Language of document : ECLI:EU:T:2009:519

Zaak T‑57/01

Solvay SA

tegen

Europese Commissie

„Mededinging – Misbruik van machtspositie – Natriumcarbonaatmarkt van Gemeenschap (uitgezonderd Verenigd Koninkrijk en Ierland) – Beschikking houdende vaststelling van inbreuk op artikel 82 EG – Afnameovereenkomsten voor buitensporig lange periode – Getrouwheidskorting – Verjaring van bevoegdheid van Commissie om geldboeten of sancties op te leggen – Redelijke termijn – Wezenlijke vormvoorschriften – Relevante geografische markt – Bestaan van machtspositie – Misbruik van machtspositie – Recht van toegang tot dossier – Geldboete – Zwaarte en duur van inbreuk – Verzwarende omstandigheden – Recidive – Verzachtende omstandigheden”

Samenvatting van het arrest

1.      Mededinging – Administratieve procedure – Verjaring van recht van vervolging – Schorsing – Beschikking van Commissie die onderwerp vormt van procedure bij Hof van Justitie – Draagwijdte

(Verordening nr. 2988/74 van de Raad, art. 3)

2.      Gemeenschapsrecht – Beginselen – Inachtneming van redelijke termijn – Werkingssfeer – Mededinging – Administratieve procedure – Gerechtelijke procedure – Onderscheid met oog op beoordeling van inachtneming van redelijke termijn

(Verordening nr. 17 van de Raad)

3.      Mededinging – Administratieve procedure – Verplichtingen van Commissie – Inachtneming van redelijke termijn

(Verordening nr. 17 van de Raad)

4.      Commissie – Collegialiteitsbeginsel – Draagwijdte – Beschikking inzake mededinging

(Fusieverdrag, art. 17)

5.      Exceptie van onwettigheid – Draagwijdte – Handelingen ten aanzien waarvan exceptie van onwettigheid mogelijk is – Reglement van orde van instelling

(Art. 241 EG)

6.      Handelingen van de instellingen – Authentisatie van vastgestelde handelingen – Modaliteiten

(Reglement van orde van de Commissie van 1999, art. 16, eerste alinea)

7.      Gemeenschapsrecht – Beginselen – Rechten van verdediging – Werkingssfeer – Mededinging – Administratieve procedure – Draagwijdte van beginsel na nietigverklaring van eerste beschikking van Commissie

(Art. 81, lid 1, EG)

8.      Mededinging – Administratieve procedure – Verificatiebevoegdheden van Commissie – Omvang – Toegang tot bedrijfslokalen

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 14)

9.      Mededinging – Machtspositie – Relevante markt – Geografische afbakening

(Art. 82 EG)

10.    Mededinging – Machtspositie – Kwalificatie ten gevolge van zeer groot marktaandeel

(Art. 82 EG)

11.    Mededinging – Machtspositie – Misbruik – Korting met afschermende werking op markt – Getrouwheidskorting

(Art. 82 EG)

12.    Mededinging – Machtspositie – Misbruik – Hoeveelheidskorting – Toelaatbaarheid – Voorwaarden – Kortingsysteem dat misbruik oplevert

(Art. 82 EG)

13.    Mededinging – Machtspositie – Misbruik – Exclusieveafnameovereenkomsten – Getrouwheidskorting

(Art. 82 EG)

14.    Mededinging – Machtspositie – Misbruik – Hoeveelheidskorting – Toelaatbaarheid – Voorwaarden – Berekeningswijze

(Art. 82, tweede alinea, EG)

15.    Mededinging – Administratieve procedure – Eerbiediging van rechten van verdediging – Toegang tot dossier – Omvang – Weigering document mee te delen – Gevolgen

16.    Mededinging – Administratieve procedure – Toegang tot dossier – Voorwerp – Geen openbaarmaking van documenten die Commissie in haar bezit heeft – Beoordeling door Gerecht gelet op inachtneming van rechten van verdediging in concreet geval

17.    Mededinging – Administratieve procedure – Schending van rechten van verdediging – Onregelmatige toegang tot dossier – Toegang verleend tijdens gerechtelijke procedure – Herstel – Daarvan uitgesloten

18.    Mededinging – Administratieve procedure – Beschikking van Commissie – Beschikking houdende vaststelling van inbreuk en oplegging van geldboete – Nietigverklaring wegens procedurefout

(Verordening nr. 17 van de Raad)

19.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Zwaarte van inbreuk – Bijzonder zware inbreuken

(Art. 82 EG; verordening nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 2)

20.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Zwaarte van inbreuk – Verzwarende omstandigheden – Recidive – Begrip eenzelfde type inbreuk – Inbreuken op artikelen 81 en 82 EG – Daarvan uitgesloten

(Art. 81 EG en 82 EG; verordening nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 2)

21.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Verzachtende omstandigheden – Geen recidive – Daarvan uitgesloten

(Art. 81 EG en 82 EG; verordening nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 2)

22.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Verzachtende omstandigheden – Medewerking van onderneming bij verificaties door personeelsleden van Commissie – Daarvan uitgesloten

(Art. 81, lid 1, EG; verordening nr. 17 van de Raad, art. 14)

23.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Voor berekening van bovengrens van geldboete in aanmerking genomen omzet

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 2)

24.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Afschrikkende werking

(Art. 81, lid 1, EG; verordening nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 2)

1.      Krachtens artikel 3 van verordening nr. 2988/74 inzake de verjaring van het recht van vervolging en van tenuitvoerlegging op het gebied van het vervoers- en het mededingingsrecht wordt de verjaring van het recht van vervolging geschorst zolang de beschikking van de Commissie het onderwerp vormt van een „procedure bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschap”. Deze vermelding moet na de instelling van het Gerecht van eerste aanleg aldus worden uitgelegd dat in de eerste plaats een procedure bij het Gerecht wordt bedoeld, aangezien beroepen tegen straffen of geldboeten op het gebied van het mededingingsrecht tot zijn bevoegdheid behoren.

