is voor de annexatie van de Krim en de destabilisatie van Oekraïne.”

25      Bij brief van 11 mei 2023 heeft de Raad verzoeker, in antwoord op diens brief van 4 mei 2023, de redenen voor deze wijziging medegedeeld.

 Conclusies van partijen

26      Verzoeker verzoekt het Gerecht:

–        de bestreden handelingen nietig te verklaren voor zover zij hem betreffen;

–        de Raad te veroordelen tot betaling aan de liefdadigheidsstichting voor de slachtoffers van conflicten, die wordt opgericht in het kader van de verkoop van Chelsea FC, van een provisioneel bedrag van 1 miljoen EUR ter vergoeding van de door verzoeker geleden immateriële schade;

–        de Raad te verwijzen in de kosten.

27      De Raad, daarin ondersteund door de Europese Commissie, verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoeker te verwijzen in de kosten.

 In rechte

28      Ter ondersteuning van zijn beroep tot nietigverklaring voert verzoeker vier middelen aan, die formeel zijn ontleend aan ten eerste „schending van het recht op effectieve rechterlijke bescherming en niet-nakoming van de motiveringsplicht”, ten tweede een „kennelijke beoordelingsfout”, ten derde „schending van het beginsel van gelijke behandeling en het evenredigheidsbeginsel” en ten vierde „schending van de grondrechten”. Bovendien voert hij aan dat het onrechtmatige gedrag van de Raad hem schade heeft berokkend, die moet worden vergoed. In zijn eerste twee memories houdende aanpassing voert verzoeker tevens argumenten aan die zijn ontleend aan „schending van de rechten van de verdediging” en „niet-nakoming door de Raad van zijn verplichting tot heroverweging in het kader van de vaststelling van de handelingen tot handhaving van september 2022 en maart 2023”, die in wezen verband houden met het eerste middel, zodat zij als onderdeel daarvan worden geanalyseerd.

 Vordering tot nietigverklaring

 Eerste middel

29      Het eerste middel bevat in wezen twee onderdelen, waarvan het eerste betrekking heeft op „schending van het recht op effectieve rechterlijke bescherming en niet-nakoming van de motiveringsplicht” en het tweede wordt gevormd door de argumenten die verzoeker in zijn eerste twee memories houdende aanpassing heeft aangevoerd en die specifiek zijn gericht tegen de handelingen tot handhaving van september 2022 en maart 2023.

–       Eerste onderdeel: „schending van het recht op effectieve rechterlijke bescherming en niet-nakoming van de motiveringsplicht”

30      Verzoeker betoogt dat de door de Raad verstrekte informatie hem niet in staat stelt zich naar behoren te verdedigen.  Hij verwijt de Raad met name dat hij niet de aard en omvang van de met president Poetin onderhouden „banden” of „betrekkingen” heeft gepreciseerd.

31      Volgens verzoeker heeft de Raad hem geen betrouwbare en geloofwaardige informatie verstrekt op grond waarvan hij kon nagaan waarom zijn naam op de betrokken lijsten was geplaatst en gehandhaafd, en om welke afzonderlijke, specifieke en concrete redenen de Raad de bestreden handelingen rechtvaardig achtte.

32      In dit verband benadrukt verzoeker dat met het bewijs in het dossier, dat enkel uit persartikelen of fragmenten en schermafdrukken van internetsites bestaat, niet kan worden aangetoond dat er sprake is van enige steun die of enig voordeel dat hij zou hebben verkregen van president Poetin.

33      Bovendien verwijt verzoeker de Raad dat hij niet heeft aangegeven van welke Russische beleidsmakers verzoeker zou hebben geprofiteerd.

34      Voorts stelt verzoeker dat de beweringen van de Raad hem verplichten negatief bewijs aan te dragen, waardoor de bewijslast wordt omgekeerd.

35      In zijn memorie van repliek wijst verzoeker op het ontbreken van een feitelijke grondslag ten tijde van de vaststelling van de betrokken beperkende maatregelen.  Bovendien verwijt verzoeker de Raad dat hij de context en de omstandigheden van de zaak niet in aanmerking heeft genomen, aangezien de Raad geen reeks voldoende concrete, nauwkeurige en onderling overeenstemmende aanwijzingen voorlegt op grond waarvan een toereikend verband kan worden vastgesteld tussen verzoeker en de „bestreden situaties”, namelijk de acties die de territoriale integriteit, soevereiniteit en onafhankelijkheid van Oekraïne ondermijnen of bedreigen.

36      In zijn memories houdende aanpassing betoogt verzoeker dat niets de slotsom rechtvaardigt dat zijn hoedanigheid van aandeelhouder van de moedermaatschappij van de staalgroep Evraz (hierna: „Evraz”) hem in staat stelt invloed uit te oefenen op de met de beperkende maatregelen bestreden situaties. In dit verband onderstreept hij dat de Raad zich niet meer baseert op het bij de brief van 22 december 2022 gevoegde bewijs, dat in het algemeen verwijst naar de handelsbetrekkingen van Evraz en meer specifiek naar de contracten die door dochterondernemingen van Evraz zijn gesloten met de nationale garde van de Russische Federatie. Bovendien is bij de vaststelling van de handelingen tot handhaving van september 2022 niet het bewijs uit het tweede dossier WK aangevoerd, hoewel dat grotendeels van vóór die handelingen dateert.

37      De Raad, daarin ondersteund door de Commissie, bestrijdt verzoekers argumenten.

38      Volgens vaste rechtspraak vereist het in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) vervatte recht op effectieve rechterlijke bescherming dat de belanghebbende kennis kan nemen van de gronden waarop het tegen hem genomen besluit gebaseerd is, hetzij door lezing van het besluit zelf, hetzij doordat de redenen hem op zijn verzoek worden meegedeeld (zie arrest van 18 juli 2013, Commissie e.a./Kadi, C‑584/10 P, C‑593/10 P en C‑595/10 P, EU:C:2013:518, punt 100 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

39      De in artikel 296, tweede alinea, VWEU neergelegde verplichting om een bezwarende handeling te motiveren, die een logisch uitvloeisel is van het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging, dient er enerzijds toe, de betrokkene voldoende gegevens te verschaffen om na te gaan of de handeling gegrond is dan wel een gebrek vertoont op grond waarvan de geldigheid voor de rechter van de Unie kan worden betwist, en anderzijds de rechter van de Unie in staat te stellen de rechtmatigheid van die handeling te toetsen (zie in die zin arresten van 15 november 2012, Raad/Bamba, C‑417/11 P, EU:C:2012:718, punten 49 en 50, en 22 april 2021, Raad/PKK, C‑46/19 P, EU:C:2021:316, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

40      De door artikel 296 VWEU en artikel 41, lid 2, onder c), van het Handvest vereiste motivering moet beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en aan de context waarin zij is vastgesteld. Het motiveringsvereiste moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, met name de inhoud van deze handeling, de aard van de redengeving en het belang dat de adressaten of andere personen die door die handeling rechtstreeks en individueel worden geraakt, bij een toelichting kunnen hebben. In het bijzonder is het niet noodzakelijk dat alle relevante feitelijke en juridische gegevens in de motivering worden gespecificeerd, noch dat daarin op gedetailleerde wijze wordt geantwoord op de opmerkingen die de betrokkene tijdens zijn raadpleging vóór de vaststelling van dezelfde handeling heeft gemaakt, aangezien bij de beoordeling van de vraag of een motivering toereikend is, niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, maar ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (zie arresten van 15 november 2012, Raad/Bamba, C‑417/11 P, EU:C:2012:718, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 22 april 2021, Raad/PKK, C‑46/19 P, EU:C:2021:316, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

41      Zo is een bezwarende handeling voldoende gemotiveerd wanneer zij tot stand is gekomen in een context die de betrokkene bekend is, zodat hij de strekking van de tegen hem genomen maatregel kan begrijpen. Voorts hangt de mate van nauwkeurigheid waarmee een handeling moet worden gemotiveerd, af van de praktische mogelijkheden en de technische omstandigheden en van de termijn waarbinnen zij tot stand moet komen (zie arrest van 27 juli 2022, RT France/Raad, T‑125/22, EU:T:2022:483, punt 104 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

42      Bovendien is in de rechtspraak uiteengezet dat de motivering van een handeling van de Raad waarbij een beperkende maatregel wordt opgelegd, niet alleen de rechtsgrondslag van die maatregel dient aan te geven, maar ook de specifieke en concrete redenen waarom de Raad in de uitoefening van zijn discretionaire beoordelingsbevoegdheid van mening is dat een dergelijke maatregel ten aanzien van de betrokkene moet worden vastgesteld (zie arrest van 27 juli 2022, RT France/Raad, T‑125/22, EU:T:2022:483, punt 105 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

43      Ten slotte zij eraan herinnerd dat de verplichting om een handeling te motiveren een wezenlijk vormvoorschrift is dat moet worden onderscheiden van de kwestie van de gegrondheid van de motivering, die de inhoudelijke rechtmatigheid van de litigieuze handeling betreft. De motivering van een handeling houdt immers in dat de gronden waarop die handeling berust, formeel tot uitdrukking worden gebracht. Indien die gronden berusten op vergissingen, doen die afbreuk aan de inhoudelijke rechtmatigheid van die handeling, maar niet aan de motivering ervan, die toereikend kan zijn, ook al zijn de uiteengezette gronden onjuist (zie arrest van 5 november 2014, Mayaleh/Raad, T‑307/12 en T‑408/13, EU:T:2014:926, punt 96 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Hetzelfde geldt voor het onderscheid tussen de motivering van het gestelde gedrag en het bewijs ervan, dat eveneens de materiële wettigheid van de betrokken handeling betreft en impliceert dat moet worden onderzocht of de in deze handeling vermelde feiten juist zijn en op goede gronden zijn aangemerkt als factoren die de toepassing van de beperkende maatregelen ten aanzien van de betrokken persoon rechtvaardigen (zie in die zin arrest van 6 oktober 2015, Chyzh e.a./Raad, T‑276/12, niet gepubliceerd, EU:T:2015:748, punt 111 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

44      Vooraf moet worden vastgesteld dat, zoals verzoeker ter terechtzitting heeft erkend, zijn argumenten dat de informatie in de redenen voor plaatsing onjuist en niet actueel was en zijn argumenten betreffende de inhoud van het tweede dossier WK betrekking hebben op de gegrondheid van de bestreden handelingen en niet op het bestaan of het toereikende karakter van de motivering ervan. Hetzelfde geldt voor zijn argument betreffende de gestelde omkering van de bewijslast, dat betrekking heeft op de gegrondheid van de redenen.

