Language of document : ECLI:EU:T:2009:520

Zaak T‑58/01

Solvay SA

tegen

Europese Commissie

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Natriumcarbonaatmarkt van Gemeenschap – Beschikking houdende vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG – Overeenkomst waarbij aan onderneming minimumafzet in lidstaat wordt gegarandeerd en aankoop van noodzakelijke hoeveelheden om deze minimumafzet te bereiken – Verjaring van bevoegdheid van Commissie om geldboeten of sancties op te leggen – Redelijke termijn – Wezenlijke vormvoorschriften – Ongunstige beïnvloeding van handel tussen lidstaten – Recht van toegang tot dossier – Geldboete – Zwaarte en duur van inbreuk – Verzwarende en verzachtende omstandigheden”

Samenvatting van het arrest

1.      Mededinging – Administratieve procedure – Verjaring van recht van vervolging – Schorsing – Beschikking van Commissie die onderwerp vormt van procedure bij Hof van Justitie – Draagwijdte

(Verordening nr. 2988/74 van de Raad, art. 3)

2.      Gemeenschapsrecht – Beginselen – Inachtneming van redelijke termijn – Werkingssfeer – Mededinging – Administratieve procedure – Gerechtelijke procedure – Onderscheid met oog op beoordeling van inachtneming van redelijke termijn

(Verordening nr. 17 van de Raad)

3.      Mededinging – Administratieve procedure – Verplichtingen van Commissie – Inachtneming van redelijke termijn

(Verordening nr. 17 van de Raad)

4.      Commissie – Collegialiteitsbeginsel – Draagwijdte – Beschikking inzake mededinging

(Fusieverdrag, art. 17)

5.      Exceptie van onwettigheid – Draagwijdte – Handelingen ten aanzien waarvan exceptie van onwettigheid mogelijk is – Reglement van orde van instelling

(Art. 241 EG)

6.      Handelingen van de instellingen – Authentisatie van vastgestelde handelingen – Modaliteiten

(Reglement van orde van de Commissie van 1999, art. 16, eerste alinea)

7.      Gemeenschapsrecht – Beginselen – Rechten van verdediging – Werkingssfeer – Mededinging – Administratieve procedure – Draagwijdte van beginsel na nietigverklaring van eerste beschikking van Commissie

(Art. 81, lid 1, EG)

8.      Mededinging – Mededingingsregelingen – Ongunstige beïnvloeding van handel tussen lidstaten

(Art. 81, lid 1, EG)

9.      Mededinging – Administratieve procedure – Eerbiediging van rechten van verdediging – Toegang tot dossier – Omvang – Weigering document mee te delen – Gevolgen

10.    Mededinging – Administratieve procedure – Toegang tot dossier – Voorwerp – Geen openbaarmaking van documenten die Commissie in haar bezit heeft – Beoordeling door Gerecht gelet op inachtneming van rechten van verdediging in concreet geval

11.    Mededinging – Administratieve procedure – Schending van rechten van verdediging – Onregelmatige toegang tot dossier – Toegang verleend tijdens gerechtelijke procedure

12.    Mededinging – Administratieve procedure – Beschikking van Commissie – Beschikking houdende vaststelling van inbreuk en oplegging van geldboete – Nietigverklaring wegens procedurefout

(Verordening nr. 17 van de Raad)

13.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Zwaarte van inbreuk – Beoordeling – Verdeling van markt – Inbreuk die ongeacht haar geheime karakter als zwaar kan worden aangemerkt

(Art. 81, lid 1, EG; verordening nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 2)

14.    Mededinging – Administratieve procedure – Beschikking van Commissie waarbij inbreuk wordt vastgesteld – Bewijs van inbreuk en duur daarvan ten laste van Commissie

(Art. 81, lid 1, EG; verordening nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 2)

15.    Mededinging – Machtspositie – Kwalificatie ten gevolge van zeer groot marktaandeel

(Art. 82 EG)

16.    Procedure – Inleidend verzoekschrift – Vormvereisten – Summiere uiteenzetting van aangevoerde middelen

(Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 44, lid 1, sub c)

17.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Verzachtende omstandigheden – Medewerking van onderneming bij verificaties door personeelsleden van Commissie – Daarvan uitgesloten

(Art. 81, lid 1, EG; verordening nr. 17 van de Raad, art. 14)