De verjaring is ook geschorst tijdens een procedure in hogere voorziening bij het Hof van Justitie. Artikel 60 van het Statuut van het Hof van Justitie en artikel 3 van verordening nr. 2988/74 hebben een verschillende werkingssfeer, zodat het feit dat een hogere voorziening geen opschortende werking heeft, aan artikel 3 van die verordening, dat betrekking heeft op situaties waarin de Commissie het oordeel van de gemeenschapsrechter moet afwachten, niet elk gevolg kan ontnemen. Voorts beschermt artikel 3 van verordening nr. 2988/74 de Commissie tegen de gevolgen van de verjaring in situaties waarin zij de beslissing van de gemeenschapsrechter moet afwachten in procedures waarvan zij het verloop niet in de hand heeft, voordat zij weet of de bestreden handeling al dan niet onwettig is. Het argument dat de invoering van rechtspraak in twee instanties niet mag leiden tot een verlenging van de schorsing van de verjaring, kan dus niet worden aanvaard. De schorsing van de verjaring biedt de Commissie alleen de mogelijkheid om eventueel een nieuwe beschikking vast te stellen in het geval dat de hogere voorziening tegen een arrest van het Gerecht waarbij een beschikking van de Commissie nietig is verklaard, wordt verworpen. Deze schorsing van de verjaring heeft geen enkel gevolg voor de bij het arrest van het Gerecht nietig verklaarde beschikking. In geval van hogere voorziening belet de Commissie formeel stellig niets om na de nietigverklaring van de oorspronkelijke beschikking door het Gerecht te handelen en een nieuwe beschikking vast te stellen. Een beroep tegen een beschikking waarbij sancties worden opgelegd, schorst echter de verjaring inzake vervolging totdat de gemeenschapsrechter op dat beroep definitief heeft beslist. Wanneer de Commissie na de nietigverklaring van een beschikking door het Gerecht een nieuwe beschikking moet vaststellen zonder het arrest van het Hof af te wachten, bestaat een risico dat tegelijkertijd twee beschikkingen met hetzelfde voorwerp bestaan indien het Hof het arrest van het Gerecht vernietigt. Het lijkt in strijd met de eisen van administratief-procedurele economie om de Commissie, alleen om verjaring te voorkomen, te verplichten een nieuwe beschikking vast te stellen voordat bekend is of de oorspronkelijke beschikking al dan niet onwettig is.

Aangezien de verjaring overeenkomstig artikel 3 van verordening nr. 2988/74 gedurende de gehele hogere voorziening bij het Hof is geschorst, kan de Commissie ten slotte niet worden verweten dat zij het beginsel van de redelijke termijn schendt, alleen omdat zij met het vaststellen van een nieuwe beschikking wacht tot het Hof uitspraak heeft gedaan in die hogere voorziening.

(cf. punten 90, 97‑98, 102‑103, 105‑108, 121)

2.      Bij het onderzoek van een grief inzake schending van het beginsel van de redelijke termijn moet onderscheid worden gemaakt tussen de administratieve procedure die in mededingingszaken wordt gevoerd op grond van verordening nr. 17, en de gerechtelijke procedure indien tegen de beschikking van de Commissie beroep wordt ingesteld. De periode gedurende welke de gemeenschapsrechter de rechtmatigheid van de beschikking en, in geval van hogere voorziening, de geldigheid van het in eerste aanleg gewezen arrest onderzoekt, kan niet in aanmerking worden genomen bij het bepalen van de duur van de procedure voor de Commissie.

(cf. punt 124)

3.      De schending van het beginsel van de redelijke termijn rechtvaardigt alleen dan de nietigverklaring van een beschikking van de Commissie die aan het einde van een administratieve procedure op het gebied van de mededinging is gegeven, wanneer zij ook een schending van de rechten van de verdediging van de betrokken onderneming impliceert. Wanneer niet is aangetoond dat de betrokken ondernemingen zich door het overdreven lange tijdsverloop minder doeltreffend hebben kunnen verdedigen, heeft de niet-inachtneming van het beginsel van de redelijke termijn immers geen gevolgen voor de geldigheid van de administratieve procedure.