45      In casu moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat de algemene context die de Raad ertoe heeft gebracht de betrokken beperkende maatregelen vast te stellen, duidelijk wordt uiteengezet in de overwegingen van de bestreden handelingen, waarin onder meer wordt verwezen naar de niet-uitgelokte en ongerechtvaardigde militaire agressie van de Russische Federatie tegen Oekraïne. Ook de rechtsgrondslagen waarop deze handelingen zijn vastgesteld, namelijk artikel 29 VEU en artikel 215 VWEU, zijn duidelijk vermeld. De motivering van de bestreden handelingen is uiteengezet in de punten 15 en 24 hierboven. Verzoeker was dus goed op de hoogte van de context en de omstandigheden rond de vaststelling van deze handelingen.

46      In de tweede plaats blijkt uit lezing van de motivering van de bestreden handelingen voldoende duidelijk dat de Raad verzoekers naam op de betrokken lijsten heeft geplaatst op basis van twee criteria, die uitdrukkelijk worden vermeld in de redenen voor plaatsing, namelijk die welke zijn genoemd in artikel 2, lid 1, onder d) en g), van besluit 2014/145, zoals gewijzigd [hierna respectievelijk: „criterium d)” en „criterium g)”] (zie punt 10 hierboven), hetgeen verzoeker overigens niet betwist.

47      In de derde plaats hebben de in de punten 15 en 24 hierboven bedoelde redenen verzoeker duidelijk kunnen maken dat zijn naam op de betrokken lijsten is geplaatst en gehandhaafd onder meer omdat hij lange tijd nauwe banden heeft onderhouden met president Poetin, die hem, ongeacht de aard ervan, hebben geholpen een aanzienlijke rijkdom in stand te houden, zodat hij profijt heeft van Russische beleidsmakers die verantwoordelijk zijn voor de annexatie van de Krim of de destabilisatie van Oekraïne. Bovendien is verzoeker geïdentificeerd als een van de belangrijkste aandeelhouders van de moedermaatschappij van Evraz, een van de grootste belastingbetalers van Rusland, zodat hij is geïdentificeerd als een vooraanstaand zakenman die betrokken is bij een economische sector die een aanzienlijke bron van inkomsten vormt voor de regering van de Russische Federatie.

48      In dit verband moet, wat meer in het bijzonder het argument betreft dat de verwijzing naar de Russische beleidsmakers vaag en algemeen is, worden opgemerkt dat de motivering, zoals de Raad betoogt, voldoende nauwkeurig is, doordat zij verwijst naar de „Russische leider” in het enkelvoud, zodat president Poetin gemakkelijk kan worden geïdentificeerd als de beleidsmaker waarvan verzoeker heeft geprofiteerd.

49      Ten slotte zijn de redenen voor de opname en handhaving van verzoekers naam op de betrokken lijsten niet gewijzigd, waardoor verzoeker de Raad niet kan verwijten dat hij in de motivering van de handelingen tot handhaving niet heeft verwezen naar het bewijs dat verzoeker bij brief van 22 december 2022 aan de Raad had verstrekt.

50      In het licht van bovenstaande overwegingen dient de slotsom te luiden dat de bestreden handelingen rechtens genoegzaam de gegevens, rechtens en feitelijk, vermelden die volgens de Raad de grondslag daarvan vormen.

51      Bijgevolg dient het onderhavige onderdeel te worden afgewezen.

–       Tweede onderdeel: „schending van de rechten van de verdediging” en „niet-nakoming door de Raad van zijn verplichting tot heroverweging in het kader van de vaststelling van de handelingen tot handhaving van september 2022 en maart 2023”

52      Verzoeker verwijt de Raad in wezen dat hij hem niet in de gelegenheid heeft gesteld om te worden gehoord voordat de handelingen tot handhaving van september 2022 en maart 2023 werden vastgesteld en dat hij niet inhoudelijk heeft gereageerd op een aantal door verzoeker aangedragen gegevens en argumenten.

53      Bovendien verwijt verzoeker de Raad dat hij de noodzaak om de betrokken beperkende maatregelen jegens verzoeker te handhaven niet opnieuw heeft beoordeeld, dat hij heeft verwezen naar gegevens die niet actueel waren en dat hij de wijzigingen van de omstandigheden sinds de opname van verzoekers naam op de betrokken lijsten heeft genegeerd, met name wat betreft de rol die verzoeker heeft gespeeld bij verschillende humanitaire inspanningen en bij de bemiddeling tussen de partijen alsook zijn betrekkingen met president Poetin.

54      Verzoeker meent dat de handelingen tot handhaving van september 2022 en maart 2023 dus niet zouden zijn vastgesteld indien de Raad zijn situatie opnieuw had beoordeeld en hem had gehoord.

55      De Raad, daarin ondersteund door de Commissie, bestrijdt verzoekers argumenten.

56      Het recht om in elke procedure te worden gehoord, dat is neergelegd in artikel 41, lid 2, onder a), van het Handvest en integrerend deel uitmaakt van de eerbiediging van de rechten van de verdediging, waarborgt dat eenieder in staat wordt gesteld naar behoren en daadwerkelijk zijn standpunt kenbaar te maken in het kader van een administratieve procedure en voordat een besluit wordt genomen dat zijn belangen op nadelige wijze kan beïnvloeden (zie arrest van 27 juli 2022, RT France/Raad, T‑125/22, EU:T:2022:483, punt 75 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

57      In het kader van een procedure tot vaststelling van het besluit om met name de naam van een persoon op een lijst in de bijlage bij een handeling betreffende beperkende maatregelen te handhaven, vereist de eerbiediging van het recht van verdediging en het recht op effectieve rechterlijke bescherming dat de bevoegde autoriteit van de Unie aan de betrokkene de gegevens meedeelt waarover zij tegen die persoon beschikt om haar besluit op te baseren, zodat die persoon zijn rechten onder de best mogelijke omstandigheden kan verdedigen en met volledige kennis van zaken kan beslissen of hij er baat bij heeft zich tot de Unierechter te wenden. Bij die mededeling moet de bevoegde autoriteit van de Unie die persoon de mogelijkheid bieden zijn standpunt over de tegen hem in aanmerking genomen redenen naar behoren kenbaar te maken (zie in die zin arresten van 18 juli 2013, Commissie e.a./Kadi, C‑584/10 P, C‑593/10 P en C‑595/10 P, EU:C:2013:518, punten 111 en 112, en 12 december 2006, Organisatie van volksmujahedeen van Iran/Raad, T‑228/02, EU:T:2006:384, punt 93).

58      Het bestaan van een schending van het recht van verdediging moet worden beoordeeld aan de hand van de specifieke omstandigheden van het geval, met name de aard van de betrokken handeling, de context van de vaststelling ervan en de rechtsregels die de betrokken materie beheersen (zie in die zin arrest van 18 juli 2013, Commissie e.a./Kadi, C‑584/10 P, C‑593/10 P en C‑595/10 P, EU:C:2013:518, punt 102 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

59      Het recht om te worden gehoord vóór de vaststelling van handelingen waarbij de naam van een persoon of entiteit wordt gehandhaafd op een lijst van personen of entiteiten die zijn onderworpen aan beperkende maatregelen, moet in acht worden genomen wanneer de Raad ten aanzien van de betrokken personen of entiteiten in het besluit waarbij hun naam op de lijst wordt gehandhaafd, nieuwe gegevens in aanmerking neemt, dat wil zeggen gegevens die niet voorkwamen in het oorspronkelijke besluit waarbij de betrokkenen op die lijst werden geplaatst (zie arrest van 12 februari 2020, Amisi Kumba/Raad, T‑163/18, EU:T:2020:57, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak; zie in die zin ook arrest van 7 april 2016, Central Bank of Iran/Raad, C‑266/15 P, EU:C:2016:208, punt 33).

60      Om te beginnen zij eraan herinnerd dat noch de betrokken regeling, noch het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging de betrokkene het recht geeft op een hoorzitting, aangezien de mogelijkheid om schriftelijke opmerkingen in te dienen volstaat (zie in die zin en naar analogie arresten van 23 oktober 2008, People’s Mojahedin Organization of Iran/Raad, T‑256/07, EU:T:2008:461, punt 93, en 6 september 2013, Bank Melli Iran/Raad, T‑35/10 en T‑7/11, EU:T:2013:397, punt 105).

61      De bevoegde autoriteit van de Unie moet namelijk, wanneer de betrokken persoon opmerkingen over de uiteenzetting van redenen indient, zorgvuldig en onpartijdig onderzoeken of de aangevoerde redenen gegrond zijn in het licht van die opmerkingen en eventueel daarbij gevoegd bewijs à décharge (arrest van 18 juli 2013, Commissie e.a./Kadi, C‑584/10 P, C‑593/10 P en C‑595/10 P, EU:C:2013:518, punt 114).

62      In casu heeft de Raad met betrekking tot de handelingen tot handhaving van september 2022 op 16 maart 2022 een kennisgeving gepubliceerd (zie punt 16 hierboven) aan de betrokken personen, entiteiten en lichamen, waarbij zij zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om vóór 1 juni 2022 een verzoek tot heroverweging in te dienen. Zo heeft verzoeker zijn eerste verzoek tot heroverweging op 25 mei 2022 kunnen indienen, zodat hij de mogelijkheid had om zijn standpunt kenbaar te maken voordat de betrokken handelingen tot handhaving werden vastgesteld.

63      Wat betreft de beoordeling van de noodzaak om de maatregelen tegen verzoeker te handhaven, heeft de Raad in zijn brief van 15 september 2022 niet alleen herinnerd aan de argumenten die hij in zijn verweerschrift had aangevoerd, aangezien de opmerkingen in het verzoek tot heroverweging van verzoeker overeenkwamen met de in het verzoekschrift aangevoerde middelen, maar ook enkele aanvullende preciseringen aangebracht met betrekking tot de banden tussen verzoeker en president Poetin alsmede verzoekers hoedanigheid van belangrijke aandeelhouder van Evraz, die de handhaving van de betrokken beperkende maatregelen tegen hem rechtvaardigden. Bovendien heeft de Raad kunnen vaststellen dat de omstandigheden niet waren gewijzigd, hetgeen met name blijkt uit de vaststelling van de handelingen tot handhaving van september 2022 op grond van hetzelfde bewijs als de oorspronkelijke handelingen. In dit verband kan de betrokkenheid van verzoeker bij charitatieve activiteiten, humanitaire inspanningen en bemiddelingen gelet op het voorgaande niet worden beschouwd als wijziging van de omstandigheden.  

64      Derhalve is er geen sprake van niet-nakoming door de Raad van de verplichting om de situatie van verzoeker te heroverwegen alvorens de handelingen tot handhaving van september 2022 vast te stellen.