18.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Afschrikkende werking

(Art. 81, lid 1, EG; verordening nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 2)

1.      Krachtens artikel 3 van verordening nr. 2988/74 inzake de verjaring van het recht van vervolging en van tenuitvoerlegging op het gebied van het vervoers‑ en het mededingingsrecht wordt de verjaring van het recht van vervolging geschorst zolang een beschikking van de Commissie het onderwerp vormt van een „procedure bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschap”. Deze vermelding moet na de instelling van het Gerecht van eerste aanleg aldus worden uitgelegd dat in de eerste plaats een procedure bij het Gerecht wordt bedoeld, aangezien beroepen tegen straffen of geldboeten op het gebied van het mededingingsrecht tot zijn bevoegdheid behoren.

De verjaring is ook geschorst tijdens een procedure in hogere voorziening bij het Hof van Justitie. Artikel 60 van het Statuut van het Hof van Justitie en artikel 3 van verordening nr. 2988/74 hebben een verschillende werkingssfeer, zodat het feit dat een hogere voorziening geen opschortende werking heeft, aan artikel 3 van die verordening, dat betrekking heeft op situaties waarin de Commissie het oordeel van de gemeenschapsrechter moet afwachten, niet elk gevolg kan ontnemen. Voorts beschermt artikel 3 van verordening nr. 2988/74 de Commissie tegen de gevolgen van de verjaring in situaties waarin zij de beslissing van de gemeenschapsrechter moet afwachten in procedures waarvan zij het verloop niet in de hand heeft, voordat zij weet of de bestreden handeling al dan niet onwettig is. Het argument dat de invoering van rechtspraak in twee instanties niet mag leiden tot een verlenging van de schorsing van de verjaring, kan dus niet worden aanvaard. De schorsing van de verjaring biedt de Commissie alleen de mogelijkheid om eventueel een nieuwe beschikking vast te stellen in het geval dat de hogere voorziening tegen een arrest van het Gerecht waarbij een beschikking van de Commissie nietig is verklaard, wordt verworpen. Deze schorsing van de verjaring heeft geen enkel gevolg voor de bij het arrest van het Gerecht nietig verklaarde beschikking. In geval van hogere voorziening belet de Commissie formeel stellig niets om na de nietigverklaring van de oorspronkelijke beschikking door het Gerecht te handelen en een nieuwe beschikking vast te stellen. Een beroep tegen een definitieve beschikking waarbij sancties worden opgelegd, schorst echter de verjaring inzake vervolging totdat de gemeenschapsrechter op dat beroep definitief heeft beslist. Wanneer de Commissie na de nietigverklaring van een beschikking door het Gerecht een nieuwe beschikking moet vaststellen zonder het arrest van het Hof af te wachten, bestaat een risico dat tegelijkertijd twee beschikkingen met hetzelfde voorwerp bestaan indien het Hof het arrest van het Gerecht vernietigt. Het lijkt in strijd met de eisen van administratief-procedurele economie om de Commissie, alleen om verjaring te voorkomen, te verplichten een nieuwe beschikking vast te stellen voordat bekend is of de oorspronkelijke beschikking al dan niet onwettig is.

Aangezien de verjaring overeenkomstig artikel 3 van verordening nr. 2988/74 gedurende de gehele hogere voorziening bij het Hof is geschorst, kan de Commissie ten slotte niet worden verweten dat zij het beginsel van de redelijke termijn schendt, alleen omdat zij met het vaststellen van een nieuwe beschikking wacht tot het Hof uitspraak heeft gedaan in die hogere voorziening.

(cf. punten 73, 79‑80, 83‑84, 86‑89, 102)

2.      Bij het onderzoek van een grief inzake schending van het beginsel van de redelijke termijn moet onderscheid worden gemaakt tussen de administratieve procedure die in mededingingszaken wordt gevoerd op grond van verordening nr. 17, en de gerechtelijke procedure indien tegen de beschikking van de Commissie beroep wordt ingesteld. De periode gedurende welke de gemeenschapsrechter de rechtmatigheid van de beschikking en, in geval van hogere voorziening, de geldigheid van het in eerste aanleg gewezen arrest onderzoekt, kan niet in aanmerking worden genomen bij het bepalen van de duur van de procedure voor de Commissie.