(cf. punt 132)

4.      Het collegialiteitsbeginsel berust op de gedachte, dat de leden van de Commissie als gelijken aan de besluitvorming deelnemen, en houdt het met name in, dat de besluiten in gemeen overleg worden genomen en dat alle leden van het college collectief politiek verantwoordelijk zijn voor alle genomen besluiten. De eerbiediging van dat beginsel, en met name het vereiste dat de besluiten door de leden van de Commissie in gemeen overleg worden genomen, is stellig van belang voor de rechtssubjecten ten aanzien van wie die besluiten rechtsgevolgen sorteren, in dier voege dat zij de zekerheid moeten hebben, dat deze besluiten daadwerkelijk door het college zijn genomen en exact weergeven wat het college heeft gewild. Dit geldt in het bijzonder voor de uitdrukkelijk als beschikking aangemerkte handelingen die de Commissie ten aanzien van ondernemingen en ondernemersverenigingen geeft met het oog op de naleving van de mededingingsregels en die tot doel hebben, een inbreuk op die regels vast te stellen, deze ondernemingen bevelen te geven en hun geldboeten op te leggen.

Het enkele feit dat een persbericht dat niet door de Commissie is verspreid en geen officieel karakter heeft, melding maakt van een verklaring van een woordvoerder van de Commissie betreffende de datum waarop een beschikking in een mededingingszaak zal worden vastgesteld en wat de inhoud daarvan zal zijn, kan niet volstaan om te oordelen dat de Commissie het collegialiteitsbeginsel heeft geschonden. Daar het college van Commissieleden niet gebonden is door deze verklaring, kan het na beraadslaging beslissen om geen dergelijke beschikking vast te stellen.

(cf. punten 151‑155)

5.      De werkingssfeer van artikel 241 EG strekt zich ook uit tot de bepalingen van een reglement van orde van een instelling welke, ofschoon zij niet de rechtsgrondslag van de bestreden beschikking vormen en geen gevolgen sorteren die analoog zijn aan die van een verordening in de zin van dit artikel van het Verdrag, de wezenlijke vormvoorschriften voor de vaststelling van die beschikking bevatten en derhalve de rechtszekerheid van de adressaten van de beschikking waarborgen. Elke adressaat van een beschikking moet immers incidenteel de wettigheid kunnen betwisten van de handeling die bepalend is voor de formele geldigheid van die beschikking, ook al vormt die handeling niet de rechtsgrondslag van de beschikking, aangezien hij de nietigverklaring van die handeling niet heeft kunnen vorderen vooraleer hij officieel in kennis werd gesteld van de omstreden beschikking. Tegen de bepalingen van het reglement van orde van de Commissie die de particulieren beschermen, kan derhalve een exceptie van onwettigheid worden opgeworpen. De exceptie van onwettigheid moet worden beperkt tot hetgeen absoluut noodzakelijk is voor de beslechting van het geschil. Daar artikel 241 EG niet tot doel heeft, het een partij mogelijk te maken bij de behandeling van ieder door haar ingesteld beroep de toepasselijkheid van welke handeling van algemene strekking dan ook te betwisten, moet de handeling van algemene strekking waarvan de onwettigheid wordt opgeworpen, bovendien rechtstreeks of indirect van toepassing zijn op de in het beroep aan de orde gestelde casuspositie, en moet er een rechtstreeks juridisch verband bestaan tussen de bestreden individuele beschikking en de betrokken algemene handeling.

(cf. punten 165‑167)

6.      Artikel 16, eerste alinea, van het reglement van orde van de Commissie van 1999 bepaalt dat de ter vergadering genomen besluiten, in de taal of talen waarin zij authentiek zijn, op onscheidbare wijze als bijlage moeten worden gevoegd bij een korte samenvatting van de inhoud die wordt opgesteld na afloop van de vergadering van de Commissie waarop zij zijn aangenomen, en dat deze besluiten worden gewaarmerkt door de handtekeningen van de voorzitter en van de secretaris-generaal, die op de laatste bladzijde van de korte samenvatting van de inhoud worden geplaatst. Deze bepaling is niet onwettig. De daarin vastgestelde formaliteiten voor de authentisatie stroken met de vereisten van het rechtszekerheidsbeginsel.

(cf. punten 170, 175‑176)

7.      Wanneer de Commissie na de nietigverklaring van een beschikking waarbij ondernemingen worden beboet wegens schending van artikel 81, lid 1, EG, wegens een procedurefout die enkel betrekking had op de wijze waarop deze beschikking door het college van Commissieleden definitief was vastgesteld, een nieuwe beschikking geeft met in wezen dezelfde inhoud en gebaseerd op dezelfde bezwaren, is zij niet verplicht om de betrokken ondernemingen opnieuw te horen.

Zij is evenmin verplicht om het Adviescomité voor mededingingsregelingen en economische machtsposities opnieuw te raadplegen, zelfs indien tussen de raadpleging van dat comité en de vaststelling van de nieuwe beschikking verschillende lidstaten zijn toegetreden tot de Europese Gemeenschap en de samenstelling van dat comité dienovereenkomstig is gewijzigd. De wijziging van de samenstelling van een instelling tast immers niet de continuïteit van de instelling zelf aan, waarvan de definitieve of voorbereidende handelingen in beginsel hun volledige werking behouden. Bovendien bestaat er geen algemeen beginsel van gemeenschapsrecht volgens hetwelk de samenstelling van een administratief orgaan onveranderd moet blijven zolang voor dat orgaan een procedure aanhangig is welke tot een geldboete kan leiden.