65      Wat betreft de handelingen tot handhaving van maart 2023 moet worden opgemerkt dat de Raad verzoeker bij brief van 22 december 2022 heeft geïnformeerd dat hij voornemens was diens naam op de betrokken lijsten te handhaven, op basis van dezelfde motivering, en hem heeft uitgenodigd om opmerkingen in te dienen, hetgeen verzoeker bij brief van 19 januari 2023 heeft gedaan.

66      Derhalve heeft verzoeker zijn opmerkingen kunnen indienen over het nieuwe bewijs dat de Raad hem bij brief van 22 december 2022, vergezeld van het tweede dossier WK, had doen toekomen.

67      Hieruit volgt dat de Raad verzoeker de nieuwe bewijsmiddelen heeft medegedeeld voordat hij de handelingen tot handhaving van maart 2023 heeft vastgesteld, zodat verzoeker zijn standpunt daarover kenbaar heeft kunnen maken voordat de betrokken beperkende maatregelen tegen hem werden gehandhaafd.

68      Bovendien moet worden opgemerkt dat de Raad weliswaar het tweede verzoek tot heroverweging heeft afgewezen en heeft besloten genoemde maatregelen tegen verzoeker te handhaven, maar dat daaruit niet blijkt dat hij zijn verplichting tot heroverweging niet is nagekomen. Ten eerste was er namelijk geen wijziging in de omstandigheden met betrekking tot de vaststelling van de oorspronkelijke handelingen en ten tweede stond niets eraan in de weg dat verzoeker bij het tweede verzoek tot heroverweging nieuw bewijs aanvoerde ter ondersteuning van het argument dat de omstandigheden waren gewijzigd sinds zijn naam op de betrokken lijsten was geplaatst.  Bovendien heeft de Raad bij brief van 14 maart 2023 de redenen genoemd voor handhaving van verzoekers naam op deze lijsten, namelijk ten eerste zijn activiteiten als vooraanstaand zakenman en ten tweede zijn banden met president Poetin.

69      Wat betreft de bewering dat een inhoudelijke reactie op bepaalde argumenten van verzoeker ontbreekt, moet worden opgemerkt dat de eerbiediging van de rechten van de verdediging en van het recht om te worden gehoord weliswaar vereist dat de instellingen van de Unie de persoon tegen wie een voor hem bezwarende handeling is gericht, in staat stellen zijn standpunt nuttig kenbaar te maken, maar dat deze instellingen daarom nog niet verplicht zijn om zich achter dit standpunt te scharen (zie in die zin arresten van 7 juli 2017, Arbuzov/Raad, T‑221/15, niet gepubliceerd, EU:T:2017:478, punt 84, en 27 september 2018, Ezz e.a./Raad, T‑288/15, EU:T:2018:619, punt 330).

70      Het enkele feit dat de Raad niet heeft geconcludeerd dat de verlenging van de beperkende maatregelen ongegrond was en het zelfs niet nuttig heeft geacht verificaties te verrichten gelet op de door verzoeker ingediende opmerkingen, betekent dus niet dat hij geen kennis heeft genomen van die opmerkingen (zie in die zin arrest van 27 september 2018, Ezz e.a./Raad, T‑288/15, EU:T:2018:619, punten 330 en 331).

71      Wat ten slotte het argument van verzoeker betreft dat het nieuwe bewijs niet actueel was, moet worden verondersteld dat dit argument niet nuttig kan worden aangevoerd ter ondersteuning van het onderhavige onderdeel, aangezien het betrekking heeft op een beoordelingsfout.

72      In het licht van voorgaande overwegingen moet worden vastgesteld dat de Raad, in de procedure die heeft geleid tot vaststelling van de handelingen tot handhaving van september 2022 en maart 2023, zijn verplichtingen wat betreft de eerbiediging van verzoekers recht om te worden gehoord, is nagekomen. Derhalve moeten het onderhavige onderdeel en bijgevolg het eerste middel in zijn geheel worden afgewezen.

 Tweede middel: „kennelijke beoordelingsfout”

73      Verzoeker betoogt in wezen dat de Raad geen concrete, nauwkeurige en onderling overeenstemmende bewijzen aanvoert die een voldoende solide feitelijke grondslag kunnen vormen om de plaatsing en handhaving van verzoekers naam op de betrokken lijsten te ondersteunen op grond van de criteria d) en g).

74      De Raad, daarin ondersteund door de Commissie, bestrijdt verzoekers argumenten.

–       Overwegingen vooraf

75      Om te beginnen dient te worden opgemerkt dat het tweede middel moet worden geacht betrekking te hebben op een beoordelingsfout, en niet op een kennelijke beoordelingsfout. Hoewel de Raad over een bepaalde beoordelingsbevoegdheid beschikt om per geval te bepalen of is voldaan aan de juridische criteria waarop de betrokken beperkende maatregelen gebaseerd zijn, dienen de Unierechters namelijk te zorgen voor een in beginsel volledig toezicht op de rechtmatigheid van alle Uniehandelingen (zie arrest van 26 oktober 2022, Ovsyannikov/Raad, T‑714/20, niet gepubliceerd, EU:T:2022:674, punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

76      De doeltreffendheid van de rechterlijke toetsing zoals gewaarborgd door artikel 47 van het Handvest vereist onder meer dat de Unierechter zich ervan vergewist dat het besluit waarbij beperkende maatregelen zijn vastgesteld of gehandhaafd, dat een individuele strekking heeft voor de betrokken persoon of de betrokken entiteit, berust op een voldoende solide feitelijke grondslag. Dat betekent dat de feiten die zijn aangevoerd in de uiteenzetting van redenen waarop dat besluit steunt, worden gecontroleerd, zodat de rechterlijke toetsing niet enkel een beoordeling van de abstracte waarschijnlijkheid van de aangevoerde redenen inhoudt, maar zich uitstrekt tot de vraag of die redenen, of ten minste één daarvan die op zich toereikend wordt geacht om als grondslag te dienen voor dat besluit, zijn gestaafd (zie in die zin arresten van 18 juli 2013, Commissie e.a./Kadi, C‑584/10 P, C‑593/10 P en C‑595/10 P, EU:C:2013:518, punt 119, en 5 november 2014, Mayaleh/Raad, T‑307/12 en T‑408/13, EU:T:2014:926, punt 128).

77      Bij die beoordeling moeten de bewijzen en de informatie niet afzonderlijk maar in hun context worden onderzocht. De Raad voldoet namelijk aan de op hem rustende bewijslast indien hij de Unierechter een reeks voldoende concrete, nauwkeurige en onderling samenhangende aanwijzingen voorlegt op grond waarvan het bestaan van een toereikend verband tussen de persoon van wie of de entiteit waarvan de tegoeden zijn bevroren en het regime of, in het algemeen, de bestreden situaties kan worden vastgesteld (zie arrest van 20 juli 2017, Badica en Kardiam/Raad, T‑619/15, EU:T:2017:532, punt 99 en aldaar aangehaalde rechtspraak; arrest van 26 oktober 2022, Ovsyannikov/Raad, T‑714/20, niet gepubliceerd, EU:T:2022:674, punten 63 en 66).

78      Het staat aan de bevoegde autoriteit van de Unie om in geval van betwisting aan te tonen dat de tegen de betrokken persoon of entiteit in aanmerking genomen redenen gegrond zijn en niet aan laatstbedoelde om het negatief bewijs te leveren dat die redenen ongegrond zijn. Daartoe is niet vereist dat de Raad voor de Unierechter alle informatie en al het bewijs overlegt die of dat verband houdt met de redenen die zijn aangevoerd in de handeling waarvan de nietigverklaring wordt gevorderd. Het is van belang dat de overgelegde informatie en bewijzen de tegen de betrokken persoon of entiteit in aanmerking genomen redenen staven (arresten van 18 juli 2013, Commissie e.a./Kadi, C‑584/10 P, C‑593/10 P en C‑595/10 P, EU:C:2013:518, punten 121 en 122, en 28 november 2013, Raad/Fulmen en Mahmoudian, C‑280/12 P, EU:C:2013:775, punt 67; zie ook arrest van 1 juni 2022, Prigozhin/Raad, T‑723/20, niet gepubliceerd, EU:T:2022:317, punt 73 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

79      In dat geval staat het aan de Unierechter om na te gaan of de aangevoerde feiten materieel juist zijn gelet op die informatie en die bewijzen en om de bewijswaarde daarvan te beoordelen aan de hand van de omstandigheden van het geval en in het licht van de mogelijk daarover ingediende opmerkingen, met name die van de betrokken persoon of entiteit (zie in die zin arrest van 18 juli 2013, Commissie e.a./Kadi, C‑584/10 P, C‑593/10 P en C‑595/10 P, EU:C:2013:518, punt 124).

80      Wat meer bepaald de toetsing betreft van de rechtmatigheid van de handelingen tot handhaving van de naam van de betrokkene op de lijsten in kwestie, zij eraan herinnerd dat beperkende maatregelen bewarend en, per definitie, voorlopig van aard zijn; hun geldigheid hangt altijd af van de vraag of de feitelijke en juridische omstandigheden die tot de vaststelling ervan hebben geleid, blijven voortbestaan, en of voor de verwezenlijking van het nagestreefde doel de handhaving van deze maatregel vereist is. Hieruit volgt dat het bij de periodieke heroverweging van deze maatregelen aan de Raad staat om een geactualiseerde beoordeling van de situatie uit te voeren en een balans op te maken van het effect van dergelijke maatregelen, teneinde te bepalen of zij de door de initiële plaatsing van de namen van de betrokken personen en entiteiten op de litigieuze lijst beoogde doelstellingen hebben kunnen verwezenlijken en of met betrekking tot deze personen en entiteiten nog steeds dezelfde conclusie kan worden getrokken (zie arrest van 27 april 2022, Ilunga Luyoyo/Raad, T‑108/21, EU:T:2022:253, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak; arrest van 26 oktober 2022, Ovsyannikov/Raad, T‑714/20, niet gepubliceerd, EU:T:2022:674, punt 67).