(cf. punt 105)

3.      De schending van het beginsel van de redelijke termijn rechtvaardigt alleen dan de nietigverklaring van een beschikking van de Commissie die aan het einde van een administratieve procedure op het gebied van de mededinging is gegeven, wanneer zij ook een schending van de rechten van de verdediging van de betrokken onderneming impliceert. Wanneer niet is aangetoond dat de betrokken ondernemingen zich door het overdreven lange tijdsverloop minder doeltreffend hebben kunnen verdedigen, heeft de niet-inachtneming van het beginsel van de redelijke termijn immers geen gevolgen voor de geldigheid van de administratieve procedure.

(cf. punt 113)

4.      Het collegialiteitsbeginsel berust op de gedachte, dat de leden van de Commissie als gelijken aan de besluitvorming deelnemen, en houdt het met name in, dat de besluiten in gemeen overleg worden genomen en dat alle leden van het college collectief politiek verantwoordelijk zijn voor alle genomen besluiten. De eerbiediging van dat beginsel, en met name het vereiste dat de besluiten door de leden van de Commissie in gemeen overleg worden genomen, is stellig van belang voor de rechtssubjecten ten aanzien van wie die besluiten rechtsgevolgen sorteren, in dier voege dat zij de zekerheid moeten hebben, dat deze besluiten daadwerkelijk door het college zijn genomen en exact weergeven wat het college heeft gewild. Dit geldt in het bijzonder voor de uitdrukkelijk als beschikking aangemerkte handelingen die de Commissie ten aanzien van ondernemingen en ondernemersverenigingen geeft met het oog op de naleving van de mededingingsregels en die tot doel hebben, een inbreuk op die regels vast te stellen, deze ondernemingen bevelen te geven en hun geldboeten op te leggen.

Het enkele feit dat een persbericht dat niet door de Commissie is verspreid en geen officieel karakter heeft, melding maakt van een verklaring van een woordvoerder van de Commissie betreffende de datum waarop een beschikking in een mededingingszaak zal worden vastgesteld en wat de inhoud daarvan zal zijn, kan niet volstaan om te oordelen dat de Commissie het collegialiteitsbeginsel heeft geschonden. Daar het college van Commissieleden niet gebonden is door deze verklaring, kan het na beraadslaging beslissen om geen dergelijke beschikking vast te stellen.

(cf. punten 132‑136)

5.      De werkingssfeer van artikel 241 EG strekt zich ook uit tot de bepalingen van een reglement van orde van een instelling welke, ofschoon zij niet de rechtsgrondslag van de bestreden beschikking vormen en geen gevolgen sorteren die analoog zijn aan die van een verordening in de zin van dit artikel van het Verdrag, de wezenlijke vormvoorschriften voor de vaststelling van die beschikking bevatten en derhalve de rechtszekerheid van de adressaten van de beschikking waarborgen. Elke adressaat van een beschikking moet immers incidenteel de wettigheid kunnen betwisten van de handeling die bepalend is voor de formele geldigheid van die beschikking, ook al vormt die handeling niet de rechtsgrondslag van de beschikking, aangezien hij de nietigverklaring van die handeling niet heeft kunnen vorderen vooraleer hij officieel in kennis werd gesteld van de omstreden beschikking. Tegen de bepalingen van het reglement van orde van de Commissie die de particulieren beschermen, kan derhalve een exceptie van onwettigheid worden opgeworpen. De exceptie van onwettigheid moet worden beperkt tot hetgeen absoluut noodzakelijk is voor de beslechting van het geschil. Daar artikel 241 EG niet tot doel heeft, het een partij mogelijk te maken bij de behandeling van ieder door haar ingesteld beroep de toepasselijkheid van welke handeling van algemene strekking dan ook te betwisten, moet de handeling van algemene strekking waarvan de onwettigheid wordt opgeworpen, bovendien rechtstreeks of indirect van toepassing zijn op de in het beroep aan de orde gestelde casuspositie, en moet er een rechtstreeks juridisch verband bestaan tussen de bestreden individuele beschikking en de betrokken algemene handeling.