Ook de andere rechtsvragen die in het kader van de toepassing van artikel 233 EG zouden kunnen rijzen, zoals die inzake het tijdsverloop, de mogelijkheid van hervatting van de vervolging, de toegang tot het dossier die inherent zou zijn aan de heropening van de procedure, de inschakeling van de raadadviseur-auditeur en de eventuele implicaties van artikel 20 van verordening nr. 17, noodzaken niet tot een nieuwe hoorzitting, aangezien deze vragen de inhoud van de punten van bezwaar niet wijzigen, de enige die eventueel in aanmerking komen voor toetsing achteraf door de rechter.

(cf. punten 184‑185, 202, 207‑209)

8.      Zowel de doelstelling van verordening nr. 17 als de in artikel 14 van deze verordening opgesomde bevoegdheden van de personeelsleden van de Commissie tonen aan, dat de verificaties een zeer ruime draagwijdte kunnen hebben.

Het recht alle lokaliteiten, terreinen en vervoermiddelen der ondernemingen te betreden, is daarbij van bijzondere betekenis, voor zover dit de Commissie in staat moet stellen, het bewijs van inbreuken op de mededingingsregels te verzamelen op de plaats waar het zich normalerwijze bevindt, dat wil zeggen in de bedrijfslokalen van de ondernemingen.

Dit recht van toegang zou zinloos zijn indien de personeelsleden van de Commissie zich ertoe zouden moeten beperken, de overlegging te vorderen van documenten of dossiers die zij vooraf nauwkeurig hebben kunnen identificeren. Het impliceert juist de mogelijkheid, allerhande informatie op te sporen die nog niet bekend of geheel geïdentificeerd is. Zonder deze mogelijkheid zou de Commissie niet in staat zijn, de voor haar verificatie noodzakelijke inlichtingen in te winnen, wanneer de betrokken ondernemingen hun medewerking weigeren of zich aldus gedragen dat verificatie belemmerd wordt.

Aan de uitoefening van de ruime onderzoekbevoegdheden van de Commissie zijn echter voorwaarden verbonden om de eerbiediging van de rechten van de betrokken ondernemingen te verzekeren. De verplichting van de Commissie om voorwerp en doel van de verificatie te vermelden vormt een fundamenteel vereiste, niet alleen om het voor de betrokken ondernemingen duidelijk te maken, dat de voorgenomen ingreep gerechtvaardigd is, maar ook om hun inzicht te geven in de omvang van hun verplichting tot medewerking en tegelijk hun recht van verweer veilig te stellen.

Bijgevolg kan de omvang van de verplichting, verificatiebeschikkingen met redenen te omkleden, niet worden beperkt om redenen verband houdend met de doeltreffendheid van het onderzoek. De Commissie is weliswaar niet gehouden om degene tot wie een verificatiebeschikking gericht is, in kennis te stellen van alle inlichtingen waarop zij het vermoeden van het bestaan van inbreuken baseert, noch om een nauwgezette juridische kwalificatie van die inbreuken te geven, maar wel om de vermoedens die zij voornemens is te verifiëren, duidelijk te omschrijven.

Aangezien de Commissie niet gehouden is om de inbreuken nauwgezet juridisch te kwalificeren, kan het feit dat de beschikking uitsluitend verwijst naar artikel 81 EG en artikel 82 EG niet uitdrukkelijk aanhaalt, op zichzelf niet leiden tot het oordeel dat de Commissie artikel 14 van verordening nr. 17 heeft geschonden. Zelfs indien uit de bewoordingen van de verificatiebeschikking blijkt dat de Commissie uitdrukkelijk alleen beoogt na te gaan of een onderneming heeft deelgenomen aan overeenkomsten en/of onderling afgestemde feitelijke gedragingen, en uit niets blijkt dat er eveneens sprake was van een verdenking van misbruik van een machtspositie, overschrijdt de inbeslagname van documenten niet het door de verificatiebeschikking gevormde wettelijk kader, wanneer sommige feiten waarvoor de ambtenaren van de Commissie waren gemachtigd om bewijzen omtrent een inbreuk op artikel 81 EG te verkrijgen dezelfde zijn als die welke de grondslag van de aan de betrokken onderneming verweten bezwaren inzake misbruik van een machtspositie vormen, en de verificatiebeschikking de wezenlijke door artikel 14, lid 3, van verordening nr. 17 vereiste elementen bevat.

(cf. punten 218‑222, 225‑226)

9.      In de opzet van artikel 82 EG kan de relevante geografische markt worden omschreven als het grondgebied waarop voor alle marktdeelnemers met betrekking tot de relevante producten gelijke mededingingsvoorwaarden gelden. Het is geenszins nodig dat de objectieve mededingingsvoorwaarden voor de marktdeelnemers volkomen homogeen zijn. Het volstaat dat zij gelijk of voldoende homogeen zijn. Daarom kunnen alleen de zones waarin de objectieve mededingingsvoorwaarden heterogeen zijn, niet als een uniforme markt worden beschouwd.

Hoewel de gemeenschapsrechter in het algemeen een volledig onderzoek instelt naar de vraag of aan de voorwaarden voor toepassing van de mededingingsregels is voldaan, dient hij zich bij de toetsing van een ingewikkelde economische beoordeling door de Commissie te beperken tot de vraag of de procedurevoorschriften en de motiveringsregels in acht zijn genomen, of de feiten juist zijn weergegeven en of er sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling dan wel van misbruik van bevoegdheid.