81      Hieruit volgt dat het de Raad niet verboden is om zich, ter rechtvaardiging van de handhaving van de naam van een persoon op een lijst van personen en entiteiten die aan de beperkende maatregelen onderworpen zijn, te baseren op dezelfde bewijzen als die welke de aanvankelijke plaatsing, de hernieuwde plaatsing of de eerdere handhaving van verzoekers naam op die lijst rechtvaardigden, mits, ten eerste, de redenen voor plaatsing ongewijzigd blijven en, ten tweede, de context niet zodanig is gewijzigd dat die bewijzen achterhaald zijn (zie in die zin arrest van 23 september 2020, Kaddour/Raad, T‑510/18, EU:T:2020:436, punt 99). In dit verband houdt de wijziging van de context in dat rekening wordt gehouden met ten eerste de situatie in het land ten aanzien waarvan het stelsel van beperkende maatregelen is ingevoerd, alsmede de specifieke situatie van de betrokken persoon (arrest van 26 oktober 2022, Ovsyannikov/Raad, T‑714/20, niet gepubliceerd, EU:T:2022:674, punt 78; zie in die zin ook arrest van 23 september 2020, Kaddour/Raad, T‑510/18, EU:T:2020:436, punt 101), en ten tweede alle relevante omstandigheden en met name het verwezenlijken van de met de beperkende maatregelen beoogde doelstellingen (arrest van 27 april 2022, Ilunga Luyoyo/Raad, T‑108/21, EU:T:2022:253, punt 56; zie in die zin en naar analogie ook arrest van 12 februari 2020, Amisi Kumba/Raad, T‑163/18, EU:T:2020:57, punten 82‑84 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

82      In het licht van deze beginselen moet worden nagegaan of de Raad een beoordelingsfout heeft gemaakt door verzoekers naam op de betrokken lijsten te plaatsen en vervolgens te handhaven, te beginnen door de toepassing van criterium g) op verzoeker te onderzoeken.

–       Toepassing van criterium g) op verzoeker

83      Verzoeker betwist in het algemeen dat het feit dat hij een belangrijk aandeelhouder van Evraz is, kan impliceren dat hij een aanzienlijke bijdrage levert aan de belastinginkomsten van de Russische Federatie in verband met de annexatie van de Krim en de destabilisatie van Oekraïne, of nauwe banden heeft met de Russische regering.

84      In de eerste plaats verduidelijkt verzoeker dat Evraz geen belangrijke inkomstenbron voor de Russische Federatie vormt, omdat de door Evraz betaalde belastingen bestemd zijn voor de regionale begroting, die losstaat van de federale begroting.

85      In de tweede plaats wijst verzoeker op de negatieve gevolgen voor Evraz van de acties van de Russische regering in Oekraïne.

86      In de derde plaats merkt verzoeker op dat hij slechts 28,64 % van het maatschappelijk kapitaal van Evraz’ moedermaatschappij bezit, waardoor hij geen meerderheidsaandeelhouder is en geen invloed heeft op de activiteiten van die maatschappij.

87      In de vierde plaats betoogt verzoeker dat de activiteiten van Evraz zich niet beperken tot Rusland, maar ook worden verricht in de Verenigde Staten en Canada, alsmede in Tsjechië en Kazachstan.

88      In de vijfde plaats wijst verzoeker erop dat de door hem betaalde persoonlijke belastingen in Rusland niet significant zijn, zodat hij niet kan worden beschouwd als belangrijke belastingbetaler voor de Russische Federatie. In dit verband betwist hij de toepassing van het criterium van de „bedrijfstak”, dat discriminerend is indien het wordt gebruikt om de wezenlijke bron van inkomsten vast te stellen. Hij voegt eraan toe dat het gegeven dat Evraz de staalleverancier is van de nationale spoorwegen niet bepalend kan zijn voor de vraag of er sprake is van een aanzienlijke bron van inkomsten voor de Russische regering.

89      In de zesde plaats, ten slotte, betwist verzoeker zijn kwalificatie als „vooraanstaand zakenman” in Rusland en wijst hij erop dat zijn vermogen grotendeels buiten dat land is geïnvesteerd, namelijk onder meer in Israël, het Verenigd Koninkrijk, de Verenigde Staten en Canada, en dat hij zich bovendien heeft onderscheiden als erkend filantroop, wiens liefdadigheidsactiviteiten zich uitstrekken tot alle landen waar hij actief is.

90      De Raad, daarin ondersteund door de Commissie, bestrijdt verzoekers argumenten.

91      In de onderhavige zaak houdt de jegens verzoeker aangevoerde reden in de zin van criterium g) verband met het feit dat hij, aangezien hij een belangrijke of een van de belangrijkste aandeelhouders van Evraz is – die een van de grootste belastingbetalers van Rusland is – een vooraanstaand zakenman is die betrokken is bij economische sectoren die een aanzienlijke bron van inkomsten vormen voor de regering van de Russische Federatie.

92      In criterium g) wordt het begrip „vooraanstaande zakenlieden” gehanteerd in relatie tot de betrokkenheid bij „economische sectoren die een aanzienlijke bron van inkomsten vormen voor de [Russische] regering”, zonder nadere voorwaarde betreffende een directe of indirecte band met die regering. Het doel van dit criterium is namelijk een zo groot mogelijke druk op de Russische autoriteiten uit te oefenen opdat zij een einde maken aan hun acties en beleid waarmee Oekraïne wordt gedestabiliseerd en aan de militaire agressie tegen dat land.

93      Dienaangaande bestaat er een logisch verband tussen enerzijds het feit dat de betrokken beperkende maatregelen zich richten op vooraanstaande zakenlieden die betrokken zijn bij economische sectoren die een aanzienlijke bron van inkomsten vormen voor de Russische regering, en anderzijds de doelstelling van deze maatregelen, te weten met name de druk op de Russische Federatie te verhogen en de kosten te verhogen van de acties van de Russische Federatie om de territoriale integriteit, soevereiniteit en onafhankelijkheid van Oekraïne te ondermijnen (zie in die zin arrest van 13 september 2018, Rosneft e.a./Raad, T‑715/14, niet gepubliceerd, EU:T:2018:544, punt 157 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

94      Niets in de overwegingen of de bepalingen van besluit 2014/145, zoals gewijzigd, en verordening nr. 269/2014, zoals gewijzigd, leidt evenwel tot de slotsom dat het aan de Raad staat om aan te tonen dat er sprake is van nauwe banden of een relatie van wederzijdse afhankelijkheid tussen de persoon wiens naam op de betrokken lijsten is geplaatst en de Russische regering of haar acties die de territoriale integriteit, soevereiniteit en onafhankelijkheid van Oekraïne ondermijnen.

95      Een dergelijke uitlegging zou in strijd zijn met niet alleen de bewoordingen van criterium g), maar ook het nagestreefde doel.

96      Gelet op de bewoordingen van criterium g) moet namelijk ten eerste worden verondersteld dat de beoogde personen moeten worden beschouwd als vooraanstaand wegens hun belang in de economische sector waarin zij hun activiteiten verrichten en het belang van die sector voor de Russische economie (zie in die zin arrest van 13 september 2018, Rosneft e.a./Raad, T‑715/14, niet gepubliceerd, EU:T:2018:544, punt 157 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Het begrip „vooraanstaande zakenlieden” moet namelijk worden opgevat als een verwijzing naar het belang van deze zakenlieden gelet op, naargelang van het geval, hun professionele status, het belang van hun economische activiteiten, de omvang van hun kapitaalbezit, of hun functies binnen een of meer ondernemingen waarin zij die activiteiten uitoefenen.

97      Ten tweede hebben de betrokken beperkende maatregelen niet tot doel om bepaalde personen of entiteiten te bestraffen voor hun betrokkenheid bij de situatie in Oekraïne of hun banden met de Russische regering, maar om, zoals in herinnering gebracht in punt 93 hierboven, een zo groot mogelijke druk op de Russische autoriteiten uit te oefenen opdat zij een einde maken aan hun acties en beleid waarmee Oekraïne wordt gedestabiliseerd, en voorts om de kosten te verhogen van de acties van de Russische Federatie die de territoriale integriteit, soevereiniteit en onafhankelijkheid van Oekraïne ondermijnen en het einde van de crisis te bevorderen (zie in die zin arrest van 27 juli 2022, RT France/Raad, T‑125/22, EU:T:2022:483, punt 163 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

98      Uiteindelijk moet criterium g) in die zin worden uitgelegd dat het moet worden toegepast op „vooraanstaande zakenlieden” in de betekenis van punt 96 hierboven, en dat de aanzienlijke bron van inkomsten voor de Russische regering wordt gevormd door de economische sectoren waarbij die personen betrokken zijn.

99      Derhalve moet op basis van deze uitlegging van criterium g) worden beoordeeld of de in de bestreden handelingen aangevoerde redenen gegrond zijn.

100    Doordat deze redenen om verzoekers naam op de betrokken lijsten te plaatsen en te handhaven in casu niet zijn gewijzigd, hoeft er geen onderscheid te worden gemaakt tussen enerzijds de oorspronkelijke handelingen en anderzijds de handelingen tot handhaving, aangezien de controle van de gegevens in de motivering en in het bewijs in zowel het eerste als het tweede dossier WK, in wezen betrekking heeft op dezelfde feitelijke omstandigheden.

101    De ten aanzien van verzoeker aangevoerde redenen wat betreft criterium g) hebben betrekking op het feit dat hij, zowel op het tijdstip waarop de oorspronkelijke handelingen als op het tijdstip waarop de handelingen tot handhaving werden vastgesteld, een belangrijke of een van de belangrijkste aandeelhouders was van Evraz, die een van de grootste Russische belastingbetalers is en die met name actief is in een economische sector die een aanzienlijke bron van inkomsten voor de Russische regering vormt.

102    Uit het bewijs in het dossier van de zaak blijkt dat verzoeker een direct belang van 28,64 % in het maatschappelijk kapitaal van Evraz’ moedermaatschappij heeft en dat slechts drie andere aandeelhouders van die maatschappij een belang van meer dan 5 % hebben.

103    Hoewel verzoeker betwist dat hij een belangrijke aandeelhouder van Evraz is en dat hij invloed kan uitoefenen op de activiteiten van die groep of toezicht op die groep kan uitoefenen, staat niet alleen vast dat hij een van de belangrijkste aandeelhouders van Evraz’ moedermaatschappij is maar ook dat hij, volgens de prospectus van die maatschappij die verzoeker aan het dossier van de zaak heeft toegevoegd, de belangrijkste aandeelhouder van die maatschappij is.

104    Binnen Evraz’ moedermaatschappij heeft verzoeker namelijk het hoogste percentage stemrechten van de vier belangrijkste aandeelhouders, onder wie hijzelf, die samen 63,35 % van die rechten hebben – terwijl de rest van het kapitaal vrij verhandelbaar is – en die controle kunnen uitoefenen op de verkiezing van bestuurders, de uitkering van dividenden, de benoeming van de directie en andere beleidsbeslissingen van die moedermaatschappij. In dit verband moet worden opgemerkt dat de raad van bestuur van die moedermaatschappij, zoals de Raad onderstreept, elf leden telt, onder wie zes onafhankelijke niet bij het dagelijks bestuur betrokken bestuurders, en dat verzoeker het recht heeft om naar eigen inzicht tot drie bestuurders te benoemen.  Hoe dan ook zij opgemerkt dat de deelneming van verzoeker in de betrokken moedermaatschappij, als louter belegger, weliswaar een minderheidsbelang vormt dat hem geen enkele zeggenschap over die maatschappij geeft, maar dat deze deelneming niettemin significant is, gelet op met name het feit dat Evraz een van de belangrijkste Russische concerns in de staal- en mijnbouwsector is. Hieruit volgt dat verzoeker, als belangrijkste aandeelhouder van de moedermaatschappij in kwestie gedurende een aantal jaren, kan worden beschouwd als vooraanstaand zakenman in de zin van criterium g).