(cf. punten 146‑148)

6.      Artikel 16, eerste alinea, van het reglement van orde van de Commissie van 1999 bepaalt dat de ter vergadering genomen besluiten, in de taal of talen waarin zij authentiek zijn, op onscheidbare wijze als bijlage moeten worden gevoegd bij een korte samenvatting van de inhoud die wordt opgesteld na afloop van de vergadering van de Commissie waarop zij zijn aangenomen, en dat deze besluiten worden gewaarmerkt door de handtekeningen van de voorzitter en van de secretaris-generaal, die op de laatste bladzijde van de korte samenvatting van de inhoud worden geplaatst. Deze bepaling is niet onwettig. De daarin vastgestelde formaliteiten voor de authentisatie stroken met de vereisten van het rechtszekerheidsbeginsel.

(cf. punten 151, 156‑157)

7.      Wanneer de Commissie na de nietigverklaring van een beschikking waarbij ondernemingen worden beboet wegens schending van artikel 81, lid 1, EG, wegens een procedurefout die enkel betrekking had op de wijze waarop deze beschikking door het college van Commissieleden definitief was vastgesteld, een nieuwe beschikking geeft met in wezen dezelfde inhoud en gebaseerd op dezelfde bezwaren, is zij niet verplicht om de betrokken ondernemingen opnieuw te horen.

Zij is evenmin verplicht om het Adviescomité voor mededingingsregelingen en economische machtsposities opnieuw te raadplegen, zelfs indien tussen de raadpleging van dat comité en de vaststelling van de nieuwe beschikking verschillende lidstaten zijn toegetreden tot de Europese Gemeenschap en de samenstelling van dat comité dienovereenkomstig is gewijzigd. De wijziging van de samenstelling van een instelling tast immers niet de continuïteit van de instelling zelf aan, waarvan de definitieve of voorbereidende handelingen in beginsel hun volledige werking behouden. Bovendien bestaat er geen algemeen beginsel van gemeenschapsrecht volgens hetwelk de samenstelling van een administratief orgaan onveranderd moet blijven zolang voor dat orgaan een procedure aanhangig is welke tot een geldboete kan leiden.

Ook de andere rechtsvragen die in het kader van de toepassing van artikel 233 EG zouden kunnen rijzen, zoals die inzake het tijdsverloop, de mogelijkheid van hervatting van de vervolging, de toegang tot het dossier die inherent zou zijn aan de heropening van de procedure, de inschakeling van de raadadviseur-auditeur en de eventuele implicaties van artikel 20 van verordening nr. 17, noodzaken niet tot een nieuwe hoorzitting, aangezien deze vragen de inhoud van de punten van bezwaar niet wijzigen, de enige die eventueel in aanmerking komen voor toetsing achteraf door de rechter.

(cf. punten 165‑166, 183, 188‑190)

8.      Om de handel tussen lidstaten ongunstig te kunnen beïnvloeden, moet een overeenkomst tussen ondernemingen op grond van haar objectieve bestanddelen feitelijk en rechtens met een voldoende mate van waarschijnlijkheid doen verwachten dat zij, al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel, op de handelsstromen tussen lidstaten een zodanige invloed kan uitoefenen, dat de verwezenlijking van de doelstellingen van een gemeenschappelijke markt tussen de lidstaten wordt geschaad. De ongunstige beïnvloeding van de handel tussen lidstaten is in de regel dus het gevolg van verscheidene factoren, die elk afzonderlijk niet per se beslissend behoeven te zijn.

Het doet er wat dat betreft niet toe dat de invloed van een kartel op het ruilverkeer ongunstig, neutraal of gunstig is. Een beperking van de mededinging heeft naar de aard ervan invloed op de handel tussen lidstaten, omdat zij de handelsstromen immers kan doen afwijken van het verloop dat zij anders zouden hebben gehad.

Daarenboven volstaat het feit dat een kartel de handel tussen lidstaten ongunstig kan beïnvloeden, dat wil zeggen de potentiële invloed ervan, om het binnen de werkingssfeer van artikel 81 EG te brengen en om geen bewijs van een daadwerkelijke beïnvloeding van het handelsverkeer te hoeven leveren. Het is niettemin noodzakelijk dat de potentiële invloed van het kartel op de interstatelijke handel merkbaar is, of met andere woorden, dat hij niet onbeduidend is.

Een garantieovereenkomst met betrekking tot een jaarlijkse minimumafzet op een nationale markt kan per definitie de handelsstromen doen afwijken van het verloop dat zij anders zouden hebben gehad. Zij leidt er immers toe dat een deel van de productie – die zou kunnen zijn uitgevoerd naar andere lidstaten – van de markt wordt gehaald.