(cf. punten 249‑250)

10.    De in artikel 82 EG bedoelde machtspositie heeft betrekking op een economische machtspositie die de betrokken marktdeelnemer in staat stelt om de instandhouding van daadwerkelijke mededinging op de betrokken markt te verhinderen door het hem mogelijk te maken om zich jegens zijn concurrenten, zijn afnemers en uiteindelijk de consumenten in belangrijke mate onafhankelijk te gedragen. Anders dan een monopolie of quasi-monopolie sluit een dergelijke positie het bestaan van een zekere mededinging niet uit, maar stelt zij de betrokken onderneming in staat de voorwaarden waaronder bedoelde mededinging zich zal ontwikkelen, zo al niet te bepalen, dan toch aanmerkelijk te beïnvloeden en biedt zij haar in ieder geval ruimschoots – en zonder dat zulks haar nadeel berokkent – de gelegenheid zich bij haar gedrag aan de concurrentie niets gelegen te laten liggen.

In het algemeen ontstaat een machtspositie door de combinatie van verscheidene factoren, die elk afzonderlijk niet per se beslissend behoeven te zijn. Het onderzoek of er sprake is van een machtspositie op de relevante markt dient zich allereerst bezig te houden met de structuur van die markt en vervolgens met de daar heersende concurrentieverhoudingen.

Zeer grote marktaandelen vormen, uitzonderlijke omstandigheden daargelaten, op zichzelf reeds het bewijs van een machtspositie. Een onderneming die gedurende langere tijd een zeer groot marktaandeel heeft, bevindt zich door de omvang van haar productie en aanbod – zonder dat de houders van veel kleinere marktaandelen op korte termijn kunnen voldoen aan de vraag van afnemers die zich van de onderneming met het grootste marktaandeel zouden willen afwenden – in een positie van macht die anderen op haar aangewezen doet zijn, hetgeen haar op zichzelf reeds, althans voor betrekkelijk lange tijd, de voor een machtspositie kenmerkende onafhankelijkheid van gedrag verzekert.

Zo is een marktaandeel van 70 tot 80 % op zichzelf een duidelijke aanwijzing voor het bestaan van een machtspositie. Ook een marktaandeel van 50 % levert, uitzonderlijke omstandigheden daargelaten, op zichzelf reeds het bewijs van een machtspositie.

(cf. punten 275‑279)

11.    Een kortingssysteem dat op de markt een afschermende werking heeft, zal als strijdig met artikel 82 EG worden aangemerkt indien het door een onderneming met een machtspositie wordt toegepast. Dat is het geval met een getrouwheidskorting die wordt toegekend als tegenprestatie voor de toezegging van de klant om zich (bijna) uitsluitend bij de onderneming met een machtspositie te bevoorraden. Een dergelijke korting leidt er immers toe dat door toekenning van geldelijke voordelen wordt belet dat de klanten zich bij concurrerende producenten bevoorraden.

(cf. punten 316‑317)

12.    Van systemen van hoeveelheidskortingen die uitsluitend aan de omvang van de bij de onderneming met een machtspositie gedane aankopen zijn gebonden, wordt in het algemeen niet gesteld dat zij een bij artikel 82 EG verboden afschermende werking hebben. Wanneer de verhoging van de geleverde hoeveelheid de kosten van de leverancier doet dalen, mag hij zijn klanten via een gunstiger tarief van deze verlaging laten profiteren. Hoeveelheidskortingen moeten dus een afspiegeling zijn van de verbeterde efficiëntie en van de schaalvoordelen die de onderneming met een machtspositie heeft behaald.

Daaruit volgt dat een kortingensysteem waarvan het kortingspercentage hoger wordt naargelang van de gekochte hoeveelheid niet in strijd is met artikel 82 EG, behalve wanneer uit de criteria en modaliteiten voor toekenning van de korting blijkt dat het systeem niet gebaseerd is op een vanuit economisch oogpunt gerechtvaardigde tegenprestatie, doch er – net als de getrouwheidskorting en de doelstellingskorting – toe strekt te beletten dat de klanten zich bij concurrerende producenten bevoorraden.

Om vast te stellen dat een dergelijk systeem van hoeveelheidskortingen een misbruik vormt, moeten dus alle omstandigheden in aanmerking worden genomen, inzonderheid de criteria en modaliteiten voor het verlenen van kortingen, en moet worden onderzocht of de kortingen een niet door een economische prestatie gerechtvaardigd voordeel zijn, en ten doel hebben de koper, wat zijn bevoorradingsbronnen betreft, geen – of minder – keus te laten, concurrenten de toegang tot de markt te belemmeren, jegens handelspartners ongelijke voorwaarden bij gelijkwaardige prestaties toe te passen, of de machtspositie te versterken door een vervalste mededinging.