105    Wat meer bepaald het „vooraanstaande” karakter van verzoeker betreft, moet erop worden gewezen dat de betrokkene volgens criterium g) geen nauwe banden of een relatie van wederzijdse afhankelijkheid met de Russische regering of de president van de Russische Federatie hoeft te onderhouden om tot de categorie „vooraanstaande zakenlieden” te behoren, zoals in de punten 96 en 97 hierboven te kennen is gegeven. Dit criterium vereist evenmin dat de beslissing om de invasie in Oekraïne voort te zetten op enigerlei wijze aan verzoeker toerekenbaar is of dat er sprake is van enig direct of indirect verband met de annexatie van de Krim of de destabilisatie van Oekraïne, zodat verzoekers argument betreffende het ontbreken van voordeel van de activiteiten van de Russische regering in Oekraïne ongegrond moet worden verklaard.

106    Hieruit volgt dat de Raad verzoeker terecht heeft aangemerkt als vooraanstaand zakenman op grond van, onder meer, zijn professionele status, het belang van zijn economische activiteiten, de omvang van zijn kapitaalbezit in Evraz en, meer in het bijzonder, zijn hoedanigheid van belangrijkste aandeelhouder van de moedermaatschappij van dat concern (zie punt 96 hierboven).

107    Voorts betwist verzoeker in wezen dat hij betrokken is bij economische sectoren die een aanzienlijke bron van inkomsten vormen voor de Russische regering in de zin van criterium g).

108    In dit verband zij opgemerkt dat de bewoordingen „die een aanzienlijke bron van inkomsten vormen voor de regering van de Russische Federatie” in criterium g), zoals de Raad heeft opgemerkt en anders dan verzoeker stelt, verwijzen naar de inkomsten uit belangrijke economische sectoren van de Russische Federatie en niet enkel naar de door vooraanstaande zakenlieden betaalde belastingen. Hoewel de bewoordingen van overweging 11 van besluit 2022/329 erop wijzen dat de criteria voor aanwijzing moeten worden gewijzigd zodat ook „personen en entiteiten kunnen worden opgenomen die [...] een belangrijke inkomstenbron voor de regering [van de Russische Federatie] zijn”, kan een uitlegging van dit criterium die in strijd is met de zeer duidelijke bewoordingen ervan niet worden gerechtvaardigd. Daarnaast moet worden opgemerkt dat de door verzoeker bepleite uitlegging indruist tegen de door de beperkende maatregelen in kwestie nagestreefde doelstelling van verzwakking van de capaciteit van de Russische Federatie om haar aanvalsoorlog tegen Oekraïne te voeren.

109    Bovendien doet het gegeven dat het begrip „aanzienlijke bron van inkomsten” noch in besluit 2014/145, zoals gewijzigd, noch in verordening nr. 269/2014, zoals gewijzigd, wordt gedefinieerd, niet af aan het feit dat het gebruik van het bijvoeglijk naamwoord „aanzienlijke”, dat de term „bron” kwalificeert, erop wijst dat die bron significant en dus niet te verwaarlozen moet zijn.

110    Voorts kan de eigen bijdrage van Evraz aan de begroting van de Russische Federatie weliswaar nuttig zijn om het economische belang van Evraz vast te stellen, met name om het vooraanstaande karakter te bepalen van de zakenman die de belangrijkste aandeelhouder van Evraz’ moedermaatschappij is, maar is zij niet doorslaggevend voor de beantwoording van de vraag of de economische sector waarbij verzoeker betrokken is, een aanzienlijke bron van inkomsten voor de Russische regering vormt.

111    Wat de vraag betreft of de economische sector waarbij verzoeker via Evraz betrokken is, een aanzienlijke bron van inkomsten voor de Russische regering vormt, kan in casu niet geldig worden aangevoerd dat dit niet geldt voor de staal- en mijnbouwsector.

112    Dat de staal- en mijnbouwsector een dergelijke aanzienlijke bron van inkomsten voor de Russische regering vormt, kan namelijk worden afgeleid uit de context en uit bewijsstuk nr. 2 van het eerste dossier WK, waaruit blijkt dat die sector in 2016 in termen van belastinginkomsten de op twee na grootste economische sector in Rusland was en dat er van de vijftig belangrijkste Russische belastingbetalers tien, waaronder Evraz, tot die sector behoorden. Uit dat bewijsstuk blijkt ook dat de totale belastingdruk op de Russische economie in 2016 is gedaald, terwijl die voor deze belastingbetalers is gestegen van 12,4 % naar 12,9 %.

113    Bovendien blijkt uit bewijsstuk nr. 10 van het eerste dossier WK alsmede uit de geschiedenis van Evraz, die door verzoeker aan het dossier is toegevoegd, dat de moedermaatschappij van dit concern een van de grootste verticaal geïntegreerde ondernemingen in de staal- en mijnbouwsector ter wereld is en verscheidene dochterondernemingen heeft.

114    Dit wordt ook bevestigd door het jaarverslag van Evraz’ moedermaatschappij over het jaar 2021, dat door verzoeker aan het dossier is toegevoegd en waarin de inkomsten per activiteitensector worden weergegeven. Uit dit verslag blijkt met name dat de staalindustrie 12,5 miljard US-dollar (USD) aan inkomsten heeft gegenereerd, met inbegrip van de inkomsten uit die sector in de Noord-Amerikaanse regio (van 2,3 miljard USD). Hoewel deze moedermaatschappij in meerdere sectoren van de Russische economie actief is, maken in het bijzonder de inkomsten uit de staalindustrie alleen, die van 2020 tot 2021 in Rusland met 48,3 % zijn gestegen, 66,3 % van haar totale inkomsten uit. Volgens genoemd verslag is deze moedermaatschappij „marktleider op de Russische markt voor spoorwegbouw en spoorwegproducten”. Zij heeft namelijk een aandeel van 28 % op de Russische markt voor spoorwielen en een aandeel van 97 % op de markt voor treinen.

115    Bovendien blijkt uit de prospectus betreffende Evraz dat deze onderneming in 2018 de op drie na grootste producent van ruwstaal in Rusland was en in volume de grootste producent van lange producten voor de bouw en de spoorwegindustrie in dat land en in het Gemenebest van Onafhankelijke Staten (GOS). Uit het jaarverslag van Evraz’ moedermaatschappij over het jaar 2021 blijkt ook dat 94,8 % van de 71 210 werknemers van Evraz in Rusland en in het GOS werkzaam is.

116    Uit al deze gegevens samen blijkt dus dat de betrokken economische sector, namelijk de staal- en mijnbouwsector, waarin met name Evraz actief is, een aanzienlijke bron van inkomsten voor de Russische regering vormt.

117    De omstandigheid dat de van de staal- en mijnbouwsector afkomstige belastinginkomsten voornamelijk bestemd zijn voor de begroting van lokale gefedereerde entiteiten is, zo zij al bewezen is, niet relevant. Gelet op het doel van de beperkende maatregelen in kwestie, waaraan wordt herinnerd in punt 93 hierboven, kan het begrip „inkomsten voor de regering van de Russische Federatie” namelijk niet restrictief worden uitgelegd, in die zin dat het enkel betrekking heeft op aan de federale begroting van die staat toegewezen belastinginkomsten. Bovendien blijft die bron van inkomsten, ook al wordt zij niet aan de federale begroting toegewezen en wordt zij door die regering niet direct voor haar militaire uitgaven gebruikt, die regering hoe dan ook in staat stellen om, ongeacht of deze inkomsten afkomstig zijn uit de federale begroting dan wel regionale begrotingen, in het geheel genomen meer middelen te mobiliseren voor haar acties die tot doel hebben om de territoriale integriteit, soevereiniteit en onafhankelijkheid van Oekraïne te ondermijnen.

118    Voorts moeten de argumenten van verzoeker die gebaseerd zijn op meer persoonlijke contextuele elementen, namelijk zijn humanitaire activiteiten en zijn rol in de vredesonderhandelingen, als niet ter zake dienend worden verworpen. Dergelijke elementen zijn namelijk niet relevant voor de beoordeling of in casu is voldaan aan de voorwaarden van criterium g), zoals uiteengezet in de punten 92 tot en met 97 hierboven.

119    De grief die verzoeker in zijn tweede memorie houdende aanpassing aanvoert, namelijk dat de Raad, doordat hij zich baseert op het bewijs in het tweede dossier WK, bij de vaststelling van de handelingen tot handhaving fouten heeft gemaakt met betrekking tot de beoordeling van de overeenkomsten tussen de dochterondernemingen van Evraz en de nationale garde van de Russische Federatie en het bestaan van een wetsontwerp betreffende de oorlogseconomie dat ondernemingen als Evraz zou verplichten om materiaal en diensten aan het leger te leveren, kan ten slotte niet slagen. Er zij namelijk op gewezen dat de Raad slechts ten overvloede naar dat bewijs heeft verwezen en het niet heeft gebruikt ter onderbouwing van zijn handelingen tot handhaving, in die zin dat het niet direct verband houdt met criterium g), zodat deze grief niet ter zake dienend is.

120    Derhalve moet worden vastgesteld dat de Raad een reeks voldoende concrete, nauwkeurige en onderling samenhangende aanwijzingen heeft voorgelegd die het bewijs leveren dat de economische sector waarbij verzoeker betrokken is een aanzienlijke bron van inkomsten voor de Russische regering vormt.

121    Gelet op al het voorgaande moet worden vastgesteld dat de motivering voor de plaatsing van verzoekers naam op de betrokken lijsten, op basis van zijn hoedanigheid van vooraanstaand zakenman die betrokken is bij economische sectoren die een aanzienlijke vorm van inkomsten voor de Russische regering vormen, zoals bedoeld in criterium g), voldoende onderbouwd is, zodat de Raad dienaangaande geen beoordelingsfout heeft gemaakt bij zijn besluit om verzoekers naam op de betrokken lijsten te plaatsen en vervolgens daarop te handhaven.

122    Aangaande de toetsing van de wettigheid van een besluit houdende vaststelling van beperkende maatregelen, is het volgens vaste rechtspraak zo dat, gelet op de preventieve aard van die maatregelen, indien de Unierechter oordeelt dat ten minste één van de genoemde redenen voldoende nauwkeurig en concreet is, gestaafd is en op zich een toereikende grondslag voor dat besluit vormt, de omstandigheid dat andere van die redenen dat niet zijn, niet kan leiden tot de nietigverklaring van dat besluit (zie arrest van 28 november 2013, Raad/Manufacturing Support & Procurement Kala Naft, C‑348/12 P, EU:C:2013:776, punt 72 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

123    Derhalve moet het tweede middel ongegrond worden verklaard, zonder dat de gegrondheid hoeft te worden onderzocht van de andere grieven die verzoeker heeft aangevoerd om de beoordeling van de Raad in het licht van criterium d) in twijfel te trekken.