(cf. punten 208‑210, 215)

9.      Als uitvloeisel van het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging impliceert het recht van toegang tot het dossier in een administratieve procedure betreffende de toepassing van de mededingingsregels, dat de Commissie de betrokken onderneming de mogelijkheid geeft alle stukken van het onderzoeksdossier te onderzoeken die voor haar verdediging relevant kunnen zijn. Daartoe behoren zowel de belastende als de ontlastende stukken, met uitzondering van de documenten die zakengeheimen van andere ondernemingen bevatten, de interne documenten van de Commissie en andere vertrouwelijke informatie.

Wat de belastende documenten betreft, dient de betrokken onderneming aan te tonen dat de Commissie in haar beschikking tot een ander resultaat zou zijn gekomen indien een niet-meegedeeld document op grond waarvan de Commissie deze onderneming heeft beschuldigd, als belastend bewijsmiddel had moeten worden uitgesloten. Wat de ontlastende documenten betreft, dient de betrokken onderneming aan te tonen dat de niet-overlegging daarvan het verloop van de procedure en de inhoud van de beschikking van de Commissie ten nadele van deze onderneming heeft kunnen beïnvloeden. Het volstaat dat de onderneming aantoont dat zij die ontlastende stukken voor haar verweer had kunnen gebruiken doordat, indien zij zich tijdens de administratieve procedure daarop had kunnen beroepen, zij elementen had kunnen aanvoeren die niet overeenstemden met de deducties die de Commissie in dat stadium had verricht en dus op enigerlei wijze het oordeel van de Commissie in de eventuele beschikking had kunnen beïnvloeden, althans wat de zwaarte en de duur van het haar verweten gedrag en derhalve de hoogte van de geldboete betreft. De mogelijkheid dat een niet-overgelegd document het verloop van de procedure en de inhoud van de beschikking van de Commissie heeft kunnen beïnvloeden, kan slechts worden aangetoond na een voorlopig onderzoek van bepaalde bewijsmiddelen, waaruit zou blijken dat de niet-overgelegde stukken – gelet op die bewijsmiddelen – mogelijk een belang hadden dat niet had mogen worden verwaarloosd.

Schending van het recht van toegang tot het dossier kan slechts tot gehele of gedeeltelijke nietigverklaring van een beschikking van de Commissie leiden, als wordt vastgesteld dat de onregelmatige toegang tot het onderzoeksdossier tijdens de administratieve procedure de betrokken ondernemingen heeft belet kennis te nemen van documenten die voor hun verweer dienstig konden zijn, en dat daardoor hun rechten van de verdediging zijn geschonden. Dat zou het geval zijn als de openbaarmaking van het document zou resulteren in een kans, hoe klein ook, dat de administratieve procedure een andere afloop zou hebben gehad indien de betrokken onderneming zich in die procedure op het betrokken document had kunnen beroepen.

(cf. punten 224‑226, 237)

10.    De toegang tot het dossier behoort tot de procedurele waarborgen ter bescherming van de rechten van de verdediging en schending van het recht van toegang tot het dossier van de Commissie in de procedure voorafgaand aan de vaststelling van de beschikking kan in beginsel tot nietigverklaring van deze beschikking leiden wanneer de rechten van verdediging van de betrokken onderneming zijn geschonden.

Een schending van de rechten van de verdediging moet worden onderzocht aan de hand van de specifieke omstandigheden van elk afzonderlijk geval, aangezien deze schending in hoofdzaak afhangt van de punten van bezwaar die door de Commissie in aanmerking zijn genomen om de aan de betrokken onderneming verweten inbreuk vast te stellen. De bezwaren ten gronde die de Commissie in de mededeling van punten van bezwaar en in de bestreden beschikking naar voren heeft gebracht, moeten derhalve aan een kort onderzoek worden onderworpen rekening houdend met de door de betrokken onderneming tegen de bestreden beschikking concreet aangevoerde argumenten.