(cf. punten 318‑320)

13.    Als een onderneming op een markt een machtspositie inneemt, vormt een binding van de kopers, in dier voege dat zij zich, zij het op eigen wens, verplichten – dan wel beloven – zich voor al hun behoeften dan wel voor een groot gedeelte van hun behoeften uitsluitend bij bedoelde onderneming te bevoorraden, misbruik van een machtspositie in de zin van artikel 82 EG, om het even of een dergelijke verplichting zonder meer dan wel tegen toekenning van een korting wordt gestipuleerd. Dit geldt ook wanneer bedoelde onderneming, zonder de afnemers in formele zin een verplichting op te leggen, hetzij krachtens afspraak, hetzij eenzijdig, een stelsel van getrouwheidskortingen toepast, dat wil zeggen een systeem van rabatten, gebonden aan de voorwaarde dat de afnemer zich voor zijn behoeften goeddeels of uitsluitend bevoorraadt bij de onderneming die bedoelde machtspositie inneemt. Om het even of zij de tegenhanger vormen van rabatten of van de toekenning van getrouwheidskortingen – waarmee de koper moet worden gestimuleerd zich uitsluitend bij de onderneming die een machtspositie inneemt te bevoorraden –, zijn exclusieve bevoorradingsverplichtingen als hier bedoeld immers onverenigbaar met de doelstelling van een onvervalste mededinging op de gemeenschappelijke markt, omdat zij niet berusten op een economische prestatie die een dergelijke last of een dergelijk voordeel kan rechtvaardigen, maar omdat zij erop zijn gericht de koper, wat zijn bevoorradingsbronnen betreft, geen – of minder – keus te laten en producenten de toegang tot de markt te belemmeren.

(cf. punt 365)

14.    Een onderneming met een machtspositie mag haar klanten hoeveelheidskortingen verlenen die uitsluitend aan de omvang van de bij haar gedane aankopen zijn gebonden. Evenwel mag de wijze van berekening van deze kortingen er niet op neerkomen, dat ten opzichte van handelspartners ongelijke voorwaarden bij gelijkwaardige prestaties worden toegepast, in strijd met artikel 82, tweede alinea, sub c, EG.

Het is inherent aan een stelsel van hoeveelheidskortingen, dat de belangrijkste kopers of gebruikers van een product of van een dienst aanspraak kunnen maken op lagere gemiddelde eenheidsprijzen of, wat op hetzelfde neerkomt, op hogere gemiddelde kortingen dan aan minder belangrijke kopers of gebruikers van dit product of deze dienst worden toegekend. Bovendien stijgt de gemiddelde korting of daalt de gemiddelde prijs zelfs in geval van een lineair stijgende hoeveelheidskorting met een maximumkorting, rekenkundig aanvankelijk sneller dan de verhoging van de hoeveelheid aankopen en vervolgens minder snel dan de verhoging van de hoeveelheid aankopen, om zich daarna te stabiliseren rond het maximumtarief. De enkele omstandigheid, dat een stelsel van hoeveelheidskortingen erop neerkomt dat sommige klanten bij bepaalde hoeveelheden vergeleken met andere klanten een naar verhouding van hun respectieve aankopen hogere korting genieten, is inherent aan een dergelijk stelsel en wettigt op zich nog niet de conclusie, dat het stelsel discriminatoir is.

Evenwel leidt een stelsel van hoeveelheidskortingen tot de toepassing van ongelijke voorwaarden bij gelijkwaardige prestaties, wanneer de drempels van de verschillende, aan de toegepaste tarieven gekoppelde kortingschijven ertoe leiden, dat enkel bepaalde handelspartners kortingen krijgen, zonder dat het economische voordeel dat zij hierdoor genieten wordt gerechtvaardigd door de omvang van de activiteit die zij inbrengen en door de eventuele schaalvoordelen die de leverancier kan realiseren ten opzichte van hun concurrenten.

Een hoge drempel voor het ontstaan van het recht op korting, waardoor alleen enkele zeer belangrijke handelspartners van de onderneming met een machtspositie voor korting in aanmerking kunnen komen, of de omstandigheid dat de kortingtarieven niet lineair stijgen met de hoeveelheden, kunnen, bij gebreke van objectieve rechtvaardigingen, aanwijzingen vormen voor een dergelijke discriminatoire behandeling.

(cf. punt 396)

15.    Als uitvloeisel van het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging impliceert het recht van toegang tot het dossier in een administratieve procedure betreffende de toepassing van de mededingingsregels, dat de Commissie de betrokken onderneming de mogelijkheid geeft alle stukken van het onderzoeksdossier te onderzoeken die voor haar verdediging relevant kunnen zijn. Daartoe behoren zowel de belastende als de ontlastende stukken, met uitzondering van de documenten die zakengeheimen van andere ondernemingen bevatten, de interne documenten van de Commissie en andere vertrouwelijke informatie.

Wat de belastende documenten betreft, dient de betrokken onderneming aan te tonen dat de Commissie in haar beschikking tot een ander resultaat zou zijn gekomen indien een niet-meegedeeld document op grond waarvan de Commissie deze onderneming heeft beschuldigd, als belastend bewijsmiddel had moeten worden uitgesloten. Wat de ontlastende documenten betreft, dient de betrokken onderneming aan te tonen dat de niet-overlegging daarvan het verloop van de procedure en de inhoud van de beschikking van de Commissie ten nadele van deze onderneming heeft kunnen beïnvloeden. Het volstaat dat de onderneming aantoont dat zij die ontlastende stukken voor haar verweer had kunnen gebruiken doordat, indien zij zich tijdens de administratieve procedure daarop had kunnen beroepen, zij elementen had kunnen aanvoeren die niet overeenstemden met de deducties die de Commissie in dat stadium had verricht en dus op enigerlei wijze het oordeel van de Commissie in de eventuele beschikking had kunnen beïnvloeden, althans wat de zwaarte en de duur van het haar verweten gedrag en derhalve de hoogte van de geldboete betreft. De mogelijkheid dat een niet-overgelegd document het verloop van de procedure en de inhoud van de beschikking van de Commissie heeft kunnen beïnvloeden, kan slechts worden aangetoond na een voorlopig onderzoek van bepaalde bewijsmiddelen, waaruit zou blijken dat de niet-overgelegde stukken – gelet op die bewijsmiddelen – mogelijk een belang hadden dat niet had mogen worden verwaarloosd.