 Derde middel: schending van het beginsel van gelijke behandeling en het evenredigheidsbeginsel

124    Het derde middel bestaat uit twee onderdelen: ten eerste schending van het non-discriminatiebeginsel en het beginsel van gelijke behandeling en ten tweede schending van het evenredigheidsbeginsel.

–       Eerste onderdeel: schending van het non-discriminatiebeginsel en het beginsel van gelijke behandeling

125    Verzoeker voert in wezen aan dat de betrokken beperkende maatregelen discriminerend zijn. Hij betoogt in de eerste plaats dat de Raad criterium g) te ruim heeft uitgelegd, omdat op basis van die uitlegging alle zakenlieden, ongeacht hun herkomst, die een aanzienlijke economische activiteit in Rusland uitoefenen of hebben uitgeoefend en hun belastingverplichtingen nakomen, op die enkele grond kunnen worden bestraft. In de tweede plaats is de toepassing van dit criterium door de Raad discriminerend, aangezien het ziet op zakenlieden en ondernemingen met de Russische nationaliteit, en buitenlandse ondernemingen buiten beschouwing laat, hoewel die eveneens actief zijn op Russisch grondgebied en met de door hen betaalde belastingen en heffingen bijdragen aan de begroting van de Russische Federatie.  In de derde plaats meent verzoeker dat hij wordt bestraft wegens bewijs waarop hij geen enkele controle heeft, of het nu gaat om de te betalen belasting, de verdeling van belastinginkomsten tussen de regio’s en de federale overheid, of het gebruik van de aan de federale overheid toegewezen begroting. Aangezien hij geen enkel instrument heeft om het Russische belastingbeleid en de toewijzing van de opbrengsten van Evraz’ activiteiten te beïnvloeden, kan geen enkele beperkende maatregel tegen hem de verplichtingen van Evraz als Russische belastingbetaler wijzigen.

126    De Raad, daarin ondersteund door de Commissie, bestrijdt verzoekers argumenten.

127    Er zij aan herinnerd dat, volgens de rechtspraak, het beginsel van gelijke behandeling – een grondbeginsel in het recht – verbiedt dat vergelijkbare situaties verschillend worden behandeld of dat verschillende situaties gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is (zie arresten van 31 mei 2018, Kaddour/Raad, T‑461/16, EU:T:2018:316, punt 152 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 13 september 2018, Vnesheconombank/Raad, T‑737/14, niet gepubliceerd, EU:T:2018:543, punt 161 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

128    In casu zij in de eerste plaats opgemerkt dat verzoeker, wat betreft zijn argument dat de Raad criterium g) te ruim heeft uitgelegd omdat op basis van die uitlegging in wezen alle zakenlieden, ongeacht hun herkomst, die een aanzienlijke economische activiteit in Rusland uitoefenen of hebben uitgeoefend en hun belastingverplichtingen nakomen, op die enkele grond kunnen worden bestraft, niet preciseert op welke wijze of met betrekking tot welke personen die gestelde te ruime uitlegging van dat criterium discriminerend zou zijn. Anders dan verzoeker betoogt, ziet dit criterium niet op alle zakenlieden die een aanzienlijke economische activiteit in Rusland uitoefenen en daarom in dat land belasting betalen of hebben betaald, omdat alleen degenen die actief zijn in een economische sector die een aanzienlijke bron van inkomsten voor de Russische regering vormt onder dit criterium kunnen vallen. Hoe dan ook berusten de redenen waarop de Raad zich bij de vaststelling van de bestreden handelingen heeft gebaseerd, op de constatering dat verzoeker de belangrijkste aandeelhouder is van Evraz, een van de grootste belastingbetalers van de Russische Federatie. Anders dan verzoeker stelt, is hij dus voorwerp van de betrokken beperkende maatregelen geworden na een individuele beoordeling aan de hand van concreet bewijs dat op hem betrekking had.

129    Bovendien wordt in criterium g) verwezen naar de economische sector, en niet naar de zakenlieden zelf of de ondernemingen waarvan zij aandeelhouder zijn, als aanzienlijke bron van inkomsten voor de Russische regering (zie punt 98 hierboven). De betaling van belasting door verzoeker of Evraz’ moedermaatschappij of haar dochterondernemingen is dus op zichzelf niet relevant. Dit criterium verwijst naar alle inkomsten die worden gegenereerd door de economische sector waarbij de zakenman of -vrouw in kwestie betrokken is, en omvat dus met name, maar niet uitsluitend, de door die sector gegenereerde belastinginkomsten.

130    Wat in de tweede plaats verzoekers argument betreft dat de toepassing door de Raad van criterium g) discriminerend is omdat het ziet op zakenlieden en ondernemingen met de Russische nationaliteit en buitenlandse vennootschappen buiten beschouwing laat, volstaat het om in navolging van de Raad op te merken dat dit criterium niet ziet op de nationaliteit van de aangewezen personen, maar op elke natuurlijke persoon die de hoedanigheid van vooraanstaand zakenman of ‑vrouw in de zin van dit criterium heeft. Bijgevolg kunnen de personen op wie de betrokken beperkende maatregelen van toepassing zijn, elke nationaliteit hebben indien zij aan het betrokken criterium voldoen.

131    Zelfs indien wordt verondersteld dat de Raad geen maatregelen tot bevriezing van tegoeden had vastgesteld ten aanzien van bepaalde personen die aan criterium g) voldoen en niet al het relevante bewijs betreffende die personen zorgvuldig en onpartijdig heeft onderzocht, kan verzoeker zich in die omstandigheden daar niet geldig op beroepen, aangezien het beginsel van gelijke behandeling en het non-discriminatiebeginsel moeten worden verzoend met het legaliteitsbeginsel (zie in die zin arrest van 3 mei 2016, Post Bank Iran/Raad, T‑68/14, niet gepubliceerd, EU:T:2016:263, punt 135 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Hoe dan ook moet worden opgemerkt dat uit het onderzoek van het tweede middel blijkt dat de Raad bij de uitoefening van zijn beoordelingsbevoegdheid om te bepalen of aan de aanwijzingscriteria is voldaan, zonder beoordelingsfout heeft besloten verzoekers naam op de betrokken lijsten te plaatsen en te handhaven.

132    In de derde plaats moet worden opgemerkt dat verzoeker niet heeft uitgelegd om welke redenen zijn gestelde gebrek aan invloed op de bestemming van de Russische belastinginkomsten en op de toewijzing van de opbrengst van Evraz’ activiteiten schending van het beginsel van gelijke behandeling kan vormen. Dit argument moet dus worden afgewezen omdat het niet onderbouwd is.

133    Derhalve moet dit onderdeel worden afgewezen.

–       Tweede onderdeel: schending van het evenredigheidsbeginsel

134    Verzoeker stelt dat de betrokken beperkende maatregelen tegen hem ongepast en onevenredig zijn, aangezien zij geen druk uitoefenen op de Russische autoriteiten en evenmin een nuttige werking kunnen hebben. Hij neemt namelijk niet deel aan enige actie die verband houdt met de annexatie van de Krim of de destabilisatie van Oekraïne.

135    In dit verband meent verzoeker ten eerste dat de betrokken maatregelen tegen hem niet noodzakelijk zijn om de beoogde doelstellingen te verwezenlijken, aangezien hij niet betrokken is geweest bij of is geraadpleegd in verband met enig besluit over de annexatie van de Krim of de destabilisering van Oekraïne.  Bovendien betoogt hij dat die maatregelen ver afstaan van het gestelde doel om het beleid van de Russische Federatie in Oekraïne te beïnvloeden, gelet op de niet-substantiële bijdrage aan de federale begroting, en waarschijnlijk negatieve gevolgen hebben voor zijn activiteiten buiten Rusland. Voorts stelt hij dat die maatregelen zijn genomen wegens zijn hoedanigheid van aandeelhouder van Evraz’ moedermaatschappij, die niet aan soortgelijke maatregelen onderworpen is.  Tot slot voert hij aan dat de maatregelen in kwestie onevenredig zijn, aangezien zij hem beletten een effectieve rol te spelen in de vredesonderhandelingen.  

136    De Raad, daarin ondersteund door de Commissie, bestrijdt verzoekers argumenten.

137    Het evenredigheidsbeginsel, dat deel uitmaakt van de algemene beginselen van Unierecht en is overgenomen in artikel 5, lid 4, VEU, vereist dat de middelen in een bepaling van Unierecht het mogelijk maken de door de betrokken regelgeving legitiem nagestreefde doelstellingen te bereiken en niet verder gaan dan daarvoor noodzakelijk is (arresten van 15 november 2012, Al-Aqsa/Raad en Nederland/Al-Aqsa, C‑539/10 P en C‑550/10 P, EU:C:2012:711, punt 122, en 1 juni 2022, Prigozhin/Raad, T‑723/20, niet gepubliceerd, EU:T:2022:317, punt 133).

138    Wanneer een keuze mogelijk is tussen meerdere geschikte maatregelen, moet dus die maatregel worden gekozen die de minste belasting met zich brengt, en mogen de veroorzaakte nadelen niet onevenredig zijn aan de nagestreefde doeleinden (zie in die zin arrest van 30 november 2016, Rotenberg/Raad, T‑720/14, EU:T:2016:689, punt 178 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

139    Met betrekking tot het rechterlijk toezicht op de naleving van het evenredigheidsbeginsel moet worden erkend dat de Uniewetgever over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikt op gebieden waarin van hem politieke, economische en sociale keuzen worden verlangd en waarin hij ingewikkelde beoordelingen moet maken. Hieruit volgt dat aan de rechtmatigheid van een op die gebieden vastgestelde maatregel slechts kan worden afgedaan, wanneer de maatregel kennelijk ongeschikt is ter bereiking van het door de bevoegde instelling nagestreefde doel (zie in die zin arrest van 30 november 2016, Rotenberg/Raad, T‑720/14, EU:T:2016:689, punt 179 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

140    In casu dient te worden opgemerkt dat de negatieve gevolgen die voortvloeien uit de toepassing van de betrokken beperkende maatregelen op verzoeker niet kennelijk onevenredig zijn, gelet op het wezenlijke belang van de met die maatregelen nagestreefde doelstellingen – te weten de bescherming van de territoriale integriteit, soevereiniteit en onafhankelijkheid van Oekraïne en de bevordering van een vreedzame oplossing van de crisis in dit land –, die onderdeel zijn van de ruimere doelstelling om overeenkomstig de in artikel 21, lid 2, onder c), VEU genoemde doelstellingen van het externe optreden van de Unie de vrede in stand te houden, conflicten te voorkomen en de internationale veiligheid te versterken (zie in die zin en naar analogie arrest van 28 maart 2017, Rosneft, C‑72/15, EU:C:2017:236, punt 150).