In een situatie waarin de Commissie tijdens de administratieve procedure die is voorafgegaan aan de vaststelling van een beschikking waarbij een onderneming een sanctie wordt opgelegd, geen lijst van alle documenten in het dossier heeft vastgesteld en aan de betrokken onderneming niet alle documenten van het dossier die voor haar toegankelijk waren, heeft meegedeeld, maar uitsluitend de belastende documenten, en haar niet in haar kantoren heeft uitgenodigd om al die documenten te raadplegen, is de administratieve procedure niet regelmatig. Er is evenwel geen reden om de eindbeschikking nietig te verklaren indien niet is aangetoond dat de onderneming niet de mogelijkheid heeft gehad om alle documenten van het dossier te onderzoeken die voor haar verdediging dienstig konden zijn, zelfs indien in het beroep in rechte tegen die beschikking ten gevolge van maatregelen tot organisatie van de procesgang die ertoe strekken een volledige toegang tot het dossier te waarborgen, blijkt dat een deel van het dossier ontbreekt.

(cf. punten 242, 246, 248, 250, 257, 259‑260, 263‑264)

11.    In het kader van een beroep in rechte tegen een beschikking van de Commissie waarbij een onderneming een sanctie wordt opgelegd wegens schending van de communautaire mededingingsregels, mag het Gerecht maatregelen tot organisatie van de procesgang gelasten om een volledige toegang tot het dossier te waarborgen, teneinde te beoordelen of de weigering van de Commissie om een document over te leggen of een stuk mee te delen het verweer van de betrokken onderneming heeft kunnen schaden. Daar dit onderzoek beperkt is tot een rechterlijke toetsing van de aangevoerde middelen, heeft het niet tot doel noch tot gevolg dat het in de plaats komt van een volledig onderzoek van de zaak in het kader van een administratieve procedure. De onderneming die beroep heeft ingesteld, wordt door de verlate kennisneming van bepaalde stukken van het dossier niet teruggebracht in de positie waarin zij zou zijn geweest, wanneer zij zich vóór de indiening van haar schriftelijke en mondelinge opmerkingen bij de Commissie op die stukken had kunnen baseren. Wanneer daarenboven de toegang in het stadium van de gerechtelijke procedure wordt gegeven, behoeft de betrokken onderneming niet aan te tonen dat, indien zij toegang tot de niet-overgelegde documenten had gehad, de beschikking van de Commissie anders zou hebben geluid, doch enkel dat zij die stukken voor haar verweer had kunnen gebruiken.

(cf. punten 250‑251)

12.    Wanneer een beschikking van de Commissie in een mededingingszaak nietig is verklaard wegens een procedurefout, heeft de Commissie het recht om een nieuwe beschikking vast te stellen, zonder dat een nieuwe administratieve procedure is ingeleid. Indien de inhoud van de nieuwe beschikking nagenoeg identiek is aan die van de eerdere beschikking en deze twee beschikkingen op dezelfde gronden zijn gebaseerd, is de nieuwe beschikking wat de vaststelling van het bedrag van de geldboete betreft, onderworpen aan de regels die golden ten tijde van de vaststelling van de eerste beschikking. De Commissie hervat de procedure immers in het stadium waar de procedurefout is begaan en zij stelt, zonder de zaak opnieuw te beoordelen in het licht van regels die ten tijde van de vaststelling van de eerste beschikking niet bestonden, een nieuwe beschikking vast.

(cf. punten 270‑272)

13.    Een overeenkomst waarbij ondernemingen het op de markt brengen van de door hen geproduceerde goederen op het grondgebied van een lidstaat regelen, is een overeenkomst inzake de verdeling van markten. Mededingingsregelingen van dit type behoren tot die welke in artikel 81, lid 1, sub c, EG met zoveel woorden onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt worden verklaard en zijn klaarblijkelijke beperkingen van de mededinging, die de Commissie voor de vaststelling van het bedrag van de geldboete hoe dan ook als ernstig kan kwalificeren. Ook al kan de Commissie uit de enkele omstandigheid dat een officieel verslag van een vergadering ontbreekt, nog niet afleiden dat de overeenkomst geheim was, kan zij een dergelijke inbreuk toch als zwaar aanmerken, daar die overeenkomst een overduidelijke beperking van de mededinging vormt.