Schending van het recht van toegang tot het dossier kan slechts tot gehele of gedeeltelijke nietigverklaring van een beschikking van de Commissie leiden, als wordt vastgesteld dat de onregelmatige toegang tot het onderzoeksdossier tijdens de administratieve procedure de betrokken ondernemingen heeft belet kennis te nemen van documenten die voor hun verweer dienstig konden zijn, en dat daardoor hun rechten van de verdediging zijn geschonden. Dat zou het geval zijn als de openbaarmaking van het document zou resulteren in een kans, hoe klein ook, dat de administratieve procedure een andere afloop zou hebben gehad indien de betrokken onderneming zich in die procedure op het betrokken document had kunnen beroepen.

(cf. punten 405‑407)

16.    De toegang tot het dossier behoort tot de procedurele waarborgen ter bescherming van de rechten van de verdediging en schending van het recht van toegang tot het dossier van de Commissie in de procedure voorafgaand aan de vaststelling van de beschikking kan in beginsel tot nietigverklaring van deze beschikking leiden wanneer de rechten van verdediging van de betrokken onderneming zijn geschonden.

Een schending van de rechten van de verdediging moet worden onderzocht aan de hand van de specifieke omstandigheden van elk afzonderlijk geval, aangezien deze schending in hoofdzaak afhangt van de punten van bezwaar die door de Commissie in aanmerking zijn genomen om de aan de betrokken onderneming verweten inbreuk vast te stellen. De bezwaren ten gronde die de Commissie in de mededeling van punten van bezwaar en in de bestreden beschikking naar voren heeft gebracht, moeten derhalve aan een kort onderzoek worden onderworpen rekening houdend met de door de betrokken onderneming tegen de bestreden beschikking concreet aangevoerde argumenten.

In een situatie waarin de Commissie tijdens de administratieve procedure die is voorafgegaan aan de vaststelling van een beschikking waarbij een onderneming een sanctie wordt opgelegd, geen lijst van alle documenten in het dossier heeft vastgesteld en aan de betrokken onderneming niet alle documenten van het dossier die voor haar toegankelijk waren, heeft meegedeeld, maar uitsluitend de belastende documenten, en haar niet in haar kantoren heeft uitgenodigd om al die documenten te raadplegen, is de administratieve procedure niet regelmatig. Er is evenwel geen reden om de eindbeschikking nietig te verklaren indien niet is aangetoond dat de onderneming niet de mogelijkheid heeft gehad om alle documenten van het dossier te onderzoeken die voor haar verdediging dienstig konden zijn, zelfs indien in het beroep in rechte tegen die beschikking ten gevolge van maatregelen tot organisatie van de procesgang die ertoe strekken een volledige toegang tot het dossier te waarborgen, blijkt dat een deel van het dossier ontbreekt.

(cf. punten 450, 454, 456, 458, 465, 467‑468, 481‑482)

17.    In het kader van een beroep in rechte tegen een beschikking van de Commissie waarbij een onderneming een sanctie wordt opgelegd wegens schending van de communautaire mededingingsregels, mag het Gerecht maatregelen tot organisatie van de procesgang gelasten om een volledige toegang tot het dossier te waarborgen, teneinde te beoordelen of de weigering van de Commissie om een document over te leggen of een stuk mee te delen het verweer van de betrokken onderneming heeft kunnen schaden. Daar dit onderzoek beperkt is tot een rechterlijke toetsing van de aangevoerde middelen, heeft het niet tot doel noch tot gevolg dat het in de plaats komt van een volledig onderzoek van de zaak in het kader van een administratieve procedure. De onderneming die beroep heeft ingesteld, wordt door de verlate kennisneming van bepaalde stukken van het dossier niet teruggebracht in de positie waarin zij zou zijn geweest, wanneer zij zich vóór de indiening van haar schriftelijke en mondelinge opmerkingen bij de Commissie op die stukken had kunnen baseren. Wanneer daarenboven de toegang in het stadium van de gerechtelijke procedure wordt gegeven, behoeft de betrokken onderneming niet aan te tonen dat, indien zij toegang tot de niet-overgelegde documenten had gehad, de beschikking van de Commissie anders zou hebben geluid, doch enkel dat zij die stukken voor haar verweer had kunnen gebruiken.