141    Ook moet worden opgemerkt dat de Raad in de overwegingen 2 tot en met 10 van besluit 2022/329 heeft verwezen naar een voortdurende verslechtering van de situatie in Oekraïne, die op 24 februari 2022 heeft geleid tot agressie van de Russische Federatie tegen Oekraïne, die een flagrante schending vormde van de territoriale integriteit, soevereiniteit en onafhankelijkheid van die staat. Wegens de verslechterde situatie in Oekraïne, die werd gekenmerkt door het uitbreken van de aanvalsoorlog van de Russische Federatie, heeft de Raad dus gemeend dat de betrokken beperkende maatregelen moesten worden toegepast op een uitgebreidere kring van personen en entiteiten teneinde de nagestreefde doeleinden te verwezenlijken. Een dergelijke aanpak, die gebaseerd is op de progressiviteit van de aantasting van de rechten naargelang van de doeltreffendheid van de maatregelen, toont aan dat die maatregelen tevens evenredig zijn (zie naar analogie arresten van 28 november 2013, Raad/Manufacturing Support & Procurement Kala Naft, C‑348/12 P, EU:C:2013:776, punt 126, en 25 januari 2017, Almaz-Antey Air en Space Defence/Raad, T‑255/15, niet gepubliceerd, EU:T:2017:25, punt 104).

142    Gelet op de ontwikkeling van de situatie in Oekraïne mocht de Raad, door zich tevens te richten op zakenlieden die betrokken zijn bij economische sectoren die een aanzienlijke bron van inkomsten voor de Russische regering vormen, terecht hopen dat die acties zouden ophouden of duurder zouden worden voor degenen die ze ondernamen, waardoor zij zouden bijdragen tot de beëindiging van de flagrante schending van de territoriale integriteit, soevereiniteit en onafhankelijkheid van Oekraïne (zie naar analogie arrest van 13 september 2018, Rosneft e.a./Raad, T‑715/14, niet gepubliceerd, EU:T:2018:544, punt 157).

143    In casu is in het kader van het tweede middel vastgesteld dat de beperkende maatregelen ten aanzien van verzoeker gerechtvaardigd waren op grond dat uit zijn situatie bleek dat hij voldeed aan de voorwaarden voor toepassing van criterium g). Bij de aanwijzing van verzoeker, in zijn hoedanigheid van belangrijkste aandeelhouder van Evraz’ moedermaatschappij, is namelijk in aanmerking genomen in welke sector die maatschappij actief is, los van de vraag of zij als rechtspersoon ook onderworpen is aan individuele sancties en welke belastingbijdrage de Russische regering zou ontvangen.

144    Overigens is het niet relevant dat verzoeker niet betrokken was bij enig besluit over de annexatie van de Krim of de destabilisatie van Oekraïne, aangezien hem niet om die reden beperkende maatregelen zijn opgelegd maar met name omdat hij een vooraanstaand zakenman is die betrokken is bij economische sectoren die een aanzienlijke bron van inkomsten vormen voor de Russische regering, die verantwoordelijk is voor de annexatie van de Krim en de destabilisatie van Oekraïne. Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het belang van de doeleinden die worden nagestreefd met een Uniehandeling waarbij een regeling van beperkende maatregelen wordt vastgesteld, zelfs aanzienlijke negatieve gevolgen voor bepaalde marktdeelnemers rechtvaardigt, ook voor de marktdeelnemers die op geen enkele wijze verantwoordelijk zijn voor de situatie naar aanleiding waarvan de betrokken maatregelen zijn vastgesteld (zie naar analogie arresten van 3 september 2008, Kadi en Al Barakaat International Foundation/Raad en Commissie, C‑402/05 P en C‑415/05 P, EU:C:2008:461, punt 361, en 28 maart 2017, Rosneft, C‑72/15, EU:C:2017:236, punt 150).

145    Wat betreft de vraag of de tegen verzoeker vastgestelde beperkende maatregelen geschikt zijn, moet worden opgemerkt dat zij, gelet op de doelstellingen van algemeen belang die even fundamenteel zijn voor de internationale gemeenschap als die welke zijn genoemd in punt 140 hierboven, op zichzelf niet als ongeschikt kunnen worden beschouwd (zie in die zin en naar analogie arrest van 2 december 2020, Kalai/Raad, T‑178/19, niet gepubliceerd, EU:T:2020:580, punt 171 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

146    Wat de noodzaak van de betrokken beperkende maatregelen betreft, kunnen de nagestreefde doelstellingen, namelijk het uitoefenen van druk op de Russische beleidsmakers die verantwoordelijk zijn voor de situatie in Oekraïne, niet even doeltreffend worden bereikt met alternatieve en minder dwingende maatregelen, in het bijzonder gelet op de mogelijkheid om de opgelegde beperkingen te omzeilen (zie in die zin arrest van 30 maart 2016, Rotenberg/Raad, T‑720/14, EU:T:2016:689, punt 182 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Overigens heeft verzoeker niet aangetoond dat de Raad minder dwingende maatregelen in overweging zou kunnen nemen die even geschikt zijn als de vastgestelde maatregelen.

147    Wat betreft het argument van verzoeker betreffende de gevolgen voor zijn deelname aan de vredesonderhandelingen, moet eraan worden herinnerd dat krachtens artikel 2, leden 3 en 4, van besluit 2014/145, zoals gewijzigd, alsmede artikel 4, lid 1, artikel 5, lid 1, en artikel 6, lid 1, van verordening nr. 269/2014, zoals gewijzigd, kan worden toegestaan dat bevroren tegoeden worden gebruikt om in essentiële behoeften te voorzien of bepaalde verplichtingen na te komen en dat specifieke machtigingen kunnen worden verleend om bevroren tegoeden, andere financiële activa of andere economische middelen vrij te geven. Krachtens artikel 1, lid 6, van dat besluit kan de bevoegde autoriteit van een lidstaat ook op de lijsten geplaatste personen op het grondgebied toelaten, met name op grond van dringende humanitaire noden of wanneer de betrokken persoon zich verplaatst om deel te nemen aan intergouvernementele bijeenkomsten en bijeenkomsten die op initiatief van de Unie plaatsvinden of door haar worden georganiseerd, of aan bijeenkomsten die worden georganiseerd door een lidstaat die op dat moment het voorzitterschap van de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (OVSE) bekleedt, wanneer daar een politieke dialoog wordt gevoerd waarmee direct wordt beoogd de strategische doelstellingen van de beperkende maatregelen, waaronder de steun voor de territoriale integriteit, soevereiniteit en onafhankelijkheid van Oekraïne, te bevorderen.

148    Overigens kunnen de deelname aan vredesonderhandelingen en in het algemeen het verlenen van humanitaire hulp, zoals de Raad terecht benadrukt, niet van invloed zijn op de beoordeling door de Raad van de noodzaak om beperkende maatregelen vast te stellen tegen verzoeker of andere vooraanstaande Russische zakenlieden, teneinde de druk op president Poetin en zijn regering te verhogen.

149    Gelet op het voorgaande moet worden vastgesteld dat de betrokken beperkende maatregelen discriminerend noch onevenredig zijn.

150    Bijgevolg moeten dit onderdeel en het derde middel in zijn geheel worden afgewezen.

 Vierde middel: schending van de grondrechten

151    Volgens verzoeker vormen de plaatsing en handhaving van zijn naam op de betrokken lijsten een ongerechtvaardigde en onevenredige beperking van zijn grondrechten, waaronder met name het recht van eigendom, het recht op eerbiediging van het privéleven en de vrijheid van ondernemerschap, en het recht op vrij verkeer op het grondgebied van de lidstaten. Hij is van mening dat de vaststelling van de betrokken beperkende maatregelen ook tot schending van zijn recht op het vermoeden van onschuld heeft geleid en hem immateriële schade heeft berokkend in de vorm van aantasting van zijn reputatie.

152    De Raad, daarin ondersteund door de Commissie, bestrijdt verzoekers argumenten.

153    Om te beginnen moet worden opgemerkt dat het recht op eerbiediging van het privéleven, het recht op vrijheid van ondernemerschap, het recht van eigendom en het recht op vrijheid van verkeer en van verblijf deel uitmaken van de algemene beginselen van het Unierecht en zijn vastgelegd in respectievelijk de artikelen 7, 16, 17 en 45 van het Handvest.

154    De in de bestreden handelingen vervatte beperkende maatregelen zijn weliswaar conservatoir van aard, maar beperken verzoeker in zijn uitoefening van de in punt 153 hierboven genoemde grondrechten.

155    De grondrechten waarop verzoeker zich beroept, hebben evenwel geen absolute gelding en de uitoefening ervan kan worden beperkt onder de voorwaarden van artikel 52, lid 1, van het Handvest, waarin is bepaald dat „[b]eperkingen op de uitoefening van de in dit Handvest erkende rechten en vrijheden [...] bij wet [moeten] worden gesteld en de wezenlijke inhoud van die rechten en vrijheden [moeten] eerbiedigen” en voorts dat „[m]et inachtneming van het evenredigheidsbeginsel [...] slechts beperkingen [kunnen] worden gesteld, indien zij noodzakelijk zijn en daadwerkelijk beantwoorden aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen”.

156    Om in overeenstemming met het Unierecht te zijn, moet een beperking van de uitoefening van de betrokken fundamentele rechten en vrijheden dus aan vier voorwaarden voldoen. Ten eerste moet de beperking „bij wet worden gesteld”, in die zin dat de instelling van de Unie die maatregelen neemt die de grondrechten van een natuurlijke persoon of rechtspersoon kunnen inperken, daarvoor over een rechtsgrondslag moet beschikken. Ten tweede moet de beperking de wezenlijke inhoud van die rechten eerbiedigen. Ten derde moet zij een door de Unie erkende doelstelling van algemeen belang nastreven. Ten vierde moet zij evenredig zijn (zie arrest van 27 juli 2022, RT France/Raad, T‑125/22, EU:T:2022:483, punten 145 en 222 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

157    In casu is aan deze vier voorwaarden voldaan.

158    In de eerste plaats zijn de betrokken beperkingen „bij wet gesteld”, aangezien zij zijn vastgesteld in handelingen die met name een algemene strekking hebben, over een duidelijke rechtsgrondslag in het Unierecht beschikken en voldoende voorzienbaar zijn, hetgeen door verzoeker overigens niet wordt betwist.