(cf. punten 279‑280, 284‑286)

14.    Voor de berekening van de duur van een inbreuk met een mededingingsbeperkend doel moet uitsluitend worden bepaald hoe lang deze overeenkomst heeft bestaan, te weten de periode die is verstreken tussen de datum waarop zij is gesloten en die waarop zij is beëindigd. De duur van de inbreuk uit hoofde van artikel 81, lid 1, EG vormt een bestanddeel van het begrip „inbreuk”, waarvan het bewijs hoofdzakelijk door de Commissie moet worden geleverd. In dit verband moet de Commissie zich bij het ontbreken van bewijsmateriaal waarmee de duur van een inbreuk rechtstreeks kan worden aangetoond, ten minste baseren op bewijzen betreffende feiten die zich zo kort na elkaar hebben voorgedaan, dat redelijkerwijs kan worden aangenomen dat deze inbreuk tussen twee welbepaalde tijdstippen zonder onderbreking heeft voortgeduurd. Deze verdeling van de bewijslast kan echter variëren, aangezien de door een partij aangevoerde feiten van dien aard kunnen zijn dat zij de andere partij verplichten een verklaring of rechtvaardiging te geven, bij ontbreken waarvan mag worden geconcludeerd dat het bewijs is geleverd. Zelfs gesteld dat zich bijzondere omstandigheden zouden kunnen voordoen waardoor de bewijslast omtrent de duur van de inbreuk zou kunnen worden omgekeerd, volgt daaruit niet dat de Commissie in een beschikking houdende vaststelling van een inbreuk op artikel 81, lid 1, EG, ervan zou kunnen afzien het einde van de duur van de inbreuk te motiveren en inlichtingen omtrent de duur van de inbreuk, waarover zij mogelijk beschikt, te vermelden.

(cf. punten 293‑295, 302)

15.    Het begrip machtspositie ziet op een situatie van economische macht welke de entiteit die die macht heeft, in staat stelt de instandhouding van een daadwerkelijke mededinging op de relevante markt te verhinderen, waardoor zij de mogelijkheid heeft zich tegenover haar concurrenten, haar afnemers en, uiteindelijk, de gebruikers in aanmerkelijke mate onafhankelijk te gedragen. Of zij nu een individuele dan wel een collectieve entiteit is, een entiteit die meer dan 50 % van de markt in handen heeft, geniet stellig een dergelijke onafhankelijkheid.

De grief dat een beschikking van de Commissie inzake een machtspositie van een onderneming niet is gemotiveerd, moet worden afgewezen wanneer in die beschikking met name is gepreciseerd dat de betrokken onderneming bijna 60 % van de totale markt van de Gemeenschap in handen heeft.

(cf. punten 314‑316)

16.    Een middel dat het Gerecht verwijst naar hetgeen is uiteengezet in een ander verzoekschrift dat op dezelfde dag door dezelfde verzoeker is ingediend en waarvan de relevante bladzijden als bijlage bij het verzoekschrift zijn gevoegd, is niet-ontvankelijk, daar de wezenlijke elementen, feitelijk en rechtens, waarop het beroep is gebaseerd, niet zijn weergegeven in de tekst zelf van het verzoekschrift. Deze tekst mag weliswaar op specifieke punten worden gestaafd en aangevuld door verwijzing naar bepaalde passages uit de erbij gevoegde stukken, doch een algemene verwijzing naar andere stukken, ook al zijn die als bijlage bij het verzoekschrift gevoegd, kan het ontbreken van de wezenlijke elementen in het verzoekschrift niet ondervangen.

(cf. punten 317‑318)

17.    De medewerking van een onderneming met de Commissie tijdens de inspecties in haar kantoren behoort tot de verplichtingen van de onderneming en kan dus geen verzachtende omstandigheid vormen die een vermindering van de wegens schending van de communautaire mededingingsregels opgelegde geldboete kan rechtvaardigen.

(cf. punten 331, 333)

18.    Bij de bepaling van het bedrag van de geldboeten wegens inbreuk op de communautaire mededingingsregels moet de Commissie niet enkel de zwaarte van de inbreuk en de bijzondere omstandigheden van het geval in aanmerking nemen, maar ook de context waarbinnen die inbreuk is gemaakt, en ervoor zorgen dat haar optreden een afschrikkende werking heeft, inzonderheid met betrekking tot die inbreuken die bijzonder schadelijk zijn voor de verwezenlijking van de doelstellingen van de Gemeenschap. Een geldboete kan derhalve haar straffende en afschrikkende werking niet verliezen wanneer is vastgesteld dat de betrokken onderneming het mededingingsrecht heeft geschonden, met name door een ernstige inbreuk, zelfs wanneer zij wordt opgelegd bij een beschikking die na een bepaald tijdsverloop wordt vastgesteld nadat een eerste beschikking nietig is verklaard.

(cf. punten 344‑345)