(cf. punten 458‑459)

18.    Wanneer een beschikking van de Commissie in een mededingingszaak nietig is verklaard wegens een procedurefout, heeft de Commissie het recht om een nieuwe beschikking vast te stellen, zonder dat een nieuwe administratieve procedure is ingeleid. Indien de inhoud van de nieuwe beschikking nagenoeg identiek is aan die van de eerdere beschikking en deze twee beschikkingen op dezelfde gronden zijn gebaseerd, is de nieuwe beschikking wat de vaststelling van het bedrag van de geldboete betreft, onderworpen aan de regels die golden ten tijde van de vaststelling van de eerste beschikking. De Commissie hervat de procedure immers in het stadium waar de procedurefout is begaan en zij stelt, zonder de zaak opnieuw te beoordelen in het licht van regels die ten tijde van de vaststelling van de eerste beschikking niet bestonden, een nieuwe beschikking vast.

(cf. punten 492‑494)

19.    Ter beoordeling van de zwaarte van de aan een onderneming toe te rekenen inbreuken op de communautaire mededingingsregels kan de Commissie, teneinde de geldboete vast te stellen op een bedrag dat evenredig is aan deze zwaarte, rekening houden met de bijzonder lange duur van bepaalde inbreuken; het aantal en het uiteenlopende karakter van de inbreuken, die de totaliteit of de quasi-totaliteit van de producten van de betrokken onderneming betroffen en waarvan sommige van invloed waren in alle lidstaten; de bijzondere ernst van de inbreuken, die bovendien een welbewuste en coherente strategie aantoonde, die erop was gericht, door verschillende op het elimineren van concurrenten gerichte praktijken en door een beleid van getrouwheidsbinding van klanten, kunstmatig de machtspositie van de onderneming op de markten waarop de concurrentie reeds beperkt was, te handhaven of te versterken, en de bijzonder schadelijke gevolgen van de misbruiken voor de mededinging en de door de onderneming uit haar misbruiken behaalde voordelen.

De Commissie kan de praktijken van een onderneming met een machtspositie, die door aan haar klanten kortingen op marginale hoeveelheden toe te kennen en door er getrouwheidsovereenkomsten mee te sluiten, kunstmatig haar machtspositie op de litigieuze markt, waarop de concurrentie reeds beperkt was, handhaaft of versterkt, terecht als bijzonder ernstig aanmerken.

(cf. punten 498‑500)

20.    Bij het onderzoek van de zwaarte van een inbreuk op de communautaire mededingingsregels moet rekening worden gehouden met een eventuele recidive. Het begrip recidive wordt in verschillende nationale rechtsstelsels aldus begrepen, dat een persoon nieuwe overtredingen pleegt nadat hij voor soortgelijke overtredingen is gestraft. De richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd, gaan in dezelfde richting door naar „eenzelfde type inbreuk” te verwijzen. De Commissie kan de verzwarende omstandigheid van recidive dus niet ten laste leggen aan een onderneming die misbruik maakt van haar machtspositie op een markt in de zin van artikel 82 EG wegens een eerdere samenspanning die verband hield met artikel 81 EG en die bovendien sterk verschilt met die welke heeft geleid tot de schending van artikel 82 EG.

(cf. punten 507‑511)

21.    Bij het onderzoek van de zwaarte van een inbreuk op de communautaire mededingingsregels moet rekening worden gehouden met een eventuele recidive, die een verhoging van het bedrag van de geldboete kan rechtvaardigen. Het ontbreken van recidive kan daarentegen geen verzachtende omstandigheid vormen, aangezien een onderneming per definitie de communautaire mededingingsregels niet mag schenden.

(cf. punten 522‑523)

22.    De medewerking van een onderneming met de Commissie tijdens de inspecties in haar kantoren behoort tot de verplichtingen van de onderneming en kan dus geen verzachtende omstandigheid vormen die een verlaging van de wegens schending van de communautaire mededingingsregels opgelegde geldboete kan rechtvaardigen.

(cf. punten 527, 529)

23.    Voor de vaststelling van het bedrag van geldboeten in mededingingszaken moet de in artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 bedoelde omzet voor de bovengrens van de mogelijke geldboete worden begrepen als de totale omzet van de betrokken onderneming, die als enige een benaderende aanwijzing geeft van het belang en de invloed van die onderneming op de markt. Die bepaling van verordening nr. 17 bevat geen enkele territoriale beperking met betrekking tot de behaalde omzet. Zolang de Commissie onder de bij deze bepaling gestelde grens blijft, kan zij de geldboete vaststellen op basis van de door haar gekozen omzet, zowel wat het geografische gebied als de producten betreft.

(cf. punt 548)

24.    Bij de bepaling van het bedrag van de geldboeten wegens inbreuk op de communautaire mededingingsregels moet de Commissie niet enkel de zwaarte van de inbreuk en de bijzondere omstandigheden van het geval in aanmerking nemen, maar ook de context waarbinnen die inbreuk is gemaakt, en ervoor zorgen dat haar optreden een afschrikkende werking heeft, inzonderheid met betrekking tot die inbreuken die bijzonder schadelijk zijn voor de verwezenlijking van de doelstellingen van de Gemeenschap. Zelfs wanneer een geldboete na de nietigverklaring van een eerste beschikking en na een bepaald tijdsverloop wordt vastgesteld, kan zij haar straffende en afschrikkende werking niet verliezen wanneer is vastgesteld dat de betrokken onderneming het mededingingsrecht heeft geschonden, met name door een bijzonder ernstige inbreuk.

(cf. punten 554‑555)