159    Wat in de tweede plaats de vraag betreft of de betrokken beperkingen de „wezenlijke inhoud” van de door verzoeker aangevoerde grondrechten eerbiedigen, moet worden vastgesteld dat de betrokken beperkende maatregelen tijdelijk en omkeerbaar zijn. Zij gelden namelijk voor zes maanden en worden voortdurend geëvalueerd, zoals is bepaald in artikel 6, derde alinea, van besluit 2014/145, zoals gewijzigd, en voorts kunnen afwijkingen van de toegepaste beperkende maatregelen worden toegestaan, zowel wat de bevriezing van tegoeden als wat de beperkingen van de toelating tot het grondgebied van de lidstaten betreft (zie punt 147 hierboven).

160    In de derde plaats beantwoorden de betrokken beperkingen aan een door de Unie erkende doelstelling van algemeen belang. Zij hebben namelijk met name tot doel om direct en indirect druk uit te oefenen op de Russische regering en de Russische beleidsmakers die verantwoordelijk zijn voor de invasie in Oekraïne, teneinde laatstgenoemden minder mogelijkheden te geven om hun acties voort te zetten die de territoriale integriteit, soevereiniteit en onafhankelijkheid van Oekraïne ondermijnen, en daaraan een einde te maken met het oog op het behoud van de Europese en mondiale stabiliteit. Dit is een doelstelling die valt onder de doelstellingen die worden nagestreefd in het kader van het GBVB en worden bedoeld in artikel 21, lid 2, onder b) en c), VEU, zoals met name de handhaving van de vrede, voorkoming van conflicten, versterking van de internationale veiligheid en bescherming van de burgerbevolking (zie in die zin arrest van 27 juli 2022, RT France/Raad, T‑125/22, EU:T:2022:483, punt 226).

161    In de vierde plaats moet met betrekking tot de evenredigheid van de betrokken beperkingen worden opgemerkt dat de maatregelen van bevriezing van tegoeden, gelet op de doelstellingen van algemeen belang die even fundamenteel zijn voor de internationale gemeenschap als die welke zijn genoemd in punt 140 hierboven, op zichzelf niet als ongeschikt kunnen worden beschouwd. Wat de noodzaak van de betrokken beperkende maatregelen betreft, kunnen de nagestreefde doelstellingen, namelijk het uitoefenen van druk op de Russische beleidsmakers die verantwoordelijk zijn voor de situatie in Oekraïne, niet even doeltreffend worden bereikt met alternatieve en minder dwingende maatregelen, in het bijzonder gelet op de mogelijkheid om de opgelegde beperkingen te omzeilen (zie in die zin arrest van 30 maart 2016, Rotenberg/Raad, T‑720/14, EU:T:2016:689, punt 182 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

162    Vervolgens moet eraan worden herinnerd dat krachtens artikel 2, leden 3 en 4, van besluit 2014/145, zoals gewijzigd, alsmede artikel 4, lid 1, artikel 5, lid 1, en artikel 6, lid 1, van verordening nr. 269/2014, zoals gewijzigd, kan worden toegestaan dat bevroren tegoeden worden gebruikt om in essentiële behoeften te voorzien of bepaalde verplichtingen na te komen en dat specifieke machtigingen kunnen worden verleend om bevroren tegoeden, andere financiële activa of andere economische middelen vrij te geven.

163    Wat meer in het bijzonder de stelling betreft dat artikel 1 van besluit 2014/145, zoals gewijzigd, schending tot gevolg heeft van verzoekers in artikel 21 VWEU en artikel 45, lid 1, van het Handvest verankerde recht om zich als Portugees staatsburger en dus als Unieburger vrij op het grondgebied van de Unie te verplaatsen, zij opgemerkt dat verzoeker niet betwist dat de vaststelling van handelingen op het gebied van het GBVB, waarin de Verdragen voorzien, het recht op vrij verkeer van de Unieburgers kan beperken. Verzoeker heeft enkel aangevoerd dat de beperking van zijn recht om vrij te reizen onevenredig was.

164    Er zij evenwel op gewezen dat verzoeker niet heeft uitgelegd hoe een dergelijke beperking onevenredig zou zijn in het licht van het nagestreefde doel. In zijn memories verwijst hij enkel in het algemeen naar zijn argumenten voor het middel dat is ontleend aan schending van het evenredigheidsbeginsel, zonder aan te geven waarom de in het kader van dit middel ontwikkelde argumenten relevant zijn om een onevenredige aantasting van zijn recht van vrij verkeer binnen de Unie te onderbouwen. Bijgevolg moet verzoekers argument dat het vrije verkeer van Unieburgers onevenredig wordt aangetast, als niet-onderbouwd worden verworpen.

165    Wat betreft de bewering van verzoeker dat hij zich afvraagt of de Raad een beperking van het vrije verkeer kan vaststellen op grond van artikel 215 VWEU moet, gesteld dat een dergelijke bewering een autonoom argument vormt, worden vastgesteld dat deze bewering evenmin onderbouwd is en derhalve moet worden afgewezen. Hoe dan ook zij opgemerkt dat de beperkingen van het vrije verkeer alleen zijn opgenomen in artikel 1 van besluit 2014/145, zoals gewijzigd, en niet voorkomen in verordening nr. 269/2014, zoals gewijzigd. Zoals uit de overwegingen van dit besluit blijkt, is het echter niet op grond van artikel 215 VWEU, maar op grond van artikel 29 VEU vastgesteld.

166    Bovendien zij tevens opgemerkt dat verzoeker op geen enkele wijze onderbouwt hoe de tegen hem genomen beperkende maatregelen zijn recht op eerbiediging van het privéleven aantasten.

167    Wat de gestelde schending van verzoekers recht op het vermoeden van onschuld betreft – waarnaar hij in zijn memories verwijst zonder deze evenwel met concrete argumenten te staven – moet ten slotte worden opgemerkt dat de beperkende maatregelen tegen hem niet tot gevolg hebben dat zijn goederen in beslag worden genomen maar enkel dat zij bij wijze van conservatoire maatregel worden bevroren, zodat die maatregelen geen strafrechtelijk karakter hebben en niet leiden tot aantasting van zijn recht op het vermoeden van onschuld, zoals verankerd in artikel 48, lid 1, van het Handvest, dat vereist dat eenieder die wordt vervolgd voor een strafbaar feit, voor onschuldig wordt gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan. De gestelde immateriële schade ten gevolge van de aantasting van zijn reputatie, die eveneens in het kader van deze grief wordt vermeld, kan niet op nuttige wijze worden ingeroepen om schending van verzoekers recht op het vermoeden van onschuld aan te tonen.

168    Vastgesteld moet worden dat de betrokken beperkingen, die voortvloeien uit de beperkende maatregelen tegen verzoeker in de bestreden handelingen, niet onevenredig zijn en deze handelingen niet onrechtmatig maken.

169    Gelet op al het voorgaande dienen het vierde middel en bijgevolg de vordering tot nietigverklaring in haar geheel te worden afgewezen.

 Schadevordering

170    Verzoeker vordert vergoeding van de schade aan zijn reputatie, die wordt geraamd op een provisioneel bedrag van 1 miljoen EUR.

171    De Raad, daarin ondersteund door de Commissie, bestrijdt verzoekers argumenten.

172    Uit de rechtspraak volgt dat voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie, in de zin van artikel 340, tweede alinea, VWEU, wegens onrechtmatig gedrag van haar instellingen of lichamen, aan een aantal voorwaarden moet zijn voldaan, te weten dat er sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel die ertoe strekt aan particulieren rechten toe te kennen, dat er werkelijke schade is geleden en dat er een oorzakelijk verband bestaat tussen de schending van de op de auteur van de handeling rustende verplichting en de door de benadeelde persoon geleden schade (zie arrest van 10 september 2019, HTTS/Raad, C‑123/18 P, EU:C:2019:694, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

173    De voorwaarden voor niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie, die de Unierechter niet in een bepaalde volgorde hoeft te onderzoeken, zijn cumulatief, zodat het ontbreken van een ervan volstaat om het beroep in zijn geheel te verwerpen (arrest van 1 februari 2023, Klymenko/Raad, T‑470/21, niet gepubliceerd, EU:T:2023:26, punt 62; zie in die zin ook arrest van 13 december 2018, Europese Unie/Kendrion, C‑150/17 P, EU:C:2018:1014, punt 118 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

174    Uit het voorgaande blijkt dat de argumenten die verzoeker heeft aangevoerd om de onrechtmatigheid aan te tonen van de bestreden handelingen waarbij zijn naam op de betrokken lijsten is geplaatst, moeten worden verworpen, zodat in casu niet is voldaan aan de voorwaarde inzake de onrechtmatigheid van de aan de Raad verweten gedragingen. Aangezien dus een van de in punt 172 genoemde voorwaarden ontbreekt, kan de Unie niet aansprakelijk worden gesteld.

175    Bijgevolg moet de vordering tot schadevergoeding ongegrond worden verklaard, zonder dat hoeft te worden onderzocht wat de werkelijke schade is en of er een causaal verband bestaat tussen die schade en de niet-nakoming van de betrokken verplichting. Derhalve dient het beroep in zijn geheel te worden verworpen.

 Kosten

176    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Aangezien verzoeker in het ongelijk is gesteld, dient hij overeenkomstig de vordering van de Raad te worden verwezen in de kosten.

177    Ingevolge artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering dragen de lidstaten en de instellingen die in het geding hebben geïntervenieerd, hun eigen kosten. De Commissie zal dus haar eigen kosten dragen.

HET GERECHT (Eerste kamer – uitgebreid),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Roman Arkadyevich Abramovich wordt verwezen in zijn eigen kosten en in die van de Raad van de Europese Unie.

3)      De Europese Commissie zal haar eigen kosten dragen.

Spielmann

Mastroianni

Brkan

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 20 december 2023.

ondertekeningen


Inhoud


Voorgeschiedenis van het geding

Feiten die dateren van na de instelling van het onderhavige beroep

Conclusies van partijen

In rechte

Vordering tot nietigverklaring

Eerste middel

– Eerste onderdeel: „schending van het recht op effectieve rechterlijke bescherming en niet-nakoming van de motiveringsplicht”

– Tweede onderdeel: „schending van de rechten van de verdediging” en „niet-nakoming door de Raad van zijn verplichting tot heroverweging in het kader van de vaststelling van de handelingen tot handhaving van september 2022 en maart 2023”

Tweede middel: „kennelijke beoordelingsfout”

– Overwegingen vooraf

– Toepassing van criterium g) op verzoeker

Derde middel: schending van het beginsel van gelijke behandeling en het evenredigheidsbeginsel

– Eerste onderdeel: schending van het non-discriminatiebeginsel en het beginsel van gelijke behandeling

– Tweede onderdeel: schending van het evenredigheidsbeginsel

Vierde middel: schending van de grondrechten

Schadevordering

Kosten


*      Procestaal: Frans.